Ga direct naar de content

Industrie in Groningen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 14 1990

Industrie in Groningen
J.J. van der Werf: Industrie en regio. Een economisch-historische studie
naar de rol van de Industrie in de provincie Groningen 1840-1980. WoltersNoordhoff, Groningen, 1989.
In dit academische proefschrift wordt
ingegaan op de verschillende posities
die de provincie Groningen tussen 1840
en 1980 in het ruimtelijk-economische
patroon in Nederland heeft ingenomen.
De absolute en relatieve economische
betekenis van de perifere regie’s zou
omstreeks 1900 een duidelijk omslagpunt hebben gekend. Het onderzoek
richt zich juist op die factoren die het
proces van economische periferisering
bevorderen c.q. afremmen. In feite gaat
het erom een afweging te maken naar
de meest relevante factoren die van
grote betekenis kunnen worden geacht
voor het ontstaan van veranderingen in
de ruimtelijke economische patronen.
De relaties tussen die factoren zouden
dan beschreven kunnen worden door
een te ontwikkelen model van ruimtelijk-economische configuraties.

Inhoud
Het proefschrift is als volgt opgebouwd. In het eerste hoofdstuk wordt
onder de titel “Setting the scene” een
kaderbepaling geschetst. Enkele theoretische benaderingen van ruimtelijke
economische patronen worden gepresenteerd zoals de theorie van Edgeworth, de geografische produktiebenadering van Massey, de dynamische
concentratietheorie van H.W. de Jong
enzovoort. In hoofdstuk 2 worden de
ontwikkelingen in de periode 18401895 beschreven aan de hand van een
aantal karakteristieken, zoals de enclave-these, het agrarisch industrieel
complex, infrastructuur, industrie- en
handelspolitiek.
In het derde hoofdstuk wordt de aandacht gericht op de fase van expansie
en rijpheid van 1895-1940. Aspecten
als de tweede industriele revolutie, de
komst van het grootbedrijf, overheidsinterventies en concentratieprocessen en
de stagnerende landbouw passeren de
revue. In hoofdstuk4 krijgt de naoorlogse periode tot 1980 alle aandacht in
algemene termen, waarbij de wederopbouw, politiek-economische aspecten
en ruimtelijk-economische patronen
gekarakteriseerd worden. Het volgende

ESB 14-2-1990

hoofdstuk is toegespitst op een beschrijving en analyse van de toestand
in Groningen in dezelfde tijdsperiode. In
dit hoofdstuk worden vele aspecten in
paragrafen te berde gebracht zoals de
filialisering, de sectorale concentrate,
de opkomst en ondergang van KSH, de
ademnood van AVEBE, de concentratieprocessen in de noordelijke zuivelindustrie, de confectie- en strokartonindustrie en diverse andere.
Het zesde en laatste hoofdstuk heeft
de titel “No man is an island” meegekregen. Hierin poogt de auteur de touwtjes
weer aan elkaar te knopen, het voorgaande samen te vatten en conclusies
te trekken.

Eiland
Als we de hierboven summieraangeduide hoofdstukken nog eens nader karakteriseren dan resulteert het volgende beeld. Van de periode 1840-1895
kan vastgesteld worden dat ons land
als geheel geen of nauwelijks aansluiting vertoonde met de mondiale economische ontwikkeling. Van der Werf
drukt het als volgt uit: “De economische, in het bijzonderde industriele ontwikkeling in de provincie Groningen in
de periode 1840-1895, is beschreven
vanuit het gezichtspunt als ware de provincie te beschouwen als een eiland”
(biz. 55). Na 1895 is er sprake van een
omslag waarbij een verbreding van de
industriele structuur er mede toe bijdraagt dat er wel gesproken kan worden van aansluiting van de Nederlandse economie op de wereldeconomie. In
de periode 1895-1940 heeft het beleid
van de rijksoverheid zich sterk gericht
op de ontwikkeling en expansie van de
Randstad. Dit kwam heel sterk tot uiting
in de investeringen die ter verbetering
van de infrastructuur in het Westen zijn
ondernomen om de verbindingen met
het Europese achterland te optimaliseren. Een dergelijk beleid heeft ingrijpende consequenties voor de provincie
Groningen opgeleverd. Met name de
systematische stroom van ondernemingen richting Randstad was veelbetekenend en kan als een karakteristieke ex-

ponent voor deze periode worden gezien. De naoorlogse periode tot 1980
wordt mede door de aanvankelijk opgestarte wederopbouw als een fase van
geforceerde industrialisatie gekenschetst. De eerder gesignaleerde uitgaande migratiestroom bleef zich echter ook in deze fase doen gelden. Kennelijk kon de Groningse industrialisatie
onvoldoende tegenwicht bieden tegen
de zuigkracht van de economische motor van de Randstad.

Spreidingsbeleid
De economische situatie van Groningen wordt door Van der Werf aldus getypeerd met de volgende gekunstelde
zin: “Het wederopbouw- en industrialisatiebeleid; het toenemend gewicht van
de politiek voor het economised proces;
de verbintenis van markt en Keynesianisme; de contractie, spreiding en opnieuw contractie van industriele bedrijvigheid; de omslag van extensieve naar
intensieve economische groei, dergelijke ontwikkelingen manifesteerden zich
in de economische situatie in de provincie Groningen” (biz. 129). Verderop,
aan het eind van hoofdstuk 5, staat nog
een karakteristieke typering^ “In de jaren zeventig leek met de monetaire crisis, de teloorgang van het verdrag van
Bretton Woods, de oliecrisis van 1973,
de volgens de Keynesiaanse theorie
onwaarschijnlijke existentie van massieve werkloosheid en hoge inflatie,
juist die basisfuncties van de Nederlandse economie bedreigd te worden.
Voor het ruimtelijk ordeningsbeleid en
het regionaal sociaal-economische beleid betekende dit dat de spreidingsgedachte die in de periode 1960-1976 nog
een rol speelde, naar de achtergrond
verdween. Ruimtelijke ordening en regionaal sociaal economisch beleid werden geleidelijk aan niet alleen impliciet
maar expliciet gericht op het behoud
van de Nederlandse positie in functie in
het perspectief van de wereldeconomie” (biz. 216).
Een belangrijk aandeel van de werkgelegenheid in de provincie Groningen
is afhankelijk van de publieke sector.
Het (gevoerde) spreidingsbeleid van de
overheid is hier mede debet aan. Van
der Werf stelt wel heel scherp dat het
beslissende argument achter de spreidingsgedachte van overheidsdiensten
niet gebaseerd was op de problematische ontwikkeling van de perifeer gelegen regie’s, maar veeleer in de economische congestieverschijnselen van de
Randstad. Om zijn bewering te onderbouwen verwijst hij naar het spreidingsbeleid en de Selectieve investeringsregeling en de Nota selectieve groei: “Alhoewel met het verschijnen van de Selectieve groeinota in 1976 expliciet ge-

163

refereerd wordt aan de positie en functies van de Nederlandse economie in
het licht van de wereldeconomie, hebben de ingrepen van de overheid in de
ruimtelijke economie in essentie van
stond af aan in dat teken gestaan” (biz.
216). Naar mijn smaak zouden deze
uitspraken meer genuanceerd kunnen
worden, waarbij als voorbeeld het Integraal structuurplan Noorden des lands
gebruikt kan worden. Van der Werf
heeft wel gelijk als hij refereert aan het
gedeeltelijkfalen van het spreidingsbeleid in de jaren zeventig. Het regio-argument was toen veel belangrijker
maar de beleidsmakers hadden de sociale problematiek die samenhangt met
het verplaatsen van (overheids)personeel zwaar onderschat. Het hevige verzet van het grootste deel van het personeel van de hoofddirectie van de PIT
tegen overplaatsing van Den Haag naar
Groningen illustreerde de sociale dimensie achter het spreidingsbeleid op
een uiterst pijnlijke wijze. Zodoende
werden diverse verhuizingen vertraagd
of zelfs uitgesteld.

Regionaal beleid
In zijn conclusies naar aanleiding
van de analyses van de onderscheiden
historische perioden concludeert de auteur dat industriele ruimtelijke processen zich in toenemende mate richten op
nationale en Internationale dimensies in
plaats van op lokale. Daartegenover
staat het overheidsbeleid dat zich in
een heel andere richting lijkt de ontwikkelen. De regie’s moeten in toenemende mate nun eigen lokale potenties
gaan uitbouwen en uitbuiten met behulp van een zelf-organiserend vermogen en op basis van zogeheten ‘selfhelp-beleid’. Van der Werf meent dat
een dergelijke aanpak gebaseerd is op
achterhaalde ideeen die bovendien verwerpelijk zijn. Zo schrijft hij: “Het nieuwe, op de lokale en regionale verhoudingen gerichte beleid, kan pas daadwerkelijk vorm krijgen als het gepaard
gaat met een toenemend bestuurlijk gewicht van het lokale niveau. Een ontwikkeling die even logisch als gevaarlijk is.
Logisch omdat het beleid een materiele
basis nodig heeft. Gevaarlijk omdat de
kans op overschatting van lokale be’ihvloedingsmogelijkheden.versnippering
van initiatieven en lokale breeder- c.q.
zustermoord levensgroot is”, (biz. 246).
De auteur meent dat lokale politieke
factoren ten onrechte worden aangemerkt als bepalende factoren voor het
economische proces in de regio. Hij
eindigt zelfs in een haast dogmatische
en sombere mineurstemming als het
gaat om de toekomst van de drie noordelijke provincies. “Waarom overheerst
het provincialisme en wordt het zelfs

164

sterker?”, vraagt hij zich af (biz. 260).
Voor de dunbevolkste provincies is
naar zijn smaak het gevaar groot dat
deze overheidsstrategie leidt tot een
bestendiging van de stagnatie. In zijn
eigen woorden: “Er zijn nieuwe mogelijkheden en nieuwe vragen maar er zijn
ook oude thema’s die hoogst actueel
zijn gebleven. De politieke vraag hoe
het noorden sociaal en economisch
leefbaar kan blijven staat overeind en
daarmee de vraag hoe vermeden kan
worden dat het regionaal sociaal-economisch beleid neerkomt op regionaal
zelfbeheer van de stagnatie”, (biz. 260).
Hoewel deze conclusie bevestigd lijkt te
worden in een recente special over het
Noorden in Intermedia^, wil ik toch
enkele kanttekeningen plaatsen. Er
doet zich inderdaad een tendens voor
waarbij het lokale en regionale schaalniveau althans op beleidsniveau naar
de voorgrond treden. Niet alleen op het
sociaal-economische
beleidsterrein
zien we dit fenomeen. Men kan hierbij
ook verwijzen naar de regionale Innovatie Advies Centra en de aanstaande
tripartisering van het arbeidsvoorzieningenbeleid waarbij de zogeheten
RBA’s (Regionaal Besturen voor de Arbeidsvoorziening) opgericht gaan worden.

Lokaal initiatief
In de jaren tachtig is er ook een ware
hausse ontstaan in de lokale aanpak
van economische stimulering. De veelheid van economische activiteiten worden wel met de verzamelnaam lokale
en regionale initiatieven aangeduid. De
inventarisatie van deze economische
activiteiten zoals die recentelijk weer
eens zijn vastgelegd in de Atlassen van
lokale initiatieven in Nederland
1988/89, tonen aan dat het hierbij gaat
om meer dan louterrandverschijnselen.
In veel gevallen is er sprake van substantiele economische ontwikkeling op
regionaal niveau. We zien bovendien
dat dit verschijnsel zich manifesteert in
allerlei typen regio’s, met andere woorden zowel urbane regio’s als de meer
landelijke gebieden. Dat betekent dat
de conclusies van Van der Werf wel wat
eenzijdig somber gekleurd zijn. Kennelijk moet het mogelijk zijn om ook vanuit
lokaal en regionaal niveau een sociaal
economisch beleid te voeren dat adequaat is. Een essentiele voorwaarde
hierbij is dan wel dat dit beleid spoort
met de (inter)nationaal werkende processen en krachten. Juist hier kan een
goed (regionaal) organiserend vermogen tot ontplooiing worden gebracht.
Met andere woorden de regionale bestuurlijke kracht en de beleidsmatige
capaciteiten kunnen hier getoond worden.

Conclusie
Wat is nu de betekenis van dit boek
voor het vakgebied? Zonder twijfel is
hier een belangrijke aanwinst tot stand
gekomen in het bijzonder voor de regionaal-economische literatuur. Meer van
dergelijke studies die dieper op de problematiek van een regio ingaan voorzien in een duidelijke behoefte. Het
proefschrift heeft een sobere uitvoering
gekregen. Aan de gebezigde terminologie kan men al in het voorwoord, maar
wellicht nog sterker in het boek zelf, de
politiek-economische c.q. marxistische
voorliefde van de auteur duidelijk herkennen. Enerzijds siert dat de auteur
die zijn verleden daarmee niet verloochent, anderzijds drukt dit ook een kenmerkend stempel op het hele werkstuk.
Het boek laat zich redelijk goed lezen,
hoewel er vaak lange zinnen gebruikt
worden met soms erg gecompliceerde
bijzinnen.
Alles overziende lijkt het boekwerk
mij niet alleen van belang voor alle beleidsmakers in de noordelijke provincies (en Den Haag), het zal zeker ook
interessant zijn voor historici, (regionaal) economen, geografen en andere
gei’nteresseerden in bij voorbeeld industriele ontwikkeling en bedrijfskunde.

Fians Boekema
1. Intermedia/^, nr. 48,1 december 1989.

Auteur