Balansverkorting
In een recente studie van de SER werd balansverkorting als idee geopperd om de
financiele stromen tussen burgers en bedrijven enerzijds en de overheid anderzijds te
verminderen. In onderstaand artikel bespreken de auteurs de mogelijkheden daartoe en
zetten zij de inkomensgevolgen van de verschillende mogelijkheden voor
balansverkorting op een rij.
IR. F.G. VAN HERWAARDEN – DRS. E. J. POMMER DRS. L.W. RUITENBERG*
Met verdelingsbeleid van de collectieve sector (overheid
en sociale zekerheid) krijgt hoofdzakelijk vorm door ongebonden inkomensoverdrachten van huishoudens aan de
collectieve sector (belastingen, sociale premies) en van de
collectieve sector aan huishoudens (sociale uitkeringen).
Daarnaast vinden gebonden inkomensoverdrachten plaats
doordat de overheid voorzieningen gratis of beneden de
kostprijs beschikbaar stelt of belastingen (zoals accijnzen)
heft op de levering van goederen en diensten. Met dit alles
gaan grate inkomensstromen gepaard. Het beslag dat de
collectieve sector op het nationaal inkomen legt is gestegen
van 45% in 1970 tot 66% in 1987. Dit toegenomen beslag is
vooral veroorzaakt door de toeneming van ongebonden
overdrachten aan huishoudens (van 12% in 1970 naar 20%
in 1987). Daarnaast zijn de rente op overheidsschuld en de
overdrachten aan bedrijven fors toegenomen (van 5% in
1970 tot 13% in 1987). De gebonden overdrachten zijn nog
het minst gestegen (van 27% in 1970 tot 32% in 1987).
In een recent advies heeft de SER het idee geopperd om
het financieel tweerichtingsverkeer tussen burgers/bedrijven
en de collectieve sector in te dikken: balansverkorting*. De
SER meent dat de wig tussen bruto-loonkosten en netto-lonen, die vooral door de stijging van de sociale premies groter
is geworden, negatief kan uitwerken op de economic in het
algemeen en op de werking van de arbeidsmarkt in het
bijzonder. De SER spreekt zich uit voor heroverweging van
bestaande subsidies en aftrekposten: gelden de doelstellingen van subsidieverlening nog onverkort en zijn er geen
veranderingen in de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van
de neveneffecten? De SER stelt (zich) voor te onderzoeken
of er een breed, samenhangend budgettair neutraal pakket
van subsidie- en belastingverminderingen te vinden is dat
zonder al te veel maatschappelijke weerstand kan worden
doorgevoerd. Dit laatste vereist dat de inkomensgevolgen
voor de meeste huishoudens klein zijn.
Inkomensverdeling
Om op veranrwoorde wijze tot een balansverkorting te
kunnen komen is inzicht nodig in de inkomensstromen die
ESB 14-2-1990
in de primaire, secundaire en tertiaire sfeer plaatsvinden
en de verdelingsresultaten die daaruit voortvloeien.
De collectieve sector heeft een grote invloed op de inkomensstromen en daardoor op de inkomensverdeling. Deels
is deze invloed bedoeld (verdelingsbeleid), deels is deze
invloed onbedoeld en het neveneffect van beleid waarmee
andere doelen worden nagestreefd (allocatiebeleid).
In de primaire sfeer worden de inkomens in het produktieproces verworven. Het primaire inkomen omvat conform de
systematiek van de Nationale Rekeningen de som van lonen, winsten uit bedrijfsvoering en opbrengsten uit vermogen . De directe invloed van de overheid in de primaire sfeer
beperkt zich voornamelijk tot de vaststelling van het wettelijk
minimumloon en het verbindend verklaren van collectieve
arbeidsovereenkomsten3. Daarnaast is de overheid werkgever (indirecte invloed) en stelt zij de loonruimte vast voor de
gepremieerde en gesubsidieerde sector.
Het verdelingsbeleid van de overheid is, als gezegd,
vooral merkbaar in de secundaire sfeer. Hier worden ongebonden inkomensoverdrachten gedaan van huishoudens
aan de collectieve sector (belastingen, sociale premies) en
van de collectieve sector aan huishoudens (sociale uitkeringen). Het secundaire inkomen ontstaat uit het primaire inkomen na verrekening van deze ongebonden inkomensover-
* Werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), afdeling Verdeling en Allocatie.
1. Zie Sociaal-Economische Raad, Advies sociaal-economisch
beleid op middellange termijn 1988-1992, Rapport nr. 88/10, Den
Haag, 1988, biz. 39 e.v. Zie ook F. de Kam en F. van Herwaarden,
De prijs van de beschaving, Academic Service, 1989, 8.2.4.
2. In het primaire inkomen van huishoudens zijn de inkomsten uit
eigen woning begrepen. Deze inkomsten zijn gewaardeerd op de
netto huurprijzen die zouden gelden als de eigen woning als
huurwoning zou worden geexploiteerd (‘realistische’ of ‘economische’ huurwaarde).
3. Ook via andere wetten wordt evenwel in de primaire sfeer
ingegrepen. Dat betreft bij voorbeeld de arbeidstijden en -omstandigheden, gelijke beloning van mannen en vrpuwen, het in dienst
nemen van een minimaal percentage gehandicapten, het vrijstellen van het betalen van werkgeverspremies bij in dienst nemen
van langdurig werklozen (wet-Vermeend/Moor), regeling van de
inkomens van vrije beroepsbeoefenaars.
151
label 1. Herverdeling door de collectieve sector, 1987
(mrd. gld.)
20%-groepen secundair inkomen3
Totaal
Primair inkomen
– premies / belastingen
+ sociale uitkeringen
Secundair inkomen
– gebonden heffingenb
+ geb. overdrachten0
Tertiair inkomen
1
2
289
-148
94
235
-36
45
244
4
17
-2 -10
8
24
10
31
-2
-5
12.
6
20
32
3
4
5
46
-23
20
43
-7
7
43
76
-38
20
59
-9
10
60
146
-76
22
91
-13
10
88
a. Huishoudens zijn ingedeeld op basis van hun secundaire inkomen.
Tabel 2. Typen balansverkorting£
Collect, inkomsten (I) omlaag
1 Primair
(dividendink.)
Collect, uitgaven (U) omlaag
1 primair
(ambtenarensalarissen)
2 secundair (bijstand, kinderbijslag)
3 tertiair
(huursubs., schoolgeld)
2 Secundair (ink.belasting,
3 Tertiair
1 primair
sociale premies) 2 secundair
3 tertiair
(btw, accijzen) 1 primair
2 secundair
3 tertiair
(ambtenarensalarissen)
(bijstand, kinderbijslag)
(huursubs., schoolgeld)
(ambtenarensalarissen)
(bijstand, kinderbijslag)
(huursubs., schoolgeld)
a. Voorbeelden tussen haakjes.
b. Btw (/ 23 miljard), accijnzen (/ 7 miljard), onroerend-goed- en overdrachtsbelasting, belastingen op personenauto’s en motoren en invoerrech-
ten (samen ruim / 6 miljard).
o. Volkshuisvesting: / 11 miljard; onderwijs: / 23 miljard; openbaar vetvoer:
/ 3 miljard; cultuur en recreatie: / 3 miljard; gezondheidszorg (saldo ZFW-
Balansverkorting
____
___
premie en markconforme premie) en dienstverlening: / 4,5 miljard.
Bran: Sociaal en Cultureel Planbureau, AVO ’87 (verdelingen) en Nationale
Rekeningen 7987(bedragen).
drachten. ‘Ongebonden’ houdt in dat de overdrachten niet
zijn gebonden aan het gebruik van goederen en diensten.
De overheid heeft ten slotte ook invloed op de inkomens
van huishoudens door ‘gebonden’ overdrachten: zij stelt
goederen en diensten beneden de kostprijs ter beschikking
of heft belasting op de levering van goederen en diensten.
Hiermee betreden we de tertiaire sfeer. Voorbeelden van
gebonden overdrachten van de collectieve sector zijn de
uitgaven voor het (gratis) basisonderwijs, de huursubsidie en
het (gesubsidieerde) vervoer per trein. Omzetbelasting en
accijnzen zijn voorbeelden van gebonden overdrachten aan
de collectieve sector. Het tertiaire inkomen wordt berekend
uit het secundaire inkomen door rekening te houden met de
gebonden overdrachten van en aan de collectieve sector.
De inkomensgevolgen van inkomensoverdrachten in
het traject van primair naar tertiair inkomen kunnen alleen
in beeld worden gebracht als ze betrekking hebben op
dezelfde inkomenseenheid. Hier is gekozen voor huishoudens als inkomenseenheid4. De belangrijkste reden hiervoor is dat beslissingen over de verwerving en besteding
van inkomen meestal in huishoudelijk verband worden
genomen. Door deze keuze wordt ook vermeden dat het
toerekenen van overdrachten die het hele huishouden ten
goede komen, zoals huursubsidie en gezinsverzorging, op
betrekkelijk arbitraire gronden zou moeten geschieden.
Tabel 1 geeft de verdelingen van de inkomens naar inkomensklassen (20%-groepen van het secundair inkomen).
De verschillen tussen de verdelingen van primair, secundair en tertiair inkomen weerspiegelen de invloed van de
belastingen, de sociale premies, de sociale uitkeringen en
de collectieve uitgaven voor een groot aantal gesubsidieerde voorzieningen.
Uit de ontwikkeling van het inkomen op het traject van
primair naar secundair inkomen blijkt de sterk herverdelende
werking van het sociale-zekerheidheidsstelsel5. Door de
uitkeringen worden de bestedingsmogelijkheden van huishoudens zonder of met een laag primair inkomen aanzienlijk
verhoogd. De premies voor de sociale verzekeringen, maar
vooral de inkomstenbelasting, worden hoofdzakelijk opgebracht door huishoudens met hogere inkomens.
De herverdelende werking op het traject van secundair
naar tertiair inkomen is betrekkelijk gering vergeleken met
de herverdelende werking op het traject van primair naar
secundair inkomen. De nivellering in de tertiaire sfeer wordt
vooral tot stand gebracht door de overdrachten op het
gebied van onderwijs aan studenten van 18+, die (nagenoeg) geen primaire of secundaire bron van inkomen hebben (studiefinanciering is als tertiair inkomen aangemerkt),
en daardoor in de laagste inkomensklasse vertoeven.
152
In deze paragraaf worden de inkomensgevolgen gegeven van een omvangrijke balansverkorting ter grootte van
ongeveer 15% van de uitgaven voor (toerekenbare) collectieve voorzieningen6. De kern van een balansverkorting is
dat beide zijden van de balans (collectieve inkomsten (I)
en collectieve uitgaven (U)) in dezelfde orde van grootte
worden verminderd. Doordat er drie sferen worden onderscheiden (primair, secundair en tertiair) zijn in principe
negen typen balansverkorting mogelijk. In tabel 2 is voor
ieder mogelijk type een voorbeeld opgenomen. Een duidelijke balansverkorting is de verlaging van de sociale uitkeringen (U2) en de sociale premies (12). Twee andere voorbeelden zijn het netto uitkeren van de ambtenarensalarissen (lagere uitgaven (U1), lagere belastingopbrengsten
(12)) en het privatiseren van overheidsbedrijven, waarbij bij
voorbeeld dividendinkomsten (11) wegvallen tegen renteuitgaven op de staatsschuld (U1).
Hier komen twee typen balansverkorting aan de orde:
gelijktijdige verlaging van uitgaven in de tertiaire sfeer (113)
en inkomsten in de secundaire sfeer (12); en gelijktijdige
verlaging van uitgaven (U3) en inkomsten (13) in de tertiaire
sfeer.
Er wordt een breed pakket van subsidieverminderingen
gesimuleerd. Daardoor kunnen de inkomensgevolgen zo
breed mogelijk over de bevolking worden gespreid. Alleen
dan kan een algemene belastingvermindering tot op grote
hoogte compenserend zijn.
Wat het niveau van uitgavenvermindering betreft is uitgegaan van de maximale bezuinigingspercentages die zijn
gehanteerd bij de heroverwegingen van de collectieve uitgaven die vanaf 1981 onder leiding van het Ministerie van
Financien zijn uitgevoerd: 20% bezuiniging op de overheidsuitgaven en 10%opde sociale-zekerheidsuitgaven, waaronder de gezondheidszorg7. In de optiek van de SER dienen
4. Een huishouden is gedefinieerd als een persoon van 18 jaar of
ouder (aangegeven met 18+ of 18-plusser), of als twee personen
indien zij elkaar als partner beschouwen. Kinderen jonger dan 18
jaar worden gerekend tot het huishouden van hun ouder(s). Het
ppvallendste verschil met de gebruikelijke definitie (van het CBS)
is dat thuiswonende kinderen van 18+ als een zelfstandig huishouden worden beschouwd. Deze groep vormt ongeveer 15% van
het aantal huishoudens.
5. Zie ook F.G. van Herwaarden en C.A. de Kam, Inkomensherverdeling door sociale zekerheid, 1977-1985, ESB, 4 mei 1988,
biz. 425-430.
6. De voor de simulatie gebruikte gegevens zijn afkomstig uit het
Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek uit 1987 (AVO’87).
Dit SCP-onderzoek onder ruim 10.000 personen van 6+ die deel
uitmaken van bijna 5.000 huishoudens (effectieve steekproef)
bevat een groot aantal gegevens over voorzieningengebruik en
inkomens van de deels mondeling, deels schriftelijk ondervraagde
personen.
7. Heroverweging collectieve uitgaven, Brief van de minister-president, Tweede Kamer, 1980-1981, 16.625, nr. 1.
Tabel 3. Geselecteerde voorzieningen en betrokken overheidsuitgaven, 1987 (mrd. gld.)c
Onderwijs
23,2
Basis
Voortgezet
7,7
6,0
5,0
5,0
Hoger(18+)
Studietoelagen
Zorg
4,3
Saldo ZFW
1,8
1,4
0,6
0,5
Gezinszorg
Kruiswerk
AGGZ
11,0
Huisvesting
Huurwaardevoordeel
Objectsubs. huur
Huursubsidie
Premie koopwoning
4,6
4,2
1,6
0,6
CultVrecreatie
3,1
Vervoer
3,1
Sportaccommodaties
Openluchtrecreatie
Bibliotheken
Sociaal-cult. werk
0,6
0,6
0,6
0,5
0,5
0,3
Tram en bus
Trein
2,0
1,1
Uitvoerende kunst
Musea
a. Onderwijs en zorg zijn met 10% zijn gekort, de overige voorzieningen met 20%.
overheidsuitgaven die bij een kleine groep gebruikers terechtkomen en dus leiden tot een hoog bedrag per huishouden, te worden ontzien. Daarom zijn ook de uitgaven voor
onderwijs (met hoge bedragen per huishouden) met 10%
gekort in plaats van met 20%8.
De gesimuleerde bezuiniging op overheidsuitgaven levert in totaal ruim / 6,1 miljard op, waartegenover een
belastingverlaging in dezelfde orde van grootte is gezet.
De geselecteerde voorzieningen zijn vermeld in label 3.
De belastingverlaging kan op verschillende manieren
vorm worden gegeven. Hier is gekozen voor twee varianten:
– de eerste schijf van net nieuwe Oort-tarief in de loon- en
inkomstenbelasting wordt verlaagd, zodat het Oort-tarief
gaat van 35,1%-50%-60% naar 32,3%-50%-60%9;
– het algemene btw-tarief wordt verlaagd van 18,5% naar
13,5%, het verlaagde tarief van 6% naar 4,5%.
Tabel 4 geeft de spreiding van de inkomensgevolgen
naar inkomensklasse. Aan de inkomensgevolgen kunnen
bepaalde randvoorwaarden worden gesteld. Zo is de commissie-Oort ervan uitgegaan dat huishoudens op sociaal
minimumniveau in beginsel niet of nauwelijks achteruit
mogen gaan en dat voor de overige huishoudens de negatieve of positieve veranderingen van het netto inkomen een
bandbreedte van -5% tot 5% in beginsel niet mogen over10
schrijden'”
Tabel 4. Spreiding van inkomensgevolgen door balansverkorting, naar inkomensklasse, 1987 (% huishoudens) a
20%-groepen secundair inkomenb
Inkomensgevolg
1
Totaal
1
2
4
5
19
Gem. sec. ink. (1000 gld.) 28
3
26
35
55
8
3
15
55
25
0
2
31
Variant 1 (IB-verlaging 1 e schijf Oort-tarief)
meerdan-5%
-5% tot-2%
16
11
55C
10
12
14
-2% tot +2%
+2% tot+5%
44
23
34
1
52
21
meer d a n + 5 %
Totaal
13
48
29
6
0
0 1
100 100 100 100
2
100
41
26
100
Variant 2 (btw-verlaging)
meer dan -5%
-5% tot -2%
-2% tot +2%
+2% tot +5%
meer dan +5%
Totaal
14
10
50
26
0
100
C
51
6
26
16
0
100
9
12
39
39
1
100
6
11
45
37
1
100
2
14
62
22
0
100
0
5
78
17
0
100
a. In procenten van het secundair huishoudensinkomen; btw = belasting over
de toegevoegde waarde, IB = inkomstenbelasting.
b. Huishoudens zijn ingedeeld op basis van hun secundair inkomen (aantal
huishoudens: 7,5 mln).
c. Van deze 20%-groep heett 41%-punt een secundair inkomen van 0, zodat
de mutatie in het secundair inkomen min-oneindig is. Het betreft studenten
van 18+, wier gemiddelde subsidieverlaging -/ 1.430 is. Verondersteld is
datzij niet profiteren van de compenserende belastingmaatregelen.
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, AVO ’87.
ESB 14-2-1990
Tabel 4 laat zien dat geen van beide varianten aan de
tweede voorwaarde voldoet (bandbreedte -5% tot 5%). De
btw-variant voldoet nog het meest. De helft van de huishoudens ondervindt een inkomensverandering die ligt tussen
-2% en 2%. Hoewel een redelijk breed pakket als balansverkorting is geselecteerd blijkt toch ongeveer 14% van de
huishoudens, waarvan ruim de helft studenten, meer dan 5%
in te leveren. Deze huishoudens zijn voornamelijk te vinden
in de lagere inkomensklassen. Wat betreft de eerste voorwaarde (sociale minima blijven minimaal gelijk) zou ongeveer 5% van de huishoudens in de IB-variant door de balansverkorting beneden het voor hen geldende sociale minimum
uitkomen (niet in tabel 4 te zien). In de btw-variant gaat het
om iets kleinere aantallen: bijna 4% van de huishoudens.
De voor- en nadelen zijn verder nogal ongelijk over de
inkomensklassen gespreid (in de btw-variant): inkomensverbeteringen van meer dan 5% komen nauwelijks voor,
inkomensverbeteringen van 2% tot 5% zijn meer dan gemiddeld te vinden in de tweede en derde 20%-groep,
inkomensverlagingen van – 5% tot – 2% komen meer dan
gemiddeld voor in de tweede tot en met de vierde 20%groep. Dit wordt weerspiegeld in het sterk met het inkomen
oplopende percentage huishoudens dat binnen de bandbreedte – 2% tot 2% ligt (van ongeveer 40% in de lagere
20%-groepen tot 80% in de hoogste).
Ook een uitsplitsing naar type huishouden (tabel 5) laat
zien dat de inkomensgevolgen ongelijk zijn verdeeld. Zo
ondervinden 65-plussers bij de btw-variant meer dan gemiddeld inkomensverbeteringen (bij voorbeeld 36% en
34% van de 65+ huishoudens heeft een inkomensverbetering van 2% tot 5% tegen gemiddeld 26% van alle huishoudens). Eenoudergezinnen, eenverdieners met kinderen en
tweeverdieners met kinderen zien hun inkomens veel meer
dan gemiddeld verlaagd doorde balansverkorting in kwestie. De IB-variant geeft bij uitsplitsing naar type huishouden
een vergelijkbaar beeld als de btw-variant.
Het verdelingsbeeld kan er heel anders uit komen te zien
als de uitgavenverminderingen gedifferentieerder zijn. Uit
een eerder onderzoek bleek dat zich in het gebruik van
voorzieningen cumulaties voordoen bij bepaalde bevolkingsgroepen11. Dat biedt een aanknopingspunt voor de
8. Buiten beeld blijft hier hoe de regelgeving concreet zou moeten
worden aangepast. Zo kunnen bij wijze van voorbeeld de kortingen op de individuele huursubsidie plaatsvinden door de normhuren te verhogen, door de kwaliteitskortingen aan te scherpen of
door de inkomensafhankelijkheid te verminderen.
9. Omdat de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting op
verschillende manieren tot stand kan komen (verlaging van de
tariefschijfpercentages, verlenging van de tariefschijven, verhoging van de belastingvrije voeten) is ook een proportionele verlaging gesimuleerd. Deze variant resulteerde in een onevenwichtiger verdeling dan de gepresenteerde variant.
10. Commissie tot vereenvpudiging van de loonbelasting en de
inkomstenbelasting (‘commissie-Oort’), Zicht op eenvoud, Den
Haag, 1986, biz. 109.
11. Zie F.G. van Herwaarden en E.J. Pommer, Cumulaties van
overheidsregelingen en marginale druk, ESB, 12 juli 1989, biz.
668-672; E.J. Pommer, F.G. van Herwaarden en E.M. Hooijmans,
Cumulaties van overheidsregelingen bij bevolkingsgroepen,
Openbare Uitgaven, nr. 4, augustus 1989, biz. 141-153.
153
label 5. Spreiding van inkomensgevolgen door balansverkorting, naar type huishouden, 1987 (% huishoudens)£
Scholier
of student
een-
twee-
65-plusser
1 volwassene
geen
wel
kind
kind
Eenverdiener
geen
wel
kind
kind
Tweeverdiener
geen
wel
kind
kind
Inkomensgevolg
Totaal
18+
pers.
pers.
