Ga direct naar de content

Investeringspremies voor bedrijfsgebouwen: een probate stimulans

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 14 1990

Investeringspremies voor
bedrijfsgebouwen:
een probate stimulans
Twee jaar geleden werd – zeer
abrupt – de Wet op de investeringsrekening (WIR) afgeschaft. De afschaffing van de WIR was het eindpunt van
lang politiek touwtrekken over dit instrument. De WIR werd slerk bekritiseerd
vanwege de voortdurende overschrijdingen van de budgettaire middelen die
ervoor waren uitgetrokken. Daarnaast
was gebleken dat de WIR nogal fraudegevoelig was. En ten slotte werd door
sommigen getwijfeld aan de effectiviteit
van de WIR als instrument om de investeringen te bevorderen.
In dit artikel worden de resultaten
gepresenteerd van een studie van het
Nederlands Economisch Instituut naar
het verloop van de investeringen in bedrijfsgebouwen1. Uit die studie komt
naar voren dat premiering van bedrijfsgebouwen een probate stimulans is geweest. Onze resultaten laten zien dat
1%-punt extra premie in de onderzochte periode (1970-1988) tot een extra
produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen van 3% heeft geleid. De studie was
beperkt tot de sectoren nijverheid en
handel en verkeer. De agrarische sec-

tor en de overheid zijn derhalve buiten
beschouwing gebleven.

Het investeringsverloop
De investeringen in vaste activa van
de sector bedrijven kunnen worden onderscheiden in:
– investeringen in outillage (machines,
transportmiddelen en dergelijke);
– investeringen in gebouwen, inclusief
het bouwrijp maken van grond2.
In label 1 wordt het verloop van de
produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen in de sectoren nijverheid en diensten gepresenteerd en gerelateerd aan
de omvang van de totale investeringen
in deze sectoren. Uit de tabel blijkt dat
het aandeel van de nieuwe gebouwen
in het totaal van de investeringen relatief klein is (8 a 14% bij de nijverheid en
16 a 29% bij de diensten) en bovendien
in de tijd duidelijk terugloopt. Voorts
blijkt dat de daling van het aandeel van
de nieuwbouw in de jaren 1977 t/m

1981 wordt onderbroken en dat het
aandeel na 1983 nagenoeg stabiel blijft.
De omvang van de investeringen in
vaste activa hangt volgens de meeste
conjunctuurtheorieen nauw samen met
de algemene ontwikkeling van de economie. In de bedrijfssector zijn de belangrijkste drijvende krachten achter de
investeringen de toekomstverwachtingen van bedrijven, waaronder de verwachting met betrekking tot de rentestand. Dit geldt zowel voor investeringen in outillage als voor die in gebouwen. Het is echter de vraag of de voor
de investeringen relevante factoren op
beide categorieen investeringen een
gelijke invloed uitoefenen:
– modernisering en uitbreiding van ondernemingen hoeven niet altijd te resulteren in investeringen in gebouwen; investeringen in outillage zijn
wel te verwachten;
– vervangingsinvesteringen
kunnen
zowel outillage als gebouwen betreffen. Gelet op de kortere gemiddelde
levensduur van outillage (10 jaar of
minder) vergeleken met gebouwen
(50 jaar), zal het merendeel van de
vervanging outillage betreffen;
– bij verplaatsing3 zal in veel gevallen
(een deel van) de outillage meeverhuizen. Dikwijls zal een nieuw gebouw worden betrokken, terwijl de
verlaten bebouwing in een aantal gevallen geen bestemming als bedrijfsgebouw meerzal krijgen. Bij bedrijfsverhuizingen kunnen dus relatief
meer investeringen in bedrijfsgebouwen worden verwacht.

Het is voorts duidelijk dat uitbreiding
en modernisering van bedrijven in een
periode van een aantrekkende economic in eerste instantie vooral de outillage zullen betreffen. In een latere fase
Tabel 1. Produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen in de sectoren nijverheid en van de conjunctuur zal het accent meer
diensten (mln. guldens, constante prijzen van 1980, exclusief btw)
komen te liggen op investeringen in bedrijfsgebouwen (minder leegstand en
Produktie nieuwe
Totale investeringen
Nieuwbouw in %
meer
vertrouwen).
Een
overbedrijfsgebouwen
totale investeringen eenkomstige redenering kan van toe3
Nijverh.
Diensten
Jaar
Nijverh.
Diensten
Nijverh. Diensten passing worden geacht op vervangingsinvesteringen. Verplaatsing van
0,14
1970
2.453
4.115
18.085
14.178
0,29
bedrijven (al dan niet op eigen terrein)
1971
2.232
15.195
0,13
4.310
16.579
0,28
kan in overwegende mate pas bij een
1972
13.634
0,11
1.668
15.528
0,28
3.866
3.814
16.322
15.141
0,12
1973
1.916
0,25
1974
14.471
0,10
1.815
3.250
17.585
0,22
1. Ontwikkeling ramingsmethodiek produk1975
1.621
14.097
0,10
3.132
16.133
0,22
tie van bedrijfsgebouwen, Nederlands Eco1976
0,09
1.308
3.142
14.498
13.893
0,23
nomisch Instituut, Rotterdam, juli 1989. De
1977
1.594
16.380
15.280
0,10
3.461
0,23
belangrijkste bijdrage aan deze studie is ge1.949
1978
3.864
17.401
15.820
0,24
0,11
leverd door drs. A. van der Zaan. Het onder1979
16.217
1.995
17.435
3.778
0,11
0,23
deel van de studie betreffende het overheidsbeleid is uitgevoerd dooradviesbureau
15.774
1980
1.939
3.953
17.250
0,25
0,11
Veldhuijzen te Amersfoort.
13.724
1981
1.630
3.309
15.431
0,24
0,11
2. De investeringen door individuele bedrij1.334
13.871
1982
3.187
14.427
0,09
0,23
ven in terreinen worden in macro-econo0,07
1983
945
2.999
14.351
15.139
0,20
misch opzicht niet als investeringen aange0,07
1984
15.334
1.108
2.786
16.330
0,18
merkt.
1985
1.152
19.590
16.570
0,06
2.686
0,16
3. Uit L.H. Klaassen en W.T.M. Molle, Indus0,07
1986
1.564
3.227
18.520
0,17
21 .890
trial mobility and migration in the European
1987
1.587
21.141
18.722
0,07
3.349
0,18
Community, 1983, blijkt dat de mobiliteit van
1988
1.748
20.204
0,08
3.801
21 .698
0,19
bedrijven in de laatste decennia sterk is toegenomen. De oorzaken van migratie van
a. Handel, verkeer, gezondheidszorg en overige gebouwen.
bedrijven dienen vooral te worden gezocht
in ruimtegebrek en slechte bereikbaarheid.

ESB 14-2-1990

159

voortduring van de opgaande fase worden verwacht.
Een punt van betekenis is voorts de
lange voorbereidingstijd van investeringen in gebouwen vergeleken met die in
outillage. Gebouwen vergen over het
algemeen een relatief lange ontwerpen bouwtijd (3 tot 10 jaar). Dit versterkt
het ‘naijlen’ van investeringen in bedrijfsgebouwen.
Naast de conjuncturele ontwikkeling
zijn ook structurele veranderingen van
betekenis. In het verleden dienden bedrijfsgebouwen met name voor beschutting van de bij het produktieproces
ingeschakelde arbeidskrachten en was
de omvang van deze gebouwen dus
sterk afhankelijk van die van het personeelsbestand. In toenemende mate is
het produktieproces gemechaniseerd
en in de laatste decennia geautomatiseerd en gerobotiseerd. Hierdoor is het
aandeel van de investeringen in outillage in de totale investeringen sterk toegenomen. Daarnaast is het aanhouden
van voorraden minder noodzakelijk geworden door verbetering van de logistiek Cjust-in-time’-leveringssystemen).
Tot slot geldt dat de Industrie over het
algemeen een minder zwaar karakter
heeft gekregen; dit betekent dat kan
worden volstaan met lichtere funderingen, vloeren en dergelijke.
Samenvattend kan worden gesteld
dat investeringen in bedrijfsgebouwen
weliswaar zullen samenhangen met die
in outillage, maar dat in de opgaande
conjunctuurfase een achterlopen van
de investeringen in gebouwen kan worden verwacht. Bij een neergang van de
conjunctuur kan een vertraging van de
investeringen in outillage en dus een
relatief groot aandeel van gebouwen in
de totale investeringen worden verwacht. Op de langere termijn is voorts
een afnemend aandeel van bedrijfsgebouwen in het totaal van de bedrijfsinvesteringen aannemelijk. Dit kan tevens betekenen dat de conjunctuurgevoeligheid van de nieuwbouw van bedrijfsgebouwen vermindert.
Het is denkbaar dat de bovengenoemde invloeden, op grand waarvan a
priori geen volledig synchroon verloop
tussen de investeringen in outillage en

die in gebouwen behoeft te worden verwacht, niet voor alle activiteiten in de
bedrijvensector in dezelfde mate en op
dezelfde wijze zullen gelden. Een globale statistische analyse heeft op dit
punt in de laatste decennia echter geen
grote verschillen tussen de diverse bedrijfsklassen aan het licht gebracht.
De hierboven weergegeven factoren
kunnen worden be’i’nvloed door het
overheidsbeleid. Wanneer dit beleid
gericht is op het stimuleren van investeringen in het algemeen, valt daarvan
geen effect op de relatie tussen investeringen in outillage en die in gebouwen
te verwachten. Maar als het overheidsbeleid verschilt voor beide genoemde
categorieen investeringen, kan de samenstelling van de totale investeringen
daardoor wel worden be’i’nvloed.

Overheidsbeleid
De overheid heeft sinds 1950 de investeringen door bedrijven bevorderd
met behulp van de zogenoemde vervroegde afschrijving. Vanaf 1954 bestond daarnaast nog de investeringsaftrekregeling, die neerkomt op een vermindering van de (fiscale) winst, uitgedrukt in een percentage van het bedrag
van de investering. In 1978 werden beide
regelingen, waarbij de investeringen in
gebouwen werden bevoorrecht, vervangen door de Wet investeringsrekening
(WIR). Deze wet hield niet langer een
vermindering van de (fiscale) winst in,
maar een directe vermindering van te
betalen belasting en/of uitbetaling van
premies. In het kader van onze
beschouwing over bedrijfsinvesteringen
is vooral de basispremie van betekenis.
Tabel 2 laat zien dat er tussen 1978
en 1988 een belangrijke premie’ring van
bedrijfsinvesteringen plaatsvond, met
een afnemende bevoorrechting van
nieuwe bedrijfsgebouwen. Sedert 1 januari 1984 is van deze bevoorrechting
geen sprake qieer. Met deze mutaties
in het overheidsbeleid zal bij een verklaring van het verloop van de investeringen in nieuwbouw uiteraard rekening
dienen te worden gehouden.

Tabel 2. Basispremies WIR
Periode
24/05/78 tot 01/01/80
01/01/80 tot 15/05/80
15/05/80 tot 13/09/80
13/09/80 tot 01/01/82
01/01/82 tot 01/01/84
01/01/84 tot 29/02/88

Investeringen in
bedrijfsgebouwen
nieuw
bestaand
23%
18%
18%
18%
14%
12,5%

15%
11%
11%
11%
8%
1 2,5%

Overige
investeringen3

7%
7%
10%
12%
12%
12,5%

a. Met uitzondering van gronden, woonhuizen, personenauto’s, effecten e.d., openbare wegen, gebouwen

bedoeld om ter beschikking gesteld te worden aan anderen.

160

Resultaten van het onderzoek
Het doel van de uitgevoerde studie
was uit te zoeken in hoeverre er een
onderling verband bestaat tussen de
investeringen in bedrijfsgebouwen en
de totale investeringen in vaste activa
voordenijverheidendedienstensector.
Dit is onderzocht voor de periode 19701988.
Behalve dat de totale investeringen
in vaste activa als verklarende variabele dienen te worden opgenomen, lijkt
het op basis van het voorgaande zinvol
rekening te houden met de volgende
verklarende variabelen:
– een trend, die het afnemende aandeel van gebouwen in de totale investeringen tot uitdrukking brengt;
– het overheidsbeleid, voor zover er
sprake is van positieve discriminatie
van investeringen in gebouwen ten
opzichte van overige bedrijfsoutillage;
– de stand van de conjunctuur.
De beste Verklaring’ die met behulp van
kleinste-kwadratenschattingen voor de
produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen kon worden bereikt is als volgt:
nijverheid
yN= 538 + 429 dum + 0,12 IN – 499 In T
(1,54) 4,07)

(5,44)

(-8,23)

t-waarden tussen haakjes; R2 = 0,83
diensten
yo= 1623+ 565 dum + 0,20 ID -698 In T
(3,24) (4,49)

(5,38) (-7,98)

t-waarden tussen haakjes; R2 = 0,81
waarin:
yN= produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen in de nijverheid;
yo= produktie van nieuwe bedrijfsgebouwen in de dienstensector;
dum = dummy met waarde 1 voor de
jaren 1978-1983 waarin extra
overheidssteun werd gegeven en
waarde 0 voor de overige jaren;
IN = totale investeringen in de nijverheid, in miljoenen guldens, constante prijzen van 1980;
ID = totale investeringen in de dienstensector, in miljoenen guldens,
constante prijzen van 1980;
T = jaar – 1969.
Uit de gemaakte berekeningen blijkt
dat de nieuwbouwproduktie in de jaren
1978 t/m 1983 door de extra premiering
van de bouw voor de nijverheid 6 x /429
mln. = /2574 mln. ofwel circa 36% hoger is geweest en in de dienstensector
6 x /565 mln. = /3390 mln. ofwel circa
19% hoger is geweest dan zonder extra

premiering het geval zou zijn geweest.
Deze bevoorrechting heeft in de periode van eind mei 1978 tot 1 januari 1984
gemiddeld 7,86 procentpunt bedragen.
De effect!viteit van de positieve discriminatie van de bouw kan daarmee
voor de nijverheid worden berekend op
35,7/7,86 = 4,5 en voor de dienstensector op 19,2/7,86= 2,4.
De op theoretische gronden verwachte invloed van de conjunctuur kon
bij de uitgevoerde analyse statistisch
niet worden aangetoond. Wellicht kan
een analyse op bedrijfstakniveau wel
een statistisch significante invloed aantonen. Uit de grootte van de residuen
krijgt men de indruk dat het naijlen in de
opgaande fase sterker is dan in de
neergaande fase. Een invloed van de
fiscale bevoorrechting in de periode tot
24 mei 1978 kon statistisch niet zichtbaar worden gemaakt.
Uit de NEI-studie kan voorts worden
afgeleid dat zonder extra premiering het
aandeel van de nieuwbouw in de bedrijfsinvesteringen voor de toekomst kan
worden geraamd op ca. 7% voor de nijverheid en 18% voor de dienstensector.

Slot_________________
In een overzichtsartikel van Van Sinderen en Verbruggen wordt de effectiviteit van premiering van investeringen in
outillage (zogenoemde sectorrelaties)
op 2,5 a 3 gesteld en voor alle investeringen (zogenoemde macro-relaties),
dus inclusief gebouwen op 2,154. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat de
effectiviteit voor gebouwen alleen aanmerkelijk beneden 2 zou moeten zijn
gelegen. Uit onze studie is gebleken dat
de effectiviteit voor de nieuwbouw van
bedrijfsgebouwen gemiddeld op 3,0
kan worden gesteld, dat wil zeggen dat
een procentpunt meer premie voor
nieuwbouw van bedrijfsgebouwen in de
periode mei 1978 tot en met 1983 tot
een stijging van de nieuwbouw in deze
sector met 3,0 procent heeft geleid. Dit
houdt in een vrijwel gelijke. effectiviteit
als die maximaal voor outillage werd
berekend in het genoemde artikel. Extra premiering van de nieuwbouw van
bedrijfsgebouwen is dus, zo blijkt uit
onze studie, een effectief middel ter
stimulering van deze activiteit.

J.A. van der Vlist
De auteur is hoofd van de afdeling Regio,
Huisvesting en Milieu van het Nederlands

Economisch Instituutte Rotterdam. Een uitgebreidere versie van het artikel is verkrijg-

baar bij de auteur
4. J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, De
economische gevolgen van premiering van
investeringen. Theorie en empiric, ESB, 11
juni1986.

ESB 14-2-1990

Auteur