Ga direct naar de content

De grootste non-profit sector ter wereld

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 2 1998

De grootste non-profit sector ter wereld
Aute ur(s ):
Burger, A. (auteur)
Dekker, P. (auteur)
Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), Den Haag. (auteur)
Geb aseerd op het Johns Hopkins comparative nonprofit sector project; gepub liceerd in L.M. Salamon, H.K. Anheier and associates, The emerging
sector revisited. A summary, The Johns Hopkins University (Institute for policy studies), Baltimore, 1998. Het onderzoek wordt verricht door een
kernteam van de Johns Hopkins Universiteit en nationale teams; in Nederland het Sociaal en Cultureel Planbureau i.s.m. de Vrije Universiteit en
de Erasmus Universiteit. Het onderzoek is in Nederland mede mogelijk gemaakt door het Juliana Welzijnfonds, Fondsen in Nederland en de
ministeries van OC & W en VWS.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4181, pagina 944, 11 december 1998 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
economie, samenleving, publieke, sector

Tussen overheid en bedrijfsleven bevindt zich de non-profitsector. Die in Nederland is de grootste ter wereld, en financieel sterk
afhankelijk van de overheid.
Economen hebben het maar moeilijk met (particuliere) non-profit instellingen. De zo heldere verkaveling van de werkelijkheid in een
markt met private goederen en een overheid voor de collectieve goederen wordt door de non-profits verstoord. Een populaire
economische rationalisering van hun bestaan is dat non-profit instellingen inspringen als de markt faalt (bij het voorzien in
collectieve goederen) en de overheid ook (bijvoorbeeld door gebrek aan politieke consensus) 1. In deze verklaring staat de vraag naar
collectieve goederen centraal. In andere benaderingen draait het om de aanbieders (wanneer worden ‘sociale ondernemers’ actief?) of
om de aard van de diensten en goederen (wanneer ontbreekt het de consument aan vertrouwen in commerciële aanbieders?). Met deze
benaderingen kan beter begrepen worden waarom de non-profit sector in sommige landen historisch groter is dan in andere landen.
Zo kan de sterke opkomst van levensbeschouwelijke instellingen voor zorg en onderwijs in Nederland worden herleid op een
combinatie van factoren. Er was vraag naar ‘eigen voorzieningen’ van een godsdienstig verdeeld volk, kerkelijke instellingen hadden
de middelen en motivatie om die voorzieningen op te zetten, en het ging om terreinen waar het vertrouwen in de commercie wordt
ondergraven door de complexiteit van de diensten en de afhankelijke positie van de consumenten (kinderen, zieken).
Lastiger te begrijpen is het voortbestaan en de groei van deze non-profits in de moderne verzorgingsstaat en hun financiële
verstrengeling met de overheid. In dit artikel brengen we de Nederlandse non-profitsector comparatief in beeld. We laten zien hoe
omvangrijk en gevarieerd het verschijnsel van ‘markt-noch-staat’ internationaal is en gaan na hoe uitzonderlijk de positie van Nederland
is.
Geen winst, maar wat dan wel?
In dit onderzoek hanteren we vijf criteria om een activiteit tot de non-profit sector te rekenen:
» institutionalisering (er is meer dan een informele groep of tijdelijk verband);
» privaat karakter (organisaties maken formeel geen deel uit van de overheid);
» geen verdeling van winsten (surplus mag wel worden gebruikt voor organisatiedoel);
» zelfbestuur (organisaties moeten een ‘meaningful degree of autonomy’ hebben); en
» vrijwilligheid (er is een ‘meaningful voluntary input’, in het uitvoerend werk of blijkens donaties, bestuurssamenstelling e.d.).
Met name de laatste twee criteria zijn lastig. Wat is wel en niet ‘betekenisvol’? Vooralsnog gaan we er voor Nederland van uit dat de
(aanbieders)vrijheid van onderwijs voldoende is om de bijzondere scholen aan het criterium van zelfbestuur te laten voldoen, maar dat de
vertegenwoordiging van werkgevers en werknemers in besturen onvoldoende om sociale zekerheidsorganen aan het criterium van de
vrijwilligheid te laten voldoen. Dergelijke beslissingen zijn onvermijdelijk discutabel en de begrenzingen van de non-profitsector zijn vaak
vaag. Zeker de verstatelijkte en geprofessionaliseerde Nederlandse non-profitsector wordt rijk bevolkt door grensgevallen 2.
Omvang
De non-profitsector in Nederland blijkt de grootste ter wereld te zijn. Ruim 12% van de Nederlandse beroepsbevolking werkt in de non-

profit sector, terwijl het gemiddelde van de 22 landen op 5% ligt, en het Europese gemiddelde 7% bedraagt Maar ook een aantal andere
landen (België, Ierland) kent een grote non-profitsector. In de VS is de sector juist niet zo groot, dit in tegenstelling tot wat men in dat
land zelf vaak denkt. De non-profitsector in Centraal-Europese landen is bescheiden van omvang.
Niet alleen tussen de afzonderlijke landen, maar ook tussen de verschillende werelddelen bestaat een grote mate van variatie in omvang.
De non-profitsector in de ontwikkelde landen is gemiddeld bijna 7%. De sector is beduidend kleiner in Zuid-Amerika (2,1%) en OostEuropa (1,3). Wanneer ook gekeken wordt naar de hoeveelheid vrijwilligerswerk nemen de verschillen tussen de ontwikkelde landen iets
toe (figuur 2). In West Europa wordt gemiddeld meer vrijwilligerswerk verricht dan in de overige ontwikkelde landen (VS, Israël, Australië
en Japan). De verschillen tussen Latijns Amerika en Centraal Europa worden juist kleiner. In de post-communistische landen wordt
gemiddeld meer vrijwilligerswerk gedaan dan in de Zuid-Amerikaanse landen. Wanneer betaalde en onbetaalde arbeid worden opgeteld
is de non-profitsector in Centraal Europa en Latijns Amerika even groot.

Figuur 2. Betaalde en onbetaalde arbeid in de non-profit sector als percentage van de beroepsbevolking, 1995
Structuur
In vrijwel alle landen vormen onderwijs, zorg en welzijn een groot aandeel van de non-profit sector. Het gemiddeld aandeel hiervan in de
non-profit werkgelegenheid bedraagt in alle 22 landen samen ongeveer 70%. In Nederland maken deze typerende terreinen van de
verzorgingsstaat bijna 90% van de sector uit. Dat het daarbij in ons land om sterk geprofessionaliseerde diensten gaat, mag blijken uit
het feit dat wanneer ook met vrijwilligerswerk rekening wordt gehouden, het aandeel van zorg, welzijn en onderwijs met vijftien
procentpunten daalt tot zo’n 75% (het aandeel van cultuur en recreatie zou echter toenemen van nog geen 4% tot bijna 15%). Wat de
omvang van de betaalde arbeid betreft, biedt tabel 1 voor de drie grote terreinen een vergelijking met enkele andere Europese landen.
Het is opmerkelijk hoe zeer binnen deze betrekkelijk homogene landen de verhoudingen nog verschillen. Anders dan men wellicht zou
verwachten vanwege de bijzonderheid van het verzuilde onderwijs in ons land, beslaat het bijzonder onderwijs geen opvallend groot
deel van de non-profitsector. Nederland springt eruit door het grote aandeel van de zorgsector.

Tabel 1. Aandeel van onderwijs, zorg en welzijn in de non-profit sector, in % van aantal non-profit arbeidsplaatsen
onderwijs
Nederland
Duitsland
België
Frankrijk
Ierland
VK

28
13
39
21
54
42

zorg

welzijn

42
33

19
34

30
16
28
4

overig
11
20

14
40
5
13

17
23
13
41

Financiering
In veel landen zijn collectieve middelen de belangrijkste bron van inkomsten voor de non-profitsector. Nederland vormt daarop geen
uitzondering (figuur 3). Rond 60% is afkomstig uit publieke bronnen. Landen met een grote non-profitsector ontvangen doorgaans een
hoog percentage van hun inkomsten van de (semi-)overheid. Opvallend is het lage aandeel van giften in Nederland. Dat bedraagt niet
meer dan 2% tegen het Europese gemiddelde van 7%. Ook in onze buurlanden is het aandeel van filantropie laag. In Duitsland is het
aandeel 3% en in België 4%.

Figuur 3.Inkomstenbronnen van de non-profit sector, in % van de totale inkomsten, 1995,verticale lijn: EU-gemiddelde
Plaats en functie
Wat maakt het uit of gezondheidszorg of onderwijs wordt geleverd op commerciële basis, door overheidsinstellingen of door nonprofits? In de literatuur worden verschillende voor- en nadelen aan non-profits toegedacht, zoals een groter vermogen tot innovatie en
tot expressie van groepsbelangen en culturele identiteit versus grotere risico’s van paternalisme en amateurisme. In hoeverre deze
kenmerken bepalen of de non-profit sector in een land groot of klein is, kunnen we op basis van dit onderzoek niet zeggen. Toch valt er
ook uit de landenvergelijking wel iets af te leiden over verklaringen van de omvang van de sector.
Duidelijk is, dat de non-profit sector niet gezien kan worden als een ‘doorgangshuis’ in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Je zou
kunnen denken dat, als bij toenemende welvaart de behoefte aan zaken als onderwijs en gezondheid toeneemt, hierin eerst door burgers
zelf wordt voorzien in de vorm van een non profit organisatie, en dat daarna de overheid deze taak overneemt. De data wijzen echter uit,
dat juist in hoogontwikkelde landen de non-profit sector groot is. Dit geldt zowel in landen met een liberaal, als met een corporatistisch
regime.
Wel geldt, dat als de non-profit sector groter is, ook het aandeel van de overheidsfinanciering toeneemt. figuur 4 laat een combinatie van
cijfers uit de figuur 1 en figuur 3 zien. Deze globale samenhang suggereert dat de non-profit sector door overheden wordt ingeschakeld
bij het verschaffen van collectieve goederen. Overigens hoeft dat niet te betekenen dat de overheid faalt. Wellicht voorkomt de nonprofit sector juist dat de overheid gaat falen. Non-profitorganisaties vormen dan een buffer tussen het openbaar bestuur met zijn
algemene rechten en plichten enerzijds en groepen burgers met specifieke behoeften en een eigen cultuur anderzijds.

Figuur 4. Hoe groter de non-profit sector in een land (% beroepsbevolking, horizontaal), hoe groter het overheidsaandeel in de
inkomsten van de sector (%, verticaal)

Figuur 1. Aandeel van de non-profit sector in de beroepsbevolking, 1995
De positie van Nederland is hierbij interessant. Hoewel Nederland de grootste non-profitsector heeft, is het aandeel van de collectieve
inkomsten niet het hoogst. Het publieke aandeel is hoger in Ierland, België, Duitsland en Israël. Dat is op zijn minst een kanttekening bij
het gangbare idee dat in Nederland de ‘verstatelijking van het middenveld’ bijzonder ver is voortgeschreden.
Conclusie
Vooruitlopend op de resultaten van het meer kwalitatieve onderzoek van het project, kunnen we vermoeden dat we in Nederland te
maken hebben met een weliswaar grote maar nauwelijks bijzondere sector. In het perspectief van voortgaande fusies bij het oude
particuliere initiatief, verzelfstandigingen van overheidsinstellingen en verzakelijking van relaties tussen overheid en ‘uitvoerende
instanties’, mag worden vermoed dat de sector groter én onherkenbaarder zal worden. Dat er sprake is van een bepaalde autonomie en de
inzet van vrijwilligers, zal wel steeds lastiger aantoonbaar zijn. Dat is een probleem voor onderzoekers, maar kan ook als een
maatschappelijk probleem worden gezien. Er dreigt een grote brei te ontstaan van organisaties die trekken van de overheid en de markt
combineren, maar verder niets eigens hebben.
In de Nederlandse polder is er geen neiging tot profilering van verschillen tussen de sectoren en de wereld kan vast nog wel iets van ons
leren als het gaat om sectoroverschrijdende samenwerking en om het politieke beheer van een grote non-profitsector. Maar omgekeerd is
er voor Nederland waarschijnlijk ook wel wat te leren van landen waar de non-profitsector nog duidelijk het product is van
burgerinitiatieven, meer is gebaseerd op vrijwilligheid en filantropie en zich meer tegenover overheid en markt plaatst. De criteria van
autonomie en vrijwilligheid in de internationale vergelijking herinneren ons in ieder geval aan zaken waar het in Nederland ooit ook om
ging en die niet geruisloos mogen verdwijnen.

1 B. Weisbrod, The voluntary nonprofit sector, Lexington Books, Lexington (VS), 1977.
2 A. Burger, P. Dekker, T. van der Ploeg en W. van Veen, Defining the nonprofit sector: the Netherlands, The Johns Hopkins University
(Institute for Policy Studies), Baltimore, 1997.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur