statistiek
Lex Borghans, Bart Golsteyn, Andries de Grip en Annemarie Nelen (ROA)
Werk en kennisontwikkeling
In een recessie verliezen veel mensen hun baan. Als de ontwikkeling van kennis
en vaardigheden bij werklozen achterblijft ten opzichte van de ontwikkeling van
werkenden, schaadt de crisis de arbeidsmarktpositie van deze werklozen. Een
belangrijke vraag is of werklozen zich inderdaad minder ontwikkelen dan werÂ
kenden en in welke leeftijdsgroep de verschillen in kennisontwikkeling tussen
werkenden en niet-werkenden het grootst zijn.
In twee recente onderzoeken is de kennisontwikkeling van werkenden en nietwerkenden gedurende de levensloop in kaart gebracht. Daarbij is eerst aan de
respondenten gevraagd om zich de kennis en vaardigheden voor te stellen die
nodig zijn om optimaal te functioneren in hun werk (werkenden) of in het werk
dat zij zouden willen doen (werklozen). Vervolgens is hun gevraagd de hoogte van
hun huidige kennispeil en van hun kennispeil van twee jaar geleden in te schatÂ
ten als percentages van het kennispeil bij optimaal functioneren in dit werk.
De kennisontwikkeling in de afgelopen twee jaar is bepaald door het verschil
te nemen tussen het huidige kennisniveau en dat van twee jaar geleden. Deze
vragen werden in twee enquêtes in 2004 en 2007 opgenomen om te bepalen of
de bevindingen robuust zijn.
De figuur geeft een overzicht van de kennisontwikkeling van zowel werkenden
als niet-werkenden in de afgelopen twee jaren. De kennisontwikkeling neemt af
naarmate mensen ouder worden. Bij de oudere werkenden blijft de kennisontwikÂ
keling positief terwijl die van niet-werkenden van 58 jaar of ouder negatief wordt.
De kennisontwikkeling van de niet-werkenden is duidelijk lager dan die van de
werkenden. Bij de 30- tot 40-jarigen is dit verschil gemiddeld 7,4 procentpunt.
Dit is ongeveer het drievoudige van het verschil
tussen de 40- tot 50-jarige werkenden en niet-werÂ
kenden van 2,4 procentpunt. Bij respondenten ouder
dan 50 jaar is het verschil in kennisontwikkeling ook
aanzienlijk: 6,6 procentpunt. Werkloosheid lijkt dus
inderdaad schadelijk te zijn voor de kennisontwikkeÂ
ling. Met name mensen onder de 40 en boven de 50
jaar ondervinden deze schade.
Kennisontwikkeling van werkenden en niet-werkenden
in de voorafgaande twee jaar in procentpunten.
%
25
Kennisontwikkeling in afgelopen twee jaar
Arbeidsmarkt
20
15
10
5
0
-5
-10
23 25 27 29 31 33 35 37 39 41 43 45 47 49 51 53 55 57 59 61 63 65 67 69
Leeftijd
2004, niet-werkend
2007, niet-werkend
2004, werkend
2007, werkend
Bron: Borghans, L., B. Golsteyn, A. de Grip en A. Nelen. De
betekenis van leren op het werk. ECBO, 2009
Monetaire Zaken
Marjo de Jong (DNB)
Vastzetten van spaargeld uit de gratie
528
ESB
94(4567) 4 september 2009
Ontwikkelingen snel opneembaar en vast spaargeld.
x 1.000
250
5,0
4,5
4,0
200
Miljard euro
3,5
3,0
150
2,5
2,0
100
1,5
50
Rentepercentage
1,0
0,5
9
9
‘0
8
‘0
‘0
06
–
03
–
8
Omvang snel opneembaar spaargeld (linkeras)
Omvang vast spaargeld (linkeras)
Rente deposito’s t/m 1 jaar vast (rechteras)
12
–
8
‘0
09
–
8
‘0
06
–
‘0
03
–
7
12
-‘0
09
-‘0
‘0
7
0,0
7
0
06
–
Tot oktober 2008 zetten de Nederlandse huishoudens hun spaargelden bij
Nederlandse banken in toenemende mate voor enige tijd vast, voornamelijk in
de vorm van termijndeposito’s met een looptijd tot maximaal 1 jaar. In oktober
2008 werd zelfs meer dan 20 miljard euro aan dergelijke vaste spaargelden
toegevoegd. In twee jaar tijd groeide het saldo aan vast spaargeld van 20 miljard
euro tot een tegoed van bijna 100 miljard euro. Na oktober 2008 is de nieuwe
inleg snel teruggelopen tot een historisch laag niveau van 0,8 miljard euro in juni
2009. Omdat de termijndeposito’s aflopen en deze gelden niet weer opnieuw
voor een langere periode worden vastgezet, is het totaal aan vastgezette spaarÂ
tegoeden van Nederlandse huishoudens inmiddels teruggelopen tot 80 miljard
euro.
Veel van de aflopende termijndeposito’s lijken te zijn omgezet naar snel opneemÂ
bare spaargelden, die een opzegtermijn van maximaal drie maanden hebben.
Deze categorie omvat tevens internetrekeningen en andere spaarrekeningen
waarbij het spaargeld vrijwel onmiddellijk kan worden opgenomen. Het totale
bedrag aan snel opneembaar spaargeld nam sinds oktober 2008 met ruim 40
miljard euro toe tot bijna 207 miljard euro. Nederlandse huishoudens hadden
halverwege 2009 in totaal bijna 287 miljard euro op hun spaarrekeningen bij
Nederlandse banken staan. Bij benadering is dit gemiddeld 38.000 euro per
huishouden, ruwweg 5.000 euro meer dan bij het begin van de financiële crisis
medio 2007.
Een belangrijke oorzaak van de omzetting van spaargeld van vast naar snel
opneembaar lijkt de renteontwikkeling. De rente op vaste deposito’s met een
looptijd van maximaal een jaar is in 2008 toegenomen tot 4,9% in oktober.
Daarna is de rentevergoeding op dit type deposito’s gedaald naar 2,2% in juni
Rente snel
opneembaar
spaargeld (rechteras)
Bron: DNB
2009. Sinds januari 2009 daalt ook het rentetarief
op snel opneembaar spaargeld. Deze daling is echter
minder scherp. Daardoor is het tarief van de snel
opneembare spaargelden sinds maart van dit jaar
zelfs hoger dan dat van de korte vaste deposito’s.
Behalve de renteontwikkelingen zouden ook de ecoÂ
nomisch onzekere tijden een beweegreden kunnen
zijn achter de verdere toename van het spaargeld
van huishoudens en het aanhouden hiervan in een
flexibele vorm.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Financiële Markten
Wilte Zijlstra (AFM)
Consumenten onderschatten
investeringsrisico’s
De risico-indicator, een onderdeel van de Financiële
Bijsluiter, telt vijf mogelijke risicocategorieën: zeer
klein, klein, vrij groot, groot of zeer groot risico. Deze
categorisering is aan consumenten voorgelegd om de
risicoperceptie te meten van vier investeringsproducÂ
ten, namelijk vastgoed, zonne-energie, teakbomen
en life settlements. Met uitzondering van beleggen in
Risicoperceptie van consumenten voor vier investeringsproducten en drie voorbeeldrendementen.
4
Groot risico
3,5
3 Vrij groot risico
2,5
8%
10%
Voorbeeldrendement
Vastgoed
Zonne-energie
12%
Teakbomen
Life settlement
teakbomen als een beleggingsobject, is voor deze investeringsproducten meestal
geen Financiële Bijsluiter verplicht. De risicocategorie is bijna altijd zeer groot
wanneer wel een Financiële Bijsluiter verplicht is. Binnen elk investeringsproduct
varieerde de prognoseopbrengst; het voorbeeldrendement kon 8%, 10% of 12%
zijn. In totaal vormen deze 4 producten en 3 rendementen 12 combinaties. Elke
combinatie is voorgelegd aan een onafhankelijke groep uit een representatieve
steekproef (N=1.045). Een voorbeeld van een fictieve productomschrijving is:
“Bij een life settlement belegt u in de levensverzekeringen van Amerikaanse
burgers. Wanneer een verzekerde overlijdt, gaat de verzekeringsuitkering naar
het fonds van de beleggers. Uit dit fonds ontvangt u jaarlijks een vaste renteverÂ
goeding van 10% en uw inleg is gegarandeerd.†De vier investeringsproducten
verschillen significant van elkaar in risicoperceptie door consumenten. Beleggen
in teakbomen wordt als meest riskant gezien, gemiddeld is de risicoperceptie
3,6, waarbij 3 een vrij groot risico is en 4 een groot risico. Zonne-energie wordt
als minst riskant gezien, gemiddeld is het risico 3,0, dat correspondeert met een
vrij groot risico. De teakbomen worden als meest riskant ingeschat. Toch is het
ingeschatte risico veel lager dan in de Financiële Bijsluiter voor teakboombelegÂ
gingen vermeld moet worden. Consumenten onderschatten dus het risico van
deze investeringsproducten. De hoogte van het voorbeeldrendement heeft geen
effect op de risico-inschatting. Alleen voor zonne-energie is het gepercipieerd
risico bij een voorgespiegeld rendement van 12% significant hoger. Voor teakÂ
bomen, vastgoed en life-settlements is de risicoperceptie vrijwel hetzelfde bij
een voorbeeldrendement van 8% als bij 12%. De vuistregel “meer rendement is
meer risico†lijkt in de consumentenperceptie niet op te gaan.
Bron: AFM Consumentenmonitor Q1 2009
Economie en Samenleving
Ernest Berkhout en Siemen van der Werff (SEo)
Netto salaris in 2009 voor afstudeerders uit
2006/2007 (netto per maand in euro’s).
Hbo
Landbouw en visserij
Industrie (inclusief uitgeverijen)
Nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Groothandel
Detailhandel
Horeca
Transport, opslag en communicatie
Financiële instellingen
Zakelijke dienstverlening
Openb. bestuur en overheidsdiensten
Onderwijs
Gezondheids- en welzijnszorg
Cultuur, sport en recreatie
Universiteit
1.550
1.700
1.725
1.700
1.675
1.400
1.325
1.600
1.650
1.550
1.575
1.450
1.400
1.150
1.975
1.975
1.775
1.800
1.500
1.850
2.025
1.800
1.800
1.600
1.900
1.400
Bron: SEO/Elsevier, Studie en Werk, 2009
Startsalaris per sector
In de tabel staat per sector het netto maandsalaris
in februari 2009 voor afgestudeerden van het hbo
en de universiteit van het afstudeerjaar 2006–2007.
Dit is het maandsalaris dat zij gemiddeld anderhalf
jaar na het afstuderen ontvangen. De resultaten
komen uit een schriftelijke enquête gehouden
onder net afgestudeerde hbo’ers en academici in
Nederland. Sectoren waarvoor geen cijfers gepresenÂ
teerd worden, hebben een te laag aantal waarneminÂ
gen om statistisch betrouwbare uitspraken te kunnen
doen. Voor hbo’ers zijn de nutsbedrijven, de bouw en de industrie met een startÂ
salaris van 1.700 euro en net daarboven de sectoren waarin starters het best
betaald worden. Daarna volgen de groothandel en de financiële instellingen. De
slechtst betalende sectoren zijn voor hen cultuur, sport en recreatie en horeca.
Het verschil tussen de laagst en hoogst betalende sector is 575 euro per maand,
netto. Dat is bijna 40% van het gemiddelde hbo-salaris. Voor academici is de
financiële dienstverlening de aantrekkelijkste sector met een gemiddeld netto
maandsalaris van 2.025 euro, gevolgd door de industrie en de landbouwsector.
De laagst betalende sectoren zijn ook voor deze groep cultuur, sport en recreÂ
atie, gevolgd door de detailhandel en de onderwijssector. Het verschil tussen de
hoogste en de laagste sector voor universitair afgestudeerden is 625 euro per
maand, netto of circa 35% van het gemiddelde salaris.
Het gemiddelde maandsalaris is 1.500 euro voor een pas afgestuurde hbo’er
en 1.800 euro voor een academicus. Gemiddeld verdient een academicus dus
netto 300 euro per maand meer. In de gezondheids- en welzijnssector loopt het
verschil in startsalaris tussen een hbo’er en een academicus op tot 500 euro.
De Nederlandse arbeidsmarkt beleefde een hoogconjunctuur in de jaren 2007
en 2008 toen deze afgestudeerde schoolverlaters op de arbeidsmarkt kwamen.
Uit onderzoek uit eerder jaren is bekend dat startsalarissen in een laagconjuncÂ
tuur tussen de 5% en 10% lager zijn dan in een hoogconjunctuur. De afstudeerÂ
ders die dit jaar voor het eerst een baan zoeken, zullen waarschijnlijk genoegen
moeten nemen met een lager maandsalaris.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
94(4567) 4 september 2009
529
Auteurs
Categorieën