Op advies van de Raad van State komt het kabinet terug op plannen om promotieonderzoek als beursstudent toe te staan. Voorlopig blijven promovendi werknemers en mag alleen op kleine schaal geëxperimenteerd worden met promotiestudenten. De argumenten van de Raad van State tegen het toestaan van promotiestudenten snijden, in elk geval voor economie, geen hout. Het is dan ook te hopen dat het in elk geval de belangrijkste economiescholen mogelijk wordt gemaakt te experimenteren met promotiestudenten.
De werknemer-promovendus is midden jaren tachtig ingevoerd en was, zoals de Raad van State terecht opmerkt, een grote stap vooruit in de organisatie van het wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en de opleiding tot onderzoeker in het bijzonder. Promoveren was niet langer bijzaak bij het reguliere universitaire werk, maar een duidelijk gemarkeerde fase in de opleiding tot wetenschappelijk medewerker. Promovendi werkten als assistenten-in-opleiding (aio’s) vier jaar aan een proefschrift. Binnen nieuw opgerichte onderzoeksscholen als CentER in Tilburg en het Tinbergen Instituut in Amsterdam en Rotterdam volgden ze speciaal onderzoeksonderwijs en namen ze deel aan seminars en andere wetenschappelijke activiteiten.
Een merkwaardig aspect van de aio-baan was dat deze niet als volwaardig werd gezien. Aio’s werden tot wel 45% gekort op hun salaris voor dat deel van hun tijd dat ze geacht werden onderwijs te volgen. In feite werd hiermee al vroeg erkend dat promovendi deels studenten zijn, zonder dat organisatorisch goed te regelen.
Met de invoering van de bachelor-masterstructuur en het nieuwe universitaire systeem van functieordening is deze situatie op veel plekken rechtgezet. Economiescholen als het Tinbergen Instituut en CentER hebben er toen voor gekozen het onderzoeksonderwijs uit het oude aio-traject verder uit te bouwen tot een tweejarig onderwijsprogramma zoals dat bijvoorbeeld door Amerikaanse PhD-opleidingen wordt aangeboden en onder te brengen in nieuwe, selectieve onderzoeksmasters. De onderzoeksmaster werd bij deze scholen vervolgens een integraal onderdeel van een vijfjarig promotietraject, bestaande uit twee jaar onderwijs als onderzoeksmasterstudent en drie jaar onderzoek als werknemer-promovendus. Studenten voor dit vijfjarige traject werden en worden internationaal geworven onder kandidaten met zowel bachelor- als masterdiploma’s. Op deze manier hebben de economiescholen aansluiting gevonden bij het internationale onderzoeksonderwijs en de promotiestudent al ingevoerd voor dat deel van de onderzoeksopleiding waarvoor een studentstatus al bij de invoering van de werknemer-promovendus het meest geschikt werd geacht. Voor de economiescholen is nu de vraag of het zinvol is om de promovendi voor een groter deel van het promotietraject studentstatus te geven.
De Raad van State noemt maar een voordeel van het toelaten van promotiestudenten: dit bespaart premies en wachtgelden en is dus goedkoper. Er zijn daarnaast ook inhoudelijke argumenten die pleiten voor de promotiestudent. De taken van een werknemer-promovendus bestaan deels uit echte werknemersactiviteiten, zoals het verzorgen van onderwijs. Promovendi zijn echter voornamelijk bezig met leren om zelfstandig onderzoek te doen. Binnen de economie heeft dit meer het karakter van onderwijs dan van afhankelijke arbeid. Promovendi moeten enerzijds nog veel leren en zijn dus geen volwaardige onderzoekers. Anderzijds hebben ze een zekere onafhankelijkheid; zo schrijven economiepromovendi in hun laatste jaar idealiter zonder coauteurs een job market paper om de internationale arbeidsmarkt op te gaan. Een studentstatus voor deze activiteiten doet recht aan het (deels onafhankelijke) onderwijskarakter ervan. Het beschermt de promovendus tegen “misbruik” als onderzoeks- of onderwijsassistent, zonder het de promovendus onmogelijk te maken ervaring als docent op te doen. Een promotiestudent kan immers nog steeds werknemersactiviteiten verrichten, maar moet en kan daarvoor een apart arbeidscontract als studentassistent krijgen.
De Raad van State ziet grote nadelen van het toelaten van promotiestudenten. Een positie als promotiestudent zou minder aantrekkelijk zijn dan een positie als werknemer-promovendus. Evengoed zouden universiteiten, omdat promotiestudenten goedkoper zijn, massaal overstappen op promotiestudenten. Daarbij zouden ze dan voor lief nemen dat het daardoor onmogelijk wordt voldoende goede promovendi aan te trekken. De verworvenheden van het aio-stelsel, volgens de raad van state een enorme groei in de kwantiteit en kwaliteit van het onderzoek in Nederland, zouden dan verloren gaan. Laten we deze argumenten eens van achter naar voren onder de loep nemen.
De kwantiteit en kwaliteit van het Nederlandse onderzoek is ongetwijfeld sterk gestegen sinds de invoering van het aio-stelsel. Het valt echter te betwijfelen of dat is toe te schrijven aan de werknemerstatus van de promovendus in dat stelsel. Met de invoering van het aio-stelsel is ook de rol van de promotie als aparte fase in de onderzoekscarrière erkend en zijn onderzoeksscholen opgericht. In de economie hebben scholen als CentER en het Tinbergen Instituut toen niet alleen een programma van onderzoeksonderwijs ontwikkeld, maar ook in bredere zin het economisch onderzoek in Nederland met succes aangejaagd. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de verbetering van het economieonderzoek in deze periode niet ook gerealiseerd had kunnen worden met een goed ontworpen promotiestudentenstelsel, geflankeerd door hetzelfde beleid dat het aio-stelsel begeleidde.
Zelfs als promoveren als student soms inferieur zou zijn, dan is het niet duidelijk dat dit verboden moet worden. De universiteiten in Nederland hebben er zelf alle belang bij om voldoende goede promovendi aan te trekken. De graduate schools van deze universiteiten hebben daarnaast als geen ander kennis van hun concurrentiepositie ten opzichte van andere scholen in binnen- en buitenland en carrières buiten de wetenschap. Het ligt dan ook voor de hand om de keuze tussen promotiestudenten en werknemer-promovendi te decentraliseren naar de graduate schools, zodat in elk vakgebied kan worden gekozen voor de in dat gebied beste oplossing. De enige reden om promotiestudenten te verbieden of, het argument kan beide kanten op worden gebruikt, verplicht te stellen is dat de universiteiten verdacht worden van een agenda die niet sociaal optimaal is.
Een zorg kan zijn dat de huidige bekostingssystematiek kwantiteit boven kwaliteit stelt, terwijl vooral ook een hoge kwaliteit sociaal van belang is. Het lijkt er echter op dat de universiteiten ondanks de bekostingssystematiek voldoende belang hechten aan kwaliteit. Zowel CentER als het Tinbergen Instituut hebben ervoor gekozen intensief onderzoeksmasteronderwijs te verzorgen voor een kleine groep streng geselecteerde studenten, terwijl ze op korte termijn eenvoudig meer subsidies zouden kunnen opstrijken door veel meer studenten toe te laten. CentER heeft onlangs de promotieprocedure verzwaard met een predefense, een streng promotieexamen dat moet worden afgerond voor de toelating tot de meer ceremoniële verdediging. De prikkels om kwaliteit te leveren lijken dus voldoende te zijn, maar zelfs als dat niet zo zou zijn, dan zou het meer voor de hand liggen iets aan de bekostigingssystematiek te doen dan het promotietraject inefficiënt vorm te geven.
