Plunderend en frauderend
Wat ik als econoom nooit heb begrepen, is waarom
wij niet plunderend en frauderend door de straten
van de stad trekken. Als mens begrijp ik het meestal
wel. Als econoom doceer ik dat de mens ijverig en
vol-optimaal zijn eigenbelang nastreeft en tegelijk
denk ik: waarom is de zwarte sector van de economic dan 20 klein? De baten liggen voor het oprapen.
Als je het een beetje slim aanpakt is de pakkans minimaal en mocht het toch gebeuren dan valt de boete
altijd mee. De verwachte kosten zijn zo laag en het
verwachte rendement is zo hoog dat zelfs het kleinste hazehart met de grootste risico-aversie moet meedoen. Toch gebeurt het niet massaal.
En dan is er nog wat. Waarom blijf ik zitten bij een lezing als reeds de eerste minuut duidelijk is dat de slome spreker hete lucht zal bakken op een schriel
waakvlammetje? De baten zijn negatief en de kosten
enorm. Ik blijf zitten, voel me miserabel en besef wederom dat eigenbelang niet genoeg is om menselijk
gedrag te voorspellen. Andere wetenschappers wisten dat al. Economen weten het pas een paar jaar.
We hebben in de loop van de tijd steeds nieuwe
terreinen van menselijk handelen binnen de economic gehaald: van beslissingen over het nemen van
kinderen tot frauderen en stelen. De Nobelprijs voor
Becker dit jaar is de canonisatie van onze missionaris
in deze vreemde gebieden. Maar wat hij uitdraagt is
optimale keuzetheologie: het afwegen van private
kosten en baten in exotische situaties. Dat is niet
genoeg. We moeten nog meer binnenhalen.
De economische wereld bestaat uit twee wilden aan
de zoom van het bos. De ene heeft net bessen geplukt en de andere heeft duiven geschoten. Ze tekenen een Edgeworth-doos in het zand en ontdekken
dat 25 bessen voor een half duifje een Pareto-optimale evenwichtsprijsvector is. De echte wereld is ingewikkelder. Een economisch systeem heeft drie ingredienten: eigendomsrechten, handhavingsregels en
morele en sociale codes. Burgers ruilen eigendomsrechten en worden daar beter van. Het loopt niet altijd perfect en ruziende burgers hebben regels nodig
om respect voor eigendomsrechten en gemaakte afspraken af te dwingen. Rechtsvervolging is echter
een omslachtige en dure procedure.
Daarom het derde ingredient: morele en sociale
codes. Ruilen van eigendomsrechten is ingebed in
codes en conventies, rituelen en reputaties. Dat geeft
wederzijds vertrouwen. Daardoor gaat het meestal
goed. Codes en conventies maken ruilen relatief
goedkoop. Ze zijn de smeerolie van de economie.
Het is een morele code die ons ervan weerhoudt om
plunderend en frauderend door de straten te trekken
en wegens de sociale conventie blijf ik zitten. Codes
en conventies worden er met de paplepel ingegoten,
thuis en op school. In die zin is de schoolmeester
een substituut voor de rechter en de wetgever, alhoewel hij dat niet zo gauw op zijn salarisstrookje merkt.
Eigendomsrechten, rechtshandhavingsregels, codes
en conventies zijn institutes. Efficiente instituties verlagen de kosten van onderlinge samenwerking, van
produktie, en van zaken doen. De samenleving barst
van de instituties: wetten, regels, uitvoeringsbeslui-
ESB 11-11-1992
ten, overlegorganen, gebruiken,
conventies, codes, taboes. De recente nachtelijke samenkomst in het torentje van Lubbers over het openbreken van cao’s en het bevriezen
van lonen omdat het volgens het
Planbureau in december 1994 gaat
sneeuwen in plaats van regenen is
een rondedans van instituties. Je
kijkt naar het rollen-spel op het tvjournaal en ook als het geluid uit
staat weet je precies wie wat zegt.
Zo spelen we het spel. De vraag is
echter: hebben we de goeie spelregels?
Dat is precies de vraag waarop de
‘nieuwe institutionele economic’
JJ.JU. Tbeeuwes
een antwoord zoekt. Deze jonge
tak van economisch onderzoek wil instituties economisch verklaren (‘endogeniseren’) en
uitspraken doen over hun werking en efficientie. De
nieuwe institutionele economie speelt onder meer
binnen de industriele organisatie (bij voorbeeld bij
het verklaren van verticale integratie), de arbeidsmarkteconomie (verklaring van starre lonen) en de
economische analyse van het recht.
Het nieuwe institutionalisme wordt gedomineerd
door neoklassieken: Becker (Nobelprijs dit jaar),
Coase (Nobelprijs vorig jaar) en Posner (Nobelprijs
volgend jaar?). Drie Chicago-jongens die instituties
zien als het resultaat van de alvermogende toepassing van de alomtegenwoordige optimale keuze.
Voor hen zijn instituties per definitie efficient. Immers instituties die de welvaart niet zouden maximaliseren kunnen niet overleven. Er geldt een soort omgekeerde wet van Gresham: “good institutions drive
out bad ones”. Er zou uiteindelijk slechts een optimaal stel regels, gremia en codes overblijven. Maar
als je landen onderling vergelijkt, dan heeft ieder zijn
eigen instituties: het Zweedse model, de Amerikaanse droom, de Nederlandse consensus. Er zijn duidelijk meerdere institutionele evenwichten mogelijk en
is dan het ene beter dan het andere?
Sommige instituties zijn duidelijk niet efficient: bij
voorbeeld het afdingen op de prijs bij eenvoudige
kooptransacties in Arabische landen. Toch is het een
eeuwenoude traditie. Een voorbeeld dichter bij huis:
als oversten die het ver hebben geschopt omdat ze
altijd braaf en ijverig hebben gewerkt, ondergeschikten bevorderen omdat die ook braaf en ijverig zijn,
dan ontstaat een stabiel institutioneel evenwicht
waarin de beslissingsmacht van de ene brave borst
op een nog bravere borst overgaat. Dat is niet efficient als de creatieve, uit de band springende, oproerzaaiende ondergeschikten produktiever zijn.
Instituties economisch uitleggen is een must. Anders
kunnen we niet verklaren waarom de meeste mensen braaf thuis zitten in plaats van plunderend door
de straten te trekken. Maar we halen wel het paard
van Troje binnen. Want zelfs stabiele instituties hoeven niet efficient te zijn. Dat is vervelend. Het is een
beetje als moeten blijven zitten bij een slome lezing.