Ga direct naar de content

De Duitse loonontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1992

De Duitse loonontwikkeling
“Of ze zich daar in Diisseldorf, Bonn en Frankfurt
een beetje willen matigen”, zo ongeveer luidde vorige maand een toch wel opmerkelijke reactie van
FNV en CNV op de cao-eisen in de bondsrepubliek.
Ik geloof in het nut van een beheerste loonkostenontwikkeling, maar voor het bij elke onderhandelingsronde terugkerende koor van matigingsoproepen heb ik weinig waardering. Dat geldt ook voor
deze grensoverschrijdende oproep van de ene vakbond aan de andere, hoe belangrijk de Duitse loonontwikkeling ook is voor de Nederlandse economie.
Het lijkt te veel op een poging om anderen de steken te laten oprapen die we zelf laten vallen, of op
een klacht dat we geen profijt uit de Duitse eenwording kunnen trekken zonder ook in de kosten te
moeten delen.
Men zal er zich trouwens weinig van aantrekken.
Die oproep wordt schouderophalend opzij gelegd,
op de stapel die ze al van de bondsregering, de Bundesbank, het Duitse economenvolkje, de media, de
OESO en hun eigen werkgevers ontvingen. Hun
standpunt blijft onveranderd: dat de inhoud van de
lopende contracten is uitgehold door de kosten van
de eenwording en dat er gezien de lage arbeidsinkomensquote ruimte is voor compensatie. Ze zullen
hooguit iets langer stilstaan bij het pleidooi van
ex-bondskanselier Helmuth Schmidt om de reele
koopkracht van werknemers in de oude deelstaten
gedurende een jaar of drie op de nullijn te houden.
Dit om de aanpassing van Oost aan West in goede
banen te leiden en om te voorkomen dat de kosten
ervan worden afgewenteld op de zwakste aanbieders op de arbeidsmarkt. Die doelstelling spreekt
de bonden wel aan, maar ze deinzen terug voor de
loonpolitieke consequentie: een aantasting van de
autonomie van de contractpartijen. En die is nog
min of meer heilig. Om goede redenen, zoals we
ook in Nederland hebben ervaren sinds in 1982 het
cao-overleg werd gedecentraliseerd.
Al streeft de Duitse vakbeweging naar een ‘sociaal
Europa’, ze is niettemin Duits. Evenmin als de Nederlandse is ze opgericht om de economische belangen van andere landen te dienen. En evenmin als de
Nederlandse is ze, om een oude uitspraak van W. Albeda aan te halen, opgericht om te matigen. Maar ze
is er wel van overtuigd dat de kracht van de Duitse
economie voor een deel steunt op de arbeidsverhoudingen en dus ook voor een deel op haar conto
mag worden geschreven. Belangrijk is dat de metaalindustrie in de hele periode na de tweede wereldoorlog als trendsetter in het arbeidsvoorwaardenoverleg heeft gefunctioneerd. De toon wordt gezet
door mensen die gepokt en gemazeld zijn door hun
werk binnen een ‘exposed’ sector en die minder
snel dan werkgevers en bonden in de ‘sheltered’
sectoren een mogelijke prijs- of belastingverhoging
als financieringsbron voor loonsverhoging zien.
Naast de monetaire discipline verklaart ook dit
kenmerk van de arbeidsverhoudingen waarom
het gevaar voor inflatie in Duitsland altijd klein is
geweest.

ESB 12-2-1992

En wordt dat gevaar nu dan groter?
Ja, zij het minder sterk dan uit de
soms paniekerige commentaren in
de media kan worden afgeleid.
Eisen van 9,5 tot 10,5% zijn inderdaad fors. Maar de hoge inzet is
deels een reactie op het matigingskoor. De eigenlijke slag wordt geleverd om resultaten tussen 5 en 7%.
Verwacht wordt dat de macro-ontwikkeling zal uitkomen op ruim
6%. Bij een geraamde inflatie van
4,5% en een nog toenemende lastendruk blijft de koopkracht dan
net als vorig jaar dicht bij de nullijn. Dat betreft dan de oude deelstaten. In de nieuwe komt daar een
inhaalbeweging bovenop die met
het huidige tempo in 1994 kan zijn voltooid
maar die (nog) niet wordt gedragen door een
overeenkomstige produktiviteitsverhoging.
Al met al is de loonontwikkeling aan de hoge kant.
Maar tegen de achtergrond van de gigantische operatic die de aanpassing van Oost aan West nu eenmaal is, valt ze toch wel mee. Van belang is overigens dat een wettelijk minimumloon ontbreekt. Een
eventueel (te) forse loonontwikkeling kan daardoor
snel door de arbeidsmarkt worden gecorrigeerd.
Maar daardoor verschuiven de lasten van de eenwor
ding en van de instroom van migranten naar de onderste regionen van de arbeidsmarkt, waar vooral
vrouwen sterk vertegenwoordigd zijn. Het gaat dit
jaar dan ook om meer dan een cao-conflict tussen
werkgevers en werknemers, ook de verdeling tussen werknemers onderling is aan de orde. De caoeisen zijn daarom ten dele in de vorm van ‘centen
voor procenten’ gegoten. Dat is misschien een aanwijzing dat de afkeer van de bonden van een wettelijk minimumloon afneemt. Zou het ooit tot invoering daarvan komen in ruil voor de door Schmidt
bepleite loonmatiging?
Voor Duitslands EG-partners zijn zulke vragen belangrijker dan de hoogte van de looneisen van dit
jaar. Ze komen aan de orde in de discussie over het
sociale handvest van de EG. Een ander vraagstuk
van belang is het toenemende tekort aan vaklieden
op de Duitse arbeidsmarkt. Zou het niet verstandiger zijn om de effecten daarvan onder ogen te zien
en ons vast voor te bereiden op een aanpassing van
het Nederlandse loonpeil aan het Duitse in plaats
van hen te vragen met ons rekening te houden?

PJ. Vos

Auteur