Kunst te leen!
Aute ur(s ):
Reitsma, A. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4339, pagina 957, 14 december 2001 (datum)
Rubrie k :
Van de redactie
Tre fw oord(e n):
Het zal nu een week of wat geleden zijn. Op weg naar huis vanaf de redactie beluisterde ik het programma Kunststof, dat twee keer per
week door de VPRO op radio 1 wordt uitgezonden. Regelmatig verschijnt daarin staatssecretaris van cultuur Rick van der Ploeg. In
deze uitzending deed hij een opmerkelijke uitspraak: hij wilde de subsidie aan de kunstuitleen afschaffen en de rol van galeries
versterken.
Dat lijkt vreemd voor een staatssecretaris die het publieksbereik van de kunst wil vergroten 1, die de afgelopen jaren een breed offensief
heeft ingezet op het gebied van cultuureducatie en die de collectiemobiliteit wil vergroten. Een beleid dat de kunstuitleen niet langer
ondersteunt, maar galeries daarentegen meer wil gaan ondersteunen, lijkt daar immers recht tegenin te druisen. Zo zal voor lagere
inkomens de toegang tot kunst(bezit) verminderd worden en leidt minder uitleen tot minder roulatie van kunstwerken. Daarbij is het
curieus om enerzijds via cultuureducatie in brede lagen van de bevolking belangstelling voor kunst te wekken, maar vervolgens een deel
van die mensen niet in staat te stellen op meer permanente basis van wisselende kunstwerken te genieten. Niet iedereen zal immers kunst
kunnen of willen kópen. Inconsistentie lijkt troef.
Zo makkelijk is echter geen oordeel te vellen. Op 11 oktober hield Van der Ploeg een rede op het congres De toekomst van de
kunstuitleen. Hierin ging hij in op een door de federatie van kunstuitleen zelf geïnitieerd onderzoek naar de positie van de ideële uitleen.
De uitkomsten van dat onderzoek zijn niet misselijk. Er blijkt dat dertig procent van de totale collectie van de uitleen niet beschikbaar is of
geschikt voor uitleen. Driekwart van de rest is op permanente basis uitgeleend. Slechts twee procent van de begroting gaat naar pr en
marketing en terwijl de commerciële kunstmarkt groeit, stagneert het publieksbereik van de uitleen.
Verder, en dat is zo mogelijk ernstiger, bestaat het publiek voor 75 procent uit ‘bovenmodalen’ en zijn de resultaten die de sector bereikt
op het gebied van cultuureducatie weinig zichtbaar 2. Ergo, het is een illusie te denken dat de kunstuitleen een instituut is waarmee de
beoogde beleidsdoelen inzake publieksbereik, collectiemobiliteit en cultuureducatie ook waarachtig gediend zijn. En waarom zou je zo’n
instituut dan steunen? De stelling van Van der Ploeg dat de subsidie aan de kunstuitleen zijn langste tijd heeft gehad, is in het licht van
zijn eigen beleid wel degelijk consistent
Maar toch. Er knaagt iets.
Is het werkelijk zo dat vooral galeries de kloof tussen vraag en aanbod kunnen overbruggen, zoals eerder in de Cultuurnota werd
gesteld, en dat via hen (en andere commerciële kunstinstellingen) de beoogde doelen van publieksbereik en cultuureducatie net zo goed
of beter gediend worden? Dat het daarom niet meer te verdedigen is dat de kunstuitleen gesubsidieerd met deze partijen in concurrentie
treedt?
Het aantal en de omzet van galeries is de laatste jaren sterk gestegen. Toch is het percentage van de bevolking dat er wel eens kunst
koopt de afgelopen twintig jaar nagenoeg gelijk gebleven 3. De groeiende omzet lijkt daarom niet zozeer een kwestie van een groter
publieksbereik, maar van een grotere koopkracht bij eenzelfde publiek, dat vanouds uit overwegend hoger opgeleiden bestaat. Verder
waren vooral galeries met een breed toegankelijk aanbod succesvol en niet de meer artistiek innovatieve. Noch voor het vergroten van
publieksbereik, noch voor cultuureducatie, in de zin van het tonen van wat nog niet bekend was, lijken deze instellingen daarom a priori
meer geëigend.
Een en ander lijkt eerder te noden tot een beleid waarbij de overheid meedenkt over mogelijkheden om óók via kunstuitleen het
publieksbereik te vergroten, dan tot een beleid van machteloosheid dat stelt dat iets wat niet lukt, maar moet worden afgeschaft. Dit geldt
eens te meer omdat nog altijd 25 procent van het publiek van de kunstuitleen wél uit ‘benedenmodalen’ bestaat, zodat de kunstuitleen
daar in ieder geval een bewezen bereik heeft. Zolang je niet ter discussie stelt dat kunst voor iedereen toegankelijk moet zijn, lijkt het
goed te onderzoeken hoe je dit kunt uitbouwen.
De staatssecretaris ziet nog wel subsidiemogelijkheden voor activiteiten waarmee de kunstuitleen aanhaakt bij het offensief ter
versterking van de cultuureducatie. Dat beleid vraagt mijns inziens echter om een verbinding met een beter georganiseerde uitleen om de
vruchten van kunsteducatie ook te kunnen oogsten. Wellicht is het een idee om de subsidiëring een andere vorm te geven en
cultuurvouchers, die nu in het onderwijs voor de jeugd beschikbaar zijn, ook aan volwassenen onder een bepaalde inkomensgrens toe te
kennen. Ze zouden kunnen worden ingezet voor het lenen van kunst bij diverse kunstinstellingen. Niet zozeer de instituten voor
kunstuitleen blijven dan ondersteund, maar wel de kunstuitleen als instrument. Mij lijkt het te vroeg om de gesubsidieerde kunstuitleen
‘op te geven’. Ik zie een motto opdoemen voor het cultuurbeleid: “Lenen, dat kan natuurlijk ook”
1 Zo verscheen in november 2000 het rapport van de Commissie publieksbereik hedendaagse kunst in musea. Deze commissie
onderzocht op verzoek van Van der Ploeg uitgebreid hoe het publieksbereik van hedendaagse kunst vergroot kon worden en hoe
bestaande instellingen daaraan kunnen bijdragen. Zie voor een overzicht en voor recente beleidsvoornemens
http://www.minocw.nl/musea/nota2 en http://www.minocw.nl/cultuurbeleid .
2 Zie toespraak congres ‘De toekomst van de kunstuitleen’, 11 oktober 2001, http://www.minocw.nl/toespraken/2001/040.html .
3 T. Gubbels en I. Janssen, Kunst te koop. Artistieke innovatie en commercie in het Nederlandse galeriebestel ,
Boekmanstudies/Mondriaanstichting, Amsterdam 2001.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)
Auteur
Categorieën