De landbouwsituatie in de wereld
L.J. Emmerij
In de ontwikkelingslanden is de landbouw de melkkoe geweest voor de Industrie; de meeste armen wonen op het
platteland en moeten zien rond te komen van de landbouw, maar ze werden
afgeknepen. De Internationale handel
in landbouwprodukten is een duur
schandaal. En in de OESO-landen is de
landbouw de meest gereguleerde sector van de economie. Waarheden als
een koe, maar wie doet er wat aan?
Ongeveer de helft van de ontwikkelingslanden heeft de afgelopen jaren
een groei van de landbouwsector gekend van 2,5 procent per jaar. Maar in
de andere helft is de lange-termijngroei
lager dan de bevolkingsaanwas. Het
gevolg is dat tussen 1961 en 1985 de
gemiddelde groei van de voedselproduktie beneden die van de vraag in de
ontwikkelingslanden is gebleven.
Het verdriet van de landbouw in socialistische en ontwikkelingslanden is
lange tijd geweest, dat het regeringsbeleid actief discrimineerde tegen de boeren. Dit was nauwelijks bewust nagestreefd beleid. Het was eerder het indirecte gevolg van de wens zo snel mogelijk te industrialiseren achter hoge
protectionistische barrieres en het rendement op investeringen te verschuiven van de landbouw naar de Industrie.
De bewustwording en verandering van
beleid kwamen na de voedselcrisis van
het begin van de jaren zeventig. Dat
versnelde gedurende de jaren tachtig,
toen de economische en de schuldencrisis overduidelijk aantoonden dat een
robuuste landbouw cruciaal is voor de
economie en de maatschappij in hun
total iteit.
De ‘lesson from experience’ hier is,
dat in de beginfase van de industrialisering de landbouwsector zo snel mogelijk
zijn produktiviteit moet zien op te krikken. Dit vraagt een constante stroom
investeringen in irrigatie- en infrastructuurprojecten en in landbouwonderzoek. Elke poging om de landbouw te
plukken voor een blijvende stijging van
de produktiviteit vaagt elke prikkel weg
voor de boer om te investeren en te
innoveren en heeft stagnatie van de
landbouw en andere sectoren tot gevolg. De eerste prioriteit in ontwikkelingslanden is dus het verhogen van de
produktiviteit in de landbouw.
Het vraagstuk van het bevredigen
van de basisbehoeften aan voedsel
voor iedereen blijft een van de belangrijkste onopgeloste vraagstukken van
deze eeuw. Het begin van elke oplossing ligt vanzelfsprekend in het opvoe-
ESB 13-6-1990
ren van de produktie en het opbouwen
van reserves. Maar het werkelijke probleem is natuurlijk het gebrek aan koopkracht van een gedeelte van de bevolking in de ontwikkelingslanden. Zodoende kon men in 1985 waarnemen
dat zes procent van de bevolking in het
Midden-Oosten ondervoed was; tien
procent in Latijns-Amerika; vijftien procent in Azie, en vijfentwintig procent in
Afrika. Koopkracht hangt af van toegang tot land en werkgelegenheid en
van de condities die daarmee gepaard
gaan. Het refrein ‘markt, markt, markt’
dat we de afgelopen jaren mochten beluisteren kan heel goed een verslechtering van de inkomensverdeling tot gevolg hebben. De markt is goed voor de
economische groei, maar moet samengaan met parallel le maatregelen om de
basisbehoeften van de minder bevoorrechten veilig te stellen.
De internationale handel in landbouwprodukten stagneerde gedurende
de jaren tachtig en de prijzen van een
aantal produkten daalden tot hun laagste niveau in lange tijd. De zwaar gesubsidieerde landbouwsector in de
OESO-landen heeft een neerwaartse
druk uitgeoefend op wereldprijzen,
maar wel tegen een heel hoge prijs voor
de belastingbetaler, die 120 miljard dollar per jaar aan subsidies op tafel moet
leggen en als consument nog eens 160
miljard per jaar betaalt in de vorm van
te hoge prijzen. Hier is een sector (textiel en kleding is een andere) waar de
OESO-landen niet praktiseren wat ze
prediken. De Uruguay-ronde moet tot
gevolg hebben dat internationale handel plaatsvindt volgens niet-discriminatoire beginselen, te beginnen in de land-
bouw (en de textiel). Dit op zich bescheiden doel zet meer zoden aan de
dijk dan alle ontwikkelingssamenwerkingsprojecten ter wereld.
Maar dit bescheiden doel zal voorlopig niet worden gehaald. De standpunten op landbouwgebied liggen op dit
moment nog zover uiteen dat het mislukken van de Uruguay-ronde zonder
voorbehoud kan worden voorspeld. De
meeste OESO-landen geven een halsstarrig en stagnerend landbouwbeleid
te zien. Alleen in Australie en NieuwZeeland ligt de subsidie beneden de
tien procent van de waarde van de landbouwprodukten op de thuismarkt. In de
VS ligt dat rond de dertig procent en in
de EG rond de veertig procent. In de
EFTA-landen (Oostenrijk, Zwitserland,
Finland en Noorwegen) en in Japan ligt
dat percentage rond de zeventig! Al
deze percentages liggen boven het gemiddelde van de periode 1979-1985.
Dat is dus niet de vooruitgang die het
slagen van de Uruguay-ronde waarschijnlijk maakt.
Natuurlijk heeft elke medaille zijn
keerzijde. Het liberaliseren van de landbouw in de ge’fndustrialiseerde landen,
als het ooit zover komt, zal de wereldprijzen omhoog stolen en de voorraden
doen verdwijnen. Dat is uiteindelijk
groei voor de landbouw in de ontwikkelingslanden. Maar de koopkracht van de
minder begunstigden zal in de knel raken. “En wie zal dan de overschotten
produceren om de ontwikkelingslanden
te hulp te schieten bij de volgende voedselcrisis?”, vraagt de cynicus. De ontwikkelingslanden zelf, als ze de kans
krijgen, is het antwoord. Kijk maar naar
India, dat enkele jaren geleden een
moeilijke situatie uit eigen middelen
aankon zonder de wereld erbij te halen,
zoals in de jaren zestig en zeventig.
535