Van stad naar regio
Van tijd tot tijd verschuift het accent in het regionaaleconomische beleid. Groeikernenbeleid en ‘gebundelde deconcentratie’ waren de steekwoorden van
de jaren zestig. In de jaren tachtig daarentegen
stond de stad weer in het middelpunt van de belangstelling. Maar hoe voltrok zich de werkelijke ruimtelijk-economische ontwikkeling? Aan de hand van
een vitaliteitsindicator heeft TNO geprobeerd een
beeld te schetsen van de spreiding van economische activiteit in Nederland in de laatste tien jaar.
Dit onderzoek heeft nog slechts een inventariserend
karakter. Hier volgen enige uitkomsten aangevuld
met mogelijke verklaringen.
Onder de naam ‘Evita’ heeft TNO een indicator ontwikkeld die een maatstaf is voor regionale bedrijvigheid1. De indicator kan worden samengesteld door
per bedrijf te kijken naar de ontwikkeling van investeringen, omzet en bedrijfsresultaat. Aldus ontstaat
een rapportcijfer voor de vitaliteit van een bedrijf en
na sommering ook voor een bedrijfstak of regio;
voor regie’s is de Evita-index bepaald voor 800 postcodegebieden. Werkgelegenheid valt buiten de indicator. Het kan dus voorkomen dat bedrijfstakken
die slechts een gemiddeld rapportcijfer behalen,
toch een sterke werkgelegenheidsontwikkeling kennen. Dit geldt bij voorbeeld voor de hout- en meubelindustrie en de zakelijke dienstverlening. Het
omgekeerde is ook mogelijk: de voedings- en genotmiddelenindustrie bleek in de jaren tachtig zeer vitaal, maar de werkgelegenheid stagneerde. Dit
neemt niet weg dat door de verfijnde opdeling van
Nederland in 800 gebieden toch een indruk kan worden verkregen van de relatieve vitaliteit van stad en
land.
De TNO-studie bevestigt ander onderzoek waaruit
blijkt dat de groei van economische activiteit in belangrijke mate buiten de grote steden plaatsvindt .
Vooral in zogenaamde stadsringen is sprake van grote bedrijvigheid. Een verklaring kan zijn dat de bereikbaarheid en presentatiemogelijkheden van
‘zichtlocaties’ langs de snelweg de aantrekkingskracht van rond de steden gelegen gebieden vergroten. Bovendien genieten bedrijven in een stadsring
van de stedelijke agglomeratievoordelen, zoals de
aanwezigheid van kenniscentra, een omvangrijke arbeidsmarkt en stedelijke voorzieningen, zonder de
lasten van moeilijk toegankelijke binnensteden te
hoeven ondergaan.
In de tweede plaats valt op dat in Nederland uitgestrekte vitale regie’s voorkomen, vooral langs snelen spoorwegen en vaak in aansluiting op de stadsringen. Er ontwikkelt zich een corridor van Schiphol
naar Almere en vanaf de Utrechtse stadsring tot aan
Den Bosch. Ook langs infrastructurele assen richting Duitsland komen regie’s tot bloei. Toch is aanwezigheid van goede infrastructuur niet altijd doorslaggevend. In de ‘zuidvleugel’ van de Randstad zijn
grote gebieden niet bovengemiddeld vitaal. En
soms geeft het leefklimaat de doorslag, zoals bij de
Utrechtse Heuvelrug waar veel zakelijke dienstverlening is gevestigd. Er kan worden geconstateerd dat
ESB 16-12-1992
Nederland de trekjes krijgt van een ‘urban field’,
waarin regie’s steeds meer verstedelijken en aldus
zorgen voor de aanwezigheid van voldoende arbeidskrachten. Mogelijk heeft ook de relatief kleinschalige en versnipperde structuur van Nederland
de uitwaaiering van ondernemingen naar gebieden
tussen de grote steden en buitenlandse agglomeraties bevorderd, omdat zo alle werkadressen makkelijker kunnen worden bereikt. De landelijke omgeving zorgt bovendien voor een aangenamer woonen werkklimaat.
Ten derde zijn er vitale gebieden die relatief los
staan van de rest. Enerzijds gaat het daarbij om centra met een tamelijk eenzijdige produktiestructuur,
zoals Terneuzen in Zeeland of de industriele tuinbouw in het Westland. Anderzijds is sprake van regionale centra, zoals de noordelijke hoofdsteden,
die een rol spelen als centrale koop- en werkstad in
een relatief uitgestrekt gebied. Hier lijken de ‘klassieke’ vestigingsfactoren de doorslag te geven, zoals
ligging aan de monding van een rivier, aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen en de behoefte
aan een centrale marktplaats voor aan- en verkoop
van goederen of diensten.
De belangrijkste uitkomst van het rapport is de
samenhang tussen infrastructuur en regionale ontwikkeling. Fysieke bereikbaarheid blijkt vaak een
kritische randvoorwaarde voor vitale bedrijfsontwikkeling. Een gevolg hiervan is dat de zogenaamde
groeikernen aan de rand van snelwegen voor ondernemingen dezelfde functie gaan vervullen als destijds voor de forens, namelijk een makkelijk bereikbare vluchthaven uit de overvolle stad, terwijl
tegelijkertijd de binding met de stad behouden blijft
en de bereikbaarheid van andere steden wordt vergroot. In dit spanningsveld dienen de grote steden
zich te positioneren ten opzichte van de rest van de
regio. Stad en regio zijn immers wederzijds afhankelijk. De centrumfunctie van de grote stad is een traditioneel gegroeid comparatief voordeel, dat ten behoeve van de regio moet worden ontsloten. Het ligt
voor de hand dat de regio daar ook aan meebetaalt,
maar de bestuurlijke versnippering verhindert dat
vaak; ook al zijn door de toenemende economische
dynamiek de middelen wel aanwezig.
Bij ruimtelijk-economisch beleid heeft het niet zoveel zin meer om alleen naar de grote steden te kijken. Economische activiteit vindt in toenemende
mate plaats in de regio rondom de stad. Benutting
van het potentieel van stad en regio heeft de meeste
kans van slagen als de bestuurlijke en economische
structuur meer met elkaar in overeenstemming worden gebracht.
T.P. van Walderveen
1. INRO-TNO, De vitaliteit van het Nederlandse bedrijfs-
leven, ontwikkelingen in sectoren, regio’s en steden. Delft,
oktober 1992.
2. J.G. Lambooy en W.JJ. Manshanden, De mythe van de
grote stad als motor van de economic, ESB, 28 oktober
1992, biz. 1045-1049.
1205