Van socialisme naar markteconomie
Bijna vijf jaar na het begin van de grote schoonmaak
in Oost-Europa is de situatie chaotisch en zijn de
armoede en werkloosheid sterk toegenomen. Deze
negatieve ontwikkeling wordt weerspiegeld in recente verkiezingsuitslagen, zoals de Hongaarse. Drie
grote problemen moeten worden opgelost in deze
ongekende overgangsperiode. Ten eerste de kwestie
welke markteconomie; ten tweede het probleem van
de relatie tussen politieke democratie en economische doelmatigheid; en ten derde de vraag of de overgang in één sprong moet worden gemaakt of op een
meer geleidelijke manier.
Socialistische
en kapitalistische
markteconomie
In Oost-Europa werd onmiddellijk aangenomen dat
een markteconomie per definitie een kapitalistische
is en dat een socialistische markteconomie een contradictie in termen is. Maar de neergang van de stalinistische variatie voor het socialisme is bovenal te
wijten (of te danken) aan de totale afwezigheid van
prikkels, van een ‘incentives structure’. De vraag is
daarom of marktprikkels en andere prikkels gepaard
kunnen gaan met het (tijdelijk) behouden van een
aantal socialistische instituties en eigenschappen,
natuurlijk geschoond van de stalinistische ziektes.
China is hier een interessant geval. De Chinese
overgang wordt gekenmerkt door: verminderen van
centrale planning en een groter gebruik van markten,
marktsignalen en andere prikkels; een veel geleidelijker verandering in politieke en andere instituties. Ajit
Singh, in een zeer instructieve studie, komt tot de volgende twee conclusies 1. Ten eerste toont het Chinese
overgangsmodel aan dat het wel degelijk mogelijk is
markten op een geleidelijke manier te introduceren
in een oorspronkelijk centraal geplande, stalinistische economie. Ten tweede is het gezien de vergelijkbare ervaring in Oost-Europa eveneens een betere
manier om de overgang naar een markteconomie te
maken. Er zijn wel sterke analytische redenen alsmede empirische aanwijzingen, dat het sturen van de
markt betere resultaten oplevert dan het loslaten van
ongebreidelde marktkrachten. De Oostaziatische ervaring van de afgelopen veertig jaar bevestigt dit.
Democratie
en groei
De landen in Oost-Europa moeten twee problemen
oplossen. Het invoeren van een pluralistische democratie als een vorm van regeren, en het adopteren
van de vrije markt als een stelsel van economisch
management. De huidige problemen in Oost-Europa
komen voort uit de moeilijkheid deze twee complexe
processen gelijktijdig in te voeren, daarmee een overgangsperiode zonder weerga op gang brengend.
Het probleem is of beide zeer wenselijke doelstellingen tegelijk kunnen worden ingevoerd, en zo niet,
welke de beste volgorde is, als men die keuze ten
minste in de hand heeft. Recente ervaringen tonen
aan dat de landen die de volgorde economische
E5B 22-6-1994
groei en doelmatigheid eerst en politieke democratie later, hebben gevolgd er beter aan toe zijn. Spanje,
Chili, Zuid-Korea, Japan en China
zijn voorbeelden van landen in de
eerste categorie. Rusland, met veel
glasnost en weinig perestrojka, is
een treurige illustratie van de tweede groep.
Het is dus niet noodzakelijkerwijze waar, dat de invoering van
politieke vrijheid automatisch leidt
tot economische doelmatigheid.
Maar wat wel wordt aangetoond
door de eerste groep is dat de stijging van inkomen per hoofd steeds
meer druk uitoefent op de politieke
instituties in een democratische richting. Wat ook duidelijk moet worden gezegd is, dat op de lange duur
geen economische groei mogelijk is zonder een ‘incentive-structuur’ die moeilijk te realiseren valt zonder meer politieke vrijheid.
Springen of kruipen
Uit wat hierboven is gezegd over de voordelen
van een socialistische markteconomie kan terecht
worden afgeleid dat ik voor een geleidelijke overgang ben en huiverig sta tegenover ‘big bang’- en
één-sprongbenaderingen.
Een evenwichtiger en gradueler beleid is nodig voor de complexe overgang.
Japan noch de andere Oostaziatische landen hebben hun markten overgelaten aan buitenlandse investeerders ten einde te beslissen welke industrietakken
zouden bloeien en welke niet. Integendeel, die landen hebben industriebeleid geformuleerd en bepaald
welke industrieën meer toekomst hadden dan andere. De eerste werden beschermd tegen invoerconcurrentie en kregen bovendien een exportstimulans, bij
voorbeeld in de vorm van belastingverlichting. Dit
werd gedaan volgens een aflopende schaal, zodat de
bedrijven geen kasplantjes werden zoals dikwijls het
geval was in Latijns-Amerika. Ook de wisselkoers
vormt een belangrijk instrument voor het economische beleid in Oost-Azië. Deze werd bepaald ten einde invoer te ontmoedigen en uitvoer en besparingen
te stimuleren. Oosteuropese landen wordt geadviseerd het tegenovergestelde te doen: laat de markt invoer en uitvoer bepalen en daarmee de wisselkoers!
Gedurende de eerste periode van modernisering
in de jaren 1880 bracht Japan Europese bankiers over
om het vak te leren, maar niet hun banken. Het resultaat mag gezien worden. Volgens mij zou Oost-Europa er goed aan hebben gedaan naar het Oosten te kijken, in plaats van naar het Westen van de jaren 1980.
1. A. 5ingh, Theplan, the market an d evolutionary economie reform in China, UNCTAD Discussion Paper, nr. 76, december 1993.
LJ. Emmeri}