Ga direct naar de content

Holland en de financiering van de Opstand (1568-1648): Deel I

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 9 2004

Holland en de financiering van de Opstand (1568-1648): Deel I
Aute ur(s ):
J.M.F. Fritschy (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren, afdeling Geschiedenis en bijzonder hoogleraar Geschiedenis
van de Overheidsfinanciën vanwege de Stichting Unger-van Brerofonds. w.fritschy@let.vu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4437, pagina 328, 9 juli 2004 (datum)
Rubrie k :
Nederlandse economie
Tre fw oord(e n):

Alva’s ‘tiende penning’ was voor de Hollandse steden onacceptabel. Zij bleken later wel bereid om een deel van hun fiscale
autonomie op te geven ten behoeve van de Opstand tegen Spanje.
De mogelijkheden van de prins van Oranje om met eigen middelen oorlog te voeren tegen de hertog van Alva waren snel uitgeput. Hoe
zijn in de jaren erna de voor de oorlog benodigde gelden bijeengebracht? Holland was de belangrijkste van de gewesten die zich vanaf
1579 verenigden om gezamenlijk de strijd tegen Spanje te gaan voeren. Zo’n zestig procent van de kosten van de oorlog is door Holland
voor zijn rekening genomen.
Eerst zal nader worden ingegaan op de vroegste financieringsbronnen voor de voortzetting van de strijd tegen Spanje. Vervolgens wordt
de rol van de Hollandse belastingheffing voor de financiering van de oorlog besproken. In deel II in het volgende nummer komt de rol
van de kapitaalmarkt aan bod. Vroeger dan in andere Europese landen was men in de Nederlanden in staat een relatief grote
overheidsschuld tegen een relatief lage rente te onderhouden.1 Welke rol speelden institutionele factoren en economische groei in de
ontwikkeling van de financieringsmogelijkheden van de Nederlandse Opstand tegen Spanje?
De start van de Opstand
In 1567 ontvluchtte de prins van Oranje Brussel.2 De hertog van Alva naderde de stad, met de opdracht van Filips II om in de
Nederlanden het katholicisme te herstellen en centrale belastingen in te voeren. De graven van Egmond en Hoorne bekochten hun
besluit om niet te vluchten met hun leven. De prins van Oranje moest zijn vlucht bekopen met de confiscatie van zijn Nederlandse
bezittingen. Dit zijn gegevens uit de Nederlandse geschiedenis die bekend zullen zijn.3
Wellicht minder bekend is hoe diep de prins vervolgens in eigen buidel tastte om ten strijde te trekken tegen Spanje. Om een leger op de
been te kunnen brengen, verpandde hij alle hem resterende Duitse bezittingen. Hiermee was het aanzienlijke bedrag van ongeveer een
miljoen toenmalige Hollandse guldens gemoeid.
Het daarmee gefinancierde plan voor een grootscheepse aanval op de Nederlanden van vier kanten tegelijk liep echter op een mislukking
uit. Franse ondersteuningstroepen werden meteen al in de Zuidelijke Nederlanden door Alva’s troepen gestopt. In Engeland hadden
calvinistische vluchtelingen op verzoek van de prins geld bijeengebracht voor troepen. Deze soldaten werden echter meteen na de
landing van hun schepen in Vlaanderen gevangen genomen. Lodewijk van Nassau, broer van de prins, won weliswaar in 1568 de slag bij
Heiligerlee tegen de troepen van Alva, maar verloor de slag bij Jemmingen in het jaar daarna. Het grote door de prins zelf bijeengebrachte
leger van 30.000 man dat vanuit het oosten Brabant was binnengevallen kreeg niet de kans zich te bewijzen. Alva vermeed simpelweg de
slag totdat de prins geen geld meer had om zijn troepen te betalen.
In februari 1569 moest de prins het leger ontbinden. Hij vluchtte vervolgens naar Engeland om zijn schuldeisers te ontlopen. Het geld
voor de strijd tegen Spanje was dus al op voordat deze goed en wel was gestart.4
De moeilijke beginjaren
Vanaf 1572 zouden de opstandige provinciën bijdragen voor de strijd bijeen gaan brengen. In de beginjaren van de Opstand waren er
daarnaast vijf andere financieringsbronnen: kaapvaart, convooi- en licentgelden, voorschotten van legerleiders, buitenlandse subsidies
en muntontwaarding. De beschikbare informatie, waarvan hieronder een samenvatting volgt, is verre van volledig maar geeft wel een
indruk van het relatieve belang van elk.
Kaapvaart
Al in het begin van hun strijd tegen Spanje waren de prins van Oranje en zijn broer Lodewijk van Nassau overgegaan tot de uitgifte van
‘kapersbrieven’, waarmee zij het buitmaken van vijandige schepen door Nederlandse schepen legitimeerden. In ruil voor de verkrijging
van zo’n kapersbrief moest een bepaald percentage van de buit worden afgestaan. In Engeland probeerde de prins een kapersvloot te
realiseren, gefinancierd door calvinistische Hollandse kooplieden die in Engeland in ballingschap waren gegaan. Het is niet bekend

hoeveel geld hij zo binnenkreeg. Wel is bekend dat de kooplieden hun steun terugtrokken, toen bleek dat kapers zo nu en dan een
Hollands schip te grazen namen. De oorlog ter zee tegen de Spanjaarden ging door, met als eerste grote succes de bekende inname van
Den Briel op 1 april 1572. Van 1573 tot 1576 leverde de kaapvaart gemiddeld per jaar bijna 150.000 gulden op ten behoeve van de
oorlogvoering.
In- en uitvoerrechten
De kaapvaart bracht in de jaren van 1574 tot 1577 bijna net zoveel op als wat de zogenaamde ‘licentgelden’ gemiddeld per jaar opleverden.
De licentgelden waren een tweede financieringsbron voor de oorlog ter zee. Zij moesten vanaf 1572 in Zeeland en vanaf 1573 ook in
Holland betaald worden voor het recht om handel te mogen drijven met de vijand. Samen met de al langer door sommige steden geheven
‘convooigelden’, die door koopvaarders betaald moesten worden om aanspraak te kunnen maken op bescherming op gevaarlijke routes,
stond deze inkomstenbron aan de oorsprong van de Nederlandse in- en uitvoerrechten (Grapperhaus, 1986). Deze ‘convooien en licenten’
zouden vanaf 1586 los van de provinciale overheden geïnd gaan worden door de zogeheten ‘admiraliteiten’ die ook de oorlogsschepen
moesten bouwen. In 1590 leverden ze in totaal ongeveer een miljoen gulden op. Ter vergelijking: de belastingen van de provincie Holland
waren ongeveer 3 miljoen, die van alle gewesten gezamenlijk vermoedelijk ongeveer 4,5 miljoen. In het laatste oorlogsjaar 1648 waren
deze bedragen respectievelijk ongeveer 3 miljoen, 11,4 miljoen en waarschijnlijk ongeveer 19 miljoen.
De bijdrage van de convooien en de licenten aan de financiering van de oorlogvoering van de Republiek was dus niet onaanzienlijk, maar
veel geringer dan de bijdragen die de gewesten daaraan moesten leveren.5 In jaren van vlootuitbreiding hebben de convooien en
licenten altijd veel te weinig voor de vloot opgeleverd en waren er altijd extra bijdragen nodig van de gewesten. De tarieven waren in
vergelijking met die van buitenlandse in- en uitvoerrechten laag en op de inning ervan werd vaak slecht toegezien.
Voorschotten van legerleiders
Al in 1570 had de prins van Oranje aangekondigd dat degenen die bereid waren hem financieel te steunen in de voortzetting van de strijd
tegen Spanje beloond zouden worden met kerkelijke goederen in de steden en streken die hem in handen zouden vallen (Swart, 1994, blz.
44). Kennelijk is het vooruitzicht van buit in de vorm van grondbezit in de Nederlanden inderdaad een stimulans geweest om geld in de
oorlog te steken. Zo was er in 1572 sprake van een voorschot van maar liefst 500.000 gulden door veldmaarschalk Ernst van Manderslo
en enkele andere legerleiders voor de – eveneens mislukte – veldtocht waarmee de prins de stad Bergen (Mons) in Henegouwen in
protestantse handen had hopen te houden. Het gewest Holland had een garantie afgegeven voor dat bedrag.
Manderslo kreeg echter uiteindelijk geen kerkelijke of kloostergoederen, want Holland had besloten dat de opbrengsten daarvan ten
goede moesten komen aan domineestraktementen, uitkeringen aan ongehuwde adellijke juffers en aan de Leidse universiteit. Wel
verwierf hij op grond van zijn voorschot enig onroerend goed in Holland, dat was geconfisqueerd van gevluchte edellieden die Spanje
trouw waren gebleven, maar zijn erfgenamen hebben tot 1599 geduld moeten oefenen voor alles was terugbetaald. Het Nationaal Archief
in Den Haag bevat tevens stukken over de claim die het huis van Nassau in het begin van de zeventiende eeuw bij de Staten van Holland
indiende.
Ook Lodewijk en Jan van Nassau bleken tussen 1568 en 1573 uit eigen zak ongeveer 300.000 gulden ten behoeve van de oorlog tegen
Spanje te hebben voorgeschoten. Met veel moeite is de familie erin geslaagd om daarvan in 1619 uiteindelijk 150.000 gulden door Holland
terugbetaald te krijgen.
Buitenlandse hulp
Daarnaast leverden buitenlandse subsidies en leningen een bijdrage aan de financiering van de oorlog. Willem van Oranje had koningin
Elisabeth van Engeland in 1572 weten te bewegen tot een subsidie van 300.000 gulden voor de strijd tegen de gemeenschappelijke
vijand. Zij stopte daarna een aantal jaren met haar steun vanwege de klachten van Engelse kooplieden over de activiteiten van Hollandse
kapers. Pas in 1578 en 1579 stelde ze weer een bedrag beschikbaar ter waarde van in totaal een miljoen Hollandse guldens voor de strijd
tegen de gemeenschappelijke vijand. Van 1585 tot 1603 werd in totaal voor maar liefst bijna vijftien miljoen gulden door Engeland aan de
Republiek geleend, dus gemiddeld bijna 900.000 gulden per jaar, waarvoor overigens de steden Vlissingen, Breskens en fort Rammekens
in onderpand gegeven hadden moeten worden.
Pas tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) konden de ‘pandsteden’ met behulp van binnenlandse leningen worden gelost. Daarnaast
is er sprake geweest van Franse subsidies voor de Republiek. Tussen 1598 en 1610 was dat meer dan tien miljoen gulden, dus gemiddeld
eveneens zo ongeveer 900.000 gulden per jaar. Ten aanzien van de beginfase van de oorlog zijn de bronnen over Franse financiële steun
niet eensluidend. Het is zeker dat Frankrijk Lodewijk van Nassau in 1573 180.000 gulden deed toekomen en waarschijnlijk is de Republiek
in datzelfde jaar in totaal met ongeveer 250.000 à 300.000 gulden door Frankrijk gesubsidieerd.
Muntontwaarding
In 1573 was de financiële nood zo nijpend, dat het gewest Holland besloot dat alle in omloop zijnde munten ingeleverd moesten worden,
om ze een merkteken te geven waarmee hun bedrag met vijftien procent werd verhoogd. De bevolking kreeg slechts het ingeleverde
bedrag terug en het was verboden om met ongemerkt geld te betalen. Deze maatregel leverde de Hollandse overheid waarschijnlijk
ongeveer 250.000 gulden op. In 1575 werd nogmaals een dergelijke maatregel genomen toen ‘leeuwendaalders’ gelijk gesteld werden aan
32 in plaats van 29 stuivers. Deze maatregel leverde tussen 1575 en 1579 in totaal ongeveer een miljoen gulden op (Van Gelder, 2002). In
1579 werd hij echter afgeschaft uit vrees voor schade aan de internationale handel. Wellicht is het feit dat in 1578 eindelijk ook de stad
Amsterdam zich aansloot bij de Opstand daaraan niet vreemd geweest. Sindsdien is muntontwaarding in Holland nooit meer een
inkomstenbron geweest.
Tabel 1 biedt een samenvattend overzicht van wat bekend is over de bedragen waarmee in de eerste jaren de oorlog tegen Spanje werd
gefinancierd en van hun relatieve belang. figuur 1

