Ga direct naar de content

Aanbodeconomen en neokeynesianen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 1984

r

P. de Grauwe

Aanbodeconomen
en neokeynesianen
Het contrast tussen Amerika en Europa
op het werkgelegenheidsfront is groot.
Miljoenen nieuwe jobs worden in Amerika
door particuliere ondernemingen geschapen, terwijl in Europa sinds jaren de werkgelegenheid in de particuliere sector afneemt. Dit frappante verschil spreekt tot
de verbeelding van economen en beleidsmensen. (De electronische media in Belgie
houden dit verschijnsel weliswaar zoveel
mogelijk in de doofpot; uit het Amerika
van Reagan kan niets goeds komen.) Vele
theorieen worden nu ontwikkeld om dit fenomeen te verklaren. Ik wil hier twee van
deze verklaringen bespreken. De eerste die
nu de ..conventional wisdom” aan het
worden is, kan men de aanbod-economische verklaring noemen. De tweede doet
beroep op het keynesiaanse paradigma en
is, op dit ogenblik tenminste, bij de economen in de verdrukking geraakt.
De aanbod-economische verklaring van
het grote verschil in de ontwikkelingen op
de arbeidsmarkt tussen Amerika en Europa vindt nu niet alleen aanhangers bij een
grote groep economen, maar wordt ook
door de meeste internationale instellingen
verkondigd. De essentie van deze verklaring is wijd en zijd bekend: het gebrek aan
werkgelegenheidsgroei in Europa heeft te
maken met een gebrek aan flexibiliteit van
de arbeidsmarkt in de meeste Europese
landen. Deze gebrekkige flexibiliteit wordt
zelf veroorzaakt door overdreven sociale
reglementering (o.a. minimumlonen, kostbare afvloeiingsregelingen), een hoge belastingdruk op het arbeidsinkomen en een
sociale-zekerheidssysteem dat de arbeidsmobiliteit ontmoedigt. Deze factoren zorgen ervoor dat particuliere ondernemingen
in Europa, zelfs bij een opleving van de
economische activiteit, het werven van extra personeel schuwen. In het jargon van
deze denkrichting heet het dat de ,,natuurlijke” werkloosheid in Europa sterk is
toegenomen.
In deze aanbod-economische visie kan
vraagstimulering weinig of geen soelaas
bieden. Integendeel, een dergelijke politiek
zal vlug ontsporen en tot hernieuwde inflatie leiden. Daarenboven zal ze het gewicht
van de overheidssector nog verder vergroESB 10-10-1984

ten en op die manier de lange-termijnproblemen van Europa verscherpen. Volgens
de aanbod-economen is het huidig probleem in Europa geen probleem van onvoldoende vraag. Het kernprobleem bestaat
erin hoe de lange-termijngroeimogelijkheden kunnen worden verbeterd en hoe het
bieden van werkgelegenheid weer een
winstgevende activiteit kan worden.
Totaal in tegenspraak met de voorgaande analyse staan de neo-keynesiaanse economen. Deze visie werd onlangs nog in de
actualiteit gebracht naar aanleiding van
het rapport van Layard, Basevi, Buiter en
Dornbusch aan de Commissie van de
Europese Gemeenschappen. De kernidee
hier is dat sinds 1980-1981 het budgettaire
beleid van de Europese landen, en vooral
van het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek, te restrictief is geweest. Het beleid van deze twee landen heeft daarenboven andere landen verplicht een zelfde
deflatoire politiek te voeren. Het gevolg
was een deflatoire spiraal in Europa en een
dramatische stijging van de werkloosheid.
Precies het omgekeerde gebeurde in de
Verenigde Staten, waar een keynesiaanse
vraagpolitiek van het zuiverste type werd
gevoerd, met het gevolg dat dit land een
van de snelste heroplevingen heeft gekend
van de naoorlogse periode. In deze analyse
is de conclusie duidelijk: de Europese landen moeten een gezamenlijke politiek van
vraagstimulering voeren.
Hoewel deze twee visies tot tegengestelde beleidsadviezen leiden, moet er toch de
nadruk op worden gelegd dat de neo-keynesiaanse visie be’invloed is geweest door
de nieuwe concepten van de aanbod-economen. Zo wordt door de bovenvermelde
auteurs aangenomen dat de ,,natuurlijke
werkloosheidsgraad” in Europa sterk
gestegen is en nu wel rond de 7,5% ligt.
Wat een budgettaire expansie in Europa
dan moet doen is de werkloosheid van het
huidige niveau van 10,5% terugbrengen
tot het ,,natuurlijke” niveau van 7,5%.
Verder terugdringen van de werkloosheid
onder dit structurele niveau zou ook in
deze keynesiaanse visie inflatoir werken,
en wordt van de hand gewezen.
Beide kampen in dit debat aarzelen niet

om de tegenstander met diens eigen argument en te bekogelen. Zo, bij voorbeeld,
hebben de neo-keynesianen een uitermate
spitsvondig argument ontwikkeld dat geen
enkele aanbod-econoom ongevoelig zal laten: de langdurige vraaguitval in Europa
houdt grote aant alien mensen werkloos, en
dit reeds sinds verscheidene jaren. Dit kan
niet anders dan het menselijk kapitaal door
jaren opleiding opgebouwd, af te breken.
Het voortduren van deze situatie maakt
dan van deze conjuncturele werklozen op
den duur structurele werklozen. Dus een
deflatoire politiek lijdt, in deze visie op den
duur tot een toename van de ,,natuurlijke”
werkloosheid.
Ondanks deze soms hevige strijd staan
de twee scholen dichter bij elkaar dan de
protagonisten laten blijken. Het debat tussen de twee scholen lijkt zich immers te
concentreren rond het probleem van de
omvang van de ,,natuurlijke” werkloosheid. Indien toonaangevende neo-keynesianen nu aanvaarden dat deze laatste in
Europa 7,5% bedraagt, dan ziet het er naar
uit dat deze keynesianen niet zo heel ver
meer verwijderd zijn van de extreme ,,supply siders” voor wie de waargenomen
(10,5 %) en de natuurlijke werkloosheid samenvallen. Het verschil tussen beide scholen daalt dan tot een nogal prozaische drie
percent. Met nog wat geduld, en wie weet
nog enkele jaren crisis, kan deze drie percent, die reeds zoveel inkt heeft doen vloeien, worden overbrugd.

935

Auteur