Ga direct naar de content

Transitie en inkomensverdeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 13 1999

Transitie en inkomensverdeling
Aute ur(s ):
Koesveld, E.B.K. van (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het United Nations Development Programme (UNDP) in Litouwen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4188, pagina 94, 5 februari 1999 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, oost-europa

Het transitieproces in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie bleek moeizamer en pijnlijker dan aanvankelijk vaak werd
verondersteld. Dalende productie enerzijds en toenemende inkomensongelijkheid anderzijds deden de armoede fors toenemen. In een
recent boek analyseert Branko Milanovic voor achttien landen het verband tussen inkomen per hoofd, inkomensongelijkheid en
armoede tijdens de jaren 1988-1993 (de Kaukasus en voormalig Joegoslavië blijven buiten beschouwing) 1.
Het bbp per hoofd daalde sterk gedurende de eerste vijf transitiejaren: van cumulatief 12% in Polen tot niet minder dan 66% in Litouwen.
Ter vergelijking: tijdens de Grote Depressie in de VS nam het bbp-niveau met zo’n 33% af. In de landen van Oost-Europa was de daling
geringer, maar in de voormalige Sovjet-republieken bijna altijd groter. Het is aannemelijk dat de daling in de praktijk kleiner is geweest dan
de officiële statistieken aangeven. Enerzijds bestond er voor de transitie een prikkel om een hogere dan geplande productie te
rapporteren en werd de inflatie door kunstmatig lage prijzen onderschat. Anderzijds bleef de sterke groei van de informele economie
tijdens de transitie veelal buiten de officiële statistieken en werd de inflatie overschat en daarmee de reële groei onderschat..
Berekeningen op basis van alternatieve bronnen, zoals nationale rekeningen en inkomensenquêtes, leiden wel tot een andere rangorde
tussen de landen, maar niet tot een geringere daling van het bbp per hoofd.
Ook de verdeling van de beschikbare inkomens werd tijdens de transitie schever. De Gini-coëfficiënt (het gemiddelde onderlinge verschil
tussen alle individuele inkomens/vermogens, gedeeld door het gemiddelde inkomen/vermogen) steeg van gemiddeld 24% in 1987/1988
tot 33% in 1993-1995 (zie figuur 1). Op Slowakije na bleek de transitie in de eerste vijf jaar een matig tot sterk regressief effect op de
inkomensverdeling te hebben. De rangorde tussen landen bleef ongeveer dezelfde, maar de onderlinge verschillen werden groter. In
Oost-Europa nam de inkomensongelijkheid veelal licht toe – met Gini’s variërend van 19 tot 28% – en bleef ze vergelijkbaar met die in
Noord- en West-Europa. In veel voormalige Sovjet-republieken liepen de Gini-coëfficiënten echter sterker op, tot 47% in Oekraïne, 48% in
Rusland en 55 % in Kirgizië. Dit is beduidend hoger dan in de Angelsaksische landen, die in het westen bekend staan om een relatief
hoge inkomensongelijkheid, met Gini’s van 29 tot 35%. Ook als de inkomensgegevens – voor zover mogelijk – worden vervangen door de
meer betrouwbare consumptiegegevens, leidt dit niet tot wezenlijk andere uitkomsten.

Figuur 1. Toename inkomensongelijkheid gemeten, als toename Gini-coëfficiënt in %-punten
Milanovic bespreekt de stijging van de armoede tevens aan de hand van een absolute armoedegrens van $4 per dag (gecorrigeerd voor
koopkrachtverschillen). Tijdens de eerste vijf jaar van de transitie is het aantal armen toegenomen van 4% tot 45%, oftewel van 13,5
miljoen tot 168 miljoen mensen. Het gemiddeld inkomenstekort, gemeten aan deze grens, is opgelopen tot 31% in 1993-1995. Onder de
(heroïsche) veronderstelling dat er niet meer inkomensondersteuning wordt geboden dan tot aan de armoedegrens en dat er geen steun
weglekt naar hogere inkomens, kost het wegwerken van armoede in de landen 3,5% van het bbp.
Milanovics boek is veelomvattend in termen van gegevens, maar enigszins beperkt in de analyse van het verband tussen
inkomensdaling, inkomensongelijkheid en armoede. In dit opzicht vormt een paper van Paul Gregory een waardevolle aanvulling 2. Eén

van zijn conclusies is dat het overgrote deel (tot 90%) van de stijging van de armoede te verklaren is uit een daling van het bbp per
hoofd. Alleen in Rusland en Kirgizië blijkt de stijgende inkomensongelijkheid een belangrijkere determinant te zijn van de toename van de
armoede. Dit suggereert dat een beleid gericht op economische groei een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is om de
armoede te verminderen. Ondertussen hebben de meeste landen het diepste dal achter zich gelaten, al is alleen Polen er in geslaagd het
inkomensniveau van voor de transitie weer te bereiken. Dit sluit niet uit dat het armoede – en sociale zekerheidsbeleid nog verbeterd kan
en moet worden, bijvoorbeeld door de middelen sterker te richten op kwetsbare groepen. Ervaringen uit het westen – positief èn negatief kunnen daarbij van nut zijn.

1 B. Milanovic, Income, inequality and poverty during transition from planned to market economy, 1998.
2 P. Gregory, Transition economies: social consequences of transition, mimeo, 1997 (zie ook UNDP, Poverty in transition?, 1998).

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur