Succes-stories van saneringen
Aute ur(s ):
Koesveld, E.B.K. van (auteur)
Werkzaam b ij het Onderzoekcentrum Financieel-Economisch Beleid (OCFEB).
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4134, pagina 19, 7 januari 1998 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, overheidsfinanciën
Om aan de derde fase van de EMU te mogen deelnemen moet het overheidstekort in beginsel lager zijn dan 3% van het bbp en de
schuldquote in ieder geval een bevredigende daling vertonen in de richting van 60% van het bbp. Het Verdrag van Maastricht geeft
geen recept hoe dat zou moeten gebeuren. Voor de lidstaten is deze vraag uiteraard wel relevant. Moeten belastingen omhoog of is het
verstandiger te snijden in de uitgaven? Op welke onderdelen moet dit gebeuren? En wat zijn de gevolgen voor de reële economie?
Precies deze vragen staan centraal in een onderzoek van Alesina en Peratti 1. Het financieel economisch beleid van niet minder dan
twintig OESO-landen, waaronder ook Nederland, wordt over de periode 1960-1994 gevolgd. Allereerst zoeken Alesina en Peratti die jaren
op, waarin landen een tekortreductie hebben gerealiseerd van ten minste l,5%-punt bbp in één jaar of 1,25 %-punt bbp in twee
opeenvolgende jaren. Van budgettair kruimelwerk valt in hun ogen weinig te leren. Ook wordt gecorrigeerd voor de rentelasten en de
cyclische component van het tekort. Wanneer een tekortvermindering min of meer in de schoot wordt geworpen door een verandering in
de rentestand of de gunstige conjunctuur geeft dit evenmin veel informatie over het te voeren beleid. Vervolgens wordt onderzocht ofdit
beleid al dan niet ‘succesvol’ is geweest. Het wordt als succesvol beschouwd als het tekort in de drie jaar na afloop van de budgettaire
aanpassingen gemiddeld ten minste 2%-punt lager is uitgekomen (of de schuld drie jaar later minstens 5%-punt bbp lager is).
Door deze stringente definities slinkt het aantal bruikbare observaties tot 64 (jaren), waarvan 16 staan voor succesvol en 46 voor minder
succesvol aanpassingsbeleid. Opvallend positief zijn de prestaties van Ierland, Portugal en Zweden. Nederland is ondertussen uit de
data-set verdwenen. tabel 1 geeft weer waaruit succesvolle dan wel minder succesvolle aanpassingen in de afgelopen 35 jaar bestonden.
Tabel 1. Analyse van de budgettaire aanpassing
(%-punten bbp)
uitgaven
w.v. investeringen
w.v. consumptie
ontvangsten
w.v. belasting gezinnen
w.v. belasting bedrijven
w.v. indirecte belastingen
en sociale premies
Totaal effect op tekort
met
succes
zonder
succes
-2,1
-0,4
-1,7
0,8
0,0
0,5
0,3
-1,1
-0,7
-0,4
1,4
0,4
0,3
0,7
-2,9
-2,5
Hieruit blijkt allereerst dat de tekortreductie tijdens de aanpassings periode in succesvolle gevallen (gemiddeld 2,9%-punt) niet veel
hoger was dan in minder succesvolle gevallen (2,5%-punt). Meer frappant zijn de verschillen in de gekozen ‘policy-mix’. In succesvolle
gevallen werd gemiddeld twee maal zo veel op de uitgaven bezuinigd als in minder succesvolle gevallen.
Nog opvallender zijn de verschillen in de samenstelling van de doorgevoerde bezuinigingen. Bij minder geslaagd beleid moeten vooral de
overheidsinvesteringen het ontgelden, terwijl de politiek gevoelige en meer zichtbare overdrachtsuitgaven en consumptieve uitgaven
vrijwel ongemoeid blijven. Bij succesvol beleid wordt daarentegen fors gesneden in de overdrachtsuitgaven en de werkgelegenheid van
ambtenaren.
Tegenover de forse nadelen die burgers ondervinden van deze bezuinigingen, staat dat ze in dit scenario bijna volledig worden ontzien
bij de belastingen en premies. Terwijl de lasten in het minder geslaagde beleid sowieso sterker worden verhoogd, zijn het vooral de
burgers die dan het gelag betalen. Alesina en Peratti vermoeden dat de toenemende lastendruk bij bedrijven weinig te maken heeft met
hogere tarieven, maar veeleer het gevolg is van een stijgende kapitaalquote (oftewel een toename van de winstgevendheid).
Dit brengt ons op de laatste vraag: wat zijn de economische effecten van het al dan niet ‘succesvole’ aanpassingsbeleid? Het blijkt dat
budgettair succesvol beleid ook economisch gezien zijn vruchten afwerpt. Tijdens de aanpassingen is de reële groei 1%-punt hoger dan
in de zeven grootste OESO-landen, terwijl de groei bij minder geslaagd beleid daarvan niet significant afwijkt. Ook voor wat betreft de
werkloosheid scoort het succesvolle beleid beduidend beter. Opvallend is overigens dat de particuliere consumptie nauwelijks anders
uitpakt in beide scenario’s. Investeringen stijgen daarentegen met ongeveer 25% tijdens en direct na de geslaagde aanpassingsoperaties
tegenover 8% bij het minder geslaagd beleid.
In het logisch verlengde hiervan beschouwen Alesina en Peratti de arbeidskosten per eenheid product. Deze dalen fors bij van
succesvol beleid, maar blijven grosso modo constant in de andere gevallen. Hoewel in beide goede scenario’s sprake is van een nominale
depreciatie van de wisselkoers, blijkt de loon(kosten)matiging in de budgettaire ‘success-stories’ aanzienlijk groter te zijn geweest Dit is
ook logisch aangezien daarin de lasten voor huishoudens minder zijn verhoogd. Er bestaat dus een samenhang tussen de vorm waarin
de budgettaire aanpassing wordt gegoten, de duurzaamheid van de sanering en de economische effecten ervan. Ook Nederland zit al
tijden op het succesvolle beleidsspoor maar voor de andere lidstaten komt het onderzoek wellicht wat aan de late kant.
1 Alberto Alesina en Roberto Perotti, Fiscal adjustments in OECD countries.’ composition and macroeconomic effects, IMF Staffpapers,
1997, blz. 210-248.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)