Ga direct naar de content

Promotie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 2015

Promotie ESB
441Jaargang 100 (4713 & 4714) 9 juli 2015
D
it proefschrift gaat over een
actueel beleidsvraagstuk,
namelijk over wat te doen
als donorland wanneer de minst ont –
wikkelde landen (MOL’s of LDC’s)
zich ontwikkelen. Er moet dan worden
overgeschakeld van hulp naar andere
vormen van economische samenwer –
king : het estafettestokje moet worden
doorgegeven, en men dient ook de
economische buitenlandinstrumenten
aan te passen naarmate een land zich
ontwikkelt. Bij het aantreden van dit
kabinet heeft deze beleidsuitdaging
geleid tot het creëren van één minister
van Buitenlandse Handel én Ontwik –
kelingssamenwerking. De casestudy in
het proefschrift behandelt Kaapverdië
dat na de dekolonisatie in 1975 als
MOL begon, aanvankelijk vooral de
vruchten plukte van (ook Nederlandse) ontwikkelingshulp, en
sinds het begin van deze eeuw in toenemende mate profiteert
van handel en investeringen.
Het proefschrift begint met het raadsel dat er landen zijn die
zich samen met de VN heftig verzetten tegen het verlies van
de status als MOL, maar ook landen die de MOL-status kun –
nen krijgen (en de daarbij komende voorkeursbehandeling )
maar dit weigeren. De dissertatie volgt het beleid gericht op de
MOL’s vanaf de introductie van de categorie in de jaren zeven –
tig van de vorige eeuw.
In 2004 besloten de Verenigde Naties na langdurige onderhan –
delingen dat Kaapverdië niet langer tot de Minst Ontwikkelde
Landen gerekend zou worden. Het was duidelijk dat dit het
begin van een reeks opwaarderingen zou zijn. We weten in –
middels dat de Maldiven volgden in 2011 en Samoa in 2014.
Er zijn op dit moment door de VN nog drie kandidaten ge –
identificeerd voor een vergelijkbare bevordering of graduation:
Equatoriaal-Guinea, Tuvalu en Vanuatu.
De statusverbetering van Kaapverdië – gebaseerd op goed be –
leid, politieke stabiliteit en effectieve ontwikkelingshulp – is
au fond goed nieuws, omdat dit betekent dat het land zich
heeft ontwikkeld en dat zijn welvaart sterk gegroeid is. Toch
was er veel huiver om deze stap ook formeel te zetten, enerzijds
in het land zelf (men was bang dat de groei zou stokken door
vermindering van ontwikkelingshulp en markttoegang ), maar
anderzijds ook bij de VN-bureaucratie die de statusverbetering
meermaals ontraadde. Kaapverdië voldeed al in 1994 aan de
objectieve voorwaarden voor deze bevordering en dit is drie
keer herbevestigd. Het positieve VN-besluit kostte tien jaar.
Dit proefschrift onderzoekt onder andere met behulp van in –
terviews van een dertigtal direct betrokken beleidmakers en
politici waarom het zo lang duurde voordat de formele stap
gezet werd. Daarbij wordt de geschiedenis onderzocht van
de categorie van de Minst Ontwikkelde Landen die in 1971 is ingesteld. Hierbij blijkt dat de VN
de spelregels aanpaste om ontwikke

lingslanden langer als MOL te kunnen
blijven beoordelen. Tevens analyseert
de dissertatie het oerwoud van nieuwe
landencategorieën dat sindsdien is ont –
sproten. In 1985 werden er nog maar
vier landenclassificaties gebruikt; dat
zijn er nu dertig. Een gemiddeld ont –
wikkelingsland is ondertussen in drie
of vier landengroepen ingedeeld, elk
met verschillende regels en instrumen –
ten. Sommige landen – zoals Afghani-
stan, Burundi, de Centraal-Afrikaanse
Republiek en Tsjaad – komen in zes
landenclassificaties voor. Opmerkelijk
is ook dat de landenclassificaties van
de kleine-eiland-ontwikkelingslanden
(Small Island Developing States; SIDS)
een explosieve groei vertonen. De VN
heeft inmiddels vijf verschillende lijsten voor deze SIDS die
sterk groeien en waarop soms ook niet-eilanden zoals Suriname
voorkomen. De mondiale ontwikkelingshulp voor de 52 eilan –
deconomieën op de langste SIDS-lijst, die in 2001 werd geïni-
tieerd, beloopt circa zestig miljoen dollar per land per jaar over
de periode 2000–2011. Dit laat zich vergelijken met een ande –
re geografische categorie die in 1957 werd geïntroduceerd: de
door land omgeven ontwikkelingslanden. Deze categorie bleef
min of meer stabiel en omvat momenteel 32 landen waarbij het
hulpbedrag 600 miljoen dollar per land per jaar beliep over de
periode 2000–2011. Nieuwe lijsten met groeiende aantallen
landen lijken niet erg effectief in het genereren van meer hulp.
Het gedrag van de VN-bureaucratie om spelregels te wijzigen
en landen in steeds weer nieuwe categorieën onder te verdelen,
lijkt onlogisch. Immers, als er voldoende ontwikkeling plaats-
vindt zou een land niet langer als Minst Ontwikkeld moeten
worden bestempeld. Uit de interviews blijkt hoe het beeld
van Minst Ontwikkeld te lang in stand wordt gehouden en
onredelijk lang verlengd wordt. Dit heeft gevolgen, zoals het
blijven voortduren van de afhankelijkheid van hulp. Zelfs na
de formele bevestiging van de nieuwe status van Kaapverdië
blijft de VN ijveren voor het continueren van een voorkeurs-
behandeling en de institutionalisering van een nieuw over –
gangskader. De VN creëerde een nieuwe impliciete categorie
van ‘ex-MOL- in-overgangsfase’. Dit bekrachtigt de status quo,
bestendigt het voorbestaan van het bureaucratische apparaat,
en legitimeert verdere ontwikkelingsinterventies in deze lan –
den. Uiteindelijk betekent het ontgroeien van de MOL-status
onder deze omstandigheden niet noodzakelijkerwijs de bevrij –
ding van een afhankelijkheidsrelatie.
Fialho, D. (2015) Slicing up the developing world. Differentiation in the spe-
cial treatment of developing countries. Proefschrift. Den Haag/Rotterdam:
International Institute of Social Studies/Erasmus Universiteit Rotterdam
.
Promotie
DJALITA FIALHO
Werkzaam bij het Pires Institute for Leadership, Praia in Kaapverdië

Auteur