Tot slot is het de vraag of promoveren als promotiestudent daadwerkelijk minder aantrekkelijk is dan een positie als werknemer-promovendus. Laten we vooropstellen dat ook het huidige systeem, met werknemer-promovendi, niet in staat is veel Nederlandse studenten aan te trekken. Vrijwel alle studenten in de vijfjarige promotietrajecten van CentER en het Tinbergen Instituut zijn niet-Nederlands. Op zich is dit niet zo vreemd: Nederland is een klein land en deze scholen proberen wereldwijd de beste studenten te trekken. Het is ook niet noodzakelijkerwijs een probleem. Zoals de Raad van State terecht opmerkt is een internationale stroom studenten een belangrijke bron van internationale contacten. Sommige buitenlandse studenten blijven ook in Nederland om te werken. Veel vertrekken naar het buitenland, maar daar staat tegenover dat Nederlandse universiteiten (en andere instellingen) gepromoveerden uit het buitenland kunnen aantrekken in een markt waar zij niet alleen aanbieder maar ook vrager zijn.
De belangrijkste zorg is dus dat buitenlandse studenten die wel werknemer-promovendus zouden willen worden, geen promotiestudent zouden willen zijn. Deze zorg is, althans in de economie, ongegrond. Met een goed beurzenstelsel hoeven er geen financiële redenen te zijn voor studenten om een werknemersstatus te verkiezen boven een studentstatus: de besparingen zitten primair in de premies voor voorzieningen waarvoor internationale studenten doorgaans weinig tot geen interesse hebben. Er zijn zelfs goede redenen om te verwachten dat deze besparingen het promotietraject aantrekkelijker maken. Een belangrijke zorg van studenten aan de start van het vijfjarige promotietraject bij bijvoorbeeld CentER is dat er niet voldoende geld is om een promotieplek aan te bieden na afronding van de onderzoeksmaster. De besparingen geven de scholen meer armslag om studenten deze zekerheid te bieden. Het maakt het de scholen ook mogelijk om, waar dat nuttig is, het traject wat te verlengen. Dit blijkt in het bijzonder nodig om de beste studenten voldoende tijd te geven zich voor te bereiden op de internationale arbeidsmarkt voor gepromoveerde economen.
De werknemersstatus op zich heeft doorgaans ook weinig specifieke voordelen voor deze studenten (er zijn zeker uitzonderingen, zoals Turken die alleen als werknemer hun dienstplicht kunnen uitstellen). Zoals eerder besproken heeft de studentstatus daarentegen wel het voordeel dat promovendi niet kunnen worden “misbruikt” als onderzoeks- of onderwijsassistent. De Raad van State brengt dit als nadeel: promotiestudenten zouden geen onderwijservaring kunnen opdoen. Dit is natuurlijk onzin. Zoals al besproken kunnen promotiestudenten zich, net als alle andere studenten, als studentassistent aanbieden om onderwijs te verzorgen.
Tot slot noemt de Raad van State als nadeel van promotiestudenten dat deze “hoofdzakelijk onderwijs volgen in onderwerpen die niet met hun onderzoek te maken hebben, en die ze vaak al eerder in de opleiding hebben gehad”. Ik zou niet weten waarom scholen als CentER, die al het promotieonderwijs aanbieden in de onderzoeksmaster, het onderwijsaanbod aan promovendi zouden veranderen bij invoering van promotiestudenten. Voor deze scholen geldt dit nadeel dus niet.
Kortom, promotiestudenten hebben meer voordelen dan alleen kostenbesparing. Zelfs die kostenbesparing kan voordelig zijn voor promotiestudenten, bijvoorbeeld als die kan worden ingezet om waar nodig het promotietraject wat te verlengen. Geen van de nadelen die de Raad van State ziet is van toepassing op het onderzoeksonderwijs in de economie. Bij andere vakgebieden kan dit anders zijn. De keuze tussen werknemer-promovendi en promotiestudenten kan het beste aan de individuele universiteiten en scholen worden gelaten.
Auteur
Categorieën