Uit de schaal gebarsten
Aute ur(s ):
Reitsma, A. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4396, pagina 97, 7 maart 2003 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
Beelden van ruimingen, miljoenen euro’s schade: wie verrast het nog? Grootscheepse uitbraken van dierziekten beginnen zo
langzamerhand bijna een natuurverschijnsel te worden. En waarachtig: dat is ook zo’n beetje hoe er mee omgesprongen wordt. We
ruimen weer wat, we spreken onze afschuw uit, we discussiëren wat over Europees landbouwbeleid en er wordt haastig vastgesteld dat
de consument niet hoeft te vrezen voor de aanvoer: desnoods importeren we! Verder is het een kwestie van vaststellen wat straks de
vergoedingen voor veehouders moeten zijn. Zo ziet het er althans van buiten uit. En dat is een onbevredigend beeld. Want
vergoedingen voor veehouders, en een geringe overlast voor de consument; dat lijken niet bepaald prikkels om iets aan de situatie te
veranderen. Maar is het echt zo droevig gesteld met de prikkels en kúnnen we, binnen de grenzen van het Europees landbouwbeleid, wel
wat veranderen? Sinds de mkz-crisis hebben overheid en boeren een Diergezondheidsfonds opgericht dat door de boeren zelf gevuld
wordt, via het betalen van een heffing op hun vee. Het fonds vergoedt de schade van vee dat door ziekte en ruiming is verloren, echter
niet de inkomensschade van de boeren. De heffing op het vee komt idealiter in de prijs van de producten terug en confronteert zo de
consument met de kosten die nu eenmaal met intensieve veehouderij gepaard gaan. De boeren hebben via de geleden inkomensschade
een prikkel om de risico’s van intensieve veehouderij te verminderen. Dat klinkt alsof de prikkels juist zijn. Helaas is dit niet het hele
verhaal. De consument zal van de heffing weinig merken omdat de concurrentie met het buitenland intens is en de prijzen al jaren onder
druk staan. En alhoewel boeren de heffing dus niet door kunnen berekenen en de concurrentie zwaar op hun inkomen drukt, is de
pluimveehouderij de afgelopen jaren harder gegroeid dan de vraag. Ergens wordt blijkbaar het signaal om tot minder aanbod te komen,
verwrongen. Bovendien heeft ‘Brussel’ in vorige crises nog zo’n honderd procent op de vergoedingen uit het fonds gelegd en heeft de
overheid toegezegd de schade te vergoeden als die het miljard te boven ging. Op grond van het principe ‘gelijke monniken gelijke
kappen’, kan dat ook nu gebeuren. Tenslotte moet er nog ergens geld vandaan komen voor de verloren broedvoorraad, omdat dit niet uit
het Diergezondheidsfonds wordt gedekt. Ongetwijfeld komen de vergoedingen die een overheid verstrekt via de belastingen terug bij de
(Europese) consument, die aldus toch érgens in de rit de kosten van kwetsbare bio-industrie internaliseert. De opbouw van het
belastingbedrag is echter niet transparant en geeft de consument geen duidelijk signaal over de werkelijke prijs van intensieve
veehouderij, zodat hij ook zijn gedrag er niet op kan aanpassen, noch zijn overheid kan aanspreken op het ondersteunend beleid dat uit
zijn naam gevoerd wordt. Laat staan dat de Europese consument Brussel kan aanspreken op de extra last die bij nader inzien op zijn uit
Nederland geïmporteerde kippenboutje drukt.Waar vergoedingen en intransparantie de markt verstoren, hoeven we van de markt geen
oplossing te verwachten. Moeten we dan maar wachten tot Brussel besluit dat het gedaan moet zijn met de intensieve veehouderij, de
steun aan boeren en het entingsbeleid? Dat betekent dat we nog lang kunnen wachten. Bovendien is er in Nederland iets anders aan de
hand. Nergens is de dichtheid en de schaal van bedrijven zo groot als hier, aldus Jan Slingenbergh, van de Animal Health Service van de
FAO1. Dat vergroot de kans op snelle verspreiding en de omvang van de schade bij besmettelijke dierziekten enorm. Schaal en ruimtelijke
concentratie van bedrijven en verwerkende industrie blijken behalve voordelen dus ook nadelen te kennen. Ook het ruimtelijk
ordeningsbeleid, dat bij monde van de Vijfde Nota ruimtelijke ordening intensieve veehouderij uit grote delen van Nederland wilde weren
en daardoor de facto ruimtelijke concentratie bewerkstelligt, komt in een ander daglicht te staan. Het betekent dat we hoe dan ook een
prijs moeten betalen en dat een oplossing goeddeels in Nederland zelf moet worden gezocht. Een geringere schaal en een geringere
dichtheid lijken eerste vereisten om althans de schade per bedrijf en die van snelle ziekteverspreiding te verminderen. Dat zal de
inkomsten per boer doen teruglopen. Waar ruimtelijke spreiding aan het verminderen van de problematiek bijdraagt, zullen we in meer
gebieden genoegen moeten nemen met bijvoorbeeld stank en vervuiling door mest. Volgens Slingenbergh is er echter meer nodig om de
risico’s te beheersen: het aantal bedrijven moet in lijn worden gebracht met de maat van ons land en de risico’s die op zo’n beperkte
ruimte ontstaan. Dat betekent domweg vermindering van het aantal bedrijven. Dit lijkt de meest gezonde oplossing. Nederland is uit zijn
schaal gebarsten. Het aanbod moet dalen. Bedrijven die moeten blijven bestaan ten behoeve van voorzieningszekerheid kunnen wat mij
betreft een schadevergoeding krijgen voorzover hun risico ontstaan is door ruimtelijk ordeningsbeleid. Anderen zouden een
schadevergoeding moeten krijgen om hun bedrijf te beëindigen. Door het afgenomen aanbod zullen pluimveeproducten in prijs stijgen.
Dat gaat echter gepaard met een kleiner risico dat achteraf voor de schade moet worden gelapt. Dat is zowel voor de Nederlandse als de
Europese consument transparanter. Eén ei is geen ei, maar drie ei is een dwaas ei. Dat is het hele eieren eten.
1 Interview in ‘De ochtenden’, radio 1, VPRO, 4 maart 2003.
Copyright © 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)
Auteur
Categorieën