Ga direct naar de content

De publieke sector in internationaal perspectief

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 22 1994

Con

•

De publieke sector in
internationaal perspectief
Dit artikel presenteert de resultaten van een internationaal vergelijkend onderzoek naar de omvang van de publieke sector in zes
Europese landen
In de naoorlogse periode heeft de publieke sector een explosieve groei
van het aantal werkzame personen
doorgemaakt. En niet zonder reden.
Er heeft zich een belangrijke verschuiving van de vraag van de goederen
naar de diensten voltrokken mede als
gevolg van de toegenomen welvaart.
Ook de institutionalisering van het
stelsel van sociale zekerheid heeft in
samenhang met het toegenomen beroep op die sociale zekerheid een bijdrage geleverd aan de groei van de
werkgelegenheid in de publieke sector. Tenslótte is door de toegenomen
complexiteit van het economische
systeem de rol van de overheid flink
gegroeid; er wordt een groter beroep
gedaan op de overheid om de almaar
complexere samenleving te informeren, organiseren en besturen.
Sinds de economische recessie van
begin jaren tachtig heeft zich een
drastische kentering in de kijk op de
rol en de taken van de publieke sector voltrokken. De publieke sector
werd geassocieerd met een hoge collectieve-lastendruk, de verdringing
van private investeringen en een alsmaar oplopend financieringstekort.
In vele westerse landen werden programma’s ter herstructurering van de
publieke sector gestart. In dit proces
van transitie is het van belang om tot
een afgewogen oordeel te komen omtrent de effectiviteit en efficiency van
onze publieke sector. Een internationale vergelijkende studie naar de omvang en structuur van de publieke
sector gebaseerd op een gemeenschappelijke definitie biedt een nuttig
referentiekader.

Het onderzoek
Ieder land kent haar eigen ‘overheidsstatistieken’ en hanteert bij de definiëring van de publieke sector en de samenstellende delen zo zijn eigen

E5B 22-6-1994

maatstaven. Zo zijn er afbakeningen
gebaseerd op een financieel criterium
(o.a. de Nationale Rekeningen), statistieken gebaseerd op een actor-definitie (veelal geoperationaliseerd
aan de
hand van de wettelijk-juridische status van een organisatie) en combinaties van beide criteria. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat aandelen van
de collectieve sector in de totale
werkgelegenheid sterk variëren naar
land én gehanteerde bron.
De Nationale Rekeningen gelden internationaal bij voorbeeld als één van
de meest betrouwbare statistieken
voor internationaal vergelijkend onderzoek. Desalniettemin kan het voorkomen dat de spoorwegen en posterijen afhankelijk van de institutionele
context in een land tot de overheid,
de gepremieerde en gesubsidieerde
sector (voortaan afgekort tot de G&Gsector), dan wel tot de private sector
worden gerekend. Ten einde deze
problemen te ondervangen is gekozen voor het ontwerpen van een gemeenschappelijke definitie en een
eenduidige registratie-methodiek.

Een gemeenschappelijke
def”mitie
Als uitgangspunt voor de analyse
werd het sectormodel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken genomen. Het sectormodel maakt onderscheidt tussen een aantal ‘arbeidsvoorwaardelijke’ sectoren (defensie,
politie, de rechterlijke macht, onderwijs, het Rijk, de provincies, de femeenten en de waterschappen)
. In
het kader van het onderzoek werden
de Gemeenschappelijke
Regelingen
apart onderscheiden en met de Waterschappen samengevoegd in een restgroep ‘overige sectoren’.
Het voordeel van deze aanpak is
dat de Nederlandse overheid een betrekkelijk nauw omsloten takenpak-

ket heeft. Een vergelijking tussen landen op basistaken is eenvoudiger,
omdat ‘verstoringen’ door een uitgebreider takenpakket, met name met
betrekking tot de quasi-cofIectieve
goederen (gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening) dan eerder uitzondering dan regel zullen zijn.
Hoewel geen officiële omschrijving
voorhanden is kan worden gesteld
dat de volgende definitie van de sector overheid het begrip eenduidig afperkt. De sector overheid is gebaseerd op een afgeleid actor-criterium;
als werknemers van een organisatie,
in arbeidsvoorwaardelijke
zin direct
onder een politiek lichaam ressorteren worden zij toegedeeld aan de
sector overheid.
Naast de overheid maakt in de gekozen gemeenschappelijke
definitie
ook de G&G-sector deel uit van de
publieke sector. De G&G-sector is in
het onderzoek gedefinieerd als een
aantal bij de wet aangewezen organisaties, in hoofdzaak afhankelijk van
subsidies of premies. Daarnaast worden andere organisaties die aan de
OESO-criteria voldoen (meer dan
50% gesubsidieerd, dan wel gepremieerd) tevens tot de G&G-sector gerekend.
Ten einde het beeld van de, aan de
overheid gerelateerde, werkgelegenheid te completeren zijn ook de
overheidsbedrijven in de beschouwing betrokken. Per land kunnen de
regimes in hoge mate verschillen,
daarom is gekozen voor een brede
definitie van overheidsbedrijven, en
wel: alle bedrijven – met een privaatrechterlijk dan wel publiek-rechterlijke status – die in meerderheid in handen zijn van de overheid en welke
voor de markt produceren, dat wil
zeggen voor meer dan 50% opereren
op basis van private bestedingen.
Tezamen beslaan de sectoren overheid en G&G het geheel van de publieke sector. De afbakening van de
sector overheid is betrekkelijk ‘eng’,
waardoor de G&G-sector tevens een
impressie geeft van de omvang van
de dienstverlening met betrekking tot
de quasi-collectieve goederen. Door
de gemeenschappelijke
definitie aan
te vullen met de overheidsbedrijven

1. Ministerie van Binnenlandse

Zaken, De

organisatie en werkwijze van de rijksdienst. Rapportage van de secretarissengeneraal, Directie Communicatie, Documentatie’en Bibliotheek, Ministerie van
Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1993.

ontstaat een tamelijke brede afbakening van de publieke sector. Voordeel van deze benadering is dat de
verschillen in de structuur en samenstelling van de publieke sector beter
in beeld kunnen worden gebracht.
Er zijn evenwel ook nadelen aan
de werkwijze verbonden. Door een
taken-pakket (hoe gedifferentieerd
ook gedefinieerd) op te leggen worden een aantal keuzen die landen
hebben gemaakt ten aanzien van de
ordening en inhoud van het takenpakket veronachtzaamd. Het is een
prijs die betaald moet worden wil
men, op een zo gelijk mogelijke noemer, een vergelijking van de publieke
sector doorvoeren.
De gemeenschappelijke
(Nederlandse) definitie van de overheid en
de G&G-sector is als het ware aan elk
van de landen opgelegd. Men zou
kunnen stellen dat een ceteris-paribus veronderstelling is gehanteerd;

welke omvang en strnctuur zou de publieke sector in een land hebben als
de gemeenschappelijke (Nederlandse)
definitie van de publieke sector op de
werkgelegenheidsstrnctuur van het betreffende land wordt toegepast-.
Selectie van landen
De keuze van landen was gebaseerd
op drie criteria, te weten: een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling, diversiteit in de institutioneel/organisatorische structuur van
de publieke sector en de beschikbaarheid van data. Op grond van de bovenstaande drie criteria werden Zweden, Denemarken, België, het VK,
het voormalige West-Duitsland en uiteraard Nederland geselecteerd.

Uitkomsten
Tabel 1 stelt een vergelijking tussen
de landseigen definitie en de gemeenschappelijke definitie centraal. De implementatie van de gemeenschappelijke definitie draagt zorg voor een
aanmerkelijke convergentie. De spreiding van het aandeel van de sector
overheid daalt van 21,9 (13,6 – 35,5)
naar 6,8 procentpunten (11,7 – 18,5).
Veel van de verschillen tussen de
landseigen cijfers aangaande de omvang van de overheid blijken voort te
komen uit verschillende wijzen van
registratie. De wijze waarop de G&Gsector en in het bijzonder de overheidsbedrijven al dan niet in beeld
zijn gebracht zorgt voor de meeste
‘ruis’ in de landseigen definities.

Tabel 1. Enige kengetallen van werkgelegenheid in de publieke sector in zes
Europese staten, 1991, uitgedrukt als aandeel in de totale werkgelegenheid

Ondanks de invoering van een gemeenschappelijke definitie resteren
nog altijd grote verschillen in het
aandeel van de publieke sector in de
totale werkgelegenheid. De ‘publiekesector-plus’ (incl. de overheidsbedrijven) accentueert de verschillen nog
eens. Zweden behaalt een cijfer van
maar liefst 42 procent. Het voormalige West-Duitsland vormt het andere
uiterste van het spectrum. Slechts
22,5 procent van de werkgelegenheid is aan de overheid gerelateerd.

Big government?
Figuur 1 geeft een impressie van de
belangrijj(ste resultaten, waarbij de
werkgelegenheid en inactiviteit zijn
gerelateerd aan de potentiële beroepsbevolking
De Nederlandse publieke sector
neemt een betrekkelijk klein deel van
de potentiële beroepsbevolking voor
zijn rekening. Het grote aandeel van
de publieke sector in de potentiële
beroepsbevolking in de beide Scandinavische landen zal zonder twijfel
een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de zeer hoge werkzaamheid
aldaar. België en het VK nemen een
middenpositie in.
Hoewel aan een vergelijking van
slechts zes landen geen onderbouwing of verwerping van een hypothese aangaande de ‘crowding out’ van
de private sector kan worden ontleend lijken de grafieken niet sterk in
die richting te wijzen. Wel worden de
verschillen in de benadering van de
‘verzorgingsstaat’ en de daarbij behorende publieke sector duidelijk geïllustreerd. Duitsland enerzijds en Zweden en Denemarken anderzijds zijn
eenduidige exponenten van verschillende modellen van de publieke sector. Terwijl in Duitsland een alleszins
redelijke graad van werkzaamheid
wordt behaald door een groot aandeel van de private sector en een ui-

terst kleine G&G-sector (voornamelijk quasi-collectieve diensten), wordt
in Zweden en Denemarken een
(nog) hogere graad van werkzaamheid bereikt mede als gevolg van
zeer aanzienlijke aandelen werkzamen in juist de overheids-, en (in het
bijzonder) de G&G-sector.
Tabel 2 geeft een samenvatting van
de belangrijkste uitkomsten uitgesplitst naar de onderscheiden sub-sectoren (als aandeel in de totale publieke sector). De dominantie van de
sector onderwijs spreekt in deze
boekdelen. Ook de sectoren defensie, gemeenten en het Rijk nemen
een fors aandeel in. Zoals ook al uit
figuur 1 bleek is de (geïmplementeerde) G&G-sector in Denemarken, Zweden en het VK van groot belang.

Een analyse
We hebben de functionele taken die
de publieke sector vervult gerelateerd aan het potentiële gebruik van
dergelijke diensten. De hieruit resulterende taak-indicatoren hebben betrekking op de arbeidsintensiteit van
de dienstverlening op het terrein van
onderwijs, veiligheid (politie, gevangeniswezen en rechterlijke organisatie), welzijn (gezondheidszorg,
sociale zekerheidsorganen
en maatschappelijke diensten), en defensie,
alsmede een algemene, ‘overall’ arbeidsintensiteit-indicator
van de gehele publieke sector. Let wel, de indicatoren geven geen rechtstreeks inzicht
in de reikwijdte, de kwantiteit en
kwaliteit van de dienstverlening in de
onderscheiden functionele sectoren.
Een indicator geeft het aantal potentieel te verzorgen personen (binnen de
referentiegroep) per werknemer weer.
2. Voor een gedetailleerde beschrijving
van de implementatie zie H. Schol ten e.a.,

Public Employment, a comparlson of six
European Countries, Ministerie van Binnenlandse

Zaken, 1994

Figuur 1. Aandelen in de potentiële beroepsbevolking per land

-.,~-.=-~.~.~
“”””1._~-_=
Pri ….

1nacttcven

Nederland

..

….

~

…..

België

De Algemene Taak-Indicator(l) van
de publieke sector in Nederland is bij
voorbeeld berekend als de totale bevolking 05,1 miljoen) gedeeld door
het totaal aantal werknemers in de
publieke sector 0.556.700).
Tabel 3 toont een aanzienlijke spreiding tussen de landen aangaande de
arbeidsintensiteit van de verschillende functionele terreinen. Ook tussen
de verschillende indicatoren bestaan
aanmerkelijke verschillen in spreiding. De variatie is met name hoog
op het gebied van veiligheid en welzijn. Hoge intensiteiten treffen we (zoals te verwachten viel) aan in Zweden en Denemarken, terwijl België,
het VK en Nederland een middenpositie innemen. Zeer lage arbeidsintensiteiten worden in Duitsland aangetroffen. Toch kunnen over de
onderscheiden functionele taak-gebieden ‘afwijkende’ scores worden aangetroffen. Zo heeft Duitsland op het
terrein van de veiligheid een tamelijk
hoge score, terwijl Zweden en met
name Denemarken daar betrekkelijk
lage arbeidsintensiteiten vertonen.
Verschillen in het aandeel deeltijdwerkers in de publieke sector tussen
landen kan voor verstoring van het
hier gepresenteerde beeld zorgen 3.
Ten einde het effect van de deeltijdfactor te kunnen bepalen is een correctie doorgevoerd. Voor ieder land
is de deeltijd-factor van de overheid
en de rest-collectieve sector bepaald
en gewogen aan de hand van een indicator voor de gemiddelde arbeidsduur om zodoende een proxy van
het arbeidsvolume op te leveren. Als
gevolg van de correctie voor deeltijd
neemt de gemiddelde verzorgingsgraad iets af. De positie van de onderzochte landen ten opzichte van elkaar verandert evenwel niet
wezenlijk.

Taakgerichte soberheid
Hoewel de vergelijking heeft uitgewezen dat de Nederlandse publieke sector als geheel betrekkelijk klein is, be-

ESB 22-6-1994

IMdierlm.

…..

Duitsland

..

. ….

Ovetttekl

Denemarken

tekent dat niet dat het onderzoek
geen aanknopingspunten
verschaft
voor meer soberheid binnen de Nederlandse publieke sector op het vlak
van de personeelsomvang.
De vergelijking op basis van de behandelde
taakindicatoren lijkt namelijk uit te
wijzen dat Nederland op een aantal
essentiële taakvelden een arbeidsintensiever publiek-voorzieningenpakket kent dan sommige andere landen, bij voorbeeld op het terrein van
de veiligheid. Duitsland en België
kennen een iets geringere arbeidsintensiteit in deze sector. Gerelateerd
aan de ‘risico-groep’ mannen in de
leeftijdscategorie 15 tot 50 jaar zet Nederland t.o.v. Denemarken en het VK
op het vlak van de veiligheid resp.
ca. veertig en vijftig procent meer personeel in.
Kijken we naar de sector onderwijs, dan neemt Nederland weliswaar
een midden positie in, maar ten opzichte van Duitsland kent Nederland
een aanzienlijk grotere publieke arbeidsintensiteit. Gerelateerd aan de
bevolking in de leeftijdscategorie vijf
tot dertig jaar bedient Duitsland met
eenzelfde hoeveelheid publieke werknemers in de onderwijssector potentieel ca. 30% meer personen. Hoewel
de beroepsbevolking een andere referentiegroep is dan de hier behandelde, is het toch vermeldenswaard dat
onderzoek heeft uitgewezen dat de
Duitse beroepsbevolking
qua opleidingsachtergrond relatief ruim gekwalificeerd is. De geringere arbeidsintensiteit in de publieke Duitse
onderwijssector lijkt derhalve vooralsnog niet ten koste te gaan van het
kwalificatie-niveau van de beroepsbevolking.
Ook in de sector sociale zekerheidsorganen, welzijn en gezondheidszorg onderscheidt Nederland
zich ten opzichte van Duitsland door
een veel arbeidsintensievere publieke
dienstverlening. Gerelateerd aan de
referentiegroep (de leeftijdscategorieën 0 tot 15 jaar en 65 jaar en ouder
plus het niet-werkzame deel van de

Ovedleid

Zweden

fnattleven

VK

potentiële beroepsbevolking) bedient
men in Duitsland met eenzelfde hoeveelheid werknemers potentieel ca.
60% meer personen dan in Nederland.
Tot slot biedt de vergelijking met
betrekking tot de defensie-sector interessante gezichtspunten. In de vergelijking is de personele defensie-inspanning gerelateerd aan de omvang
van de bevolking. Nederland kent
een verhouding van één defensiewerknemer (beroepsmilitairen, dienstplichtigen en burgerpersoneel) op
125 inwoners. Er zijn echter drie landen die een soberder verhouding
kennen: Groot-Brittannië, Duitsland
en Zweden.

Oorzaken
Het voorgaande roept de vraag op
waar de verschillen in arbeidsintensiteit door worden veroorzaakt. Het is
evident dat verschillen in omvang,
kwaliteit en verscheidenheid van de
publieke diensten of voorzieningen
een belangrijke rol spelen. Ook de
verschillen in taakverdeling tussen
het publieke en private domein zijn
van belang. Relevant in dit verband is
verder de betekenis van verschillen
ten aanzien van de inhoud en de ef-

fectiviteit van het beleid en verschillen
in efficiëntie van de beleidsuitvoering. Zonder uitputtend te willen zijn
kan hier verder nog gewezen worden
op het belang van schaalverschillen
en -voordelen. In nader onderzoek
zullen de voorgaande factoren als verklarende variabelen voor verschillen
in de arbeidsintensiteit (naar taak)
aan de orde moeten komen.
Specifiek op het vlak van de veiligheid is o.a. de omvang van de criminaliteit en de effectiviteit van de criminaliteitsbestrijding van belang. Voor
het gevangeniswezen kan de strafmaat en vormgeving van het penitentiair regime aanleiding geven tot
verschillen in arbeidsintensiteit.
Specifiek voor de sectoren onderwijs
en sociale zekerheid, welzijn en gezondheidszorg is het relevant te weten welke diensten c.q. voorzienin-

Tabel 2. Een internationale vergelijking van de samenstelling van de publieke
sector gebaseerd op een gemeenschappelijke (Nederlandse) afbakening, 1991
Zwe.

VK

7,4

3,2

6,6

2,2

0,5

Ned

rechterlijke

macht

Dld

7,8

defensie

België
8,5

0,1

0,3

Den.

2,5

3,3

3,9

onderwijs

22,5

28,1

23,7

19,5

18,3

bestuurslagen

23,4

22,1

32,0

24,3

13,0

18,8

7,8

10,0

2,4

5,1

4,4

9,4

4,0

10,1

politie

rijk
gemeenschap

1,9

1,6

provincie

1,0

0,7

gemeenten

12,7

5,4

19,1

1,9

2,0
62,3

69,2

9,4

7,9

9,4

50,0

36,9

52,8

0,4

56,0

0,7

17,6

overig
totaal overheid

44,0

G&G-sector
Totale publieke

sector

37,7

30,8

50,0

63,1

47,2

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

Tabel3. Enige algemene en taak-specifieke indicatoren aangaande de arbeidsintensiteit van de publieke dienstverlening naar land
A111

Nederland
België
Duitsland
Denemarken
Zweden
VI(

9,7 (5)
9,0 (3)
11,6 (6)
5,5 (1)
6,1 (2)
9,3 (4)

ATI2
11,3 (5)
9,8 (3)
12,6 (6)
6,4 (1)
7,1 (2)
9,9 (4)

011

vn

WfI

D11

0)

10,6 (3)

42,6(1)

14,7 (4)

125

9,7 (2)
13,9 (6)

44,8 (3)
43,3 (2)

19,4 (5)

105 (l)

24,0 (6)

157 (5)

7,9 (1)

60,1 (5)

6,1. (1)

116 (2)

5,1 (2)
12,5 (3)

193 (6)

10,6(4)

48;0(4)

11,9 (5)

67,1 •• 6)
(

141 (4)

• Voor de Algemene publieke Taak-Indicator (ATII) is de gehele bevolking als referentie-variabele
gehanteerd. De Veiligheid Taak-Indicator (VTI) is als volgt samengesteld. Mannen in de leeftijd 15-50
zijn gedeeld door de werkzamen in de functionele sectoren politie, gevangeniswezen en rechterlijke
OIganisatie. De Onderwijs Taak-Indicator (OTI) is gebaseerd op de verhouding personen in de leeftijdscategorie 5-30 en het aantal werknemers in de functionele sector onderwijs. De Welzijn Taak-Indicator (WTI) is als volgt samengesteld: de ‘risico-populatie’ , dat
categorieën 0-15 en 65 jaar e.o. tezamen met het niet- w
beroepsbevolking), Is gerelateerd aan de publieke werknemers in de gezondheidszorg, sociale zekerheidsorganen en maatschappelijke diensten. De Defensie Taak-Indicator (DTI) tenslotte is • in over.
eenstemming met de aard van het goed – wederom gerelateerd aan de gehele bevolking. De indicator
ATI2verschilt in zoverre van de algemene taak-indicator 1 dat niet het totaal aantal werkzame personen, maar het arbeidsvolume van de publieke sector is gebruikt.

gen aan de private sector overgelaten
worden. De rol van het Duitse bedrijfsleven in het leerlingwezen is bijvoorbeeld zéér prominent. Ook de
omvang, kwaliteit en variëteit van de
voorzieningen en diensten is essentieel en niet te vergeten de schaal verschillen (klassegrootte, schoolomvang e.dJ. Tot slot kunnen
verschillen in arbeidsintensiteit met
betrekking tot de defensiesector veroorzaakt worden door schaalvoordelen, de organisatie van de sector (verschillende accenten op
krijgsmachtdelen; beroeps versus
dienstplichtige krijgsmacht; de mate.
van specialisatie), de technologie- en
materieelintensiteit en de mate van
uitbesteding van werkzaamheden.
Zonder hier absolute waarde te willen hechten aan de taak indicatoren leveren de geconstateerde verschillen

tussen Nederland en een aantal andere landen o.i. in ruime mate stof tot
discussie op, zeker gegeven de politieke lijn om te komen tot verdere
versobering binnen de publieke sector. Mede in het licht daarvan is verdere verdieping van de inzichten gewenst. Een dergelijke verdieping zou
o.i. niet alleen betrekking dienen te
hebben op de eerder behandelde
taakvelden maar ook op de overige
publieke taken.

Publieke sector en werkgelegenheid
De onderzoeksresultaten
leveren tot
slot ook aanknopingspunten
op voor
een beleid dat gericht is op de werkgelegenheidsfunctie van de publieke
sector. Een dergelijke invalshoek
staat in wezen lijnrecht tegenover de
eerder behandelde soberheids-invals-

hoek. Beleidsmatig is deze echter
niet minder relevant.
Welke landen kenmerken zich juist
door een grotere arbeidsintensiteit in
de publieke sector dan Nederland en
hoe verhoudt zich dat tot de mate
van inactiviteit onder de potentiële
beroepsbevolking
in deze landen? In
het algemeen en veelal ook waar het
de eerder behandelde taakvelden aangaat kenmerken de publieke sectoren
in België en met name in Zweden en
Denemarken zich door een hogere arbeidsintensiteit. In Zweden en Denemarken gaat dit gepaard met een
relatief lage inactiviteit. De gevolgtrekking dringt zich op dat de potentiële inactiviteit in de Scandinavische
landen in belangrijke mate opgevangen wordt via tewerkstelling in de publieke sfeer. In België doet zich deze
vorm van substitutie duidelijk veel
minder voor. Dit land kampt van alle
onderzochte landen met het hoogste
percentage inactiviteit onder de potentiële beroepsbevolking
(44%).
Een kleine publieke sector betekent niet dat daarmee het risico van
een hoog niveau van inactiviteit ontstaat. Duitsland en het VK kenmerken zich namelijk door een combinatie van een relatief kleine publieke
sector en tevens een gemiddeld niveau van inactiviteit. De werkgelegenheid in de marktsector is daarentegen
het grootst in deze landen.
Het voorgaande maakt duidelijk,
dat er – verwijzend naar de Scandinavische landen – modellen denkbaar
zijn om het inactieve deel van de potentiële beroepsbevolking,
dat niet
aan de slag komt in de marktsector,
zoveel mogelijk produktief in te zetten binnen de publieke sector. Dit
leidt weliswaar niet tot een lagere collectieve lastendruk, maar het zou wel
kunnen leiden tot extra maatschappelijke baten. Een aandachtspunt bij
een dergelijk model van publieke
werkverschaffing is het voorkomen
van negatieve effecten op de arbeidsproduktiviteit in de publieke sector.
Overigens moet hierbij bedacht worden dat de Zweedse aanpak – meer
dan de Deense – in eigen land sterk
ter discussie staat.
Herman Schotten
Frans van Dongen
De auteurs zijn resp. verbonden
aan het
IVA-Tilburg en het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Arbeidszaken
en
overheid.

Auteurs