Figuur 1. Samenstelling van de overheidsinkomsten van Holland 1572-1650, in guldens

De Hollandse belastingen
In juli 1572 was in Dordrecht ondertussen de eerste ‘vrije’ – niet door de koning bijeengeroepen – vergadering van de Staten van Holland
gehouden. De vergadering had de prins van Oranje erkend als leider van de opstand tegen Spanje. Men besloot dat alle steden van
Holland die zich bij de Opstand hadden aangesloten vanaf dat moment gezamenlijk volgens een door de prins opgestelde verdeelsleutel
een bedrag van in totaal 45.000 gulden per maand bijeen zouden brengen. Elke stad bepaalde zelf hoe men dat voor het eigen aandeel
wilde doen.
In 1574 besloten de Staten van Holland echter dat het efficiënter zou zijn om de door de steden gemeenschappelijk geheven belastingen
drastisch te verzwaren en deze voortaan ook overal op het platteland te gaan heffen. Uit deze belastingen werd tot dan toe alleen de
interest op een bescheiden bedrag aan gemeenschappelijk geleende gelden betaald. Het betreffende plakkaat 1574 noemt zowel
kostprijsverhogende belastingen6 als directe belastingen, in het bijzonder op ‘hoornbeesten’ en ingezaaid land. De jaaropbrengst van de
‘gemene (= gemeenschappelijke) middelen’ die in 1571 slechts ongeveer 70.000 gulden was geweest, werd voor 1575 begroot op maar
liefst 540.000 gulden. In 1578 beliepen de gemene middelen al meer dan 800.000 gulden om vervolgens op indrukwekkende wijze verder
toe te nemen.
Verponding
Daarnaast kwam er een belasting op onroerend goed, die al spoedig werd aangeduid als de ‘verponding’. In 1572 werd de twaalfde
penning (8,3 procent) van de huur van land ingevoerd en in 1575 de honderdste penning (1 procent) van de waarde van alle onroerend
goed. Deze belastingen werden zonodig meer dan één keer per jaar geheven. Als de ‘gemene’ middelen en de ‘verponding’ gezamenlijk
niet genoeg opleverden, werd het daarbovenop nog benodigde bedrag wederom omgeslagen over de steden, de zogenaamde ‘repartities’.
Vanaf 1580 kwam er in Holland op die manier al meer dan een miljoen per jaar aan belastingen binnen en vanaf 1585 meer dan twee miljoen
per jaar, een bedrag dat nadien snel verder zou stijgen tot zo’n acht miljoen gulden aan het einde van de oorlog. Het prijsniveau lag,
voorzover dat valt vast te stellen, aan het eind van de oorlog slechts ongeveer twee keer zo hoog als aan het begin.7
Hoewel gegevens over de Hollandse overheidsfinanciën slechts fragmentarisch bewaard zijn gebleven, bleek het mogelijk om door het
combineren van gegevens tot een redelijk betrouwbare reconstructie van de omvang en de samenstelling van Hollands inkomsten en
uitgaven van 1572 tot 1648 te komen. 8 Het gaat hierbij om gegevens over de zwaarte van de rentelast en de rentestand op lijfrenten,
losrenten en obligaties en over de mate waarin leningen in deze vormen werden afgesloten. In aanvulling op de bedragen over
belastingopbrengsten maakten deze gegevens het mogelijk om ook redelijke zekerheid te verkrijgen over de mate waarin inkomsten
verkregen werden uit leningen. De uitkomsten van deze reconstructie zijn samengevat in grafiek 1. 9
Tot besluit
De invoering van de door Alva voorgestelde omzetbelasting van tien procent (de ‘tiende penning’,) was voor de Hollandse steden
onacceptabel geweest. Toen de Opstand tegen Spanje dat nodig maakte, bleken ze wel bereid om in te stemmen met veel zwaardere
belastingen dan voorheen. Het ging hierbij om belastingen op consumenten, op boeren en op onroerend goed. Tevens confronteerde de
statenvergadering haar burgers regelmatig met heffingen op het vermogen, al of niet in de vorm van gedwongen leningen. De mate
waarin de Hollandse steden bereid waren gebleken om een deel van hun relatieve fiscale autonomie prijs te geven om gemene
belastingen door te voeren, is zonder meer revolutionair te noemen. In deel II van dit artikel in het komende nummer zal ingegaan worden
op de rol van het binnenlands krediet in de financiering van de Nederlandse Opstand tegen Spanje.
Wantje Fritschy

