Ga direct naar de content

De markt voor economen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 14 1995

De markt voor economen
Een man alleen kan misschien 20 spelden per dag
maken. Als het werk verdeeld wordt over 10 personen en ieder zich specialiseert, kunnen ze samen
48.000 spelden per dag maken. Met dit voorbeeld
illustreerde Adam Smith een van de belangrijkste
economische principes: arbeidsdeling leidt tot groei.
In de meer dan 200 jaar die verstreken zijn sinds de
publikatie van The wealth of nations is arbeid niet
alleen vergaand in stukjes gehakt, het is ook sterk
van karakter veranderd. Veel arbeiders van nu zijn, in
de woorden van Peter Drucker, kenniswerkers. Zij
produceren geen fysieke goederen, maar ‘intangibles’
of ‘software’, zoals kennis, ideeen en inzichten.
Economen behoren tot deze categoric van kenniswerkers. Hoewel het vermoedelijk mogelijk is een
soort lakmoesproef te ontwerpen waarmee beleidseconomen van academische economisten onderscheiden kunnen worden, is de arbeidsdeling op dit gebied toch nog niet ver doorgevoerd. Dit geldt vooral
in Europa en dus ook in Nederland. Van economen
wordt verwacht dat ze niet alleen de technieken en
theorieen beheersen, maar ook dat ze op de hoogte
zijn van de relevante feiten en institutionele details.
Economen met aanzien hebben een stevige poot zowel in de wereld van het beleid als in de wereld van
de wetenschap. Ze zijn actief in het politieke circuit,
publiceren zowel in internationale vaktijdschriften als
in ESB, zijn commissaris bij verschillende bedrijven
en nemen actief deel aan het maatschappelijke debat
via polemieken in de landelijke dagbladen.
Adam Smith geeft twee verklaringen voor deze
geringe mate van specialisatie. De eerste is dat specialisatie een zekere mate van vrijhandel vereist. Op dit
moment schijnt, zelfs binnen de Nederlandse markt.
van zulke vrijhandel geen sprake te zijn. Drie marktpartijen kunnen worden onderscheiden: beleidsadviseurs, (zuivere) wetenschappers en een groep van intermediairs met een been in de wetenschap en een
in het beleid. Deze laatste groep is erin geslaagd de
handelsstromen te monopoliseren. Van directe ruil
tussen beleidsadviseurs en wetenschappers is geen
sprake. Er is eerder sprake van oorlog. In de discussie over de grote infrastructurele projecten bij voorbeeld, beschuldigt het ene kamp het andere van ongefundeerde analyses waarop de ‘tegenpartij’ reageert door de eerste een gebrek aan feitenkennis te
verwijten. In plaats van een ruil van ideeen en feiten
die beide partijen ten goede komt, is er slechts uitwisseling van negatieve kritiek die beide zijden schaadt
en waarvan de derde partij profiteert. Is er misschien
geen sprake van een “double coincidence of wants”?
Is er geen geschikt ruilmiddel? Of is er geen markt
waarop de partijen elkaar kunnen ontmoeten?
Een tweede element in de verklaring is Adam
Smith’s stelling dat “The division of labor is limited
by the extent of the market.” In een kleine markt
loont specialisatie niet en de Europese markt is traditioneel gesegmenteerd in kleine nationale deelmark-

ESB 14-6-1995

ten. Echter de Europese eenwording en de elektronische snelweg
hebben de grenzen van de relevante markt ver verschoven. Nationale
problemen zijn nu in belangrijke
mate Europese problemen, en via
internet kunnen stukjes van de oplossing die in verschillende landen
gevonden zijn, efficient aan elkaar
gekoppeld worden. Bijgevolg mag
verdergaande specialisatie verwacht
worden. De kloof tussen beleid en
wetenschap zal groter worden. De
lokale wetenschap zal irrelevanter
worden voor het beleid. De vraag is
nu of deze toenemende lokale irrelevantie gecompenseerd zal worden
E.E.C. van Damme
door het positieve effect van de grotere markt.
Zal de globale wetenschap relevanter worden?
In een interessant artikel komen de Zwitserse
economen Frey en Eichenberger tot een negatieve
conclusie. “The future of economics as a relevant
social science seems rather gloomy” . Zij vergelijken
Amerikaanse en Europese (universitaire) economen
en vinden twee belangrijke verschillen. Amerikanen
zijn meer gericht op het publiceren in wetenschappelijke tijdschriften terwijl Westeuropese economen andere aspecten van hun beroep, zoals het participeren
in het nationale politieke debat belangrijker vinden.
Ten tweede zouden Amerikanen zich meer richten
op abstracte, theoretische en wetenschapsinterne
problemen, terwijl Europeanen meer belang hechten
aan praktische, relevante vragen en bijgevolg minder
aan modetrends onderhevig zijn. De Zwitsers verklaren deze verschillen uit het feit dat de Amerikaanse
markt groot en competitief is, terwijl de Europese
gesegmenteerd en klein is, en monopoloide trekken
heeft. Frey en Eichenberger doen de boude bewering
dat, hoewel Amerikanen volgens wetenschappelijke
criteria produktiever zijn, “in Europe economic knowledge is transformed more effectively into policy”.
Men kan twijfels plaatsen bij deze bewering. In
een recent interview zegt ex-premier Lubbers: “Ik
heb altijd het gevoel gehad dat dit land te veel economen heeft, zeker in de politick. Ik ken geen ander
land waar zoveel minuten, uren gepraat wordt over
economische modellen”. Als Frey en Eichenberger
gelijk zouden hebben, dan zou Nederland succesvoller en welvarender moeten zijn.
Ik ben ervan overtuigd dat Adam Smith niet pessimistisch zou zijn, en de toenemende integratie met instemming zou begroeten. Er is geen reden voor pessimisme. De afgelopen 200 jaar hebben overtuigend
laten zien dat een lamme en een blinde samen meer
kunnen bereiken dan een slechtziende kreupele.
1. B. Frey en R. Eichenberger, American and European economists. Journal of Economic Perspectives, 1993, biz. 185-183.

Auteur