Ga direct naar de content

Heeft de Mededingingswet al effect?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 18 2003

Heeft de Mededingingswet al effect?
Aute ur(s ):
Bergeijk, P.A.G.van. (auteur)
Verkoulen, M. (auteur)
De auteurs zijn als Raadadviseur respectievelijk zaakbehandelaar werkzaam bij de NMa. Van Berg-eijk is tevens verbonden aan het ocfeb . De
auteurs zijn veel dank verschuldigd aan Wolter Hassink.
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4400, pagina 172, 18 april 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Eén van de verwachte resultaten van het nieuwe mededingingsregime in 1998 was dat van daardoor versterkte concurrentie een
prijsdrukkend effect zou uitgaan. Getuige taxi-oorlogen en europrijzen lijkt van die verwachting niet al te veel te zijn uitgekomen.
Niettemin bestaan er sterke aanwijzingen dat de prijsontwikkeling sinds de invoering van het nieuwe mededingingsregime is
vertraagd.
Ten tijde van de invoering van de Mededingingswet in 1998 waren de verwachtingen hooggespannen. Toen werd het misbruikstelsel
verlaten waarbij kartels waren toegestaan tenzij ze onnodige maatschappelijke kosten veroorzaakten. Tevens werden nieuwe, op
afstand van het beleid geplaatste markttoezichthouders (DTe, NMa) opgericht. Al eerder was sprake van liberalisering en de- en
herregulering, zoals bij de nieuwe wetten inzake winkelsluiting en vestiging en de oprichting van de opta. Veel economen waren er
van overtuigd dat de institutionele vernieuwingen betekenisvolle positieve welvaartseffecten zouden hebben. Theoretische en
empirische analyses betoogden dat lagere prijzen, betere kwaliteit, hogere groei en zelfs volledige werkgelegenheid binnen bereik
kwamen1. Daarna kwam de praktijk. De resultaten van de beleidsimplementatie vielen tegen. Taxichauffeurs voerden oorlog,
europrijzen stegen en kpn balanceerde op het randje van de afgrond2. Voor de economische professie resulteert een prikkelende
gewetensvraag: kan zij soms geen geldige uitspraken doen over de kern van haar kengebied? Kunnen economen de gevolgen van meer
marktwerking niet voorspellen? In dit artikel onderzoeken we die voorspelkracht nader. We stellen de invloed op de
prijsontwikkeling centraal, omdat dit een belangrijke resultaatvariabele is waarvoor ondubbelzinnige voorspellingen zijn gedaan.
Bovendien is de prijsontwikkeling relatief eenvoudig meetbaar en zijn recente gegevens op een voldoende laag aggregatieniveau
beschikbaar. Tenslotte is het een van de helderste maatstaven voor het beoordelen van het belang van marktwerking voor de burger.
Om de voorspelkracht van de economische analyses te toetsen, bespreken we eerst de voor Nederland beschikbare voorspellingen,
waarbij we ook ingaan op aanvullende en alternatieve studies die recent zijn verschenen. Vervolgens zullen we de ontwikkeling van de
marge tussen prijs en kosten in de periode 1996-1999 in kaart brengen op het niveau van circa 250 branches. Tot slot breiden we ons
onderzoek uit om met sectordata na te gaan of de prijsontwikkeling, na correctie voor actuele kosten- en vraagontwikkelingen, afwijkt
sinds 1998.
Evaluaties vooraf
In analytische zin is de vraag wat er gebeurt indien (a) het nieuwe mededingingsregime wordt ingevoerd en (b) wanneer dit niet
plaatsvindt. Uit het verschil tussen deze twee scenario’s kan men conclusies trekken over de partiële gevolgen van een aanscherping van
de mededingingswetgeving. Een negatief prijsverschil tussen het eerste en tweede scenario wil niet zeggen dat de prijzen ook in
werkelijkheid dalen. In het algemeen leiden de economische condities immers tot enige geldontwaarding. Een voorspelling dat door het
nieuwe mededingingsregime lagere prijzen optreden, betekent daarom dat prijsstijgingen geringer zullen zijn (en eventuele prijsdalingen
groter) dan wanneer de hervormingen niet zouden zijn doorgezet. Er is een veelheid aan methoden toegepast door economen die iets
wilden zeggen over de macro-economische invloed van toenemende concurrentie op het prijspeil. tabel 1 presenteert de uitkomsten van
enige specimen. De uitkomsten van deze studies moeten niet als exacte voorspellingen worden gezien; ook geven ze geen informatie
over het aanpassingsproces. De uitkomsten geven wel aan dat ongeacht de onderzoeksmethode, de tijdhorizon en de theoretische
achtergrond van het model (monetaristisch, neo-keynesiaans, neoklassiek) een dalend prijsniveau wordt verwacht. De studies zijn
heterogeen in wat er wordt geanalyseerd. Onderzocht worden onder andere een concreet pakket aan maatregelen, enkele
standaardimpulsen, de feitelijke ontwikkeling in een aantal marktstructuurvariabelen en een verandering van een kernparameter van de
Nederlandse naar de Amerikaanse waarde. In het model morkmon III gaat het om een simulatie waarbij impliciet is aangenomen dat, “bij
voorbeeld als gevolg van deregulering en toenemende concurrentie de winstmarges op producten voor de binnenlandse markt krimpen”
3. Ondanks de diversiteit in aannames, filosofieën en methodieken is de kwalitatieve overeenstemming van de exercities opmerkelijk.
Feitelijk verschillen de uitkomsten slechts op één punt fundamenteel. De eerste drie studies concluderen ex ante dat het prijsniveau zal
dalen en dat meer concurrentie slechts een tijdelijk effect op de inflatie heeft. De andere studies vinden een permanent inflatie-effect op
basis van geschatte samenhangen over een relatief lange historische periode. Eerder toonde Lever al aan dat over de periode 1978-1991
een negatief verband tussen prijzen en mededinging kan worden onderkend4.

Tabel 1. De voorspelde invloed van meer concurrentie op prijsniveau of inflatie
Studie

methode

termijn/
periode

procentpunten

variabele
verandering

cpb (1996)
ez (1997)
dnb (1999)
eim (2001)

modelexercities met mimic en athena lang
bedrijfstakstudies en
modelexercities met meom III
1999-2006
feitelijke ontwikkeling
1988-1999
concentratie, turbulentie
en handelsquote en
modelexercitie met MOCO
ocfeb (2002)dwarsdoorsnedenonderzoek 21
1988-2000
oeso-landen

-0,4
-1,8
-0,7
-0,2

prijsniveau
prijsniveau
prijsniveau
inflatie

-1,1

inflatie

Bronnen (respectievelijk): A. Nieuwenhuis en P.A. Terra-Pilaar, Marktwerking in beschutte bedrijfstakken, Centraal Planbureau, Den
Haag, 1996; R.C.G. Haffner en P.A.G. van Bergeijk, Regulatory reform in the Netherlands, Ministerie van Economische Zaken, Den
Haag, 1997; P.J.A. van Els en M.C.J. van Rooij, Twintig spoorboekjes voor de Nederlandse economie met morkmon III, De Nederlandsche Bank, Amsterdam, 1999; H. Nieuwenhuijsen en J. Nijkamp, Competition and economic performance, eim, Zoetermeer, 2001;
en P.A.D. Cavelaars, Does competition enhancement have permanent inflation effects?, ocfeb, Rotterdam, 2002.