Literatuur

Dormans, E.H.M. (1991) Het tekort. Staatsschuld in de tijd der Republiek.
Neha, Amsterdam.
Fritschy, W. (2003) A “financial revolution” reconsidered: public finance in Holland during the Dutch Revolt, 1568-1648′. Economic
History Review, 56(1), 57-89.
Van Gelder, H.E. (2002) De Nederlandse munten. Spectrum, Utrecht, blz. 78-80 en 83.
Grapperhaus, F.H.M. (1986) Convoyen en licenten. Walburg Pers, Zutphen.
Liesker, R. en W. Fritschy (2004) Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deel IV Holland 15721795. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag.
Parker, G. (1979) The Dutch Revolt. Harmondsworth, Londen.
Swart, K.W. (1994) Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand, 1572-1584. Sdu uitgevers, Den Haag.

1 Zie voor de ontwikkeling van de Hollandse schuld ook Dormans (1991).
2 Dit artikel is een bewerking van Fritschy (2003).Voor een uitvoeriger annotatie dan hier geboden, wordt verwezen naar de noten en de
literatuurlijst bij het oorspronkelijke artikel.
3 De belangrijkste samenvattende studie over de Nederlandse Opstand tegen Spanje is nog steeds Parker (1979).
4 Vrienden hebben moeite gedaan om schilderijen en tapijten met het wapen van de Nassaus voor hem op te kopen, toen zijn boedel
geveild moest worden ter voldoening van schuldeisers. Zie ook Swart (1994), blz 33.
5 In 1590 kon ongeveer 25 procent van de vooral voor de oorlogvoering bestemde gemeenschappelijke uitgaven van de Republiek als
geheel worden betaald uit de convooien en licenten, in 1648 ongeveer 15 procent.
6 Het gaat hierbij om kostprijsverhogende belastingen op bier, wijn, turf, wollen lakens, vis, zeep, zout en het malen van graan en het
slachten van vee.
7 Zie de door J.L. van Zanden elektronisch beschikbaar gemaakt consumentenprijsindex 1450-1800: www.iisg.nl/hpw
8 Dit werd mogelijk door onderzoek verricht bij het Nederlands Instituut voor Geschiedenis te Den Haag in de reeks Rijks
Geschiedkundige Publicatiën. Zie hiervoor Liesker en Fritschy (2004). De database die de basis vormt voor deze publicatie is toegankelijk
op http://www.inghist.nl/Onderzoek/
9 De mate waarin er bij de in de bronnen aangetroffen en gereconstrueerde bedragen sprake was van een positief verschil tussen de
totale inkomsten en uitgaven is weergegeven in de grafiek. De aangegeven omvang behelst een overschatting van de mate van
onzekerheid, omdat het aannemelijk is dat het overgrote deel daarvan te verklaren is uit het feit dat men niet altijd alle beoogde uitgaven
daadwerkelijk heeft kunnen doen.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur