Europees minimum voor vennootschapsbelasting is goede zaak
Aute ur(s ):
Mooij, R.A. de (auteur)
M. Evers, M. (auteur)
Vollebergh, H.R.J. (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. volleb ergh@few.eur.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4435, pagina 270, 11 juni 2004 (datum)
Rubrie k :
Belasting
Tre fw oord(e n):
Het voorstel voor een Europees minimumtarief voor de vennootschapsbelasting is verstandig. Enerzijds voorkomt een minimumtarief
een al te scherpe race naar de bodem. Anderzijds blijft de mogelijkheid voor belastingsconcurrentie bestaan.
In de publieke discussie over de toekomst van de Nederlandse vennootschapsbelasting heeft staatssecretaris Wijn gesuggereerd om in
Europa een minimumtarief voor de vennootschapsbelasting in te voeren van twintig procent. Dit minimumtarief is nodig om te
voorkomen dat er een race naar beneden zal ontstaan die – zeker met de komst van de nieuwe eu-lidstaten – de opbrengsten uit de
vennootschapsbelasting voor Nederland zal uithollen. Niet iedereen is er echter van overtuigd dat een minimumtarief nodig is om een
race naar de bodem te voorkomen. Volgens sommigen, waaronder eurocommissaris Bolkestein, is belastingconcurrentie op het tarief van
de winstbelasting nuttig om overheden scherp te houden bij het formuleren van hun economisch beleid. Een minimum kan deze heilzame
werking juist uithollen.
Gaat het voorkomen van een race naar de bodem door invoering van een minimumtarief eigenlijk wel ten koste van de tucht van
belastingconcurrentie? In dit artikel betogen wij dat een minimumtarief de positieve en negatieve kanten van belastingconcurrentie met
elkaar verzoent. Ervaringen met de dieselaccijns bevestigen deze hypothese.
Belastingconcurrentie
Er zijn twee verschillende manieren om belastingconcurrentie te onderzoeken. De eerste manier is door te kijken naar trends in de
tarieven. De tweede manier gaat na of er mogelijk sprake is van strategische interacties tussen landen.
Wat betreft de tariefontwikkeling presenteert figuur 1 allereerst het eu-gemiddelde voor zowel de statutaire
vennootschapsbelastingtarieven als de gemiddelde effectieve belastingdruk op ondernemingen tussen 1982 en 2001. De gemiddelde
effectieve druk is berekend op basis van de Devereux-Griffith-methode (Devereux & Griffith, 1998). Deze neemt de fiscale wetgeving van
een land als uitgangspunt en simuleert vervolgens met een model de belastingdruk voor diverse hypothetische investeringen. Het
gemiddelde daarvan wordt vervolgens als maatstaf genomen voor wat bedrijven betalen aan vennootschapsbelasting.
Figuur 1. Ontwikkeling vennootschapsbelasting in dertien eu-landen (exclusief Denemarken en Luxemburg), 1982-2001
We zien dat het gemiddelde statutaire belastingtarief in Europa daalde van 48 procent in 1982 naar 33 procent in 2001. Tegelijk nam de
gemiddelde effectieve belastingdruk af van circa 40 procent tot 28 procent. Vooral in de tweede helft van de jaren tachtig en aan het
einde van de jaren negentig is de belastingdruk gedaald. De tariefverlaging is wel gepaard gegaan met enige grondslagverbreding.
Devereux, Griffith en Klemm (2002) laten bijvoorbeeld zien dat de netto contante waarde van fiscale afschrijving is afgenomen van
gemiddeld 83 procent van de aanschafprijs van een kapitaalgoed in 1982 tot 74 procent in 2001. Door grondslagverbreding is het verschil
tussen het statutaire tarief en de gemiddelde effectieve druk kleiner geworden. Niettemin duidt de neergaande trends in de tarieven op de
aanwezigheid van belastingconcurrentie.
De tweede maatstaf voor belastingconcurrentie heeft betrekking op strategische interacties. Indien landen met elkaar concurreren in de
vorm van een Nash-spel, dan kan een eenvoudige reactiefunctie worden afgeleid voor de belastingvoet van een land als functie van
onder meer de belastingvoet in andere landen. Recent heeft een aantal auteurs dergelijke reactiefuncties geschat met gegevens over
zowel de statutaire als de effectieve tarieven voor vennootschapsbelasting. Devereux, Lockwood en Redoano (2002) vinden op die
manier een significant positief effect voor de strategische interacties tussen zestien oeso-landen. Zowel bij het bepalen van de statutaire
tarieven als het bepalen van de gemiddelde effectieve belastingvoeten houden landen kennelijk in belangrijke mate rekening met elkaars
beleid. Altshuler en Goodspeed (2002) rapporteren in een vergelijkbaar onderzoek voor de eu-lidstaten dat een tien procent lagere
belastingdruk in alle omringende landen gemiddeld leidt tot een 7,5 procent lagere belastingdruk in een Europees land. Deze forse
strategische reacties bevestigen dat er inderdaad sprake is van belastingconcurrentie ten aanzien van de vennootschapsbelasting in
Europa.
Dieselaccijns
Het belang van belastingconcurrentie is door de eu reeds lang onderkend met betrekking tot de indirecte belastingen, bijvoorbeeld bij de
dieselaccijns. Zo kunnen overheden door middel van een lage accijns op diesel proberen transportbedrijven te bewegen in hun land te
tanken, zodat de grondslag van deze heffing wordt verbreed. Interessant in dit verband is dat de Europese Commissie in 1987 een
geharmoniseerd accijnsniveau heeft voorgesteld, dat later in 1992 is omgezet in een Europees minimumtarief. Belastingconcurrentie kan
zich derhalve sinds die tijd slechts afspelen voorzover dit boven het minimum uitgaat. Zodoende valt na te gaan hoe de introductie van
het minimum invloed heeft gehad op het proces van belastingconcurrentie.
figuur 2 toont de ontwikkeling in de gemiddelde dieselaccijns in Europa tussen 1978 en 2001. Hierbij is de accijns gemeten als percentage
van de verbruikersprijs van diesel. Op die manier krijgen we een maatstaf die goed vergelijkbaar is tussen landen over langere tijd. Uit de
figuur blijkt dat de dieselaccijns geleidelijk is gestegen tussen 1978 en 2001. Waar de accijns begin jaren tachtig nog gemiddeld een kwart
van de verbruikersprijs uitmaakte, was dit aandeel aan het eind van de jaren negentig gestegen tot gemiddeld bijna zestig procent. De
introductie van het Europese minimumtarief lijkt voor deze ontwikkeling van cruciaal belang te zijn geweest. Zo was bijvoorbeeld het
minimum voor een aantal landen (Luxemburg, Griekenland, Denemarken en Zweden) bindend en moesten de accijnzen fors worden
verhoogd aan het einde van de jaren tachtig.
Figuur 2. Ontwikkeling dieselaccijns als percentage van de verbruikersprijs in EU-15, 1978-2001
Omdat het minimum niet is geïndexeerd ten opzichte van de inflatie en sinds 1992 niet meer is verhoogd, is de relevantie ervan wel
geleidelijk afgenomen. Na het midden van de jaren negentig is dan ook geen noemenswaardige stijging meer waarneembaar in de
belastingratio. Het lijkt er op dat het minimumtarief de belastingconcurrentie in de dieselaccijns in belangrijke mate heeft ingedamd.
Heeft dit consequenties gehad voor de strategische interacties tussen landen? Om dat te onderzoeken hebben wij reactiefuncties
geschat waarin de hoogte van de dieselaccijns in een land wordt verklaard als een reactie op onder meer de in andere landen
vastgestelde hoogte van de accijns (Evers et al., 2004). Daarbij is gecontroleerd voor andere factoren die van invloed zijn op de
dieselaccijns, waaronder het Europees minimum en het belang van de transportsector in een land. De analyse is uitgevoerd met data
tussen 1978 en 2001, dat wil zeggen een periode van zowel (ruim) voor als na de harmonisatie. Uit de schattingen blijkt dat strategische
interacties in de accijnzen positief zijn en significant op het één procentsniveau. Dit resultaat is robuust voor alternatieve specificaties.
tabel 1 geeft de geschatte reactiecoëfficiënt indien er niet expliciet rekening wordt gehouden met de rol van het minimumtarief (‘basis’) en
wanneer dat wel wordt gedaan (‘invloed minimum’). In dit tweede geval wordt naast de directe verklarende rol van de belastingen in de
buurlanden ook expliciet gecontroleerd voor een effect dat slechts geldt voor de periode dat het minimumtarief is ingesteld.
Tabel 1. Strategische interacties in de dieselaccijns in Europa
basis
belasting buurland
belasting buurland* minimum
0.23**
invloed
minimum
(2.76)
0.39**
-1.29*
(3.17)
(-1.76)
** statistische significantie op het één procentsniveau; * op het tien procentsniveau. t-waarden tussen haakjes.
Uit de basisschatting blijkt dat een tien procent lagere ratio in de buurlanden gemiddeld leidt tot ruim twee procent lagere accijnsratio in
een Europees land. Dit is consistent met de aanwezigheid van belastingconcurrentie. Weliswaar lijkt de intensiteit van de
belastingconcurrentie te worden beïnvloed door het minimumtarief, maar dat effect (de kruisterm) is niet significant op vijf
procentsniveau. Bovendien blijkt uit de schatting waarin expliciet wordt gecontroleerd voor dit minimum dat het totale effect van de
strategische interactieterm niet verdwijnt.1 We kunnen de hypothese dat het minimumtarief de strategische interacties beïnvloedt
derhalve niet verwerpen. De conclusie is daarom dat het minimumtarief de gemiddelde accijns in Europa wel omhoog heeft gedreven,
maar dat het de intensiteit van belastingconcurrentie zoals afgemeten aan de strategische interacties niet significant heeft doen
verdwijnen.
Conclusie
Bij de dieselaccijns heeft de invoering van een minimumtarief een bodem gelegd in het proces van belastingconcurrentie. Daardoor is er
geen sprake geweest van dalende tarieven in de afgelopen decennia, maar juist van een stijging. Toch betekent dit niet dat er geen
sprake meer is van belastingconcurrentie in de dieselaccijns. Landen letten nog steeds goed op elkaar bij het vaststellen van hun
tarieven, zo blijkt uit de geschatte reactiefuncties. Belastingconcurrentie is derhalve nog steeds aanwezig, zij het dat er wel grenzen zijn
gesteld waarbinnen dit proces zich afspeelt. Hierin schuilt een interessante les voor de vennootschapsbelasting: ook met een
minimumtarief kan belastingconcurrentie haar potentieel heilzame werking blijven doen. De invoering van een minimum realiseert dan ook
een goede balans tussen de voor- en nadelen van belastingconcurrentie.
Ruud de Mooij, Michiel Evers en Herman Vollebergh
Literatuur
Altshuler, R. en T.J. Goodspeed (2002) Follow the Leader? Evidence on European and U.S. Tax Competition. Hunter College New
York, mimeo.
Devereux, M.P. en R. Griffith (1998) The Taxation of Discrete Investment Choices. IFS working paper nr. 98/16, Londen.
Devereux, M.P., R. Griffith en A. Klemm (2002) Corporate Income Tax: Reforms and Tax Competition. Economic Policy, 35, 451-495.
Devereux, M.P., B. Lockwood en M. Redoano (2002b) Do Countries Compete over Corporate Tax Rates? CEPR discussion paper nr.
3400, Londen.
Evers, M., R.A. de Mooij en H.R.J. Vollebergh (2004) Tax Competition under Minimum Rates: The Case of European Diesel Excises.
CES IFO working paper, Munchen, te verschijnen.
1 Het effect voor de post-harmonisatieperiode is 0,08, dat wil zeggen 0,39 – 1,29 . 0,245, waarbij 0,245 de hoogte van het minimumtarief na
1992 is.
Copyright © 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)