Tijdelijk of permanent?
Het is vanzelfsprekend te vroeg om nu al voor het Nederlandse mededingingsregime te toetsen of het inflatie-effect tijdelijk of permanent
is. In theoretisch opzicht kunnen beide effecten optreden: een statische analyse benadrukt het tijdelijke effect (prijzen dalen niet verder
als ze op het evenwichtniveau liggen); in een dynamische context kan concurrentie evenwel tot meer innovatie leiden waardoor de
productiviteitsgroei wordt gestimuleerd en de kosten per eenheid product kunnen blijven dalen. De in Nederland vooral na 1997
geïmplementeerde structurele hervormingen vormen een unieke gelegenheid om meer te weten te komen over de voorspelkracht en
praktische betekenis van econometrische analyses5. Hieronder gaan we daarom op zoek naar de inslag van het nieuwe
mededingingsregime.
Veranderde prijszetting
In navolging van Konings e.a., die met ondernemingsgegevens voor de periode 1992-1996 hebben onderzocht of de Belgische
mededingingswet van 1993 leidde tot lagere mark-up’s, schetst figuur 1 de ontwikkeling van de gemiddelde mark-up in 248 Nederlandse
branches rond de introductie van de mededingingswet6. De naar omzet herwogen mark-up daalt met vijf procentpunt (ongewogen: acht
procentpunt). Daarbij treedt in tweederde van de branches een daling op. Het gaat dus niet om een resultaat dat bepaald wordt door
uitbijters, maar om een fenomeen dat waarneembaar is over de breedte van de dataset. Warzynski heeft in zijn dissertatieonderzoek
inmiddels met een vergelijkbare methode vastgesteld dat de mark-up in Nederland rond 1998 significant daalde. Sindsdien ligt deze
gemiddeld vier procentpunten onder het zevenjaarsgemiddelde7.

Figuur 1. Ontwikkeling van de gemiddelde marge tussen de prijs en de kosten (bruto marge als percentage van de kosten van de
omzet)
Prijzen minder sterk gestegen
Ofschoon timing, samenstelling en ontwikkeling van de gemiddelde mark-up opmerkelijk zijn en qua richting overeenstemmen met de
prognoses in tabel 1, kan zonder nadere analyse slechts worden geconcludeerd dat de mark-up sinds 1998 is gedaald. We willen dit
fenomeen ook vanuit een andere invalshoek bekijken en wijken uit naar een gegevensbestand dat op hoger aggregatieniveau en over
een langere periode beschikbaar is. Het biedt de mogelijkheid te onderzoeken hoe prijzen reageren op vraag- en kostenschokken en op
andere mogelijk verklarende factoren. Op basis van het cpb-bedrijfstakkenbestand actualiseren we het onderzoek van Wijnstok naar het
tempo van prijsaanpassingen8. Diens onderzoek is een van de analyses uit de tweede helft van de jaren negentig waarmee het
marktwerkingstekort van de Nederlandse economie werd geduid. In ons onderzoek schatten we over de periode 1970-2000 een
prijsvergelijking voor elf sectoren die tezamen 85 procent van de toegevoegde waarde van Nederlandse bedrijven voor hun rekening
nemen. In deze vergelijking wordt de prijsverandering verklaard uit kostenmutaties en veranderingen in de effectieve marktvraag. Er
wordt tevens rekening gehouden met het optreden van prijsrigiditeit. Om intercorrelatie tussen de verklarende variabelen te voorkomen,
zijn groeivoeten (procenten per jaar) gebruikt voor alle variabelen. De desbetreffende tijdreeksen op sectorniveau worden
‘samengevoegd’ (gepooled), zodat we 330 waarnemingen hebben. Vervolgens is een dummyvariabele toegevoegd die de waarde 1
aanneemt in de jaren 1998-2000. Het kader met tabel 2 vat de belangrijkste econometrische bevindingen samen. De conclusie uit al dit
gemeet en gereken is dat in 1998-2000 prijzen in het algemeen minder sterk zijn gestegen dan op grond van kosten- en
vraagontwikkelingen had mogen worden verwacht. Hiermee samenhangend is de mark-up betekenisvol gedaald. Hierbij is van belang dat
deze conclusie op micro-, meso- en macroniveau, en op basis van verschillende methoden en gegevensbestanden kan worden getrokken.
Het resultaat dat de inflatie jaarlijks tweederde procentpunt lager heeft gelegen dan op basis van in het verleden geldende verbanden
mocht worden verwacht, is daarmee nogal robuust.

Tabel 2. Kleinste-kwadrantenschatting van het afzetpeil op sectorniveau over verschillende perioden.

periode

(1)
19702000

sectoreffecten
ja
prijsinertie
0,09
kosten
0,58
vraag
0,22
mededingingsregime
significantieniveaub
inflatie algemeen
exposed sector
gecorrigeerde r2 d 0,89

(2)
19702000

(3)
19702000

ja
0,09
0,58
0,21
-0,68
95%

nee

0,19
-0,66
94%

0,89

0,82

(4)
19812000

(5)
19702000

ja

0,10
0,60

ja
nee
n.s.a
n.s.a
0,69
0,54
0,27
0,21
0,20
-0,61
-0,67
93%
95%
0,13c
0,14c

(6)
19702000

0,75

0,89

n.s.a
0,55
-0,69
96%
-0,52c
0,89

a. n.s. = niet significant op 90%-niveau
b. Het significantieniveau van het mededingingsregime is steeds apart vermeld. Andere coëfficiënten zijn op 99% niveau significant.
c. Significant op 95%-niveau tot 99%-niveau.
d. De gekwadrateerde correlatiecoëfficiënt r2 is voor vrijheidsgraden gecorrigeerd.

Causaliteit?
De pretentie van dit artikel kan niet zijn dat het effect van het nieuwe mededingingsregime onomstotelijk is vastgesteld. De
volgtijdelijkheid van voorspellingen, institutionele vernieuwing en dit effect maakt wel plausibel dat hier van causaliteit sprake is. Er is in
de besproken onderzoekingen immers gecorrigeerd voor een wisselend aantal voor de hand liggende factoren (zoals de invloed van de
conjunctuur of veranderingen in de onafhankelijkheid van de centrale bank). Bovendien kan de beleidsmix in Nederland (zowel monetair
als fiscaal) in de periode na de introductie van de Mededingingswet alleen maar als ruim worden gekwalificeerd, waardoor het negatieve
teken van de mededingingsvariabele extra reliëf krijgt. Daar staat echter tegenover dat mogelijk andere verklarende factoren niet
uitgesloten zijn. Te denken valt aan de effecten van andere gebeurtenissen in de jaren negentig: toenemende globalisering, de versterkte
Europese integratie of de mogelijkheid dat een cultuurverandering al heeft plaatsgevonden in de aanloop naar het nieuwe
mededingingsregime of in reactie op de winkeltijdenwet 1996. De eerstgenoemde mogelijkheden liggen minder voor de hand, omdat de
mark-up in België (waar dergelijke effecten ook optreden) niet daalt9. De laatstgenoemde mogelijkheid van een cultuuromslag die reeds
voor 1998 inzette, kan echter niet op voorhand worden afgewezen. Dit klemt te meer daar het hier dan zou gaan om een nogal abstract,
indirect effect dat niet aan waarneembare handhavingactiviteiten van toezichthouders is gekoppeld10. In incidentele gevallen is een
dergelijke ex ante werking van louter de perceptie van verscherpt mededingingstoezicht overigens wel gedocumenteerd11. Ook zijn er
aanwijzingen voor een spontane, preventieve werking van het nieuwe mededingingsregime, vooral in de advocatenpraktijk. Het begint
steeds gebruikelijker te worden dat bedrijven vooraf gedegen mededingingsrechtelijk advies in winnen over door hen overwogen
arrangementen, gedragingen of concentraties12. Desondanks zal niet iedereen overtuigd zijn van de causale samenhang tussen de door
ons geïdentificeerde veranderingen in prijszetting en het nieuwe mededingingsregime, vooral ook omdat in het algemeen geruime tijd lijkt
te verlopen tussen een mededingingsrechtelijk ingreep en het daadwerkelijkheid optreden van een merkbaar effect op de desbetreffende
markt. In zijn vergelijking tussen de Duitse en de Nederlandse mededingingscultuur wijst Eggelte in dat kader op de informele instituties
die zich (nog) langzamer dan de formele instituties aanpassen aan nieuwe mededingingswetgeving13. Die scepsis is dus gezond. De
gepresenteerde resultaten geven aan dat toch onverwacht snel een groot effect is opgetreden: gedurende drie jaar ongeveer tweederde
procent minder inflatie per jaar. Het is duidelijk dat nader onderzoek gewenst is, waarbij zowel andere onderzoeksmethoden, langere
onderzoeksperioden en andere aggregatieniveaus kunnen worden gebruikt. We hopen dat ons artikel een aanzet tot dergelijk onderzoek
kan zijn.
Slot
Als prijzen sterk stijgen is de boosdoener in het oog van het publiek vaak snel gevonden. Er wordt direct gedacht aan tekortschietende
concurrentie. Op zich is dat begrijpelijk, want meestal leiden mededingingsbeperkende activiteiten inderdaad tot te hoge prijzen14. De
spiegelbeeldige vraag is tot nu toe eigenlijk nauwelijks aan de orde gekomen: levert de nieuwe wetgeving wel toegevoegde waarde op
het inflatiefront? In dit artikel hebben we vastgesteld dat prijzen waarneembaar lager bleken binnen het tijdskader van het nieuwe
mededingingsregime, dan ze zouden zijn geweest indien de structurele maatregelen ineffectief waren gebleken. Wij hebben in dit
onderzoek een algemeen effect gemeten. Het feit dat sommige sectoren hiervan afwijken kan er op wijzen dat in deze sectoren nog niet de
mededingingsomslag heeft plaatsgevonden die elders wel is waar te nemen. Extra beleidsaandacht voor die sectoren is in deze wellicht
raadzaam. Naar aanleiding van het gemeten algemene effect kan echter gesteld worden dat het met de voorspelkracht van economen
misschien toch nog wel meevalt.

Zes schattingen
tabel 2 vat de belangrijkste econometrische bevindingen van ons onderzoek samen. Een positieve coëfficiënt betekent dat een
toename van de desbetreffende verklarende variabele leidt tot een sterkere prijsstijging. Meer prijs-inertie, sterkere
kostenstijgingen en grotere effectieve vraag leiden blijkens de eerste vergelijking (kolom 1) tot hogere afzetprijsstijgingen. Het
geschatte model is vanuit empirisch oogpunt bevredigend. De orde van grootte, tekens en significantie van de coëfficiënten
stemmen overeen met theoretische verwachtingen en eerdere onderzoeksresultaten. De verklaarde variantie is met rond de 95
procent goed. Het gevonden verband is stabiel, zoals blijkt uit de overige schattingen15. Het verschil tussen de resultaten in de
kolommen (1) en (2) is dat in de tweede schatting de dummyvariabele figureert voor de jaren dat het mededingingsregime
operationeel is. Deze coëfficiënt kan direct worden geïnterpreteerd als een geringer stijgingstempo (tweederde procentpunt per
jaar) van het gemiddelde afzetprijspeil in de jaren 1998-2000. Het algemeen prijs-niveau ligt daarmee aan het einde van de

schattingsperiode twee procentpunt lager. We vermelden steeds het significantieniveau van deze coëfficiënt. Het is
gebruikelijk de hypothese dat een afhankelijke variabele ook metterdaad door een verklarende variabele wordt beïnvloed bij 95
procent niet te verwerpen. Het significantieniveau van het mededingingsregime voldoet aan die vereiste. Het is voor ons
onderzoek ook van belang dat deze resultaten robuust zijn voor wijzigingen in modelspecificatie en schattingsperiode, zoals
blijkt uit de volgende schattingen. Kolom 3 vat een kleiner model samen, waarbij niet voor sectoreffecten wordt gecorrigeerd.
De daling van de gecorrigeerde gekwadrateerde correlatiecoëfficiënt r2 duidt aan dat sectoreffecten niet verwaarloosd mogen
worden16. Voor sommige sectoren, zoals de bouwnijverheid en het bank- en verzekeringswezen, vinden we na correctie voor
kosten, vraag en rigiditeit een bovengemiddelde prijsstijging. Dit kan er op duiden dat in deze sectoren de gevolgen van het
nieuwe mededingingsregime nog onvoldoende zijn doorgedrongen. In kolom (4) is de schattingsperiode met ruim een derde
teruggebracht. Dit is een zware toets, omdat het aantal waarnemingen navenant afneemt17. Interessant is dat kostenmutaties
sterker worden doorgegeven, hetgeen toenemende concurrentie in de tijd indiceert. In kolom (5) nemen we de ontwikkeling van
het algemene prijspeil op, om te corrigeren voor meer algemeen conjuncturele ontwikkelingen (waaronder de daling van de
olieprijs) en in het bijzonder te bestuderen of het door ons in kaart gebrachte fenomeen niet simpelweg door de sterke daling
van het inflatietempo in de schattingsperiode wordt veroorzaakt. In kolom (6) wordt gecorrigeerd voor de vraag of de sector aan
buitenlandse concurrentiedruk is blootgesteld. Het ligt voor de hand dat in dergelijke sectoren een geringer stijgingstempo
wordt gevonden. Ook deze gevoeligheidsanalyses en aanvullingen leiden niet tot andere uitkomsten.

1 Een overzichtsartikel is R.C.G. Haffner en P.A.G. van Bergeijk, Marktwerking in Nederland: diagnose en consequenties, Maandschrift
Economie, 1997, blz. 308-327.
2 Overigens gaat het hoogstwaarschijnlijk om aanpassingskosten die inherent zijn aan ieder transitieproces.
3 P.J.A. van Els en M.C.J. van Rooij, Twintig spoorboekjes voor de Nederlandse economie met MORKMON III, De Nederlandsche Bank,
Amsterdam, 1999, blz. 7.
4 M.H.C. Lever, Concurrentie verlaagt lonen en prijzen, ESB, 3 september 1997, blz. 652-655.
5 P.A.G. van Bergeijk, Systeemschokken. Staat de econoom ècht met lege handen?, oratie Erasmus Universiteit Rotterdam, maart 1999.
6 J. Konings, P. van Cayseele en F. Warzynski, The dynamics of industrial mark-ups in two small open economies: does national
competition policy matter?, International Journal of Industrial Organization, jrg. 19, 2001, blz. 841-859. De mark-up kan verschillend
worden gedefinieerd. Konings e.a. en Warzynski schatten de prijsopslag in procenten van de marginale kosten, waarbij voor
conjunctuurinvloeden wordt gecorrigeerd. Onze ongecorrigeerde mark-up voor Nederland is berekend als het procentuele verschil
tussen netto omzet en de variabele kosten.
7 F. Warzynski, The dynamic effect of competition on price cost margins and innovation, Leuven, 2003 (te verschijnen), blz. 51-57.
8 J.C. Wijnstok, Prijsaanpassing en marktstructuur, Erasmus Universiteit Rotterdam/Ministerie van Economische Zaken, 1995.
9 Warzynski, op. cit., tabel 3.2.
10 Er is ons slechts één Nederlandse studie bekend waarin ex post de effecten van mededingingsrechtelijke ingrepen wordt onderzocht.
Het NEI komt op basis van tien casestudies tot de conclusie dat de concrete NMa-ingrepen in veel gevallen in lagere prijzen hebben
geresulteerd en in ieder geval nergens tot hogere consumentenprijzen hebben geleid. Zie NEI, Eindrapport effecten mededingingswet,
Rotterdam, 2002.
11 N. Driffield en C. Ioannidis, Effectiveness and effects of attempts to regulate the UK petrol industry, Energy Economics, jrg. 22, 2000,
blz. 369-381.
12 M. Canoy en M. Snoep, Acht misverstanden rond de mededingingswet, Het Financieele Dagblad, 21 september 2002.
13 J.J.A. Eggelte, Stroomopwaarts het Rijnland in, ESB-Dossier Duitsland, 5 december 2002, blz. D24-D26.
14 Zie P.A.G. van Bergeijk en M.H. Godfried, De beëindiging van het kartelparadijs, ESB, 15 maart 2002, blz. 204-207. Het is echter geen
uitgemaakte zaak dat mededingingsrechtelijk optreden bij iedere opmerkelijke prijsstijging gepast en effectief is.
15 In de tabel wordt steeds voor vrijheidsgraden gecorrigeerd omdat het aantal verklarende variabelen en de periode per schatting
verschillen.
16 Aan de lichte daling van het significantieniveau van de mededingingsvariabele moet ook daarom geen waarde worden gehecht.
17 We kunnen de schattingsperiode nog één jaar inkorten, maar als we verder gaan is de mededingingsvariabele niet meer significant op
90 procents-niveau.

Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur

Categorieën