Ga direct naar de content

Schuld en kwijtschelding

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 10 1996

Schuld en kwijtschelding
Aute ur(s ):
Ruyter van Steveninck, M.A. de
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4053, pagina 313, 10 april 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
ontw ikkelingseconomie

In 1995 heeft Nederland voor ca. f. 529 miljoen aan schulden van ontwikkelingslanden kwijtgescholden 1. Dit is opmerkelijk, want in
het recente verleden was het gebruiken van middelen van de Nederlandse begroting voor schuldvermindering min of meer een nonissue 2.
Een belangrijk voordeel van het geven van hulp in de vorm van schuldvermindering, is dat dit een gegarandeerd rendement heeft. De
opbrengst is dan gelijk aan de uitgespaarde rente- en aflossingsverplichtingen. Wordt het geld echter gebruikt voor project- hulp,
bijvoorbeeld om de bouw van een suikerfabriek of het aanleggen van een weg te financieren, dan bestaat er een kans dat het project
mislukt, zoals in het verleden regelmatig voorgekomen is.
Bij schuldkwijtschelding kan het ontvangende land de opbrengst zelf besteden aan zaken als onderwijs, gezondheidszorg, of het
verbeteren van de rurale infrastructuur. De kans op mislukkingen is kleiner dan bij projecthulp, omdat er meer lokale kennis gebruikt kan
worden en er meer rekening kan worden gehouden met lokale wensen. Zo kan schuldsanering een rechtstreekse bijdrage leveren aan
armoedebestrijding, nog steeds de belangrijkste Nederlandse doelstelling van het ontwikkelingsbeleid. Het past ook in het streven
verantwoordelijkheden te verschuiven van donor- naar ontvangerland.
Een vaak genoemd argument contra schuldvermindering is dat de meeste bestaande schulden het resultaat zijn van in het verleden
gevoerd ondeugdelijk economisch beleid. Door schuldverlichting wordt zo als het ware een premie gezet op slecht beleid (‘perverse
prikkels’). Hier zit een belangrijk element van waarheid in, maar dat argument geldt ook voor andere vormen van hulpverlening. Sterker
nog, enigszins gechargeerd zou kunnen worden gesteld dat alle armoede in de wereld het resultaat is van verkeerd beleid. Als deze lijn
van redeneren zou worden doorgetrokken, zou alle hulp afgeschaft moeten worden.
Bovendien is de relatie tussen schuldniveau en gevoerd economisch beleid niet eenduidig. Net zo goed als slecht beleid tot een hoge
schuld kan leiden, kan een hoge schuld in slecht beleid resulteren.
Van hoge schuldendienstverplichtingen kunnen diverse negatieve prikkels uitgaan. Als het land van elke verdiende dollar nog maar 5
dollarcent kan aanwenden voor het kopen van importgoederen (omdat het 95 cent aan aflossings- en rentebetalingen kwijt is), vervallen
veel van de voordelen van een export-georiënteerd beleid. Zo kan het land in een vicieuze cirkel van importsubstitutie (een vaak
genoemd voorbeeld van ‘slecht beleid’) en lagere kredietwaardigheid terecht komen.
Niettemin heeft het probleem van de perverse prikkels belangrijke consequenties. Als eerste criterium om te bepalen welke landen voor
schuldvermindering in aanmerking komen zou daarom een verandering van regime kunnen gelden. Hierdoor kan met name worden
voorkomen dat nieuwe (democratische) regeringen te kampen krijgen met de naweeen van de door hun (dictatoriale, militaire)
voorgangers veroorzaakte schuldenlasten. Om deze reden lijkt de Nederlandse steun aan Uganda, Angola, en Nicaragua een goed idee.
Een tweede categorie waarbij schuldverlichting effect kan sorteren, bestaat uit die landen die voorlopig nog onvoldoende toegang
hebben tot de internationale kapitaalmarkten. Immers, als een land kredietwaardig genoeg is om in het buitenland te lenen, dan is het in
principe in staat om zijn eigen schuldendienst te financieren. Het is daarom wat merkwaardig dat Nederland schuldenmaatregelen treft
voor landen als India, Vietnam en Peru. Deze landen zijn niet alleen relatief kredietwaardig, maar hun schulden zijn ook in absolute
bedragen zo groot dat de Nederlandse bijdrage weinig zoden aan de dijk kan zetten.
Indien een zeker rendement per bestede Nederlandse hulpgulden gewenst is, dan verdient het de voorkeur de schuldvermindering te
concentreren op een klein aantal kleine partnerlanden. De schulden van veel kleinere landen, met name die in Afrika ten zuiden van de
Sahara, zijn in absolute zin niet zo groot, zodat een eventueel ‘bankroet’ van deze landen (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Mexico) geen
bedreiging voor het internationale monetaire bestel vormt. Om een bekend Brits econoom te parafraseren, als je het internationale
financiële systeem een miljoen dollar schuldig bent, heeft het systeem jou in zijn macht, bedraagt je schuld daarentegen een miljard, dan
heb jij het systeem in je macht. Hier komt nog bij dat in veel kleinere landen de schuldendiensten zwaarder op de (nationale en de
overheids)begroting drukken, waardoor een relatief evengrote schuldvermindering hier meer middelen voor andere binnenlandse
bestedingen vrijmaakt.
Schuldverlichting kent echter (naast eventuele perverse prikkels) ook een belangrijk praktisch nadeel. Het levert namelijk geen, of slechts
een geringe, bijdrage aan de niet-officiële doelstellingen van het Nederlandse hulpbeleid, zoals het bevorderen van de Nederlandse

export, het verbeteren van de positie van de vrouw (in partnerlanden en in Nederland), het onderhouden van contacten met zoveel
mogelijk landen, en het instandhouden van een kolossaal beleidsapparaat – hoe goed en goedwillend ook – in Den Haag en op de
ambassades. Ondanks alle bovengenoemde voordelen blijft het dus onwaarschijnlijk dat schuldenverlichting op korte termijn een
substantiëler deel van de begroting van Ontwikkelingssamenwerking zal gaan uitmaken

1 Brief van de minister aan de Tweede Kamer, maart 1996.
2 In de notitie Multilaterale schulden (Minister van Financiën en Minister van Ontwikkelingssamenwerking, augustus 1995) wordt er
vrijwel geen aandacht aan besteed.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur