Regels voor de concurrentie
Stel, dat het verlangen om slimmer, sneller of beter te
zijn dan anderen, kortom: wedijver, mensen eigen is.
Het zou een verklaring zijn voor vele vormen van
competitie: in de sport of voor een (Nobel)prijs
meten mensen zich aan elkaar, en laten de beste
winnen door vooraf vastgestelde regels (atletiek),
het oordeel van deskundigen (‘over de uitslag kan
niet gecorrespondeerd worden’), of dat van het publiek (en dan komt er geen stadsprovincie). Een
markteconomie zou dan gezien kunnen worden als
een van de wijzen om zo’n competitie te organiseren.
Bij vrije concurrentie staat er een beloning op het
slimmer, sneller of beter zijn dan anderen. Een producent die het wedijveren op een laag pitje zet, zal
door anderen voorbijgestreefd worden. Zo zorgt concurrentie voor innovatie, creativiteit en welvaart.
Onschuldig? Volgens de ‘Groep van Lissabon’ begint de hand over hand toenemende concurrentie
schrikwekkende vormen aan te nemen . Doordat in
veel landen de overheid zich verder terugtrekt uit de
economic, overheidsbedrijven privatiseert, markten
dereguleert en de economic liberaliseert, komt er
concurrentie op markten waar dat voordien niet het
geval was (b.v. telecommunicatie). Deze concurrentie is in toenemende mate mondiaal, omdat zowel
politieke (interne markt, WTO) als technische ontwikkelingen (opnieuw: telecommunicatie) de toegang
tot (verre) buitenlandse markten vergemakkelijken.
Waar leidt deze ‘grenzenloze concurrentie’ toe?
Volgens de Groep tot vele ongewenste en nadelige
effecten. In de eerste plaats ontstaan er sociale spanningen in de rijke landen. Hoe meer werknemers in
West-Europa concurreren met werknemers in ZuidKorea, Indonesie of China, hoe meer de lonen van
met name laaggeschoolden onder druk komen te
staan. Hier zal werkgelegenheid verloren gaan. Tegelijkertijd maakt de concurrentie het moeilijker om de
niet-werkenden te steunen met voorzieningen van de
verzorgingsstaat, waarvan de financiering immers de
produktiekosten verhoogt. Felle wereldwijde concurrentie maakt het moeilijker voor een land de eigen
prioriteiten op het gebied van herverdeling te stellen.
Voor met name de Westeuropese landen betekent dit
een bedreiging voor de welvaart van de minder produktieven, en daarmee voor de sociale cohesie.
Net als groepen van de bevolking dreigen ook
delen van de wereld door de toenemende concurrentie uitgesloten te worden. Waar je zou verwachten
dat meer concurrentie in de wereldhandel juist kansen biedt aan de armste landen, wijst de Groep op
het gevaar dat de wereldeconomie steeds sterker beheerst zal worden door Europa, Noord-Amerika en
Zuidoost-Azie. Als schaalvoordelen en ‘learning by
doing’ beslissende factoren zijn, kunnen deze landen
hun voorsprong steeds verder uitbouwen.
Ten slotte draagt, aldus de Groep, felle concurrentie bij aan ernstige aantasting van het milieu. Een nationale overheid kan weinig meer doen aan mondia-
ESB 7-6-1995
le vervuilingsproblemen zoals het broeikaseffect, omdat strenge milieuwetten vooral zullen leiden tot verplaatsing van de produktie naar landen met minder
(strenge) regels. Tegenover verlies aan nationale
werkgelegenheid staat dan nauwelijks milieuwinst.
Een gemeenschappelijk element in al deze gevolgen is dat niet de concurrentie zelf het grootste probleem is, maar de afnemende kracht van regelgeving.
ledere vorm van competitie heeft regels nodig, een
Vrije’ markt net zo goed als het Eurovisie songfestival. Soms om de werking van de markt te verbeteren
(patentbescherming, mededingingsrecht), soms om
ongewenste uitkomsten voor te zijn. Zo zijn kinderarbeid en hanengevechten in Nederland verboden,
zelfs al is er waarschijnlijk wel een markt voor. Zolang de schaal waarop bedrijven met elkaar concurreren maar ongeveer dezelfde is als de bestuurlijke
schaal, kan de nationale staat deze regels vaststellen.
Dat verandert. In plaats van de regels op te stellen, moet de overheid steeds meer zelf ‘concurrerend’ zijn. Landsgrenzen zijn gemakkelijker te overschrijden, en dus kunnen burgers en bedrijven vaak
kiezen voor een andere overheid als die het in hun
ogen beter doet. Beleid is een goed, en overheden
voeren ‘beleidsconcurrentie’. Die positie verdraagt
zich slecht met het vaststellen van de regels en het
voorkomen van ongewenste uitkomsten. De oplossing die de Groep voorstelt is dan ook begrijpelijk:
het wordt tijd voor het publieke domein om ook te
globaliseren. De regels waarbinnen de concurrentie
kan functioneren, moeten weer op hetzelfde niveau
ontwikkeld en gehandhaafd worden als het niveau
waarop de concurrentie zich afspeelt.
Maar hoe? Het idee van internationale samenwerking is bijna zo oud als dat van de nationale staat,
het is alleen zo moeilijk te realiseren. Grofweg zijn er
twee mogelijkheden: nationale staten dragen bevoegdheden over aan een internationaal lichaam, of
nationale staten sluiten met elkaar een overeenkomst
af. Het eerste is uiteraard het moeilijkste. De Groep
stelt voor om het tweede spoor te volgen. Overheden
en organisaties van ondernemingen, vakbewegingen,
kerken en militairen zouden betrokken moeten zijn
bij internationale afspraken over de aanpak van het
armoedeprobleem, het behoud van culturele identiteit, democratic en milieubeheer. Wellicht kan een
vorm van competitie daar een positieve bijdrage aan
leveren, namelijk de competitie tussen ideeen waarop een democratisch politick bestuur gebaseerd is.
E.S. Pelle
1. De ‘Groep van Lissabon’ bestaat uit geleerden uit Japan,
Noord-Amerika en Europa, onder voorzitterschap van
R. Petrella. Hun rapport Limits to competition is in het Ne-
derlands verschenen onder de titel: Grenzen aan de concurrentie, VUB Press, Brussel, 1994. Zie ook de bespreking
van J. Werts, Economische obsessie, Intermediair, 3 februari 1995, biz. 25.
525