Aantal huishoudens (x1000)b
7.540
28
620
710
530
31
2.210
21
250
23
670
33
1.190
37
760
48
600
19
9
8
44
36
3
100
2
5
57
34
2
100
5
6
40
49
100
38
31
28
4
100
2
4
68
26
100
9
25
64
2
100
0
2
67
31
–
4
16
76
4
100
Secundair inkomen (1000 gld.)
47
Variant 2 (btw-verlaging)
meer dan -5%
-5% tot -2%
-2% tot +2%
+2% tot +5%
meer dan +5%
Totaal
14
10
50
26
0
100
100°
100
100
a. Zie noot a. van label 4.
b. Zie noot b. van label 4.
c. Deze groep heeft een secundair inkomen van nul. Zie verder noot c. van label 4.
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, AVO ’87.
genoemde differentiatie. Zo zou het achterwege laten van
de bezuiniging op gezinsverzorging het aantal huishoudens met sterk negatieve inkomensgevolgen verminderen.
De hier gegeven algemene balansverkorting moet daarom
slechts als voorbeeld worden beschouwd.
Samenvatting en conclusies____________
Een verkorting van de balans van collectieve uitgaven
en inkomsten zou volgens de SER een aantal gunstige
gevolgen kunnen hebben voor de werking van de economie. In het bijzonder zou de verkleining van de wig tussen
primair en secundair inkomen (vermindering van de afdracht van belastingen en premies) een gunstig effect
kunnen hebben op de werking van de arbeidsmarkt. Een
belasting- of premieverlaging zou, in termen van balansverkorting, mogelijk gemaakt worden door vermindering of
afschaffing van overheidssubsidies of belastinguitgaven
(aftrekposten en dergelijke). Afgezien van de technische
mogelijkheden en de maatschappelijke aanvaardbaarheid
van een uitgavenvermindering vormen de inkomensgevolgen die uit een balansverkorting voortvloeien een belangrijk haalbaarheidscriterium.
In dit artikel zijn de inkomensgevolgen doorgerekend
van twee pakketten maatregelen die tot balansverkorting
leiden. De berekeningen moeten worden gezien als een
verkenning van de inkomensgevolgen van een ingrijpende
balansverkorting. Er is gekozen voor een vermindering van
de uitgaven voor een groot aantal voorzieningen, omdat
mag worden aangenomen dat een bredere balansverkorting op minder maatschappelijke weerstand zal stuiten
doorde betere spreiding van de inkomensgevolgen. Bij de
berekening is uitgegaan van een korting van ongeveer
15% op de overheidsuitgaven. Dit levert een bedrag op van
ruim / 6,1 miljard (cijfers voor 1987). Wanneer deze uitgavenvermindering wordt gecompenseerd in de sfeer van de
inkomstenbelasting (volgens het Oort-tarief), zullen aanzienlijke negatieve inkomensgevolgen optreden voor de
lagere inkomensklassen. Bij een verlaging van het tarief
van de eerste schijf zou bij voorbeeld 5% van de huishoudens beneden het sociale minimum uitkomen. Bij een
proportionele verlaging van het btw-tarief zou 4% van de
huishoudens beneden het sociale minimum uitkomen.
Er zijn verschillende oplossingen denkbaar om de te
gespreide inkomensgevolgen van een balansverkorting te
mitigeren. Zo kan een geleidelijke invoering worden overwogen waarbij het einddoel vaststaat en kan, net als bij de
Oort-operatie, ‘smeergeld’ worden aangewend. Eenande-
154
re mogelijkheid is een gedifferentieerde balansverkorting:
voorzieningen worden dan niet proportioneel gekort, maar
er wordt een differentiatie in de korting aangebracht. Uit
een eerder onderzoek bleek dat zich in het gebruik van
voorzieningen cumulaties voordoen bij bepaalde bevolkingsgroepen. Dat biedt een aanknopingspunt voor de
genoemde differentiatie. Overigens is het een illusie te
menen dat grote operaties op individueel niveau volkomen
verdelingsneutraal zouden kunnen worden doorgevoerd,
zoals ook bij de Oort-operatie is gebleken. Dat leidt vanzelf
naar het vraagstuk van de maatschappelijke aanvaardbaarheid van operaties als een balansverkorting en de
modaliteiten waarmee deze worden vorm gegeven. Die
moeten worden bepaald in het politieke besluitvormingsproces.
Floor van Herwaarden
Evert Pommer
Leendert Ruitenberg