ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
12DECEMBER 1979
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3234
Niet zo vrij als ik rij
Het is al weer een tijdje geleden dat, onder aanvoering van
de Nederlandse autolobby, een actie werd gestart om de
automobilisten te beschermen tegen het toenemende
,,autootje pesten” door met name de overheid. Het werd tijd
dat eens duidelijk gemaakt werd welke voordelen ,,ons
autootje” had. Bovendien mocht wel eens worden gezegd dat
al die milieuverhalen over de negatieve aspecten van het
groeiende autoverkeer zwaar overtrokken waren. De asfal-
tering van Nederland had nog lang niet zulke dramatische
vormen aangenomen als de verschillende milieugroepen wil-
den doen geloven.
In het verlengde van deze ,,Blij dat ik rij”-actie werd ver-
volgens een campagne gestart tegen de dagelijkse files 1) voor
verschillende beruchte bruggen en tunnels in Nederland. De
files hebben een enorme tijd-, milieu- en energieverspilling tot
gevolg en bovendien werd de aandacht gevestigd op de
psychische ontberingen die filerijders moeten ondergaan.
Er is, terecht, nogal wat kritiek op deze initiatieven ge-
oefend. Zo roept het vignet van de actie – een vrolijk autootje
– dat menige achterruit siert en bijzonder populair blijkt bij
kinderen (!) een ,,nogal” eenzijdig beeld op van de aspecten
die aan het autogebruik en -bezit zijn verbonden. Het is
duidelijk dat men ,,voor het gemak” van een aantal minder
aantrekkelijke kanten van de auto heeft geabstraheerd.
Verder ligt aan de ,,Blij dat ik rj”-filosofie de gedachte ten
grondslag dat mensen een onstuitbare vrijheids- en onafhan-
kelijkheidsbehoefte zouden bezitten, die door het bezit en
het gebruik van een auto zouden kunnen worden bevredigd.
Op dit punt zou ik wat nader willen ingaan.
Op een vorige maand door de Stichting Weg gehouden
studiemiddag over ,,De smalle marges van een sturend ver-
keersbeleid” presenteerde Drs. K. Mulder, hoofd afdeling
Marketing Kommunikatie van Shell Nederland Verkoop
Mij. NV, een preadvies dat een lange-termijnvisie trachtte te geven op de ontwikkeling van de mobiliteit en het bezit
aan voertuigen in Nederland. Uitgangspunt in het preadvies
is de vrijheidsdrang van de consument. Logisch gevolg, vol-
gens Mulder, van het streven naar vrijheid is dat de voorkeur
van de consument zal uitgaan naar eigen vervoer, omdat
daardoor de vrijheid om per moment te bepalen of men
,,weg wil” wordt vergroot. De toegenolnen welvaart heeft
ertoe geleid dat binnen de vormen van eigen vervoer de
voorkeur is uitgegaan naar de auto (meer comfort, grotere
actieradius) ten koste van de (brom)fiets en de benenwagen.
Het is dan ook weinig zinvol om als overheid zich tegen deze
mobiliteitsdrang te verzetten door te trachten de mobili-
teitsontwikkeling te sturen. De overheid kan slechts een ,,vol-gend verkeersbeleid” voeren, aldus Mulder, d.w.z. dat de ver-
keersontwikkeling zoveel mogelijk in acceptabele banen
wordt geleid, gegeven de (vrijheids)voorkeuren van de
consument.
Op het eerste gezicht lijkt deze redenering plausibel. Als
men evenwel doordenkt kan de ballon die Mulder heeft
opgelaten spoedig worden lekgeprikt. Daarvoor is het goed eens te bekijken of er wellicht nog andere factoren dan een
latent vrijheidsstreven zijn die de wassende verkeers-
stroom kunnen verklaren. Het blijkt dan dat, terwijl nu
wordt beweerd dat mensen ,,met geen stok” uit de auto zijn te
slaan, in het recente verleden (en ook nu nog) mensen met
andere stokken in de auto zijn gejaagd. Er zijn tal van
ontwikkelingen te noemen waardoor de mensen min of meer
zijn gedwongen hun (auto)mobiliteit op te voeren.
Daarbij kan b.v. worden gedacht aan het ruimtelijk beleid
dat de afgelopen decennia in Nederland is gevoerd en dat
was gericht op de spreiding van wonen, die niet werd ge-
volgd door een spreiding van werken. Hierdoor nam het
woon-werkverkeer toe.
Verder kan worden gewezen op het bestaan van een ge-
segmenteerde woningmarkt doordat in veel gemeenten
allerlei regelingen worden gehanteerd die het, vooral voor
niet-ingezetenen (in de grote steden gelden die regels vaak
per wijk) moeilijk maken om een geschikte woonplaats (bij
het werk) te vinden. Hierdoor ontstaat vaak de noodzaak
om de keuze van de woonplaats (ruimtelijk) te verleggen.
Ook de prijzen op de vrije woningmarkt spelen een belang-
rijke rol. Het is bekend dat huizen goedkoper worden naar
–
mate de afstand tot belangrijke werkcentra toeneemt. Hier zijn economische motieven in het geding en het is dan ook
onjuist te veronderstellen dat in de z.g. ,,groene gebie-
den” van Nederland alleen natuurliefhebbers wonen of
mensen die de rust van het solitaire polderleven prefereren boven de drukte van de stad en dat men zich een dergelijke vrijheid alleen kan veroorloven dank zij het bestaan van de
auto. Voor velen kan het wonen op de hei of in de wei een
,,second best”-oplossing zijn.
Een volgend voorbeeld betreft de ontwikkeling van het
autoverkeer zèlf. Bewoners van grote steden worden dage-
lijks geconfronteerd met de gevolgen van de toenemende ver-
keerscongestie. Dit kan ertoe leiden dat in het weekend de stad
(met de auto) wordt onvlucht. Het is bekend dat in steden als
Parijs en Rome in het weekend een ware ,,ontvolking”
plaatsheeft, maar ook in Nederland – men verkenne een
willekeurige camping in Rockanje – is er sprake van een
omvangrijke weekendrecreatie.
Vanwege de beperkte ruimte moet ik het bij deze voor-
beelden laten. Het zal niettemin voldoende duidelijk zijn ge-
worden dat, als het gaat om de verklaring van de groeiende
verkeersstroom, naast een mogelijk aanwezig onafhankelijk-heidsstreven van mensen andere factoren zeker zo belangrijk
zijn. Zonder de keuzevrijheid aan te tasten kan door het
beïnvloeden van deze factoren – in principe – wel degelijk
een sturend verkeersbeleid worden gevoerd.
Men moet zich echter van zo’n sturend verkeersbeleid
– althans voorlopig – niet te veel voorstellen. Hoewel op de
studiemiddag de aanwezige politici (van PvdA, CDA en
VVD) zich op vrijwel geen enkel punt met de opvattingen van
Mulder konden verenigen en zich (krachtig) uitspraken voor
een sturend verkeersbeleid, kon worden geconstateerd dat
het voor andere aanwezigen weinig moeite kostte om voor-
beelden te geven die illustreerden dat momenteel van een ,,samenhangend beleid” (zoals dat tegenwoordig zo mooi
heet) beslist geen sprake is. Het ziet er dan ook naar uit dat we
voorlopig verder moeten kruipen in de file. Mochten we ooit
hebben gedacht dat ,,ons autootje” onze onafhankelijkheid
zou dienen dan blijkt steeds duidelijkerdat we van vrijwel niets
zo afhankelijk zijn als van …..ons autootje”.
T.
de Bruin
1)
Onlangs vond ik een
we:enschappeIjke definitie
van een file
(van Prof. Dr.
A.
Michon, hoogleraar in de verkeerskunde aan de
Rijksuniversiteit Groningen) die ik de lezer niet
wil onthouden: ,,Een
file
is
in het algemeen een ding dat in beweging
is,
waarbij de voertui-
gen niet meer als onafhankelijke grootheden optreden”
(Sociaal-
economisch management, 26
mei
1979,
blz. 15).
1297
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
.ESb
Drs. T.deBruin:
Niet zo
Vrij
als ik
rij
……………………………………1297
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Column
Gruwelijk complot,
door Prof Dr.
F.
van Dam
………………
1299
Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos,
Drs.
F. 77i.
de Charro en Drs.
C. W. A.
M. van Paridon:
R. Iwema, L. III Klassen, H. W. Lambers,
Textielindustrie: loonkosten en concurrentiepositie
……………
1300
P.
J.
Montagne.. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Drs. P. J. W. Duffhues:
Redacteur-secretaris: L. van der Geest..
lnteresttarieven,
kostenvoeten
en
de
rentabiliteit
van
onderne-
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
mingen……………………………………………..1306
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Vacatures
……………………………………………..1311
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Europa-bladwijzer
Tel. (0/0) /455 II, administratie: toestel370/,
redactie: toestel 3790.
Het Britse probleem,
door Drs. E.
A.
Mangé
………………….
1312
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresband/e
meesturen.
Au Courant
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Tragische mislukking,
door
A. F.
van Zweeden
………………
1315
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Toets op taak
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
Een
volumebeleid
voor
de
sociale
zekerheid,
door
Drs.
J.
D.
(mcl.
4% BTW): studentenf
101,40
(mcl.
4% BTW).franco per post voor
Moerbeek
……………………………………………
1316
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Boekennieuws
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Drs. W. Top: De maatschappelijke kant van het ondernemen. Eentheorie
Éeit’enste datum, maâr slechts worden
in de arbeidsverhoudingen,
door Prof Dr. H. J. van Zuthem
……
1319
beëindigd per ultimo va1 een kalenderjaar.
Dr. A. Nentjes: Van Keynes tot Keynes,
door Drs. J. P. M. Groene-
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
wegen
………………………………………………
1319
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Prof. A. Cauwenbergh en Noel A. A. van Robaeys: Strategisch gedrag,
Bank Mees
&
Hopé NV, Coolsingel 93,
door Prof
Dr.
C. J.
Zwart
………………………………
1320
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.Sfatjstische Berichten te Rotterdam.
Prof. Dr. P. Nijkamp en Drs. C. Verhage (red.): Regionaal beleid,
door
Losse
nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30′
Drs. J.
van der Straaten
………………………………..
1322
(mcl. 4%
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking’van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
!vtodernisering
t.n. i. Economisch Statistische Berichten
U wilt uw tijdschriftenbestand moderniseren, maar u vindt de opstelling van
te Rotterdam met vermelding
ESB
wat gevaarlijk. Dan hebben wij een suggestie. U neemt vast een
van datum en nummer van het gewenste
abonnement op
ESB,
maar u leest het nog niet (hoewel we dat laatste toch exemplaar.
sterk zouden ontraden!).
.
Advertentieverkoop:
Roe/ants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Telefoon (070) 50 33 00′
Telex 33/01
Economisch Statistische Berichten.
Alle orde,
worden afgesloten eri
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
______________________
S tichting
STRAAT
.
……………………………………………
N
AAM
.
…..
…………………………………………
.
..
Het Nederlands Eçonomisçh instituut
…
.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, fel.
(010) 14
55
11.
Ingangsdatum’
………………………………………
Onderzoekafdelingen:
L.J
PLAATS’
……………………………………………….
Arbeidsmarktonderzoek
.
.
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
Balanèed International Growth
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
……………..
.
.
ESB,
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
Economisch- Téchnisch Onderzoek.
3000
VB
ROTTERDAM
1
.Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
.
&ojectstudies Ontwikkelingslanden
U kunt natuur lijk ok even bellen: (010)1455 11 tS. 3701.
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1298
Prof. Van Dan,
Gruwelijk
complot
Dit is het verhaal van een gruwelijk
complot. Wie zich liever achter de smart-
lappenmoraal van Jules de Corte ver-
schuilt, doet er beter aan niet verder te
lezen. Voor hem of haar pruttelt de
chocolademelk al op het vuur. Maar niet voor Castro en Brandt. Zij
hebben beiden alarm geslagen voor
de desastreuze betalingsbalanstekorten
waarmee de ontwikkelingslanden te
kampen hebben. Castro deed dat begin
oktober tijdens een toespraak tot de
VN namens de niet-gebonden landen. Brandt luidde de noodklok in het ont-
werp voor een rapport dat een commis-
sie onder zijn voorzitterschap binnen-
kort over de problemen van de arme
landen zal uitbrengen 1).
De oorzaak van die problemen ligt –
althans ten dele – in de betrekkingen
tussen de arme en de rijke landen. Zo is
sinds jaar en dag het systeem van invoer-
tarieven van de rijke landen dusdanig
ingericht dat hoe meer de produkten be-werkt zijn, hoe hoger het tarief is dat bij
import wordt geheven. Ook het fonds
voor opbrengststabilisatie voor de arme landen die met de EG zijn geassocieerd
werkt alleen voor grondstoffen. Deze
anti-verwerkingsstructuren maken het
de arme landen moeilijk hun grondstof-
fen bewerkt te exporteren en dat be-
tekent in de praktijk dat zij niet
meer dan 15% van de consumentenprijs
incasseren. Ook verkeren de ontwikke-
lingslanden in een zwakke positie op
internationale markten van produktie-
factoren, zoals kapitaal, patenten en
technologie.
Ondanks deze moeilijkheden is een
aantal arme landen er toch in geslaagd
tot export van industrieprodukten te
komen. Door hard werken, door lage
lonen en door goede Organisatie is het
deze landen gelukt als het ware tegen de
stroom op te roeien. Bekende voor-
beelden zijn Taiwan en Zuid-Korea.
Zou industrialisatie voor de derde
wereld dan toch mogelijk zijn, ondanks
alle tegenwerking? Het begon er inder-
daad op te lijken, vooral toen rond 1970
ook China, India, Brazilie en Mexico
tot de markten voor eindprodukten
wisten door te dringen. Maar het ver-weer van de rijke landen was hard en
snel. Zij gingen over tot invoerbeperken-
de maatregelen, met name voor het be-
langrijkste industrieprodukt van de
arme landen: textiel. Door deze pro-
tectiepolitiek kwam er vrijwel een einde
aan de groei van de textielexport en
traden twee nog verder reikende ge-
volgen op. Ten eerste ontstond onzeker-
heid in de arme landen over het sinds
jaren gehanteerde groeimodel dat op
export was gebaseerd. Ten tweede ont-
stond er aarzeling jegens investeringen in de gehele exportsector in de ontwik-
kelingslanden, ook uit eigen bespa-
ringen, waardoor het niveau van deze
investeringen terugliep.
Wie denken mocht dat het arsenaal
van de rijke landen hiermee uitgeput
zou zijn onderschat ons. Er zijn nieuwe
maatregelen genomen of in de maak die
de positie van de arme landen verder
zullen verslechteren. Enkele voorbeel-
den.
• Ter veiligstelling van de grondstof-
fenaanvoer is door de EG besloten om
hulpgelden te gaan gebruiken voor
de winning van grondstoffen in de
ontwikkelingslanden. Dit zal leiden
tot ruimer aanbod en dus ruilvoet-
verslechtering voor de arme landen,
tot vermindering van de hulpgelden
en tot het overnemen van kosten door
de overheden van de rijke landen die
tot nu toe door particuliere onder-
nemingen werden gedragen.
• Onder druk van de betalingsbalanste-korten van de arme landen is door de
Wereldbank besloten om hulpgelden
te gaan gebruiken voor het oplossen van problemen die zich voordoen in
reeds bestaande produktiestructuren.
Dit betekent bestendiging van de be-
staande patronen en minder hulp-
gelden voor vernieuwende projecten.
• Vakbondsleiders en progressieve po-
litici in rijke landen trachten de arme
landen te dwingen hun exportin-
dustrie aan bepaalde arbeidsnormen
te laten voldoen. Hierdoor zullen
de kostprjzen stijgen en de export-
kansen verminderen.
In het kader van een beleid gericht op
economische groei gaan de rijke
landen via innovatiepolitiek met over-
heidsgelden hun voorsprong op in-
dustrieel-technologisch gebied ver-
groten. Ook zal door de daaruit
voortvloeiende kapitaalintensivering
het lage-lonenvoordeel van de arme
landen te niet worden gedaan.
Door vrijmaking van de handel in
eindprodukten tussen rijke landen
onderling, zoals de uitbreiding van
de EG met Spanje, Portugal en
Griekenland, verslechtert de relatieve
exportpositie van de ontwikkelings-
landen.
Er is nieuwe, verhullende termino-
logie ontstaan: de EG-commissie
noemt koloniale arbeidsverdeling
thans het ,,complementariteitsbegin-
sel”.
Zo is een complot gesmeed van Euro-peanen, hulpverleners, vakbondsleiders,
progressieve politici, innovators en Euro-
integreerders tegen de industrialisatie
van de ontwikkelingslanden. Wij moeten maar afwachten wat de politieke partijen
in ons land, die steeds herhalen zo be-
gaan te zijn met het lot van de derde
wereld, in hun verkiezingsprogramma
over deze vorm van neo-kolonialisme
zullen zeggen. Als zij het verwerpen dan
zullen zij de eerlijkheid moeten-op-
brengen om daaraan toe te voegen dat
een anti-neo-koloniaal beleid aanzien-
lijke kosten voor de rijke landen met
zich zal brengen.
[kj.m
64
1) As Brandt takes aim,
International Herald Tribune, II
oktober 1979.
ESB 12-12-1979
1299
Textielindustrie: loonkosten en
concurrentiepositie
De kwetsbare positie van ,,zwakke” bedrijft-
takken van de Nederlandse industrie wordt veelal
geweten aan de hoogte van de loonkosten in ons
land. In dit artikel wordt de ontwikkeling bespro-
ken van de loonkosten in de Westeuropese tex-
tielindustrie over de periode 1966-1975. Een
internationale vergelijking van de loonkosten per
eenheid produkt leert dat de concurrentiepositie
van de Nederlandse textielbedrjven in de onder-
zochte periode slechts een geringe verslechtering
te zien gaf als gevolg van de gestegen loonkosten.
De problematische positie waarin de textiel
kwam te verkeren moet geweten worden aan
andere factoren.
1. Inleiding
,,Dat het gezien de kwetsbaarheid van de Nederlandse
economie van het grootste belang blijft toe te zien op de
ontwikkeling van de binnenlandse produktiekosten, behoeft
nauwelijks betoog”, schreef de President van De Nederland-
sche Bank in zijn verslag over 1977 1). Hij voegde daaraan toe:
,,De structurele zwakheden in de nationale economie treden
op het ogenblik zo duidelijk aan de dag, dat met betrekking
tot de concurrentiepositie, voor zover bepaald door de ver-
houding van loonkosten tot produktiviteit, geen enkel risico
meer kan worden gelopen”.
Naast inzicht in de concurrentiepositie van de gehele
economie is kennis nodig van de concurrentiepositie van be-
drijfstakken. Dit om ten minste twee redenen. Op bedrijfs-
takniveau krijgt men een concreter inzicht in de feitelijke werking van economische processen dan op het abstracte
macroniveau. Voorts eist het structuurbeleid vân de overheid
in de gemengde Westeuropese economieën ook kennis van de
ontwikkeling van de bedrijfstakken op zich, ten einde een
doelmatige allocatie van overheidsfondsen tot stand te bren-
gen. In dit artikel wordt de concurrentiepositie van de textiel-
industrie 2) onder de loep genomen.
Deze bedrijfstak verkeert in een zeer kwetsbare positie,
zoals onder meer blijkt uit de afname van de werkgelegenheid
in Nederland van ca. 80.000 arbeidsplaatsen in 1966 tot
minder dan 50.000 in 1975. Deze afname met bijna 40% van de
werkgelegenheid is relatief groot, vergeleken met het totaal
van industrie en delfstoffenwinning, waarde werkgelegenheid
slechts met ca. 24% terugliep van 1,3 tot 1,1 mln. manjaren 3).
Men kan wel stellen dat de bedrijfstak in een crisis heeft
verkeerd.
Het onderzoek, waarvan in dit artikel verslag wordt ge-
daan, betreft de ontwikkeling van loonkosten en loonkosten
per eenheid produkt in de textielindustrie van een aantal
DRS. F. TH. DE CHARRO*
DRS. C. W. A. M. VAN PARIDON**
Westeuropese landen over de periode 1966- 1975. In het
onderzoek zijn de volgende landen betrokken: West-Duits-
land, Frankrijk, Italië, België, het Verenigd Koninkrijk en
Nederland. Hoewel men ten onrechte soms denkt dat de
concurrenten van de Nederlandse textielbedrijven in Hong
Kong en Taiwan zijn geconcentreerd, kwam in 1977 bijna 80%
van de invoer van textielgoederen uit de landen, die hier naast
Nederland worden beschouwd. Naar die landen ging meer
dan 70% van de uitvoer van de bedrijfstak. Slechts 3% van de
invoer van textielgoederen kwam uit ontwikkelingslanden.
Veelal bestond deze invoer uit traditionele produkten 4).
Zoals onlangs nog is uiteengezet door W. F. Smits 5) wordt
de concurrentiepositie van een bedrijfstak bepaald door een
groot aantal factoren. Als indicator hanteert men wel de
ontwikkeling van marktaandelen of marktprijzen in binnen-
en buitenland. Ook kan de concurrentiepositie worden be-
schreven aan de hand van indicatoren voor de kostprijsont-
wikkeling, die betrekking kunnen hebben op de kostprijs als
zodanig of op één der kostencomponenten. De loonkosten,
uiteraard een belangrijke kostenfactor ook in de textiel,
vormen het onderwerp van deze beschouwing. Globaal kan de
produktiewaarde in de textiel worden verdeeld in ca. 35%
loonkosten, 50% materiaalkosten en 15% overig inkomen. Dit overig inkomen bestaat uiteraard niet geheel uit winst.
Rentekosten en afschrijvingen moeten uit het overig inko-
men worden gedekt.
De index der loonkosten per eenheid produkt is dus slechts
één indicator voor ,,de concurrentiepositie”, die bovendien
nog partieel is, omdat het slechts een deel van de kosten
betreft. Door een relatief sterke stijging van de loonkosten per
eenheid produkt worden substitutieprocessen gestimuleerd tussen arbeid en intermediaire goederen als een groter deel
van de produktiewaarde extern wordt gekocht en tussen
arbeid en kapitaal bij automatisering. Het uiteindelijke effect
op de kostprijs is onzeker en hangt af van de mate waarin
substitutie van de arbeid mogelijk is en van de extra kosten die
* Wetenschappelijk medewerker van de vakgroep economie aan de
juridische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Wetenschappelijk medewerker van de sectie economie aan de
sociale faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
De berekenirsgen voor dit artikel werden gemaakt door B. van Hout. De Nederlandsche Bank NV,
Verslag over het jaar 1977,
blz. 17.
De textielindustrie wordt hierafgebakend als bedrijfstak nr. 43 van
de
Nomenclature générale des activités économique dans les Commu-nautés européennes
(NACE). Daartoe behoren dus wel de katoen,
wol-, tricot- en kousenindustrie, maar
niet
de kledingnijverheid
(NACE 45b). Dit is niet zonder belang omdat de textielindustrie
gerangschikt dient te worden onder de kapitaalintensieve en de
kledingindustrie onder de arbeidsintensieve bedrijfstakken.
CBS,
Nationale rekeningen,
diverse jaren.
CBS, Maandstatistiek van de buitenlandse handel per land;
OECD, Statistics of foreign trade, Trade by commodities, m.b.t.
afdeling No. 65 van de S. 1. T. C.: garens, weefsels en textielwaren,
behalve kleding en schoeisel.
Drs. W. F. Smits, De Nederlandse concurrentiepositie binnen de
EG,
ESB.
9 mei 1979.
1300
moeten worden gemaakt voor de produktiefactor, die in de
plaats van arbeid wordt gebruikt. Is dat kapitaal, dan stijgen
de kosten van rente en afschrijving. Het is dus niet juist om een rechtstreekse relatie te leggen
tussen de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid pro-
dukt en de ontwikkeling van de kostprijs. Nog voorzichtiger
moet men zich opstellen tegenover het verband tussen de
ontwikkeling van de loonkosten en de ontwikkeling van het
rendement in de bedrijfstak. Dan is ook de ontwikkeling van
prijs en volume van de afzet van belang. De capaciteitsvergro-
ting die gepaard gaat met kapitaalintensivering zet de prijs,
die voor de produktie kan worden gemaakt, soms onder druk.
Ook al daalt dan per saldo de kostprijs, de verwachte ren-
dementsstijging kan niet worden gerealiseerd bij gebrek aan
afzetmogeljkheden tegen een prijs die de (lagere) kosten dekt.
Ter illustratie kan worden gewezen op het geval van een
nieuw, relatief kapitaalintensief spinprocédé voor katoen, het
rotorspinnen. Dit procédé werd enkele jaren geleden gezien
als een oplossing voor de rendementsproblemen. Het succes
van dit spinprocédé bleef uit omdat daarmee slechts Vrij dikke
garensoorten konden worden gemaakt, die onderhevig waren
aan een sterke prjsdruk. Ondanks een lagere kostprijs werd
het rendement niet voldoende verbeterd.
In het vervolg van dit artikel worden in de paragrafen 3, 4
en 5 diverse aspecten van de loonkostenontwikkeling be-
schreven in de textielindustrie van de beschouwde landen en wordt in par. 6 aandacht besteed aan de concurrentiepositie,
voor zover bepaald door de ontwikkeling van de loonkosten
per eenheid produkt. Kortheidshalve wordt hierna gesproken
van ,,de concurrentiepositie”. De beperkingen waaraan het
begrip in dit verband onderhevig is, zullen na het voorgaande
voldoende duidelijk zijn.
2.
Het loonkostenbegrip
In principe zijn de loonkosten de kosten die worden
gemaakt voor de aanwending van de produktiefactor arbeid.
Deze zijn te onderscheiden van de kosten, die verband houden
met de aanwending van grond- en hulpstoffen, en van het
overig inkomen, dat kan worden beschouwd als de ,,kosten”
die voortvloeien uit de aanwending van de produktiefactor
kapitaal. Omdat produceren neerkomt op het combineren
van produktiefactoren is het strikt theoretisch niet mogelijk
deze verschillende kostensoorten van elkaar te scheiden. Het
is immers niet in te denken hoe arbeid in een spinproces kan
worden aangewend zonder de aanwezigheid van machines en
gebouwen zodat de kosten daarvan zouden kunnen worden
gerekend tot de kosten die noodzakelijk zijn voor de aanwen-
ding van arbeid. Geen arbeidsplaats zonder kapitaal en,
omgekeerd, geen kapitaalaanwending zonder arbeidsplaats.
Deze gedachtengang, die vooral van belang is voor de inter
–
pretatie van het overig inkomen, leidt steeds tot be-
schouwingen van het totale produktieproces. Hier wordt niet
verder ingegaan op deze complicaties en worden als loonkos-
ten die kosten omschreven die
rechtstreeks
verband houden
met de aanwending van arbeid. Voor de operationalisering van dit begrip in een internatip-
nale vergelijking is men uiteraard afhankelijk van het be-
schikbare statistische materiaal. Dit wordt vervaardigd door
twee organisaties, te weten het International Labour Office
(ILO) en Eurostat, het bureau voor de statistiek van de
Europese Gemeenschap. Hoewel de cijfers van het ILO vaak
bij gebrek aan beter worden gehanteerd, zijn deze eigenlijk
minder geschikt voor loonkostenvergelij kingen. Nog afgezien
van het bezwaar dat de gepubliceerde data niet geharmoni-
seerd zijn – het gaat om nationale series met verschillende achtergronden – hebben de cijfers betrekking op
verdiende
lonen of op
regelingslonen. Er vindt dus geen registratie plaats
van de lasten die de werkgever draagt in verband met sociale
voorzieningen 6).
Gelukkig heeft Eurostat voor enkele jaren gegevens gepu-bliceerd, die een vollediger beeld geven van de loonkosten in
de lidstaten 7). De gegevens worden verzameld door de
verschillende nationale statistische bureaus op grond van een
,,Gemeenschappelijk model” van de vragenlijst, dat door een
internationale werkgroep wordt vastgesteld. In dit kader heeft
men de loonkosten gedefinieerd als de som van de lonen die
over een referentieperiode door de werkgever worden betaald
voor de tewerkstelling van werknemers en van alle kosten en
lasten, die rechtstreeks verband houden met de betaling van
deze lonen, dan wel het gevolg zijn van bijzondere overwegin-
gen van sociale aard 8). Deze omschrijving zal hier worden
gevolgd. Ter illustratie van deze definitie is in tabel 1 een
overzicht gegeven van de loonkosten op jaarbasis voor alle werknemers in de textiel in Nederland voor het jaar 1975.
Tabel 1. Samenstelling van de loonkosten in de Nederlandse
textielindustrie in 1975
Netto loon
………………………………………………..
38%
Netto loon plus belasting, maarcxclusiefwerknemersbijdragen
i.v.m. sociale zekerheid
……………………………………….
48%
Direct loon
+
toeslagen zoals ploegendienst
……………………….
59%
Loonsom
………………………………………………….
76%
Loonkosten in
beperkte zin
……………………………………
98%
Loonkosten in
ruime zin
…………………………………….
100%
Bronnen:
1.:
eigen berekenitg op basis van de loonsom;
2.:
Comitextil, Coördinatiecomité van de textiel-
nijverheid van de Europese Gemeenschap;
3.4. en 5.:
Eurostat.
Het directe loon is de beloning voor normale arbeidsuren
plus overuren 9). Naast het directe loon zijn onder post 3 in de
tabel regelmatig uitbetaalde toeslagen opgenomen, bijvoor-beeld toeslagen voor ploegenarbeid. Het verschil tussen het
directe loon vermeerderd met de regelmatige toeslagen, en de
loonsom – de posten 3 en 4 in tabel 1 – bestaat grotendeels
uit het doorbetaalde loon tijdens vakantie- en feestdagen en
de vakantietoeslag. De werkgever betaalt niet alleen de
loonsom. Hij voldoet ook een aantal wettelijk verplichte of
vrijwillige afdrachten in verband met de sociale zekerheid.
Het totaal van deze afdrachten en de loonsom vormt de
loonkosten in beperkte zin. Soms krijgen werknemers een
deel van hun loon in natura, bijvoorbeeld als zij goedkoop in
een auto ,,van de zaak” rijden of in een woning van het bedrijf wonen. Deze kosten behoren niet tot de loonkosten in beperk-
te zin, maar wel in ruime zin, evenals de kosten van een be-
drijfsschool.
In dit kader kan niet nader worden ingegaan op de interna-
tionale verschillen in de structuur van de loonkosten. Er
wordt slechts aandacht besteed aan de ontwikkeling van het
totaal. Wel dient erop te worden gewezen dat er grote
verschillen bestaan tussen de loonkostenstructuren in de be-schouwde landen. Wijzigingen in de structuur bepalen deels
de stijgingstempi van de loonkosten. Zo bestond in 1975 mde
Nederlandse textiel 22% van het totaal der loonkosten uit
werkgeversafdrachten voor sociale zekerheid, terwijl het
overeenkomstige percentage in het Verenigd Koninkrijk
slechts 10 was. Het is dan ook niet zonder meer aannemelijk
dat een bepaalde ontwikkeling van de totale loonkosten
samengaat met eenzelfde ontwikkeling van de deelelementen
ervan. De invoering van een nieuwe wettelijke regeling op het
terrein van de sociale zekerheid, te bekostigen uit werkgevers-
afdrachten, doet de totale loonkosten sterker stijgen dan het
1 LO,
Employment, unemployment, hours
of
work. wages. Techni-
cal Guide
1976, Genève, 1976, hfst. Wages.
Eurostat, Arbeidskosten in de industrie, serie
Sociale Statistiek.
Zie voor een overzicht van de totale resultaten van de enquêtes ook
CBS,
Sociale Maandstatistiek,
november 1968, december 1971,
februari 1972, maart 1975, en februari 1978.
Eurostat,
Sociale Statistiek,
1969, nr. 4, blz. 12, Arbeidskosten. In
plaats van arbeidskosten wordt in dit artikel het tegenwoordig in
Nederland gebruikelijke woord loonkosten gehanteerd.
Het is al enigsztns verwarrend om van ,,direct loon” te spreken als
het gaat over het totaal van normale en overuren. Daarenboven
hanteert men binnen de Europese Gemeenschap nog de term ,,directe
kosten” in plaats van ,,loonsom”. Hier wordt aangesloten bij het
woordgebruik van het CBS.
ESB 12-12-1979
.
1301
netto loon. Om uitspraken te kunnen doen over de ontwikke-
ling van het netto loon zou nader onderzoek nodig zijn.
In dit bestek gaat het evenwel om de loonkosten en het
verband met de concurrentiepositie, zodat niet nader op de
verschillen in structuur wordt ingegaan. Wel wordt aandacht
geschonken aan de gewerkte tijd per manjaar, omdat deze met
dejaarloonkosten de prijs van een arbeidsuur bepaalt. Vakan-
tie, overwerk en ziekte zijn naast de lengte van de gebruikelij-
ke werkweek, de belangrijkste factoren, die het aantal uren
per manjaar verklaren. In het produktieproces is het totale
aantal gewerkte uren van belang, zodat de kosten van arbeid
ook bij voorkeur tot uitdrukking dienen te worden gebracht
in de vorm van uurloonkosten. In overeenstemming daarmee
dient dan ook de arbeidsproduktiviteit op uurbasis te worden gebracht. Op deze manier worden volume- en prijsontwikke-
ling zo goed mogelijk gescheiden.
Onontbeerlijk bij een internationale vergelijking van de
loonkosten is het gebruik van wisselkoersen, ten einde de be-
dragen in verschillende valuta op één noemer te brengen. Als
gemeenschappelijke noemer is de gulden gebruikt. Omreke-
ning heeft steeds plaatsgevonden met de gemiddelde koersen
over het gehele jaar. Deze zijn ontleend aan publikaties van
het I M F 10). Dit heeft tot gevolg dat wisselkoerswijzigingen
in de loop van een jaar slechts gedeeltelijk in de cijfers van dat
jaar tot uitdrukking komen.
3.
De jaarloonkosten in de textielindustrie
Basis voor de berekening van de uurloonkosten zijn uiter-
aard de loonkosten op jaarbasis en het aantal gewerkte uren
per jaar. Het cijfermateriaal over de jaarloonkosten laat
weinig twijfel bestaan over de positie van Nederland. In de
textiel had ons land in alle jaren de hoogste jaarloonkosten
(zie tabel 2). In 1966 had Nederland in de textiel reeds de
hoogste jaarloonkosten, maar de afstand tussen de niveaus
van de verschillende landen was nog relatief klein. Alleen de
Italiaanse jaarloonk.osten waren relatief laag. In vergelijking
met de ons omringende landen waren er geen grote verschil-
len.
Tabel 2. Jaarloonkosten van verschillende landen, alle uit ge-
drukt in guldens voor de textielindustrie (de cijfers tussen
haakjes geven weer het percentage t. o. v. het Nederlandse
jaarloon in het betreffende jaar)
West-Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Verenigd Konink
rijk
1966
9240
8.532 7.618
9.878
8.992 7.342
(94) (86)
(77)
(100) (91) (74)
1969
11.110
10.544
9.312
12.740
11.414
7.894
(83)
(73)
(100)
(90) (62)
1972
16.896
13.622 12.534
17.917
15.558
10.933
(94)
76)
(70)
(100)
(87)
(61
1975
23.711 19.810
16.745
27.023 23.413
13.355
(73)
(62)
(100)
(87) (49)
Bronnen: Eurostat. Arbeidskosten in de industrie, gepubliceerd in s’erschillende delen in de
serie
Sociale Statistiek.
De gegevens voor 1966, 1969 en 1972 voor het Verenigd Koninkrijk
zijn berekend op basis van indices gepubliceerd in firitis/t Iahour .çiatistics,
tabel 46.
Negen jaar later waren de Nederlandse jaarloonkosten
aanmerkelijk verder uitgelopen op die van de andere larden.
Vergeleken mei de loonkosten op jaarbasis in Frankrijk en
Italië waren de loonkosten in Nederland zeer sterk toegeno-
men. De verschillen met deze landen bedroegen nu meer dan
25%, terwijl met de toetreding van het Verenigd Koninkrijk
een land de Europese Gemeenschap binnentrad metjaarloon-
kosten in de textiel, die minder dan de helft bedroegen van die
in ons land.
Over de hele periode 1966-1975 bezien kwamen belangrij-
ke wijzigingen tot stand in de verhouding tussen de munteen-
heden van de beschouwde landen. De Duitse mark steeg 13%
in waarde ten opzichte van de gulden. De koersen van de
Franse franc, het Engelse pond en de Italiaanse lire zakten
met respectievelijk 20, 45 en 67(!)%. Vooral de periode
1972- 1975 leverde grote wisselkoerswijzigingen op. Voor de
jaarloonkosten in de textiel betekende dit dat belangrijke
verschillen optraden tussen de relatieve stijging in nationale
valuta en die in guldens. Deze zijn ‘weergegeven in tabel 3.
Markant zijn de cijfers voor Italië en het Verenigd Konink-
rijk. Gemeten in guldens werd voor de textielindustrie van
deze landen in 1972- 1975 een gemiddeldejaarloonkostenstij-
ginggeregistreerd van resp. lOen
7%.
Deze stijgingspercenta-
ges zijnde laagste in deze periode. De werkelijke stijgingsper-
centages van de jaarloonkosten in nationale valuta waren
echter de hoogste: 24 en 23. In tabel 3 is ook de relatief geringe
Westduitse binnenlandse jaarloonkostenstijging zichtbaar.
Tabel 3. Gemiddelde stijging per jaar over driejaarsperioden
van de jaarloonkost en in nationale valuta (a) en omgerekend
in guldens (b), voor de textielindustrie
)a) (b)
1966-
969-
1972
1966
1969-
1972-
1969 1972 1975
1969
1972
1975
West-Duitsland
6.3
11.0 11.4
6.3
15.0 12.0
Frankrijk
9.5
12.0
16.1
7.3 8.9 3.3
Italië
6.9
11.8
24.4
6.9
10.4
10.1
Nederland
8.9
12.0
14.7
8.9
12.0
14.7
België 8,3
10.9
16,5
8,3
10,9
14.6
verenigd Koninkrijk
7,7
12,4
22,8
2.4
11.5
6.9
4. De arbeidsduur
Zolang het aantal arbeidsuren perjaar fluctueert, is het van
belang om de loonkosten op uurbasis te berekenen en niet
alleen op jaarbasis. Arbeid als kostenfactor in het produktie-
proces is een stroomgrootheid, evenals overigens kapitaal,
een aspect dat wellicht soms te weinig aandacht krijgt. Er is
ook relatief weinig statistisch materiaal over de arbeids- en
machinetijd.
Helaas is ook het begrip jaarlij kse arbeidstijd niet eendui-
dig, waardoor discussies over de verkorting ervan veelal
weinig helder zijn. Onderscheid kan worden gemaakt tussen:
– de basisarbeidstijd;
– de theoretische arbeidstijd per periode; – de aangeboden arbeidstijd per periode;
– de gerealiseerde arbeidstijd per periode.
Bij de bepaling van de
basisarbeidstjd
gaat
men soms uit
van de wettelijke arbeidstijd, bv. 52 werkweken van 40
uur, én soms van de conventionele. Uitgaande van deze basis-
arbeidstijd kan men de
theoretische arbeidstijd
berekenen
door vakantie- en feestdagen in mindering te brengen.
Om de theoretische in de gerealiseerde arbeidstijd
om te zetten moet op twee punten worden gecorrigeerd. De eerste correctie betreft het overwerk en werktijdverkorting.
Het initiatief hiervoor ligt in het algemeen bij de werkgever.
Na deze correctie op de theoretische arbeidstijd vindt men de
aangeboden arbeidstijd
II). Merkwaardig genoeg is de aange-
boden arbeidstijd dus de werktijd, waar de werkgever naar
vraagt. De tweede correctie die moet worden uitgevoerd om
uitgaande van de theoretische de gerealiseerde arbeidstijd te
berekenen betreft het aantal uren dat de werknemer om
redenen van persoonlijke aard niet werkt, bijvoorbeeld van-
wege ziekte, zwangerschapsverlof, klein verlof in verband met
huwelijk, geboorte e.d. Aldus verkrijgt men de
gerealiseerde
arbeidstijd.
Dit i de tijd per jaar dat iemand op zijn werk is.
Om deze gerealiseerde arbeidstijd gaat het bij de bepaling van
de arbeidskosten per uur, terwijl de discussies over de
10) 1 M F,
International financial Slalistics.
II)
Zte voor een meer gedetailleerde definitie bv. Eurostat, Uurver-
diensten – arbeidsduur,
Sociale Statistiek, 1977,
nr.
1.
1302
Tabel 4. Arbeidstijdgegevens (de cijfers tussen haakjes geven het percentage weer
1.
o. v. de theoretische arbeidstijd in het
betreffende jaar en land)
Theoretische
Overwerk minus
Absenlie van
Gerealiseerde Gerealiseerde
Jaar
arbeidstijd
werktijdverkorting
arbeiders
arbeidstijd
arbeidstijd
arbeiders arbeiders
u.v.m. ziekte cnz.
arbeiders arbeiders
+
(1)
(2)
(3)
(1)+(2)-(3)
beambten
1966
860
90
(
59ó
220
(12%)
1.130
(
9
3%)
1.770
(969
(.840
110
(
69ó)
190
(
1
0%)
1.760
(
96%)
1.790
West-
1972
1.780
120
(
7%)
190
(11%)
(.7(0
(
96%)
1.740
Duitsland
1975
1.780
-20
(
(2%)
110
(
6%l
1.650
(
93%)
1.690
1966
1.820
190
(
(0%)
100
(
5%)
1.910
(105%)
1.930
1969
1.820
210
(
11%)
170
(
9%)
1.870
(102%)
1.890
Frankrijk
1972
1.820
160
(
9
9ó)
150
(
8%)
1.830
(101%)
1.870
1975
1.820
-10
(
0%)
70
(
4%)
1.750
(
96%)
1.760
1966
2.080
-10
(
-1%)
240
(12%)
1.830
(
889
7
0)
1.850
1969
2.060
-140
(
-7%)
180
(
9%)
1.750
(
84%)
1.770
Italië
1972
1.890
-10
( –
1%)
250
(13%)
1.630
(
86%)
1.660
1975
1.800
70
(
4%)
390
(22%)
1.480
(
82%)
1.520
1966
2.140
10
(
0%)
190
(
9%)
1.970
(
92%)
1.970
1969
2.080
13
(
1%)
240
(12%)
1.860
(
89%)
1.870
Nederland
1972
1.970 40
(
2%)
230
(12%)
1.780
(
90%)
1.760
1975
1.860
-30
(
-2%)
260
(14%)
1.670
(
909ó) 1.560
1966
2.090
-60
(
-3%)
120
(
6%)
(.9(0
(
91(YO)
1.950
1969
2.040
-40
(
-2%)
160
(
8%)
1.850
(
9170)
1.870
België
1972
1.940
-70
(
-4
1
7o)
160
(
8%)
(.7(0
(
88%)
1.740
1975
1.840
-290
(-16%)
L
150
(
8%)
1.410
(
7
6%)
1.470
arbeidstijdverkorting meestal over de theoretische arbeidstijd
gaan.
In EG-verband worden weliswaar gegevens verzameld over
de gerealiseerde arbeidstijd in het kader van het driejaarlijkse
loonkostenonderzoek en over de aangeboden arbeidstijd in
het kader van het halfjaarlijkse onderzoek naar de uurver-
diensten, maar niet over de theoretische arbeidstijd. Met enig
voorbehoud worden daarom in tabel 4 de resultaten van
berekeningen gepresenteerd over overwerk/ werktijdverkor-
ting en ziekte in de textiel 12).
Behalve de laatste kolom hebben de gegevens in tabel 4
betrekking op arbeiders. Daaronder worden verstaan handar
–
beiders, met uitzondering van bazen en toezichthoudend
personeel. Men zou erover kunnen twisten of het juist is om
deze splitsing te maken nu het aantal geïntegreerde cao’s,
waarin deze onderscheiding niet meer wordt gemaakt, toe-neemt. Wellicht heeft men niet zozeer gegevens nodig over
arbeiders als wel over het directe personeel, juist vanwege de
directe relatie met het produktieproces. Hoe het ook zij, de
beschikbare statistische gegevens over arbeidstijden betreffen
vaak alleen arbeiders, zodat een internationale vergelijking
van arbeidstijdgegevens onvermijdelijk tot deze groep be-
perkt is 13).
Vooral in Nederland en België lopen theoretische en gere-
aliseerde jaarlijkse arbeidstijd per arbeider sterk uiteen. In
deze landen is de theoretische arbeidstijd vrij hoog. Zij is zelfs
hoger dan in Duitsland, het land dat soms wordt aangehaald
als het land waar men zo lang werkt, maarten onrechte omdat
de Fransen op dat punt vooropgaan. Door een vrij hoge
absentie vanwege persoonlijke redenen, zoals onder meer
ziekte, resteert in Nederland en België ten slotte evenwel een
lage gerealiseerde arbeidstijd. Misschien dat hier het vrij hoge
ziekteverzuim, dat in Nederland schijnt op te treden, tot
uiting komt. Daarbij moet wel worden onderkend, dat hier-
voor allerlei redenen kunnen zijn: bijvoorbeeld zwanger-
schapsverlof, afwezigheid in verband met stakingen werkelij-
ke ziekte. De vermelde cijfers zouden dus hoger moeten zijn
dan het echte ziektepercentage. Bovendien kan worden aan-
genomen dat het ziektepercentage bij dreigende bedrijfs-
sluitingen zal oplopen, omdat de motivatie om te werken dan
wordt aangetast. Alleen al hierom zou men in Nederland een
hoger percentage voor ziekte e.d. verwachten. Het tempo van
afbouw van de textielindustrie lag immers nergens zo hoog als
in ons land.
S.
De uurloonkosten
Het is niet uitgesloten dat lagere jaarloonkosten samen-
Tabel 5. Loonkosten per uur in de iextielindustrie voor alle
landen, omgerekend in guldens. (tussen haakjes de percenta-
ges 1.0. v. het Nederlandse cijfer)
West-
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Verenigd
Duitsland
Koninkrijk
1966
5,20
4,40 4,10
5,00
4,70
3,70
(104)
(88) (82)
(100)
(93)
(74)
1969
6,20
5,60
5,30
6,80 6,10
4,00
–
(91) (82) (77)
(100)
(90)
(60)
1972
9.70
7,30
7,60
10,20
8,90 5.60
(95) (71) (74)
(100)
(88)
(55)
1975
14,00 11,30
((.00
17.30
16,00
7.30
(81) (65) (64)
(100)
(92) (47)
gaan met hogere loonkosten per uur. Dit was bijvoorbeeld het geval in 1966 in de textiel toen dejaarloonkosten in guldens in
Nederland 7% hoger waren dan in Duitsland, terwijl de
loonkosten per uur in ons land vanwege een hoger aantal
gerealiseerde uren 4% lager waren. In de latere peiljaren deed
zich dit verschijnsel nog eens voor in 1972 toen de Franse
uurloonkosten iets lager uitkwamen dan de Italiaanse vanwe-
ge een hoger aantal gerealiseerde uren, ondanks 9% hogere
jaarloonkosten; in 1975 wisten toen de Westduitsers 12%
lagere uurloonkosten te realiseren dan de Belgen, ondanks
iets hogere jaarloonkosten. In tabel 5 staan de uurlooncijfers
in guldens afgedrukt.
Hoe belangrijk het is om een hoge gerealiseerde arbeidstijd
te halen kan men zien door de cijfers voor 1975 nader te be-
schouwen. In Nederland, dat wat betreft dejaarloonkostenal
meer dan 12% was uitgelopen op de Duitse bedrijven, ligt het
uurloon meer dan 18% hoger. Als men rekent met een
arbeidskostenaandeel in de totale kostprijs van 35%, hetgeen
voor de textiel globaal klopt, dan betekent dat een kostprijs-
De theoretische arbeidstijd is berekend uit gegevens van Comi-
textil, het Codrdinatiecomité van de Textielnijverheid van de Europe-
se Economische Gemeenschap.
– Overwerk minus ,,short time” is het verschil tussen de aangeboden
arbeidstijd op jaarbasis, gecorrigeerd voor feest- en vakantieda-
gen, en de theoretische arbeidstijd. – Absentie in verband met ziekte en dergelijke is het verschil tussen
de aangeboden arbeidstijd, op jaarbasis, gecorrigeerd voor
feest- en vakantiedagen, en de gerealiseerde arbeidstijd.
Voor Nederland, dat voor 1972 en 1975 geen gegevens meer over
de gerealiseerde arbeidstijd van arbeiders verstrekt heeft, is een
raming gemaakt op grond van gegevens uit de
Sociale Maandstatis-
hek.
ESB 12-12-1979
1303
verschil van ca. 6%. Uiteraard kan dit worden gecompenseerd
door een hogere arbeidsproduktiviteit. Daarop wordt in de
volgende paragraaf teruggekomen. In tabel 5 komt een schei-
ding tot uiting tussen hoge-lonenlanden, Nederland, West-
Duitsland en België, en lage-lonenlanden, Frankrijk, Italië en
Engeland. De Franse loonkosten op jaarbasis waren nog niet
zo erg laag, maar de Franse werknemer maakte perjaar veel
uren, waardoor hij op uurbasis in
1975
bijna even goedkoop
was als zijn Italiaanse collega.
De verschillen in uurloonkostenniveau tussen de hier be-
schouwde landen van de Europese Gemeenschap zijn in de be-
schouwde periode groter geworden. Dit blijkt ook uit de
relatieve spreiding van de uurloonkosten die toenam van 5%
in 1966 tot 18% in 1975. In Nederland werden in 1975
onbetwist de hoogste uurloonkosten gemaakt.
6.
De concurrentiepositie
In tabel 6 is weergegeven hoe de arbeidsproduktiviteit zich
ontwikkelde. Hoewel in alle beschouwde landen een aanzien-
lijke vergroting van de arbeidsproduktiviteit werd bereikt,
spannen West-Duitsland en Nederland op dit punt de kroon
met een gemiddelde toename van resp. 8 en 9% perjaar. In de
volumesfeer blijkt Nederland dus zeer goed mee te kunnen.
Daarbij dient evenwel te worden benadrukt, dat er verschil
bestaat tussen de Nederlandse en de Duitse manier om de
arbeidsproduktiviteitsstijging te realiseren. In Duitsland ging
deze samen met een stijging van de geproduceerde hoeveel-
heid en in Nederland met een daling ervan. De Duitse textiel-
bedrijven zijn erin geslaagd hun afzet op niveau te houden,
terwijl de Nederlandse textielindustrie een grote teruggang in
de produktie moest ervaren. De produktie-index voor de
Nederlandse textiel liep terug van 100 naar 86, ondanks hoge
scores bij de arbeidsproduktiviteitsstijging.
Tabel 6. Index voor de arbeidsproduktiviteit in de textielin-
dustrie (hoeveelheid produkt/aantal benodigde manuren),
1966= 100
–
West-
Duitsland
Frankrijk
Itulik
Nederland
1
Betgio
Verenigd
Koninkrijk
1969
128
119 108
135
143
119
972
161
33
184
154
143
975
200
143
152
218
175 149
Bronnen: Produktie-indices: Eurostat, Algemenç Statistiek en Conjunctuur Indicatoren. Werkgelegenheid: Eurostat 1966, 1969, 972: werknemers in bedrijven> 50 werknemers,
1972-1975> 10 werknemers.
Men kan slechts gissen naar de oorzaken van dit produktie-
verlies. Werden de mogelijkheden van de markt onvoldoendë benut? Hebben de Franse en de Italiaanse textielondernemers
betere afzetmogeljkheden op de eigen markt, zodat zij niette-
genstaande de lage arbeidsproduktiviteitsstijging toch hun
produktievolume konden handhaven of in het Italiaanse
geval zelfs konden uitbreiden? Of heeft men in Nederland te
lage kwaliteitseisen gesteld? Onder de beschouwde landen was Nederland het enige land
waar produktiedaling samenging met een hoge stijging der
arbeidsproduktiviteit. Er resulteerde een zeer sterke daling
van de werkgelegenheid. In België werd ook een hoge produ-
tiviteitsstijging waargëmaakt, 6,5% tegenover 9% in Neder-
land, maar bij een geringer produktieverlies, waardoor in dat
land de teruggang in werkgelegenheid minder sterk was.
Overigens trad in alle beschouwde landen een daling op van
de werkgelegenheid, die varieerde van ongeveer 15% in Italië
tot ongeveer 40% in Nederland.
Het patroon dat zich blijkt voor te doen in de ontwikkeling
van de loonkosten per eenheid produkt in de textielindustrie
van de beschouwde landen wijkt vrij sterk af van dat op basis
van de uurloonkosten. Het meest opvallend zijn de gegevens
voor de Nederlandse textielindustrie. De hoge uurloonkos-
tenstijging over de hele periode viel samen met de eveneens
hoge stijging der arbeidsproduktiviteit. Dientengevolge ste-
gen de loonkosten per eenheid produkt
minder sterk
dan in
Frankrijk, Italië en België. Zie tabel 7. Ten opzichte van deze
landen verbeterde dus de concurrentiepositie van de Neder-
landse textielindustrie. Wel verslechterde deze ten opzichte
van West-Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De West-
duitse textielindustrie bracht net als de onze een hoge stijging
van de arbeidsproduktiviteit tot stand en had bovendien te
maken met een lagere uurloonkostenstij ging. Gemiddeld over
1966-1975 was deze 11% per jaar, tegenover bijna 15%inde
Nederlandse textielbedrijven. In de Engelse textïelindustrie
waren de uurloonkosten in guldens zoveel minder gestegen,
8% per jaar, dat ondanks een zeer lage stijging van de
arbeidsproduktiviteit, een verbetering van de concurrentiepo-
sitie ten opzichte van de Nederlandse bedrijven optrad.
Tabel 7. Uurloonkosten in guldens, arbeidsproduktiviteit en
loonkosten per eenheid produkt in guldens voor de textielin-
dustrie in 1975 (1966= 100)
Uurloonkosten Arbeidsproduktiviteit
Loonkosten pereen-
in guldens
heid produkt in
guldens
West-Duitsland
269
200
135
Frankrijk
255
143
179
ItaIB
268
152
176
Nederland
344
‘v
218
158
Betgio
313
175
194
Verenigd Koninkrijk
195 149
131
In overeenstemming met de ontwikkeling van de loonkos-
ten per eenheid produkt, deed zich een stijging voor van het aandeel van de Westduitse invoer van textielgoederen in de
gezamenlijke invoer van West-Duitsland, Frankrijk, Italië,
België en het Verenigd Koninkrijk. Dit steeg van 26% in 1966
naar 55% in 1975. Zie tabel 8. De toename ging vooral ten
koste van het Belgische aandeel. In 1966 hadden Nederlandse
textielbedrijven dus aanmerkelijk minder te maken met
Westduitse concurrentie dan in de laatste jaren. Opvallend is
dat de verdeling vn de uitvQer bijna geen wijziging onder-
vond. Het uitvoeraandeel naar West-Duitsland liep niet terug.
Tabel 8. Aandelen in in- en uitvoer van garens, weefsels en
textielwaren, behalve kleding en schoeisel voor Nederland, in
1966 en 1975
Invoer
West-
Frankrijk
ItaliO
Belgio
Verenigd
Totaal absoluut percent.
Duitsland
Koninkrijk
1966
26
10
9
50
5
1.565.744(100)
975
55
7
8
25
5
2.636.530(100)
Uitvoer
966
50
10
3
33
4
1.180.631 (100)
975
51
13
6
25
5
2.626.413(100)
Om een uitspraak te kunnen doen over de ontwikkeling van
de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van de
andere hier bestudeerde landen, moeten de indices voor het
buitenland worden gecombineerd tot één cijfer. Dit laatste
kan men dan vergelijken met het Nederlandse cijfer en aldus
tot een verbetering of verslechtering van de concurrentieposi-
tie concluderen. Wel moet onderscheid worden gemaakt
tussen de concurrentiepositie op de binnenlandse markt,
waarbij de samenstelling van de invoer bepalend is, en die in
het buitenland, waarbij van belang is waar onze uitvoer naar toe gaat.
Zoals bleek in tabel 7 liep deindex van de loonkosten per
eenheid produkt in de Nederlandse textielindustne op van 100
in 1966 naar 158 in 1975. De gewogen index voor de ontwik-
keling van de loonkosten per eenheid produkt in de landen,
die buiten Nederland werden beschouwd, liep op van 100 naar
160, of van 100 naar 158, bij gebruik van de exportaandelen
van resp. 1966 en 1975 als gewichten. Voor de concurrentiepo-
sitie in het buitenland maakt het dus weinig uit of men
gewichten hanteert uit de basisperiode 1966 of de referentie-
1304
periode 1975. Anders ligt dit bij de invoer, omdat de samen-stelling daarvan een sterke wijziging onderging. De Laspey-
res-index voor de loonkosten per eenheid produkt loopt dan
op naar 172 en de Paasche-index naar 156. Men ziet de
toegenomen invloed van het Westduitse cijfer in een minder
sterke stijging van de index tot uitdrukking komen. Als men
de Fisher-index 14) als maatstaf hanteert, dan liep de index
voor de loonkosten per eenheid produkt in de invoer van
textielgoederen op naar 164 en in de uitvoer naar 159. Door
vergelijking met het Nederlandse cijfer(158) kan men conclu-deren dat de concurrentiepositie van de Nederlandse textielin-
dustrie zich nauwelijks wijzigde 15). De loonkosten hebben
dus in de afbouw van de Nederlandse textiel niet die rol
gespeeld die vaak wordt verondersteld.
Tabel 9. Index voor de loonkosten per eenheid produkt in de
textielindustrie van het buitenland gewogen met in- en uit-
voeraandelen en in Nederland voor het jaar 1975 (1966 = 100)
Invoer
Uitvoer
Gewichtenvoor
heijaar
1966
172
160
1975
156
158
7.
Samenvatting
Een vergelijking van de loonkosten die werden betaald in de
textielindustrie van West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Neder-
land, België en het Verenigd Koninkrijk brengt aan het licht
dat zowel op jaar- als op uurbasis in Nederland de hoogste
loonkosten werden betaald in 1969, 1972en 1975. De verschil-
len tussen de loonkostenniveaus zijn in de loop der tijd steeds
groter geworden. Door een sterke stijging van de arbeidspro-
duktiviteit in de Nederlandse textielindustrie werd de relatief
hoge loonkostenstijging nagenoeg opgevangen. Hoewel de
stijging van de arbeidsproduktiviteit nog iets hoger was als in
West-Duitsland, verslechterde uiteindelijk de concurrentie-
positie ten opzichte van dit land omdat de uurloonkostenstij-
ging in Duitsland aanzienlijk geringer was. Rekening hou-
dend met het aandeel van de verschillende landen in de
Nederlandse uit- en invoer van textielgoederen veranderde
per saldo de concurrentiepositie van de Nederlandse textiel-
bedrijven, voor zover tot uitdrukking komend in de loonkos-
ten per eenheid produkt, bijna niet. De problematische
situatie, waarin de Nederlandse textiel kwam te verkeren, moet voor een belangrijk deel aan andere factoren dan de
loonkosten geweten worden.
Frank de Charro
Kees van Paridon
De Fisherindex is een geometrisch gemiddelde van de Paasche-
index en de Laspeyres-index. Zie T. Yamane,
Szaiistics,
1973, blz.
332-334.
Eurostat heeft nog geen gegevens gepubliceerd over de uurloon-kosten in de textielindustrie voor de jaren 1976 en 1977. Wel zijn er
inmiddels cijfers beschikbaar over de bruto uurlonen. Met behulp van
gegevens over de ontwikkeling van de opslagpercentages, afkomstig van Comitextil, kan men een raming opstellen van de uurloonkosten
in de verschillende landen. Voor Italië was ook dit niet mogelijk,
omdat dit land over 1977 zelfs de gegevens over de bruto uurlonen niet
verstrekte. Uit de cijfers blijkt dat de Nederlandse loonstijging in 1976
en 1977 iets lager was dan in de andere hier beschouwde landen. Wie
hieruit zonder meer de conclusie wil trekken, dat dus ook de concur
–
rentiepositie, voor zover bepaald door de ontwikkeling van de
loonkosten per eenheid produkt verbeterde, komt wederom bedrogen
uit. Als de ontwikkeling daarvan wordt geraamd op grond van de
cijfers over de bruto uurlonen blijkt de concurrentiepositie van de
Nederlandse textielindustrie te zijn verslechterd. In het buitenland
stegen de bruto uurlonen per eenheid produkt met gemiddeld (gewo-
gen met in- of uitvoeraandelen uit 1975) ongeveer met 3% in de
periode 1975— 1977 tegenover ca. 8% in Nederland. Heeft men de
moed om te werken met een raming van de totale uurloonkosten, dan
is het beeld wat gunstiger omdat de werkgeverslasten als percentage
van de bruto uurlonen iets stegen, met name in Duitsland, terwijl ze in
ons land gelijk bleven. De indruk bestaat dat daarmee rekening
houdend de concurrentiepositie van de Nederlandse textielindustrie
niet veranderde. Zowel in het binnen- als in het buitenland stegen de
loonkosten per eenheid produkt met ca.
8%.
De achtergrond is
uiteraard wederom de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit. Ge-
gevens over de geproduceerde hoeveelheid zijn ontleend aan Euro-
stat, die pver de werkgelegenheid aan de OECD-publikatie
Texzile
industry in OECD-countries.
Het VNO behartigt als
Bil het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) komt binnenkort ten gevolge
centrale organisatie
van een promotie een plaats vrij voor een
gemeenschappelijke
belangen van de onder-
1
ecoiioorii
nemingen in de
industrie,
bank-
en
verzekerings-
wezen, vërkeer,
handel
binnen de Activiteitengroep Economische Zaken.
Hij/zij zal in het bijzonder belast worden met
,,,,1
/
•
de voorbereiding van macro-economisch beleid op de middellange en korte termijn en
•
het vertalen daarvan naar concrete beleidsterreinen (waaronder begrotingsbeleid, mone-
en vis1
tair beleid en prijsbeleid);
•
het deelnemen aan werkzaamheden van interne en externe commissies/werkgroepen;
•
het onderhouden van interne en externe contacten.
Gedacht wordt aan een macro-econoom, dan wel een algemeen econoom met voldoende
kennis van macro-economie. Goede contactuele eigenschappen en een goede uitdrukkings-
vaardigheid zijn onontbeerlijk.
1
Leeftijd 30 tot 35 jaar.
Inlichtingen bij/sollicitaties te richten aan: Th.A. van der Vat, Hoofd Personeel en
Organisatie VNO, Postbus 93093, 2509 AB ‘s-Gravenhage, telefoon 070- 81.41.71.
W
9m(2
VERBOND VAN NEDERLANDSE ONDERNEMINGEN
PRINSES BEATRIXLAAN 5- ‘s-GRAVENHAGE
ESB 12-12-1979
1305
Interesttarieven, kostenvoeten en de
rentabiliteit van ondernemingen
DRS. P.J.W. DUFFHUES*
In het licht van de gestegen rentetarieven op
vreemd vermogen is aandacht voor de relatie
tussen interestlasten en rentabiliteit van onderne-
mingen zeker niet misplaatst. In dit artikel wordt
ingegaan op de invloed van de vermogensstruc-
tuur op de rentabiliteit van ondernemingen. Met
name wordt aandacht besteed aan de z.g. hef-
boom werking. De auteur wijst erop dat de ge-
middelde-kostenvoet van vreemd vermogen over
het algemeen veel lager is dan de huidige rent eta-
neven op de vermogensmarkt, o. a. omdat in het
verleden leningen tegen lage interestpercentages
zijn aangegaan. De feitelijke kosten van het
vreemd vermogen volgen de rentetarieven op de
kapitaalmarkt met een aanzienlijke vertraging.
De auteur komt tot de conclusie dat in een aantal
onderzochte sectoren van een negatieve hef-
boom werking vooraisnôg geen sprake is, al zou
dat gevaar zich in de toekomst wel kunnen gaan
voordoen.
1. Inleiding
Aan het probleem van de gevôlgen van de interestontwik-
keling in de jaren zestig en zeventig in Nederland voor de
rentabiliteit van het bedrijfsleven wordt in de economische
literatuur slechts bij uitzondering aandacht besteed 1). Toch
ligt in de gestegen interestlasten op vreemd vermogen een
voor menige onderneming zwaarwegend probleem. Bedrjfs-
economen mogen aan het verschijnsel van de gestegen interest
niet voorbij gaan omdat rentabiliteit en liquiditeit van de
onderneming hiermee ten nauwste samenhangen. Van alge-
mene economen die zich het hoofd breken over de zwakke
rendementspositie van het bedrijfsleven mag eveneens belang-
stelling voor het onderwerp worden verwacht.
Doel van het onderhavige artikel is om allereerst enkele
samenvattende opmerkingen te maken met betrekking tot de
theorie van de hefboomwerking van de vermogensstructuur
(paragraaf 2). In paragraaf 3 willen wij vervolgens benadruk-
ken dat hoge interesttarieven op de vermogensmarkt niet
zonder meer en, indien wel, vaak met grote vertraging door-
werken op de door ondernemingen
gecontracteerde
interest-
percentages op vreemd vermogen.
Een derde thema van ons artikel heeft betrekking op het
onderscheid tussen door ondernemingen gecontracteerde interestpercentages en de geniiddelde-kostenvoet van het
vreemd vermogen zoals die een rol speelt bij het meten van de
hefboomwerking van de vermogensstructuur (paragraaf 4).
In paragraaf
5
ten slotte komt de vraag aan de orde of— over
het algemeen – in het Nederlandse bedrijfsleven (handel,
industrie, scheep- en luchtvaart) sprake is van negatieve
hefboomwerking zoals soms wel wordt gesuggereerd 2).
2.
Hefboomwerking in de theorie
Hefboom werking en rentabiliteit
In elk modern financieringshandboek wordt de ,,financiele
hefboomwerking” of de ,,hefboomwerking van de vermo-
gensstructuur” behandeld. J. L. Bouma 3) definieert de renta-
biliteit van het eigen vermogen als:
rA
= w
(1)
waarin:
W = de netto winst na belasting in een bepaalde periode;
A = het gemiddelde eigen vermogen in de onderzochte
periode.
Schrijft men deze
r.A
als functie van de bruto rentabiliteit
r, van de gemiddelde kostenvoet van vreemd vermogen kB, van de vermogensstructuur L (d.i. de verhouding tussen het
vreemde vermogen en het eigen vermogen) en van de effectie-
ve belastingdruk f, dan resulteert na hergroepering
r =(l
–
f).rT +(l-f).(rT -. k
0).L
(2)
De eerste component van het rechterlid noemen we de
bruto rentabiliteit na belasting, de tweede component is het
hefboomeffect na belasting. Het verschil tussen
rT
en
kB
noemen we de bruto marge. De netto marge is gelijk aan de
bruto marge vermenigvuldigd met (1-t). Alle grootheden
ESB:
omdat de
economie
verdergaat…
* De schrijver is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden
aan de vakgroep Ondernemingsfinanciering van de Economische
Faculteit van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
Een gunstige uitzondering hierop is het artikel van M. P. Gans, De hoge rente van het bedrijfsleven,
ESB,
20juni 1979, blz. 600-602. Zie
ook de reacties van L. Piller en C. J. Oort en het naschrift van Gans
hierop in
ESB,
18 juli 1979, blz. 726-728.
Vergelijk o.a. het artikel van Gans genoemd in voetnoot 1.
J. L. Bouma,
Leerboek der bedrijfseconomie, de theorie van de financiering van ondernemingen.
deel II, Delwel, 1971, blz. 356.
1306
hebben betrekking op een bepaalde deelperiode in het bestaan
van een onderneming, gewoonlijk is dit een jaar.
Uit vergelijking (2) blijkt dat, zodra een onderneming over
het vreemd vermogen een rentabiliteitspercentage (= r.r)
realiseert dat afwijkt van de kostenvoet van het vreemd
vermogen (= kB), bij gegeven f* 1, de rentabiliteit van het
eigen vermogen (= rA) positief of negatief afwijkt van
(l
—
f).rT. Deze afwijking is de reeds genoemde hefboomwer-
king. De grootte van dit hefboomeffect is afhankelijk van de
netto marge en van de vermogensstructuur.
Hieruit volgt dat de ondernemingsleiding de waarde van rA
kan beinvloeden zowel door haar keuze van L als door haar
beleid t.a.v. de netto marge. De beinvloeding van r door de
keuze van L krijgt in de literatuur gewoonlijk ruime aandacht.
Het beleid t.a.v. de netto marge veel minder. Concentreert
men zich op deze netto marge dan gaat, gezien vanuit het vak
ondernemingsfinanciering, de aandacht uit naar de invloed
van veranderingen in de kostenvoet van het vreemde vermo-
gen. De bruto rentabiliteit is, vanuit de financiering gezien,
immers een gegeven.
Kosten voet vreemd vermogen en rent abiliteit
De relatie tussen de netto rentabiliteit en de kostenvoet kan
gemakkelijk worden afgeleid uit vgl. (2) die kan worden her-
schreven als:
rA=(l
—
f).rT.(1+L)
–
-(l—f).L.kB.
(3)
Figuur 1. De relatie tussen de netto rentabiliteit en de kosten-voel van hei vreemd vermogen
rA
Figuur 1 is de grafische weergave van vgl. (3). Het verlies
aan rentabiliteit als gevolg van de verplichting om een zekere
interest op het vreemde vermogen te betalen, kan worden afgelezen aan de afstand tussen de lijn(l—f).r.(l+L) en de
dalende
rA-lijn.
Voor het bereiken van een bepaald aspiratie-
niveau van de rentabiliteit, b.v. r is vereist dat k
o
k
B
*.
Interpreteert men figuur 1 in volgtjdelijke zin dan kan een
onderneming de daling die is, c.q. dreigt op te treden in rAals
gevolg van een in de tijd optredende daling in de bruto rentabiliteit en/of een stijging in de kostenvoet van het
vreemd vermogen herstellen c.q. de pas afsnijden. Dit is
mogelijk door het snijpunt X van de r
k
-lijn met de y-as naar
boven te doen verschuiven. Hiertoe staan in principe drie
mogelijkheden open, t.w. f verlagen, r
T
verhogen of L verho-
gen. Uiteraard zijn ook combinaties denkbaar.
Door vergroting van L krijgt de rA-lijn in figuur 1 een
steiler verloop. Het snijpunt – tevens draaipunt – van de
nieuwe met de oorspronkelijke r-ljn ontstaat bij die waarde
van kB die gelijk is aan de bruto rentabiliteit r.. Deze
kritische waarde van
kB
mag niet worden overschreden door
de werkelijke waarde van
kB
wil men althans voorkomen dat het verhogen van L averechts uitwerkt op
rA.
In combinatie
met het door de verhoging van L altijd toenemende financiële risico zou dit een economisch irrationele maatregel iijn. Op de
vraag welke (lagere) kritische waarde van
kR
van toepassing is
wanneer de kostenvoet van het vreemd vermogen zelf mede-
bepaald wordt door de vermogensstructuur kan in dit artikel
niet nader worden ingegaan.
in de volgende paragrafen 3 en 4 worden eerst enkele
aspecten van de meting van de gemiddelde kostenvoet voor
ondernemingen aan de orde gesteld. In paragraaf 5 volgt de
vergelijking met de bruto rentabiliteit en een positiebepaling
van het Nederlandse (lokale) bedrijfsleven.
3. Officiële interesttarieven versus gecontracteerde interest
Het meten van de gemiddelde-kostenvoet m.b.t. vreemd
vermogen start met een bespreking van de door vermogens-
verschaffers verlangde rentabiliteit. Deze komt globaal ge-
sproken tot uiting in het desbetreffende interestpercentage op
de kapitaalmarkt.
Leningen met vaste interest
De opvatting dat een toeneming van het interestniveau de
rentabiliteit van de bestaande activiteiten van ondernemingen negatief bëinvloedt 4) behoeft o.i. enige nuancering omdat de
bestaande kapitaalgoederenvoorraad reeds is gefinancierd
met in het verleden beschikbaar gekomen financieringsmid-
delen. Voor zover dit toen in de vorm van vreemd vermogen
beschikbaar is gekomen, staat de hierop te vergoeden interest
in het algemeen vast zolang het vermogen ter beschikking
staat. Dit kan bij middellange en langlopende leningen van-
zelfsprekend een groot aantal jaren betreffen. In die resteren-
de looptijd kan dan worden geprofiteerd van een t.o.v. de
actuele marktinterest lage financieringslast.
De gerealiseerde rentabiliteit over het eigen vermogen plukt
daarvan de zoete vruchten. De onderneming behaalt een
volgtijdelijk voordeel op de prijs van het vreemd vermogen: de
vervangingsprijs ligt boven de historische uitgaafprjs. Het
gaat hier o.i. om een reëel voordeel en dus om een reële
component van de rentabiliteit. Het voordeel draagt echter
een tijdelijk karakter zodat de contante waarde ervan in het
algemeen niet moet worden overdreven. Vanaf het moment
van schuidvernieuwing – aannemend dat dit moment ooit
aanbreekt: vreemd vermogen kan ook worden gesubstitueerd
door eigen vermogen – is er de kans dat een structureel
hogere marktinterest moet worden betaald.
Enig inzicht in de mate waarin en de snelheid waarmee de
nationaal en internationaal sterk gestegen kapitaalmarktta-
neven doorwerken op de door ondernemingen gecontracteer-
de leningen en kredieten wordt verschaft in tabel 1. De
vergelijking gaat zoveel mogelijk terug tot de eerste helft van
de jaren zestig. De gegevens hebben betrekking op twee inter-
nationale ondernemingen en twee lokale ondernemingen. De
keuze is willekeurig behoudens zekere eisen met betrekking
tot de specificatie van de verslaglegging. De cijfers zijn
rechtstreeks ontleend aan gepubliceerde jaarverslagen dan
wel berekend op basis van in deze verslagen vervatte informa-
tie.
Deze cijfers spreken in het algemeen voor zich zelf. Duide-
lijk stijgen in de loop der jaren de door ondernemingen ge-
middeld gecontracteerde interestpercentages. Hier zij nog
gewezen op enkele markante ontwikkelingen. Bij de NV
Philips valt in het bijzonder de trendmatige stijging op van het
gemiddeld interestpercentage dat verschuldigd is op onder
–
handse leningen en ,,overige” obligatieleningen. Het percen-
tage op onderhandse leningen is in 15jaar nagenoeg verdub-
beld. Opvallend is ook dat in 1978 nog altijd zeer lage
percentages voorkomen (3,25% resp.
3,50%).
Dit houdt o.a.
verband met het feit dat internationale concerns als Philips
toegang hebben tot de internationale kapitaalmarkten zodat
leningen dââr kunnen worden afgesloten waar de interestper
–
centages het laagst zijn. Lage interestpercentages op leningen
in de balans van 1978 van een onderneming behoeven dus
niet per se te wijzen op in het verre verleden aangetrokken
vermogen toen nog sprake was van lage tarieven.
Op het valuta-aspect van dergelijke leningen komen wij
hierna nog terug. Ten slotte is bij de NV Philips te constateren
4) Vgl. M.P. Gans, tap.
ESB 12-12-1979
1307
Tabel 1. Interestpercentages op de belangrijkste componen-
ten van het interestdragend vreemd vermogen op lange en
middellange termijn bij enkele Nederlandse ondernemingen
a)
Philips
1963
1966 1969
1972 1975
1978
Onderhandse leningen:
4,50 5,70
6,00
6,86
8,30
8,91
–
minimum
3,40
3,50 3,50
–
maximum
13,00
15,00
18,75
Overige obligatieleningen:
–
gewogengemiddelde
5,75
6,40 7,90
7,30
–
gewogengemiddelde
……………
–
minimum
3,50
4,00
3,25
–
maximum
10,00 11,40
11,40
Converteerbare obligatieleningen:
–
gewogengemiddelde
4,90
5,31
4,44
5,14
4,00
4,00 4,00 4,00
–
minimum
……………………
–
maximum
…………………..
5,75
6,50 9,50 6,80
AKU (tot 1969) resp. AKZO
Onderhandse leningen en overige” obligatieleningen:
5,52
6,50
7,00 7,70 8,20
–
gewogengemiddelde
……………..
–
minimum
…………………..
..50
3,63
4,50
4,50
4,50
4,50
6,50
6,62
9,00
11,25 11,25
Converteerbare ohligatieleningen:
.
–
maximum
…………………….
–
gewogengemiddelde
…………..
..50
4,50
4,91
4,91
4,75 4,75
4,50
.
4,50 4,75 4,75
4,75 4,75
–
minimum
……………………
–
maximum
…………………..
4,50 4,50
7,50 7,50 4,75 4,75
Koninklijke Bijenkorf b)
Schulden op lange termijn:
– gewogen gemiddelde
…………..
6,56
7,26
8,14
8,40
–
minimum
…………………..
4,00
4,00
4,00
4,00
–
maximum
………………….
8,00
10,00 12,00
12,00
Obligatieleningen:
– gewogen gemiddelde
…………..
5,10
5,19
5,51
6,00
–
–
–
minimum
…………………..
3,25
3,25
3,25
6,00
–
–
–
maximum
………………….
6,00
6,00
6,00
6,00
–
–
Achtergestelde converteerbare
obligatielening
–
–
–
8,75
8,75
Middellangkrediet
1
9,00
9,00 9,00
–
DRENTSCH-OVERIJSSELSCHE HOUTHANDEL
Schulden op lange termijn:
4,00 4,00
7,51
9,09 9,00
4,00
4,00
4,00
4,00
4,00
8,88
–
gewogengemiddelde
……………
–
minimum
……………………
4,00 4,00 8.50 9,75
9,13
–
maximum
…………………..
Converteerbare obligatielening:
4,75 4,75
4,75
4,75
Zolang het tegendeel niet bleek, is aangenomen dat middellangcen langeleningeneen vas(
interestpercentage droegen.
Gebroken boekjaren 19631964 ene.
dat de gemiddelde interest op converteerbare obligatielenin-
gen in de laatste 10 jaar nauwelijks is gestegen. Dit houdt
verband met het langlopend karakter van deze leningen zodat
hier duidelijk volgtijdelij ke prijsvoordelen werden behaald.
Bij AKU/AKZO zien we een met Philips vergelijkbare ont-
wikkeling.
Bij de twee lokale Nederlandse ondernemingen verloopt de
stijging van de interestpercentages meer schoksgewijze. Oor-
zaak van de breukljnen in de ontwikkeling bij de laatstge-
noemde ondernemingen is m.n. het ontbreken van de grote
diversiteit die het leningenbestand van de internationale
ondernemingen kenmerkt.
Leningen met variabele int erest
Indien en voor zover de variabiliteit van de interest op
leningen met een variable interestvoet wordt bepaald door de
algemene interestontwikkeling op de betreffende deelmarkt
van de vermogensmarkt, is de doorwerking op de door de
onderneming te betalen interestpercentages nagenoeg perfect
en tijdloos. Het voorbeeld bij uitstek is het bankkrediet in
rekening-courant waarvan het interestpercentage is gekoppeld
aan het promessedisconto van De Nederlandsche -Bank.
De in de jaren zestig en zeventig sterk gestegen rekening-
courant-tarieven van het bankwezen hebben de gecontrac-
teerde interest op dit type vreemd vermogen voor het bedrijfs-
leven stellig verhoogd. Daarnaast treft men in de balansen
van ondernemingen in toenemende mate ook leningen op
middellange termijn aan waarvan de interest variabel is.
Een bekende verschijningsvorm is het ,,roll over credit”.
Nieuwe investeringsprojecten
Dat een stijging van de interest op vreemd vermogen tot een
hogere gemiddelde-kostenvoet van het totale ondernemings-
vermogen leidt – mede omdat ook de kosten van het eigen
vermogen toenemen wanneer die van het vreemde vermogen
stijgen – en dat hierdoor hogere rentabiliteitseisen aan inves-
teringen in nieuwe activiteiten worden gesteld, is in de finan-
cieringsliteratuur gemeengoed. Of hiervan lagere investerin-
gen het gevolg zijn, kan niet zonder meer worden beweerd
omdat hoge interesttarieven op de kapitaalmarkt tegelijker-
tijd ook een rem op de inflatie kunnen zijn zodat de bruto
rentabiliteit van nieuwe projecten daardoor hoger kan zijn
5).
Ter afsluiting van paragraaf 3 kan worden vastgesteld dat
officiële interesttarieven gemiddeld met enige vertraging
doorwerken op de door ondernemingen gecontracteerde
percentages. Overigens -zij erop gewezen dat het hier uitslui-
tend de interest van het z.g. expliciet interestdragend vreemd
vermogen betreft.
4. Cemiddelde-kostenvoet versus gecontracteerde interest
Wil men onderzoeken of in het bedrijfsleven in een bepaald
tijdvak de hefboomwerking van de vermogensstructuur posi-
tief, neutraal dan wel negatief is geweest, dan zal men o.a. over
informatie moeten beschikken over de in die periode gereali-
seerde bruto rentabiliteit rT en de gemiddelde-kostenvoet van
het gemiddelde vreemd vermogen. Deze laatste grootheid is
niet gelijk aan dein paragraaf 3 besproken gemiddelde gecon-
tracteerde interest maar wordt berekend door het bedrag van
de betaalde interest te delen door het gemiddelde vreemd
vermogen. Het quotiënt blijkt in het algemeen een betrekke-
lijk lage uitkomst op te leveren. Voor vier grote internationale Nederlandse concerns heb-
ben wij voor de periode 1966- 1978 deze kostenvoet berekend.
Het resultaat is samengevat in tabel 2. Het hoogste cijfer is
5,36% (AKZO, 1976), het laagste bedroeg 0,89%(Hoogovens,
1968). Relatief hoog zijn de percentages bij Estel en AKZO in
de jaren 1976, 1977 en 1978.
Dat de percentages in het algemeen aan de lage kant zijn
moge verwonderlijk lijken, maar bedacht dient te worden dat
ondernemingen bijna altijd voor een deel zijn gefinancierd
met niet expliciet interestdragend vreemd vermogen, zoals het
van crediteuren ontvangen krediet, fiscale schulden, transito-
ria, sommige voorzieningen op lange en korte termijn ed. Dit
heeft tot gevolg dat de gemiddelde-kostenvoet van het totale
vreemde vermogen lager is – vaak aanzienlijk lager – dan de
gecontracteerde interestpercentages op interestdragende le-
ningen suggereren. Anders gezegd: ondernemingen zijn in
staat de gemiddelde kosten per eenheid vreemd vermogen te
verlagen door het aandeel van het niet expliciet interestdra-
gend vreemd vermogen in het totale vreemd vermogen te ver-
groten. De conclusie hieruit is dat wanneer van dejuiste cijfers
wordt uitgegaan, niet gemakkelijk tot het bestaan van nega-tieve heftocmwerking kan worden geconcludeerd. De bruto
rentabiliteit zou dan wel erg diep moeten zijn gezonken!
Een tweede niet te verwaarlozen invloed kan uitgaan van
het feit dat de tegenwaarde in guldens van de interest op
5) VgI. M.P. Gans, tap.
1308
Tabel 2. Gemiddelde-kosten voet van hei totale vreemd ver-
mogen van een viertal internationale concerns (in procenten)
Jaar Hoogovens/Estel
AKZO
Philips Unilever
966
2,73
n.v.t.
3,44 2,30
967
1,62
n.v.l.
3,92
2,92
1968
0,89
n.v.t.
3,67
2,72
969
1,84
2,85 4,23
2,63
1970
2,76
4,11
4,82
3,17
1971
3,46 4,16
5,02 2,88
972
3,09 4,12
3,91 2,61
1973
4,02
4,08
3,65 2,34
1974
3,88
4,26 4,34
3,46
1975
3,54
4,64
4,75 3,46
976
4,31
5,36
4,12
2,68
1977
4,61
5,31
4,22
3,17
1978
4,51
5,11
3,95 3,03
Mutatie:
1966-1978
1,78
uyl.
0,51
0,73
1969-1978
1
2,67 2,26
1
-0,28
0,40
Bron: deze cijfers werden berekend m.b.v. informatie nit de jaarverslagen van de onderne-
mingen: AKZO ontstond eerst in 1969.
leningen in vreemde valuta mogelijk niet alleen tegen vanjaar
tot jaar andere wisselkoersen wordt berekend en onder
betaalde interest wordt verwerkt, maar ook dat deze wissel-
koersen kunnen afwijken van die waartegen de tegenwaarde
in guldens van een lening in vreemde valuta is berekend. Ook
dit heeft tot gevolg dat het interestpercentage van dergelijke
leningen niet langer indicatief is voor de kostenvoet van de
desbetreffende leningen. Afhankelijk van de richting van de
fluctuaties van de wisselkoers kunnen interestlasten in gul-
dens, uitgedrukt als percentage van de tegenwaarde van de
lening in guldens, hoger, gelijk of lager zijn dan het nominale
percentage.
Dergelijke verschillen in omrekeningskoers komen vaak
voor. Zo komt men in gepubliceerde jaarrekeningen de
praktijk tegen dat enerzijds de interestbetalingen worden
omgerekend tegen een
gemiddelde
wisselkoers van het jaar
terwijl de balansschuld wordt omgerekend tegen de wissel-
koers per het
einde
van het boekjaar 6). Het zal duidelijk zijn
dat bij de sterke schommelingen van een aantal internatio-
nale valuta in de afgelopen tien jaar grote verschillen tussen
beide wisselkoersen kunnen optreden.
In de gemiddelde-kostenvoet van vreemd vermogen werken
deze verschillen door. Bij dit alles speelt ook het dekkingsbe-
leid dat de debiteur volgt, een belangrijke rol: koopt hij de
benodigde valuta contant dan wel op termijn? Met welke
kosten gaat dit gepaard? Hoe is de boekhoudkundige verant-
woording 7)? Voor buitenstaanders is het op deze punten
door ondernemingen gevoerde beleid in het algemeen niet te
achterhalen uit gepubliceerde jaarverslagen 8). Dit kan tot
vertekening van het k-cijfer leiden. Een markant voorbeeld
van het valuta-aspect is de in Amerikaanse dollars luidende
43/4% converteerbare obligatielening 1968 van Philips. In de
balans 1978 is deze schuld omgerekend tegen een wisselkoers
die in dit geval wel zeer sterk afwijkt van de wisselkoers
waartegen de,dollars nodig voor de jaarlijkse interestbetaling
waarschijnlijk worden verworven, ni. tegen de voor conversie
vastgestelde koers van f. 3,60 per dollar. Neemt men de
huidige contante koers van ongeveer f. 2 als benadering voor
de interestdollars dan is duidelijk dat de reele guldenswaarde
van de lening in de balans aanzienlijk lager is dan die in de
gepubliceerde balans 1978. Het gezamenlijke effect is dat de
kostenvoet van deze lening bij de gemaakte veronderstelling
slechts (2/3,6) X 4,75% = 2,16% bedraagt, althans wanneer
men zich – zoals in het bovenstaande – baseert op gepubli-
ceerde cijfers 9).
Samenvattend kunnen drie redenen worden genoemd
waarom veranderingen in de gecontracteerde nominale inte-
restpercentages op leningen niet zonder meer leiden tot
overeenkomstige veranderingen van de gemiddelde-kosten-
voet van het vreemd vermogen:
het interestdragend deel van het vreemd vermogen kan in
dezelfde periode zijn toegenomen of afgenomen terwijl het
niet interestdragend bedrag gelijk is gebleven;
het niet-interestdragend deel van het vreemd vermogen
kan zijn toe- of afgenomen bij ongewijzigd bedrag aan
interestdragend vreemd vermogen;
verschillen in de wisselkoers die zijn gebruikt ter omreke-
ning van de interest resp. de balansschuld.
Uiteraard zijn ook combinaties van 1 t/m 3 denkbaar. Wat
per saldo in een concrete situatie als verandering in de
gemiddelde kostenvoet resulteert, is onvoorspelbaar. Wel is
het duidelijk dat ondernemingen over enkele wapens beschik-
ken om een stijging in de nominale tarieven zoveel mogelijk te
ontgaan. Door dit na te streven, draagt men bij aan het in-
standhouden van een positief hefboomeffect, resp. aan het
matigen van een negatief hefboomeffect.
Uit tabel 2 blijkt dat Philips en Unilever in dit streven
alleszins lijken te zijn geslaagd. Met als uitzonderingen de
jaren 1969t/m 1971 en 1975 heeft men de gemiddelde-kosten-
voet bij Philips goed onder controle. Per saldo trad zelfs een daling op van 0,28% in de periode 1969-1978. Hieruit blijkt
de geheel eigen ontwikkeling van
kB
in vergelijking met de ontwikkeling in de gecontracteerde interestpercentages (zie
tabel 1). Ook bij Unilever is weinig bespeurbaar van grote
veranderingen in de gemiddelde-kostenvoet. Opvallend bij
deze onderneming is het lage absolute niveau van kB. De twee
andere ondernemingen vertonen ëen afwijkend beeld: kB
neemt duidelijk toe vooral in de jaren 1975- 1978. De verlies-
financiering met de opbrengst van tegen hoge gecontracteer
–
de interestpercentages aangegane leningen eist een duidelijke
tol.
Het is aannemelijk dat ook andere slecht renderende on-
dernemingen dit beeld vertonen. Anderzijds is het aanneme-
lijk dat rendabele ondernemingen een met Philips en Unilever
vergelijkbare ontwikkeling van k
8
vertonen, d.w.z. een on-
danks de gestegen nominale interesttarieven betrekkelijk con-
stante gemiddelde-kostenvoet van het vreemd vermogen.
Het voorgaande houdt in dat de vermogensstructuur van
slecht renderende ondernemingen als Akzo en Estel, gelet op
de sterke stijging
vankB
in de periode 1969-1978 en dus de nog
sterkere stijging van de marginale kosten van het vreemd
vermogen, reeds ,,inefficient” is
voordat
kB het niveau bereikt
van r
k
.. Ondernemingen als Philips en Unilever waarvan kB
relatief constant is geweest in de genoemde periode, kunnen
zich desnoods de gelijkheid kB = rT permitteren, althans
zolang
kB
constant blijft. Men bedenke hierbij dat ook rT
variabel is in de tijd. De werkelijkheid was juist tegengesteld:
Akzo en Estel vertoonden vanaf 1975 geen positief verschil
tussen
rT
en k
0
, Philips en Unilever juist wel.
5. Positieve of negatieve hefboomwerking?
In deze paragraaf worden behalve
kB
ook
rT
en L in de
beschouwing betrokken. Als onderzoeksobject kiezen we niet
langer enkele individuele ondernemingen maar de groep van
ondernemingen die door het CBS wordt aangeduid met
,,Handel, industrie en diversen”, alsmede ,,Scheep- en lucht-
vaart”. Tabel 3 bevat de resultaten van onze berekeningen
m.b.t. het jaar 1977.
Uit bovenstaande berekeningen blijkt dat in 1977 door de
152 ondernemingen samen
een
positieve
marge werd behaald
tussen de gerealiseerde bruto rentabiliteit en de gemiddelde-
kostenvoet van het vreemd vermogen. Deze marge bedroeg
2,12%. Van een negatieve hefboomwerking was in dat jaar
Vgl. J. Klaassen, De praktijk van de berekeningen presentatie van
valutakoersverschillen in de jaarrekening,
Maandblad voor accoun-lancy en bedrijfshuishoudkunde,
52ejg., nr. 7, juli/augustus 1978.
Hieronder begrepen de vraag hoede ver9chillen in de guldenswaar-
den van de aflossingen worden verantwoord.
Een gunstige uitzondering is het jaarverslag 1978 van Akzo
(blz. 14).
Men bedenke dat dit artikel zich beperkt tot de beoordeling van het
effect van de verslaggeving op de kostenvoet. Andere overwegingen
blijven buiten beschouwing.
ESB 12-12-1979
1309
Abonnementsprijs ESB
De abonnementsprijs van ESB wordt met in-
gang van 1 januari 1980 gesteld op f. 151,84
(f.
146 +
4% BTW) en voor studenten op f. 104,52
(f. 100,50+4% BTW). Wij verzoeken u uw abon-
nementsgeld voor 1980 uitsluitend te voldoen
door middel van de acceptgirokaart, die wij u in
januari a.s. zullen zenden.
Directie NE!
10,02% i.p.v. 9,38% die in dat jaar zou hebben gegolden als de
vermogensstructuur van 1974 was gehandhaafd. De aftrek-
post
(l—f).L.kB
is als gevolg van de toeneming van Lôôk
gestegen, nI. van 3,78% op basis van L in 1974 tot
4,15%in
de
werkelijkheid. Per saldo resteert een kleine verbetering van
0,27%.
Projecteert men bovenstaande gegevens in figuur l dan
heeft de daling in rT
tot gevolg dat k.n sinds 1974 naar links is
verschoven met ongeveer
1,5%.
De werkelijke waarde van k8
bleef nagenoeg constant en ligt (gelukkig!) nog links van kB S.
De speelruimte waarover men nog beschikt om eventuele toe-
komstige r-dalingen op te vangen, bedraagt voor de groep
als geheel in 1977 nog ruim 2 procentpunten. De figuren 2 en 3
illustreren de verschuivingen sinds 1974. Daarbij verschaft
figuur 2 inzicht in de verhoudingen in 1974. Figuur 3 illu-
streert – gemiddeld gezien – de verhoudingen in de jareni
1975 tot en met 1977. De cijfers zijn afgerond.
Figuur 2. De relatie tussen de netto rentabiliteit en de kost en-
voel van het vreemd vermogen voor 1974
0,1:
rA
= 0,0)
6. Conclusies
1. De nominale rentestijgingen op de geld- en kapitaal-
markt in de jaren zestig en zeventig werken wel door in de
door individuele ondernemingen gecontracteerde interestper-
Tabel 3. Enkele kengelallen voor het jaar 1977 van op de
beurs genoteerde ondernemingen uit twee sectoren
Handel, in-
Scheep-en
dustrieen
luchtvaart
Totaal
diversen
(144ondern.)
1
(8ondern.)
1
(152ondern.)
(in mln.gld.)
Eigenvermogen
…………
11.173
J.943
D.i
in
Totaal g6investeerd
44.483
9.968
54.451
Winst vôôr aftrek
van intereSten
..
belasting
………………
2.271
435
2.706
vermogen
………………
940
182 1.121
692
..
4
696
Interestiasten
………………
Belasting
…………………
639
249 888
Netto winst
……………….
Vreemd vermogen
33.310
6.023
39.333
Bruto rentabiliteit
(in procenten)
5,10
4,36
4,97
Gemiddelde.kostenvoet
vreemd vermogen
rT(= 3:2)
……………..
2,82
3,02
2,85
Rentabiliteitsmarge
vreemd vermogen
k
B(=
4: 7)
……………..
r
–
r
–
kB(= 8-9)
2,28
34
2,12
II.
Verhoudingvreemd/
eigen vermogen
153
260
Effectieve belastingdruk
f(5/(5+6))
52
2
44
LXIOO(7: 1)
………….298
Rentabiliteit eigen
vermogen na belasting
rA(6:
1)
……………..
5,72
6,31
5,87
Bron:Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistiek van balans en resultatenrekening beurs’
nv’s
1977, blz. 30 en 53.
voor de betrokken groep van ondernemingen dan ook geen
sprake 10). De bijdrage van de hefboomwerking van de
vermogensstructuur aan de totale rentabiliteit van het eigen
vermogen was
(lf).(r
T
—k
B
) L.
dus: (I-0,44).(0,0212).2,603,10%, di. meer dan de helft
van de
rA die 5,87% bedroeg. Hieruit blijkt in welke mate de
netto rentabiliteit van deze groep beursondernemingen in
feite werd bepaald door de gekozen vermogensstructuur en de
daarbij behorende gemiddelde-kèstenvoet van het vreemde
vermogen.
label 4 illustreert het
volgtijdeljk
verloop in de relevante
grootheden voor de groep van ondernemingen uit dezelfde
sectoren als in tabel 3.
Tabel 4. Enkele kengetallen van op de beurs genoteerde
ondernemingen in de sectoren ,,handel, industrie en diversen”
en ,,scheep- en luchtvaart”
Jaar
Aantal
rr
kB L
f
(1 -Qr’1′(t+L)-(l -f).L.k
8
rA
onder.
nemingen
1974
167
6,51%
3,10%
2,37 0,45 12,07%
–
4.04%
=
8,03%
1975
167
4,68%
3,02%
2.46 0.43
9,23%
–
4,23%
=
5,00%
1976
163
5,22%
3,13%
2,49
0,41
10,75%
–
4,60%
=
6.15%
1977
152
4,97%
2,85%
2,60
0,44
10,02%
–
4,15%
=
587%
Bron: berekeningen op basis van gegevens ontleend aan CBS.
Statistiek van balans en
resuliatenrekening beurs
NV’S 1973, 1976
en
1977.
In de jaren 1975— 1977 was rT globaal 1,5% lager dan in
1974. Daartegenover staat de meevaller dat
kB
nagenoeg
constant is geweest, per saldo zelfs is gedaald. Als derde feit constateren we dat hetaandeel van het vreemde vermogen in
het totaal geinvesteerde vermogen elkjaar is toegenomen. Ten
slotte bleef de belastingdruk nagenoeg constant. In de laatste
kolom van tabel 4 is
rA
gedefinieerd volgens vgl. (3). Daaruit
blijkt dat de daling van
rT
ten dele is gecompenseerd door de
stijging van L. Zo was in 1977 (l—f).rî.(l+L) gelijk aan
10) Dit in tegenstel li ng tot M.P. Gans, tap. Deze auteur vergelijkt de
netto rentabiliteit van
5,9%
die feitelijk in
1977
is gerealiseerd, met de
7,6%
netto rentabiliteit die zou zijn gerealiseerd indien de rentebaten
en de rentelasten van de betrokken ondernemingen zouden worden
gehalveerd. Dit zou tot een negatief hefboomeffect voor dit type van
ondernemingen van gemiddeld
1,7%
leiden. Deze redenering is o.i.
onjuist. In de eeiste plaats is het onduidelijk waarom een vermenging
plaatsvindt van rentebaten en rentelasten: het hefboomeffect heeft
toch uitsluitend betrekking op de rentelasten? In de tweede plaats is
onduidelijk waarom nu juist een halvering van de rente als uitgangs-punt van de berekeningen is genomen. Illustratie van het hefboomef-
fect lijkt te vereisen dat de rentabiliteit in twee situaties wordt
vergeleken, t.w. zonder en mèt vreemd vermogen. Voor een halvering
lijkt geen enkele aanleiding.
1310
Figuur 3. De relatie tussen de netto rentabiliteit en de kosten-
voet van het vreemd vermogen gemiddeld over de periode
1975-1977
0,1€
rA
= 0,05
centages maar dit impliceert nog met dat ook de gemiddelde-
kostenvoet van het vreemd vermogen zou zijn gestegen.
2. Bij gedurende enkele jaren verliesgevende internatio-
nals blijkt de gemiddelde-kostenvoet sterk gestegen, bij niet
verliesgevende internationals blijkt de gemiddelde-kosten-
voet redelijk constant te zijn gebleven. Dit laatste geldt ook voor de groep van ondernemingen die behoren tot de CBS-
categorieen ,,Handel, industrie en diversen” en ,,Scheep- en
luchtvaart” (te zamen 150 â 170 ondernemingen).
Van de zojuist genoemde groep ondernemingen kon
worden vastgesteld:
– dat de effectieve belastingdruk sinds 1974 nagenoeg con-
stant bleef;
– dat de bruto rentabiliteit sinds 1974 met ongeveer 1,5% is
gedaald;
– dat de verhouding tussen vreemd vermogen en éigen
vermogen sinds 1974 elk jaar is gestegen. Deze toeneming
was onvoldoende groot om een daling van(l —f).rT.(1+L)
te voorkomen, di. de rentabiliteit van het eigen vermogen
wanneer kB = 0. Hierdoor daalde deze rentabiliteit van
8% tot
5,7%
gemiddeld.
De verkleining van de speelruimte tussen
rT
en kfl van
3,5% in 1974 tot 2,0% gemiddeld in 1977 maakt het Neder-
landse bedrijfsleven qua rentabiliteit gevoeliger voor eventu-
ele toekomstige dalingen van de bruto rentabiliteit. De gesta-
ge vergroting van de verhouding vreemd/eigen vermogen
heeft weliswaar een al te drastische daling van de rentabiliteit
van het eigen vermogen weten te vermijden, maar deze
vergroting van L zal bij een toekomstige daling van r
T
van
meer dan twee procentpunten als een boemerang werken op
de dan te realiseren rentabiliteit. Er zouden dan negatieve
hefboomeffecten van grote omvang gaan optreden. Daarbij is
de vraag nog in het midden gelaten of ook in de toekomst k B
constant kan worden gehouden. Als men de tragedoorwer-
king van de vermogensmarkttarieven beziet kan men daar-
over niet zonder meer optimistisch zijn.
P.J.W. Duffhues
V
+
acaures
Cost accountant: functie met toekomst voor afgestudeer-
den economie hij Dow Chemical (Nederland) BV te
Terneuzen
IV
Functie:
Blz.:
ESB van 5 december
ESB van 28 november
Leraar of lerares voor het geven van onderwijs in de
handelswetenschappen en economische wetenschap-
Hoofd afdeling economie en organisatie (m/v) bij de
pen (26 lesuren op le graadsniveau) aan de Openbare
Bewapeningswerkplaats van de Marine te Den Helder
Scholengemeenschap V.W.O., H.A.V.O. en M.A.V.O.
van het Ministerie van Defensie
1253
,,Hugo de Groot” te Rotterdam
1274
Economisch onderzoeker
(mlv)
voor het bureau Onder- Hoofd van het bureau Beleids- en begrotingszaken voor
zoek en Statistiek van de afdeling Economische Aan-
het Hoogheemraadschap van Delfiand te Delft
1290
gelegenheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond te
Beleidsmedewerker
(m/v)
voor
het
Ministerie
van
Rotterdam
1259
Economische Zaken te Den Haag
1291
Medewerkers Bedrjfstakonderzoek voor de stafgroep
Coördinerende medewerker (m/v) t.b.v. het Directoraat-
Economisch Onderzoek van
De
Centrale Rabobank te
Generaal voor industrie, Directie Algemeen Industrie- Utrecht
1263
beleid, (Stal)afdeling Analyse Methoden en Statistiek
Chef studiedienst t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale
van het Ministerie van Economische Zaken te Den
Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statis-
Haag
1292
tiek te Voorburg
1264
Jonge bedrijfseconomen die de post-doctorale studie
Afdelingshoofd (m/v) t.b.v. het Loonbureau van het
voor registeraccountant volgen of voornemens zijn te
Ministerie van Sociale Zaken te Den Haag
1264
volgen voor Walgemoed
&
Co. (div. vestigingen)
1293
Medewerker (m/v) t.b.v. de Hoofddirectie van de Water-
Macro-econoom voor het Verbond van Nederlandse
staat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en PIa-
Ondernemingen te Den Haag
1293
nologisch’e Zaken, Onderafdeling Begroting van het
Stafmedewerker voor het Algemeen Provinciaal Fries
Ministerie van Verkeer en Waterstaat te
Den
Haag
1265
Ziekenfonds te Leeuwarden
1294
Statistisch analyst (m/v) voor de Stichting Het Neder-
Lector Onderwijskunde (m/v) hij de faculteit der Sociale
lands Economisch Instituut te Rotterdam
1265
Wetenschappen
directoraat
a-faculteiten
van
de
Economisch medewerker voor het bureau financieel-
Katholieke Universiteit Nijmegen
1294
economisch beleid van de afdeling financiële zaken
Een ervaren beleidsmedewerk(st)er voor het secreta-
van de Gemeente Nieuwegein
1266
riaat voor de Gemeentefinancien van de Vereniging
Statisticus (m/v) voor de Tussenafdeling der Industriële
van Nederlandse Gemeenten te Den Haag
1295
vormgeving van de Technische Hogeschool te Delft.
1266
Coördinator Algemene Zaken (bij voorkeur een alge-
Wetenschappelijk ambtenaar (m/v) in tijdelijke dienst
meen econoom) voor de Stichting Economisch-Tech- (1 jaar full-time of 18 maanden part-time) bij de vak-
nologisch Instituut voor Utrecht (E.T.L-Ulrecht)
1296
groep Inleiding Bedrijfseconomie Kostprijs-en Kosten-
Senior ontwikkelingseconoom (m/v) voor de faculteit
informatie van de Faculteit der Economische Weten-
der Sociale Wetenschappen directoraat s-faculteiten
schappen van de Katholieke Hogeschool te Tilburg
1267
van de Katholieke Universiteit Nijmegen
1296
Administrateurs (scheppende functies, studie- of contro-
Een gewoon hoogleraar in de wiskundige economie voor lewerkzaamheden) hij de Raad der Europese Gemeen-
de subfaculteit econometrie van de Katholieke Hoge-
schappen te Brussel
1268
school te Tilburg
III
Econometrist (m/v) voor de afdeling Arbeidsmarkton-
–
Een gewoon hoogleraar in de algemene econometrie
derzoek van Het Nederlands Economisch Instituut te
voor de subfaculteit econometrie van de Katholieke
Rotterdam
1268
Hogeschool te Tilburg
111
ESB 12-12-1979
1311
Europa-b ladwijzer
Het Britse probleem
DRS. E. A. MANGÉ
Het Britse ,,probleem “is bekend. volgend jaar zal Groot-Brittannië een
bijdrage leveren aan de Europese begroting die netto (bruto bijdrage minus
ontvangsten) op 1.550 mln. ERE ofbijnaf 4,3 mrd. wordt geraamd. Een
bedrag dat volgens de Britten, gezien hun aandeel in het communautaire
BNP, veel te hoog ligt. De Britse regering eiste dan ook dat er enerzijds een
dermate compensatie zou komen dat het deficit in 1980 zou worden weg-
gewerkt en dat er anderzijds een duurzaam mechanisme moet worden op-
gezet om in de toekomst deficits te voorkomen. Deze eisen werden op de
Europese Raad van 29 en 30 november in Dublin besproken. Maar, zoals
bekend, premier Thatcher kreeg nu/op het rekest van de andere regerings-
leiders: het Britse probleem werd doorgespeeld naar de Commissie en de
Raad van Ministers; die moeten maar zien hoe zij eruit komen.
Financieel correctiemechanisme
De te hoge netto
bijdrage
van Groot-
Brittannië tot de communautaire be-
groting is een oud zeer. Reeds bij de toe-
treding, op 1 januari 1973, tot de EG
heeft dit er al toe geleid dat – de facto
tot en met 1979 – aan de nieuwe lid-
staten een toetredingsvermindering
werd toegestaan, zowel op de eigen
middelen (douanerechten, lapdbouw-
heffingen en de BTW-ontvangsten die
aan de Gemeenschap moeten overge-
dragen worden), als op de (aanvullende)
financiële bijdragen (op grond van het
BNP) 1).
Vanwege politieke moeilijkheden en
een regeringswisseling vroeg Groot-
Brittannië amper. een jaar later reeds
een fundamentele heronderhandeling
van het Toetredingsverdrag, waarvan
de resultaten ter goedkeuring aan het
Britse volk zouden worden voorgelegd.
Het belangrijkste punt hierbij was zon-
der twijfel de ei tot herziening van de
Britse bijdrage aan de Europese begro-
ting, omdat volgens de Britse regering in
1980 Groot-Brittannië voor 24% de ge-
meenschapsbegroting zou financieren
terwijl zijn aandeel in het communau-
taire BNP slechts 14% zou bedragen.
Na moeizame en langdurige onderhan-
delingen werd op de Europese Raad van
11 maart 1975 te Dublin (al weer!)
overeenstemming bereikt. Het resultaat
was de Raadsbeschikking van 17 mei
1976 tot vaststelling van een ,,flnan-
cieel mechanisme”.
Als gevolg van deze beschikking kan
elke
lidstaat,
onder bepaalde voorwaar-
den,
een bijzondere terugbetaling uit de
gemeenschapsbegroting krijgen, indien
deze het hoofd moet bieden ,,aan een
onaanvaardbare situatie die in strijd is
met het behoorlijk functioneren van de
Gemeenschappelijke Markt”. Daar-
voor moeten
gelijktijdig
drie omstan-
digheden gelden:
de lidstaat in kwestie heeft een ge-
middeld inkomen per capita dat la-
ger is dan 85% van het communau-
tair gemiddelde;
de groeivoet van het BNP is niet ho-
ger dan 120% van het communautair
gemiddelde;
de (relatieve) bijdrage van de lidstaat
tot het gemeenschapsbudget is 10%
hoger dan zijn aandeel in het BNP
van de Gemeenschap.
Indien aan deze
kwalijicatievoor-
waarden is
voldaan, kan het terug te be-
talen bedrag worden berekend. Deze
berekening is ingewikkeld 2), doch
komt neer op een inkomstenbelasting-
systeem, in die zin dat de achtereenvol-
gende gedeelten van het ,,bijdragensur-
plus” in aanmerking komen voor hoge-
re teruggaafpercentages. Het totale be-
drag dat in een bepaald jaar kan worden
terugbetaald is beperkt tot 250 mln.
ERE, of 3% van de EG-begroting, in-
dien dat bedrag hoger is.
Binnen deze algemene grenzen zijn
nog andere beperkingen van toepassing.
Ten eerste mag de betrokken lidstaat
geen netto ontvanger uit de Europese
begroting zijn. Ten tweede mag de beta-
ling niet meer bedragen dan het bedrag
van de BTW-overdrachten van de lid-
staat of, zolang de BTW-regeling nog
niet wordt toegepast, van de op grond
van het BNP berekende nationale bij-
drage. M.a.w., de door de lidstaten
overgemaakte douanerechten en land-
bouwheffingen komen nooit in aanmer
–
king voor terugbetaling.
Dit onderscheid tussen twee soorten
EG-inkomsten is verder belangrijk voor
een laatste criterium: de hierboven be-
schreven regeling is slechts van toepas-
sing wanneer de betrokken lidstaat een
tekort
heeft op de lopende rekening van
zijn betalingsbalans. Is er een
overschot,
dan wordt de berekening van het al dan
niet evenredig aandeel in de financie-
ring van de EG-begroting gebaseerd op
het verschil tussen zijn aandeel in de
BTW-overdrachten en zijn aandeel in
het communautaire BNP.
Groot-Brittannië voldoet aan de
kwalificatievoorwaarden, zodat het fi-
nancieel mechanisme dan ook van toe-
passing is. Dit zou Groot-Brittannië in
1980 een terugbetaling van 250 mln.
ERE opleveren, indien zijn betalingsba-
lans deficitair zou zijn. Dit is, dank zij
de inkomsten uit de Noordzee-olie,
echter weinig
waarschijnlijk
zodat de
terugbetaling nihil zou zijn.
Zie E. A. Mangé, De Europese begroting,
ESB, 2
november 1977.
Voor een gedetailleerde – en kritische –
bespreking zie: M. R. Emerson en T. W. K.
Scott, The financial mechanism in the bud-
get of the European Community: the hard
core of the British ,,renegotiations” of 1974-
1975,
Common
Market Law Review,
1977, blz.
209-299.
1312
Commissievoorstellen
Ter voorbereiding van de topont-
moeting van Dublin werkte de Com-
missie twee documenten uit. Een eerste,
dat op 12 september aan de Raad van
Ministers werd toegezonden, had be-
trekking op het verband tussen de EG-
begroting en de convergentie van de
economische ontwikkeling in de lidsta-
ten. Hierin wordt o.m. zowel enkele
lange-termijnproblemen (o.m. in ver-
band met Italië) als het korte-termijn-
probleem van de Britse bijdrage in het
raam van het algemene begrotingsbe-
leid van de Gemeenschap geschetst. In
een tweede document, dat begin no-
vember werd bekendgemaakt 3), werd
t.a.v. het Britse vraagstuk een aantal
concrete voorstellen uitgewerkt om de
,,ernstige moeilijkheden, die de samen-
hang van de Gemeenschap thans be-
dreigen, op te lossen”.
Een eerste
mogelijkheid
zou zijn de
beperkingen die aan het financieel me-
chanisme van 1975 kleven, op te hef-
fen. Het wegvallen van het betalingsba-
lanscriterium en van de beperkingen
met betrekking tot de teruggaafpercen-
tages zou Groot-Brittannië een netto
transfer in 1980 van 405 mln. ERE op-
leveren. Wordt de 3%-grens eveneens
opgeheven, dan zou de terugbetaling
stijgen tot 520 mln. ERE netto. Een
minder strenge toepassing van de kwa-
lificatievoorwaarden zou volgens de
Commissie Groot-Brittannië geen
voordeel opleveren, althans niet v66r
de uitbreiding van de EG met de drie
Zuideuropese landen. Naast een ver-
soepeling van het bestaande mechanis-
me stelt de Commissie eveneens een
aantal nieuwe methoden voor.
Compensatiemechanisme
Van te voren zou kunnen worden
vastgelegd dat de Britse bijdrage jaar-
lijks onder een bepaald percentage zou
blijven. Zo zou kunnen worden over-
eengekomen, dat de bijdrage in 1980
(20,49%) niet meer zou zijn dan in 1979
(17,58%). Krachtens dit ad hoc stelsel
zou Londen volgend jaar 390 mln. ERE
minder hoeven
bij
te dragen tot de corn-
munautaire begroting.
Gewogen financieel mechanisme
In plaats van het aandeel van een lid-
staat in het communautair BNP zou
kunnen worden gerekend met het BNP
per hoofd van bevolking. Immers, tus-
sen lidstaten met eenzelfde aandeel in
het gezamenlijk BNP kunnen op dit
vlak grote verschillen bestaan en bijge-
volg ook in hun fiscale draagkracht. De
berekening van het BNP per capita van
een lidstaat in relatie tot het commu-
nautair gemiddelde kan op twee manie-
ren geschieden: op basis van ofwel de
wisselkoersen, of wel de koopkrachtpa-
riteiten. In het eerste geval zou het Brit-
se BNP per hoofd 76% van het gemeen-
schapsgemiddelde bedragen en zou
Groot-Brittannië in 1980 een netto
transfer van ca. 1100 mln. ERE ontvan-
gen (uiteraard indien ook de restricties
van het financieel mechanisme zouden
worden versoepeld). In het tweede geval
komt Groot-Brittannië op een BNP per
capita van 90% en zou het 750 mln.
ERE ontvangen.
Dispariteïtencorrectie
De Britse regering heeft zelf voorge-
steld om een mechanisme uit te werken
dat
.
de netto positie van Groot-Brittan-
nië in de communautaire begroting zou
verbeteren. M.a.w., niet alleen de Britse
bijdrage moet worden verminderd,
maar ook moeten de (in vergelijking
met de EG-bestedingen in andere lid-
staten) te karig geachte inkomsten uit de
EG-begroting worden verhoogd. Voor-
gesteld wordt daarvoor de communau-
taire bestedingen per hoofd in Groot-
Brittannië aan te passen aan de gemid-
delde per capita bestedingen in de hele
Gemeenschap. Het voordeel dat daar-
door aan Groot-Brittannië zou toeko-
men, wordt geschat op 850 mln. ERE.
Daarnaast stelt de Britse regering nog
een alternatief voor: , , plafonering” van
de totale netto bijdrage van een lidstaat
met een per capita-inkomen dat lager
ligt dan het gemeenschapsgemiddelde.
Dit kan op verschillende manieren ge-
beuren: a. bijvoorbeeld door de netto
bijdrage in vaste verhouding tot de bru-
to bijdrage te stellen; b. door de bruto
bijdrage te beperken tot een bepaald
percentage van het aandeel in de corn-
munautaire uitgaven; c. door beperking
van het netto tekort tot een bepaald per-
centage van het BNP van de betrokken
lidstaat.
Evaluatie
De Commissie heeft dus een rapport
opgesteld dat de verschillende moge-
lijkheden voor correctie van het Britse
probleem op een rijtje zet. De Europese
Raad in Dublin zou een keuze moeten
maken, maar deze heeft het delicate
probleem terug naar de Commissie ge-
speeld. Het is vooralsnog onmogelijk te
voorspellen aan welk voorstel – of
compromis – uiteindelijk de voorkeur
zal worden gegeven; niettemin kan uit
het rapport toch een bepaalde richting
worden gehaald.
De Britse voorstellen voor een dispa-
riteitencorrectie langs de uitgavenzijde
van de Europese begroting worden in
het rapport van de hand gewezen. Wel-
iswaar hebben de voorstellen, volgens
de Commissie, het voordeel dat ze erg
eenvoudig
zijn,
maar ze gaan te veel in
de richting van een ,,juste retour” (in-
komsten gelijk aan uitgaven), waarte-
gen de Commissie zich verzet. In de
aanhef van het rapport wordt trouwens
gewezen op een aantal principes, waar-
mee
bij
de beoordeling van de kosten en
baten rekening moet gehouden worden:
• de communautaire begroting is
slechts één aspect van het commu-
nautaire lidmaatschap. Een aantal
andere aspecten, zoals de voordelen
van de gemeenschappelijke markt,
van vrij kapitaalverkeer en van een
gemeenschappefijke handelspolitiek,
zijn niet te kwantificeren; maar bij
het afwegen van de voor- en nadelen
moet er terdege rekening mee gehou-
den worden;
• de communautaire begroting is de
uitdrukking van een bepaald ge-
meenschapsbeleid: deze mag dan
ook niet worden beoordeeld in het
licht van de positie van iedere lid-
staat, maar van zijn effectiviteit t.o.v.
de Gemeenschap in zijn geheel;
• weliswaar maken de landbouwuitga-
ven de overgrote meerderheid uit van
de communautaire uitgaven, maar
de budgettaire uitdrukking van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid
is minder belangrijk dan zijn econo-
mische consequenties. In het bijzon-
der wordt gewezen op de gemeen-
schappelijke landbouwprijzen en op
de marktstabiliteit voor vele land-
bouwprodukten. Uiteraard – aldus
de Commissie – zal het landbouw-
beleid de lidstaten waar de land-
bouwsector nog relatief belangrijk is,
meer bevoordelen dan de andere;
• uitdrukkelijk verwerpt de Commis-
sie de idee van een ,,juste retour”:
stellen dat de bijdragen tot de Euro-
pese begroting gelijk moeten zijn aan
de inkomsten er van, is niet alleen
een misleidende benadering van de
werkelijke voor- en nadelen van de
deelname in het Europese integratie-
proces, doch getuigt ook van weinig
Europese solidariteit.
Bovendien wijst de Commissie erop
dat correcties via de communautaire
uitgaven een ombuiging van bepaalde
aspecten van het communautair beleid
zou inhouden.
Hoewel de Commissie kan instern-
3) Agence Europe,
document nr.
1073 8
no-
vember
1979.
ESB
12-12-1979
1313
men met een gewogen toepassing van
het financieel correctiemechanisme,
toch wordt op een aantal nadelen gewe-
zen. In de eerste plaats zou het gebruik
van het BNP per hoofd belangrijke im-
plicaties met zich brengen
bij
de uitbrei-
ding van de Gemeenschap met drie lan-
den die elk een aanzienlijk lager BNP
per capita hebben dan het communau-
tair gemiddelde. Ten tweede zou dit
mechanisme problemen creëren met
betrekking tot de financiering van de
Europese begroting.
De voorkeur van de Commissie gaat
in feite uit naar een versoepeling van het
financieel correctiemechanisme. Zo’n
versoepeling acht zij wel verantwoord
omdat de Britse netto bijdrage veel snel-
ler is gaan
stijgen
dan in 1975 kon wor-
den vermoed. De Europese Raad heeft
deze voorkeur trouwens niet tegenge-
sproken: in het slotcommuniqué wordt
gesteld dat ,,de voorstellen met betrek-
king tot het ‘financieel mechanisme’
een nuttige basis zou zijn voor een
oplossing, die de communautaire ver-
worvenheden en de gemeenschappelij-
ke solidariteit respecteert”.
Verder lijkt het erop dat de Commis-
sie bereid is voor te stellen deze versoe-
peling aan te vullen met een bevriezing
van de Britse bijdrage op het peil van
1979. Toepassing van deze twee correc-
tiemechanismen zou een vermindering
van de Britse netto bijdrage met 910
mln. ERE betekenen, d.i. bijna 60%
van het Britse netto tekort.
Nieuwe uitgaven
Welke correctie of compensatie ook
uit de bus komt, de moeilijkheden
bij
de
financiering van de Europese begroting
zullen er niet mee worden opgelost. De
middelen van de gemeenschapsbegro-
ting zullen immers wellicht volgend
jaar en in elk geval in 1981 volledig uit-
geput raken. De Europese begroting
wordt
gespijsd
door ,,eigen middelen”,
d.i. door douanerechten, landbouwhef-
fingen en 1% van de BTW-aanslagbasis.
De tijdelijke financiering door middel
van nationale bijdragen (op BNP-ba-
sis), in afwachting van de invoering van
de BTW-regeling, is sinds 1979 wegge-
vallen. Echter, het 1% BTW-plafond is
reeds nagenoeg bereikt en weldra zal de
Commissie een voorstel tot verhoging
indienen. Maar, zelfs in de veronder-
stelling dat de Raad daarmee instemt –
wat helemaal niet zeker is 4) – is er
voor dit voorstel een bekrachtiging door
de nationale parlementen nodig, wat
minstens twee jaar zal duren.
De Britse compensatie zal dus binnen
de huidige middelen moeten worden ge-
zocht. Dit kan alleen door te besnoeien
op de communautaire uitgaven. Wel-
iswaar zijn hiervoor de landbouwuit-
gaven de meest aangewezen uitgaven,
maar toch zouden ook de andere uitga-
ven (bijvoorbeeld het Regionaal en So-
ciaal Fonds) in het gedrang kunnen ko-
men. Dit zou een aanzienlijke vertra-
ging in de ontwikkeling van het com-
munautair structuurbeleid kunnen be-
tekenen.
Een andere mogelijkheid is de terug-
betaling aan Engeland te verdelen on-
der alle lidstaten (dus inclusief Groot-
Brittannië), op grond van hun aandeel
in het gemeenschappelijk BNP. De bij-
drage van Nederland zou 6,05% zijn en
die van België 4,54%. Italië stelde even-
wel, dat de .minder welvarende lidstaten
niet aan deze marginale financiering
moeten deelnemen. De
bijdragen
van
de overige zes lidstaten zou dan wor-
den:
België
6,41%
Frankrijk
34,81%
Denemarken
3.70%
Luxemburg
0.28%
West-Duitsland 46.26%
Nederland
8,54%
Er wordt evenwel uitdrukkelijk op
gewezen dat een compensatie van het
Britse netto tekort slechts
tijdelijk
kan
zijn: op middellange termijn kan dit te-
kort slechts worden verminderd door
een grotere deelname van Groot-Brit-
tannië aan het Europese integratiepro-
ces. Zo steeg sinds de toetreding het
aandeel van de invoer uit de EG in de
totale Britse invoer met 10%: indien dit
zo doorgaat, zal Groot-Brittannië min-
der invoerrechten en heffingen op in-
voer uit derde landen innen, die ze
thans aan de Gemeenschap moet afdra-
gen. Daarnaast zal het aandeel van de
BTW-bijdragen in de communautaire
begroting – naar verwachting van de
Commissie – de komende jaren rela-
tief toenemen naarmate dit budget
stijgt. Hierdoor zal de Britse bijdrage
dichter
bij
het Britse aandeel in het
communautair BNP komen. Ten slotte
is er de tendens in de landbouwuitgaven
te snoeien (vooral voor zuivel en suiker)
ten gunste van het structurele beleid (re-
gionaal, sociaal en industrieel), dat
Groot-Brittannië relatief meer ten goe-
de komt 5).
En nu?
Aan de topontmoeting in Dublin is
heel wat overleg voorafgegaan. Zo
trachtte Thatcher bijvoorbeeld begrip
voor haar standpunt te vinden bij
Schmidt en Giscard d’Estaing. Belang-
rijk was verder het Benelux-overleg
over dit probleem, gevolgd door inten-
sief overleg met de regeringsleiders van
de andere kleine lidstaten. Ook het han-
delen van de Commissie getuigde van
grote voorzichtigheid: het rapport dat
aan de regeringsleiders werd uitge-
bracht, werd pas afgerond na het debat
in het Europees Parlément, na de mi-
nisters van Financiën en Buitenlandse
Zaken gehoord te hebben en na zoveel
mogelijk informatie in de Europese
hoofdsteden te hebben ingewonnen.
Een en ander leidde, tot op een zekere
hoogte, tot begrip bij de regeringsleiders
voor het Britse probleem. Te meer daar
Thatcher haar eisen afzwakte: enerzijds
een compensatie in 1980 van 1 mrd.
ERE in plaats van 1,8 mrd. ERE, an-
derzijds het waarborgen in de toekomst
van een ,,breed” evenwicht tussen de
bijdragen tot en de ontvangsten uit de
Europese begroting.
In Dublin speelde de Britse premier
alles of niets, hierbij gesteund door een
groot deel van de Britse bevolking, hoe-
wel daartoe de problematiek op de een-
voudigste
wijze
werd voorgesteld en de
zaak werd opgeschroefd tot een zaak
van nationaal levensbelang.
De Britse bezwaren zijn niettemin in
belangrijke mate gegrond en vragen om
een dringende oplossing: het Europese
beleid leidt te weinig tot overdrachten
van de rijke lidstaten naar de minder
welvarende lidstaten. Maar, als het
principe van ,,juste retour” belangrijk
en juist zou zijn, dan moet het wel in
zijn
globale kader
worden beschouwd:
het afwegen van de baten en kosten van
de Europese deelname louter op grond
van de
begrotingscijfers
is te eng en ge-
tuigt van een hypocriete instelling tav.
het Europese integratieproces.
Dublin werd dus niets voor premier
Thatcher, maar wel werd een poortje
opengelaten: in het slotcommuniqué
staat dat ,,de voorzitter, zodra hij het
moment daarvoor gunstig acht, een
nieuwe Europese Raad zal bijeenroe-
pen” om tot een oplossing van het Brit-
se probleem te komen. Het lijkt er dus
op dat de regeringsleiders hun Britse
collega een lesje hebben willen leren en
haar slechts
voorlopig
geld hebben ge-
weigerd. Jammer dat dit echter moet
gebeuren door middel van een grondige
verpesting van de Europese idee en mo-
tivering
bij
de Britse bevolking.
E. A. Mangé
De Europese Raad in Dublin stelde trou-
wens uitdrukkelijk dat een oplossing van het
Britse probleem
in geen geval
mag betekenen
dat in de toekomst meer dan 1% van de
BTW-aanslag zou worden afgedragen aan de
Gemeenschap. Evenwel wijst de Commissie erop dat dit
niet mag worden overdreven. Indien in de be-
groting voor 1980 de structurele fondsen met
5.000 mln. ERE zouden worden verhoogd,
dan zou het Britse netto deficit in de begro-
ting slechts met ongeveer 350 mln. ERE da-
len. Het netto surplus van Ierland en Italië
zou daarentegen stijgen met respectievelijk
330 en 970 mln. ERE.
1314
Au
courant
Tragische mislukking
A. F. VAN ZWEEDEN
Het loonoverleg in de Stichting van de
Arbeid is vastgelopen op een korte-
termijnprobleem. Dat is niet alleen
betreurenswaardig, maar ook niet goed
verklaarbaar. Als de sociale partners
ooit sinds het gedenkwaardige jaar
1972 dicht bij een akkoord waren,
was het wel op de laatste en beslissende
ontmoeting op zaterdag 1 december, ook
een datum om te onthouden.
Ter tafel lag een ontwerp-overeen-
komst waar het besef uit sprak van de
noodzaak om door middel van een
middellange-termijnplan oplossingen te
zoeken voor de moeilijke jaren tachtig.
Het toenemende aanbod van arbeids-
krachten vraagt om het scheppen van
tienduizenden arbeidsplaatsen per jaar.
De economische groei zal in die jaren niet
meer dan 2 â 2,5% bedragen, hoewel een
groei van 3,5% nodig zou zijn om het
arbeidsaanbod op te vangen.
Onder die omstandigheden is het
twijfelachtig of de koopkracht van de grote massa van werknemers wel kan
worden vastgehouden. De beschikbare
ruimte zal grotendeels moeten worden
gebruikt om het groeiende arbeidsaan-
bod aan werk te helpen. Kiest de
samenleving niet voor matiging van de
inkomensontwikkeling, dan valterniette
ontkomen èf aan ombuigingen in de
collectieve sector waarbij de operatie
Bestek ’81
zal verbleken (het CDA-
Kamerlid Van Rooijen sprak onlangs van
f. 14 mrd. aan extra bezuinigingen bij een
jaarlijkse loonstijging van
2%),
?f aan een
blijvende massale werkloosheid. De
enige manier om het groeiende arbeids-
aanbod in het arbeidsproces te absorbe-
ren is tijdig in te spelen op een herverde-
ling van de beschikbare arbeid door
verkorting van de arbeidsduur of het
scheppen van deeltijdbanen. De meeste
nieuwe banen zullen bovendien tot stand
moeten komen in de collectieve en
semi-colleçtieve sector, enerzijds omdat
moet worden gerekend op een verdere
uitstoot van arbeid uit de industrie,
anderzijds gezien het opleidingsniveau en
de richting van de opleiding van het
arbeidsaanbod.
Het enige alternatief voor het sociaal-
economische beleid in de jaren tachtig is
dat de problemen zullen worden opge-
lost ten koste van de ambtenaren, trend-
volgers en sociale-uitkeringtrekkers. Er
moest werkgevers en werknemers alles
aan gelegen zijn het initiatief zelf in han-
den te houden en de oplossing niet over
te laten aan de overheid.
Het tragische van de situatie is dat de
sociale partners zelf terdege hebben
ingezien dat zij onderlingtot een compro-
mis moesten zien te komen. De instelling
van een speciale werkgroep die tot taak
kreeg concrete aanbevelingen op te stel-
len voor een meerjarig beleid, dat zich
moest concentreren op de problemen van
de arbeidsmarkt en de arbeidsduur,
getuigt van dat inzicht. Door de misluk-
king van het overleg zal het er niet meer
van komen. De onderhandelingen voor
1980 zullen worden beheerst door de
korte-termijnproblematiek van loonei-
sen die nog snel moeten worden binnen-
gehaald, waar dat maar even kan. Het
breekpunt van het overleg was immers de
loonontwikkeling in 1980. De FNVwilde
of kon haar eis voor 2% loonsverbetering
niet loslaten. Het tegenbod van de
werkgevers om 1% boven de prijscom-
pensatie te gaan en daar bovenop een
bandbreedte toe te staan van 0 tot 1%
voor wijziging van de beloningsverhou-
dingen, stuitte bij de FNV op de onwil
zich neer te leggen bij een bovengrens van 2%. Met de hete adem van de achterban in
de nek kon Kok geen meter terrein
prijsgeven. Hij beschikte niet over een
onderhandelingsmarge die hem de vrij-
heid liet met zijn 2% te marchanderen.
De FNV lijkt sterk gepreoccupeerd
door het verzet van haar leden tegen een
algemene loonmatiging. De knelpunten
op de arbeidsmarkt geven in sommige
bedrijfstakken aanleiding tot grote span-
ningen die zich vertalen in harde loon-
eisen. De herstructurering van de be-
loningsverhoudingen die de werkgevers
op het oog hebben – ze spreken van
selectieve beloningen – moet de onder-
nemers in sommige sectoren ruimte
geven om de beloningen af te stemmen
op de schaarsteverhoudingen. Om de
loonkostenstijging die daaruit kan
voortvloeien beheersbaar te maken wil-
den zij, een afgrendeling boven een be-
paalde bandbreedte. Bedrijfstakken die
niet te maken hebben met knelpunten op
de arbeidsmarkt zouden boven 1%
loonsverhoging voor instandhouding
van de koopkracht geen ruimte krijgen
om ook nog eens toeslagen te betalen
voor vuil en onaangenaam werk. Een
logische gedachtengang, omdat bij een
algemene toepassing van dergelijke toe-
slagen het selectieve effect onmiddellijk
verloren zou gaan. De FNV vroeg om
meer armslag voor vuil-werktoeslagen
boven 2% algemene loonsverbetering. De tragiek van de nu ontstane situatie
is dat door deze opstelling van de
grootste vakcentrale een verder gesprek
op centraal niveau over arbeidstijdver-korting onmogelijk is geworden. Dit is
des te tragischer omdat nu juist op dit
punt bij de werkgevers een doorbraak was bereikt. Zij bleken immers bereid
ook verkorting van de arbeidsdag of
-week voor de jaren na 1980, in het kader
van een breed beleidsplan voor de oplos-
sing van de arbeidsmarktproblemen, te
bespreken.
Het gevolg van de mislukking van het
centraal overleg is dat de vakbonden,
met verschillende uitgangspunten, hun
doelstellingen in onderhandelingen per
bedrijfstak zullen trachten te bereiken.
Dat kan aanleiding geven tot harde con-
frontaties met een verhoogd risico voor
conflicten en uit de hand lopende loon-
kosten. De regering kan hierop reageien
met lastenverhogingen, het terugtrekken
van rijksbijdragen uit de sociale fondsen
of het terugnemen van de aangekon-
digde extrabelastïngverlaging van f. 230
mln.
A.
F.
van Zweeden
adverteer in ESI
ESB 12-12-1979
1315
Toets op taak
Een volumebeleid voor de
sociale zekerheid
DRS. J. D. MOERBEEK
Op 17
december praten de minister, de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en de Tweede-Kamercommissie voor Sociale Zaken over de ontwik-
kelingen in de sociale zekerheid. Op de agenda voor deze vergadering staan
drie nota’s. Eind mei verscheen het interimrapport ,, Organisatie van de
beheersing van de sociale zekerheid’ Eind juni volgde de notitie,, Volume-
beleid” Een derde nota over knelpunten op de arbeidsmarkt is aange-
kondigd 1). De beheersing van de sociale-zekerheidssecior staat in de be-
leidsnota ‘s centraal. Het zijn vooral de volume-ontwikkelingen (het toe-
nemende aantal uitkeringstrekkers) die tot de verschijning van deze nota’s
hebben geleid. In dit artikel krijgt de notitie,, Volumebeleid” de aandacht.
Wij gaan na welke maatregelen de regering in deze notitie voorstelt om te
komen tot een beheersing, dat wil zeggen een minder snelle stijging, van de
sociale-zekerheidsuit gaven. De maatregelen worden getoetst aan econo-
misch-theoretische verklaringen van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid
en ziekteverzuim.
Volume-ontwikkelingen
Met volume-ontwikkelingen als aan-
grijpingspunt komt slechts een deel van
de sociale-zekerheidssector voor be-
heersing in aanmerking. Het volume van
de ,,demografische” verzekeringen en de
ziektekostenverzekeringen 2) is immers
gegeven of wordt tot andere beleids-
terreinen gerekend. Wel kunnen worden
bereikt: de WAO, de AAW, de ZW, de
WW, de WWV, de RWW en de WSW,
met te zatnen ruim 1 mln. uitkerings-
gerechtigden in 1979. Wetten ook met
een behoorlijke groei van het volume (zie
tabel).
Tabel. Aantal uitkeringstrekkers in
WAO,AAW,ZW,
WW, WWV,RWW,
WSW, 1963-1979,
en totaal aantal in-
komenstrekkers
(x 1.000)
a)
1963
1971
1976
1977
1978
1979
WAOenAAW
121
242 375 465 498 519
ZW
………
.
80
276
320
323
335
337
Ww.
wwv.
RWW . . .
73
83
222
207
208
224
WSW
24
44
58
63
66
69
Totaal
398
645
975 1.058 1.107 1.149
Alle inkomens-
ttekkers (end.
AOW en
AWW)
….
4.779 5.312 5.546 5.633 5.683 5.733
a) In de aantallen zijn tevens opgenomen de uitkerings-
gerechtigden ingevolge aanverwante regelingen voor over-heidspersoneel. De aantallen zijn uitgedrukt in manjaren.
Bron: Sociaal-Economische Raad, Advies inzake hei sociaal-
economisch beleid op middellange termijn, 29 juni 1979,
Den Haag.
Uit de genoemde nota’s blijkt dat
de regering de groei van het volume
vanuit twee invaishoeken wil terugdrin-
gen. Ten eerste moet de Organisatie van
de sociale zekerheid worden verbeterd.
Als een eerste stap in de richting van een
verbetering van de organisatie is voorge-
steld de Sociale Verzekeringsraad als be-
heersingsorgaan te versterken. Ten twee-
de is er een reeks van voorstellen en
maatregelen, die tot doel hebben zoveel
mogelijk te voorkomen dat mensen een
beroep moeten doen of moeten blijven
doen op de sociale-zekerheidswetten.
Dat dat beroep voor een zeer belangrijk
deel afhankelijk is van de mate waarin
arbeidsplaatsen beschikbaar zijn, wordt
erkend, maar men acht – gezien de hui-
dige gang van zaken bij de uitvoering van
de sociale-verzekeringswetten – toch
ook vanuit de sociale zekerheid een
effectief ,,volumebeleid” mogelijk.
Verklaringeti van volume-ontwikkelingen
Een voorwaarde om te komen tot een
volumebeleid is het beschikken over
kennis omtrent de achtergronden van de
ontwikkeling van de aantallen uitke-
ringsgerechtigden. Verklaringen die be-
trekking hebben op macro-economische
ontwikkelingen of op puur medische
oorzaken kunnen buiten beschouwing
blijven omdat ze voor het voeren van een
volumebeleid niet direct relevant zijn.
Ook de hoogte van de uitkeringen kan
buiten beschouwing blijven. Het vo-
lumebeleid streeft immers een ombui-
ging van de volume-ontwikkeling ter
bescherming van het systeem van de
sociale zekerheid zelf na. De inkomens-
garantie die het systeem biedt, wordt
als een belangrijke maatschappelijke
verworvenheid beschouwd 3).
In het kader van een volumebeleid
moet dus worden gezocht naar andere
factoren. Gegevens zijn nodig over de
oorzaken van inactiviteit in individuele gevallen, om daar de maatregelen op af
te kunnen stemmen. De niet-demografische sociale-verze-
keringswetten zijn gericht op situaties,
waarin personen die tot de beroepsbe-
volking behoren, niet in staat zijn om een
inkomen te verwerven. Dat zijn: a. ar-
beidsongeschiktheid; b. werkloosheid; c.
ziekte.
Zowel door bijvoorbeeld Wolfson 4)
als Le Blanc
5)
wordt opgemerkt dat
beleidsondersteunend onderzoek op het
gebied van de sociale zekerheid nog in de
kinderschoenen staat. Toch is op theore-
tisch niveau wel iets te zeggen over de
achtergronden van de volumeontwikke-
lingen.
Een uitgangspunt voor het beleid ten
aanzien van de WAO kan worden ge-
vonden in theorieen die arbeidsonge-
schiktheid niet primair medisch bena-
deren, maar veeleer als economisch be-
paald beschouwen. Aan deze theorieen
ligt de notie ten grondslag, dat er binnen
Organisatie van de beheersing van de
Sociale Zekerheid, Tweede Kamer, zitting
1978-1979, 15 594, nrs. 1-2.
Volumebeleid. Tweede Kamer, zitting 1978-
1979, 15560, nrs. 1-2. Raad voor de Arbeids-
markt,
Knelpunten op de arbeidsmarkt,
1979.
Niet te verwarren met de ziektewet (ZW).
Begroting van uitgaven voor het jaar 1980,
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15800 XV,
nr. 2, blz. 12.
D. J. Wolfson, Sociale Zekerheid als
Keuzevraagstuk, in: G. M. J. Veldkamp
(red.),
Sociale zekerheid in een periode
van economische overgang,
Deventer, 1978,
blz. 69. B. le Blanc,
Op
weg naar een economische
theorie van de sociale zekerheid,
Deventer
1978, blz. 104.
1316
de beroepsbevolking sprake is van een
ongelijke produktivizeitsverdeling 6).
Inden de lonen niet of niet voldoende
zijn gedifferentieerd naar arbeidspro-
duktiviteit betekent dit dat er een groep
personen is, waarvoor geldt dat hun
loonniveau niet overeenkomt met hun
arbeidsproduktiviteit. Daardoor wor-
den of blijven zij – als arbeidsonge-
schikte – werkloos.
Ook in een iets andere optiek speelt de
produktïviteitsverdeling een rol: de ont-
wikkeling van produktiviteit gedurende
de tijd dat men werkt. Door Hilverink 7)
en Hoogland 8) wordt gesignaleerd dat
de produktiviteit van veel werknemers
niet voldoende mee groeit met de eisen
die de huidige bedrijfsvoering daaraan
stelt. Er is dan een kans dat werknemers
op latere leeftijd niet meer op hun post
worden gehandhaafd. Dit geldt als een
belangrijke verklaring voor de WAO-
instroom.
Bij economische theorieën van
werk-
loosheid
speelt produktiviteit eveneens
een rol, maar in een aantal verschillende gedaanten.
De
queue theory die door Van Voor-
den wordt genoemd 9) lijkt sterk op de
theorie voor arbeidsongeschiktheid van
Halberstadt en Van Praag. Werknemers
worden door werkgevers geselecteerd in
de volgorde van hun produktiviteit.
Deze theorie kan nader worden aange-
vuld met enkele factoren die Van de
Braak 10) noemt: de selectiewerkloos-
heid (,,overdreven” eisen van werk-
gevers), verschil in (werk)tijdpreferen-
ties en een segmenteringstendens bij
werknemers en werkgevers (het zich als
het ware ,,opsluiten” in een bepaalde
deelmarkt). Als oorzaken van dit ver-
schijnsel zou kunnen worden gewezen
op de door Van Wezel Ii) genoemde
technische ontwikkeling (vraagkant) en
werkloosheidsvoorzieningen (aanbod-
kant).
Naast de werkloosheid als gevolg van
een al of niet ,,objectief” bestaande
discrepantie tussen aangeboden produk-
tiviteit en beloning (beloning als maat-
staf voor de gevraagde produktiviteit) is
er de zogenaamde frictiewerkloosheid.
Frictiewerkloosheid kan tegenwoordig
ruimer worden opgevat dan alleen die
werkloosheid die voortkomt uit de mini-
male overgangstijd tussen twee be-
trekkingen. Deze werkloosheid wordt
met institutionele theorieën beschreven
12). Centraal staan herintredings- en
mobiliteitsbarrières. Van de Braak
noemt punten als inkomenspreferenties,
loopbaanperspectieven en behoefte aan
vrije tijd 13). Gebrek aan informatie
hierover bij beide partijen bemoeilijkt
overeenstemming tussen vraag en aan-
bod. Ook geografische verschillen tussen
vraag en aanbod kunnen in dit verband
worden genoemd.
Uit de genoemde theorieën moge blij-
ken, dat arbeidsongeschiktheid en werk-
loosheid in elkaars verlengde liggen.
Discrepanties tussen produktiviteit en
beloning zijn in beide gevallen belang-
rijk. Het is voorts niet onwaarschijnlijk
dat voor het volume van arbeidsonge-
schikten ook institutionele verklaringen
gegeven kunnen worden. Een goed opge-
zette arbeidsmarktinformatie ten be-
hoeve van de wederinschakeling van
WAO-ers bestaat niet.
Bij
ziekteverzuim
wordt het dienst-
verband niet verbroken. Het verschilt in
dit opzicht van werkloosheid en arbeids-
ongeschiktheid. Voor een theorie, die het
ziekteverzuim wil verklaren, geldt als
uitgangspunt dat de toestand ,,ziekte”
van een werknemer medisch verifieer
–
baar is, maar niet in die mate, dat er
geen enkele speelruimte voor de werk-
nemer zou overblijven om zèlf te bepa-
len wanneer hij zich ziek meldt en hoe
lang hij ziek blijft.
In verband met het volumebeleid is
het dan van belang te weten welke fac-
toren de wijze beïnvloeden waarop een
werknemer zijn speelruimte gebruikt.
Ook is de vraag belangrijk, hoe de zieke
tegenover zijn genezing (gevolgd door
werkhervatting) staat, naarmate het
ziekteverzuim langer duurt. Zou er bij-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
voorbeeld een langzame ontwikkeling
naar arbeidsongeschiktheid waargeno-
men kunnen worden? Doherty 14)
noemt als factoren, die ziekteverzuim
beïnvloeden, en die samenhangen met de
beslissingsvrijheid van de werknemer,
onder andere de regionale werkloosheid
of werkloosheid in de bedrijfstak die de
kans op ontslag bepalen, welke door
veel ziekteverzuim zou kunnen worden
vergroot en het inzicht van de patiënt in
de manier, waarop hij actief aan zijn
eigen genezing kan werken.
Osinga
15)
geeft als verklaring van de
toename van het ziekteverzuim de toene-
mende behoefte aan vrije tijd. Bij lichte
ziektegevallen beïnvloedt deze behoefte de keuze tussen wel ziek melden en niet
ziek melden.
Eveneens van belang zijn de arbeids-
omstandigheden. Naast de wettëlijke be-
palingen blijft hier voor de werkgever
speelruimte over. De arbeidsomstandig-
heden vormen het onderwerp van het
totale sociale beleid van een onderne-ming, dat van onderneming tot onder-
neming sterk kan verschillen. Behalve als
afgeleide van het sociale beleid, zal het
beleid van een onderneming ten aanzien
van de arbeidsomstandigheden worden
bepaald door de druk van de werk-
nemers en door de produktiviteitsstij-
gingen, die met een vermindering van het
ziekteverzuim bereikt kunnen worden
16).
Toetsing
In het bestek van dit artikel is het niet mogelijk om gedetailleerd op elke voor-
gestelde maatregel van de regering in
het kader van het volumebeleïd in te
gaan. Wij zullen dus vooral het totaal
van de voorgestelde maatregelen beoor
–
delen. Aangegeven werd reeds dat ar
–
beidsongeschiktheid en werkloosheid
niet scherp van elkaar verschillen; daar-
om zullen ook de maatregelen op dat
terrein gezamenlijk worden bezien. Ziek-
teverzuim is wel duidelijk een andere
categorie van inactiviteit.
De voorstellen uit de notitie ,,Volume-
beleid” voor het treffen van maatregelen
op het gebied van werkloosheid en ar-
beidsongeschiktheid
blijken de drie pro-
bleemvelden produktiviteit, beloning en
institutionele factoren (marktdoorzich-tigheid) te bestrjken. Er zijn scholings-
maatregelen (meestal verruimingen van
al bestaande maatregelen) en revalidatie-
maatregelen. Behalve deze maatregelen,
die een verhoging beogen voor de pro-
duktiviteit
in de zin van de mogelijkheid
tot inschakeling van de werknemer in het
arbeidsproces zijn er ook maatregelen
die een betere benutting van bestaande
produktiviteit beogen.
In de eerste plaats kan hier worden
gedacht aan de vermindering van ruim-
telijke discrepanties tussen vraag en aan-
bod (verhuiskostenvergoeding). In de
tweede plaats is met betrekking tot
WAO-ers voorgesteld om voor de werk-
gevers quotumverplichtingen in te voe-
ren. Bedrijven worden dan gedwongen
om de resterende produktiviteit van ar
–
beidsongeschikten in te zetten (de thans
bestaande Wet plaatsing mindervalide
arbeidskrachten functioneert gebrek-
kig).
B. M. S. van Praag en V. Halberstadt,
Towards an economic theory
of
disabilily-to-
work, afirst approach,
paper t.b.v. het IIFP-
congres van 1978.
H. G. Hilverink, Arbeidsongeschikt of
arbeid ongeschikt, in
Arbeidsongeschiktheid,
enkele invaishoeken,
uitgave van de Gemeen-
schappelijke Medische Dienst, 1977.
J. Hoogland, Volumebeleid,
De Vak-
bondskrant,
14september 1978, blz. 6.
W. van Voorden, Arbeidsmarktontwikke-
lingen: theorieën, stromen, beleid, in: L. Faase
(red.),
Werk verlegenheid,
Alphen aan d.en
Rijn, 1979.
H. J. van de Braak, Werkloosheid, con-
tactgelegenheid, en sociale zekerheid, in: L.
Faase (red.),
Werkvergelegenheid,
Alphen
aan den Rijn, 1979.
II) J. A. M. van Wezel,
Herintreding in het
arbeidsproces,
Tilburg, 1972.
W. van Voorden, op. cit., blz. 31.
Van de Braak, op. Cit., blz. 87.
N. A. Doherty, National insurance and
absence from work,
The Economic Journal,
89, 1979, blz. 50-65.
J. Osinga, Het geiaamte van vermijdbaar
ziekteverzuim,
Personeelsbeleid,
1977, nr. 13,
blz. 663.
Hieraan wordt enige aandacht besteed in
Financieel Economisch Magazine.
7 sept.
1978.
ESB 12-12-1979
1317
Uiteindelijk hebben ook wettelijke
maatregelen in de sfeer van
beloningen
en van de marktdoorzichtigheid tot doel
bestaande produktiviteit weer inzetbaar
maken (en aldus het beroep op de
sociale-zekerheidsmiddelen te verminde-
ren). Discrepanties tussen produktiviteit
en beloning worden van verschillende
kanten benaderd. De samenstelling van
het pakket maatregelen beoogt een uit-
drukking te zijn van een ,,evenwicht tus-
sen de collectieve en de individuele soli-dariteit” dat, aldus de notitie, als één van
de uitgangspunten van het volume-
beleid geldt. Het volgende wordt voorge-
steld:
• ruimere opvatting van het begrip pas-
sende arbeid. Hierdoor vervagen de
grenzen tussen deelarbeidsmarkten en
neemt de kans toe dat een werk-
zoekende arbeid kan aanvaarden
waarvan de beloning overeenstemt
met zijn produktiviteit;
• een subsidie op de loonkosten voor de
werkgever;
• een verruiming van de nu alleen voor
werklozen geldende loonsuppletie-
regeling (eventueel in aangepaste
vorm) tot de WAO.
Vergroting van de
markidoorzichtig-
heid
(voor werkzoekenden en voor uit-
voeringsorganen) komt tot stand door
een verbetering van de informatie over
uitkeringstrekkenden, een verplichte va-
caturemelding en het oprichten van
samenwerkingsverbanden tussen uit-
voeringsorganen en arbeidsbureaus.
De meeste van deze maatregelen zijn
marktconform. Zij beogen een verbete-
ring van de
werking
van de arbeids-
markt in die zin, dat het aantal mac-
tieven (uitkeringstrekkers) daalt. Een
eventuele quotumverplichting is niet
marktconform. Behalve deze maatrege-
len worden in de nota nog maatregelen
van andere aard voorgesteld. Deze be-
treffen verbetering van de controle en
een uniformering van de gevalsbehande-
ling door bedrijfsverenigingen en sociale
diensten. Deze laatste maatregelen moe-
ten meer tot de sfeer van de verzekerings-
en uitkeringsvoorwaarden worden gere-
kend en vallen derhalve buiten het eigen-
lijke volumebeleid, althans volgens de
definitie van de regering.
In het licht van de genoemde verkla-
ringen van het
ziekteverzuim
moeten de
aangrijpingspunten voor een volume-
beleid vooral worden gezocht in het sti-
muleren van de betrokkenheid van
patienten bij hun genezing (eventueel
met opheffing van financiële knel-
punten) en het stimuleren van ver-
betering van arbeidsomstandigheden in
bedrijven. De voorstellen in het kader
van ziekteverzuim blijken echter niet zo-
zeer gericht te zijn op terugdringing van
het ziekteverzuim (door de met de speel-
ruimte van werkgever en werknemer
samenhangende factoren in de beschou-
wing te betrekken) maar veeleer op het
voorkomen dat ziekteverzuim uitmondt
in arbeidsongeschiktheid. Er worden
verschillende maatregelen voorgesteld:
• overbrugging gevraagde en aangebo-
den beloning;•
• verbetering van de uitvoeringsorga-
nisatie gericht op een betere begelei-
ding van de zieke;
• benutting van de resterende produkti-
viteit van gedeeltelijk herstelden.
Aangezien in de notitie niet staat ver-
meld hoe de volume-ontwikkelingen van
het korte resp. langdurige ziekteverzuim
zijn geweest (alleen het totaal is vermeld)
kan niet worden beoordeeld, in hoeverre
het ziekteve,zuim (of de erop volgende
arbeidsongeschiktheid) door, de voorge-
stelde maatregelen kan worden terugge-
drongen.
Effecten, kosten, invoering
Over de uitwerking van de voorstellen
kunnen afzonderlijk nog enkele opmer-
kingen worden gemaakt. Van geen van
de maatregelen wordt een raming gege-
ven van te verwachten volume-effecten.
Dit geldt ook voor het totaal van het
volumebeleid. Doordat de in de nota
vermelde volume-ontwikkelingen bin-
nen de drie categorieen niet verder zijn
gesplitst naar. verschillende oorzaken en
omstandigheden kan men evenmin zélf
een oordeel vormen van het effect van
de voorgestelde maatregelen.
Nergens wordt gerept over de kosten
die aan de maatregelen zijn verbonden.
Hoeveel gaat bijvoorbeeld de uitge-
breide begeleiding van ziektewetgevallen
door de GMD kosten? Hoeveel per
–
sonen zouden voor een aanvullende
ziekengelduitkering in aanmerking ko-
men? Hoe iiet de financiële kant van de
quotumverplichtingen er uit?
Nauwkeurige lezing van de nota maakt helaas duidelijk dat er voor
–
lopig nog niet op een werkelijk volumebe-
leid mag worden gerekend. Veel maatre-
gelen zijn nog in studie of zijn het
onderwerp van een adviesaanvrage. In dit
verband kan nog worden opgemerkt dat
bij geen van de maatregelen een
streefdatum voor invoering ervan is
genoemd. Dit maakt een parlementaire
controle op de tenuitvoerlegging van het
volumebeleid moeilijk. De uitvoering
van het volumebeleid hangt ten slotte
mede af van integratie van de betrokken
uitvoeringsorganen op regionaal niveau.
Conclusie
Dat door de regering een aanzet wordt
gegeven voor een volumebeleid inzake
de sociale zekerheid valt toe te juichen.
Zo’n beleid moet de uiting zijn van het
besef dat het aantal mensen dat een
beroep doet op de sociale zekerheid
naast macro-economische en puur me-
dische oorzaken mede wordt beïnvloed
door het onvoldoende aanwezig zijn of
toepassen van instrumenten op indi-
vidueel niveau.
De in de notitie ,,Volumebeleid” ge-
noemde voorstellen beogen vooral de
produktiviteit van niet-actieven te• beïn-
vloeden. Dat moet langs verschillende
wegen gebeuren. Scholing en revalidatie
zijn belangrijk. Aangepaste arbeids-
plaatsen kunnen eveneens een bijdrage
leveren. Waar financiën een knelpunt
zijn, worden aanvullende uitkeringen
aan werknemers of loonkostensubsidies
aan werkgevers overwogen. Een ver-
beterde uitvoeringsorganisatie zal het
mogelijk maken de verschillende maat-
regelen veelvuldiger en effectiever toe te
passen terwijl ook de marktdoorzichtig-
heid kan toenemen.
De betrokkenen kunnen ook onder
druk worden gezet. Als de bepalingen
inzake passende arbeid ruimer worden
opgevat zullen werknemers met een
lager loon genoegen moeten nemen.
Voor bedrijven worden quotum-be-
palingen overwogen, waardoor het
creëren van werk voor arbeidsonge-
schikten kan worden afgedwongen.
De aandacht voor de drie grote cate-
gorieën niet-werkenden is relatief sterk
gericht op de werklozen. Deze aandacht
wordt niet gerechtvaardigd door de
volume-ontwikkelingen: de groei van
deze categorie is sinds 1976 gering. Bin-
nen het totaal van de niet-werkenden
vormen zij een minderheid 17). De aan-
dacht voor arbeidsongeschikten is in
de vorm van concrete maatregelen nog
wat aarzelend. Het besef, dat deze
mensen ten dele eigenlijk ,,werkzoe-
kend” zijn, zal uiteindelijk moeten resul-
teren in een registratie als zodanig. Ook
kan men zich afvragen, als men ten-
minste meent dat sociale zekerheid meer
inhoudt dan alleen financiële bestaans-
zekerheid, of een volumebeleid zich ook
niet moet bezighouden met de eisen die
ondernemingen aan de produktiviteit
van werknemers stellen, vooral gezien
de problemen die zich met werknemers
op oudere leeftijd voordoen.
De aandacht voor het ziekteverzuim
is wat eenzijdig. Het is een vorm van inactiviteït waarbij een volumebeleid
successen zou moeten kunnen boeken,
omdat ziekteverzuim minder dan ar-
beidsongeschiktheid of werkloosheid
afhankelijk is van macro-economische
factoren – zo mag althans worden aan-
genomen. Beter inspelen op volume-
bepalende factoren (arbeidsomstandig-
heden, speelruimte werknemer) van
het ziekteverzuim zelf is gewenst. Ten
slotte kan worden opgemerkt dat de
regering een
vermindering
van het
niveau van uitkeringen buiten het
volumebeleid houdt. In bepaalde geval-
len worden met loonkostensubsidies e.d.
echter feitelijk wèl
uitbreidingen
van
aanspraken op uitkeringen voorgesteld.
J. D. Moerbeek
17) Zie ook L. van der Geest, De inactieven,
ESB, 1 augustus 1979, blz. 757.
1318
Drs. W. Top: De maatschappelijke kant van het ondernemen. Een theorie in de
arbeidsverhoudingen.
Samson, Alphen aan den Rijn, 1978, 116 blz.
Top heeft met dit boek afscheid geno-
men van de sociologie van arbeid en ar-
beidsverhoudingen. Hij heeft zijn specia-
liteit – de vakbondssociologie – inge-
ruild voor de geestelijke gezondheids-
zorg voor het kind. Het was te verwach-
ten, dat een eigenzinnig en origineel
mens ook op een originele wijze afscheid
zou nemen. Wie hem in de loop der jaren
in zijn publikaties heeft gevolgd, vindt in
zijn boek veel bekende ideeën terug. De
kern wordt gevormd door het onder-
scheid tussen markt en groep, vooral ge-
kenmerkt door resp. wantrouwen en ver-
trouwen, strijdverhoudingen tegenover
loyaliteitsbindingen, vrijheid tegenover
gemeenschappelijkheid. Top doet een
beroep op de lezers met hem te erkennen,
dat zijn theorieën over markt en groep hoofdtypen van samenleven vertegen-
woordigen. Hij stelt voor deze theorieën
als ,,intersubjectieve waarheid” te accep-
teren. Daarnaast zijn deze theorieën ook
een manier van kijken naar de sociale
werkelijkheid. Wie bijvoorbeeld een be-drijf ziet als een gemeenschap, kijkt met
de theorie van de groep. Wie het bedrijf
ziet als een interne markt, kijkt met de
theorie van de markt.
Vanuit deze opzet behandelt Top
vervolgens onderwerpen als onderne-
ming, arbeid, beleid, conflict, macht,
medezeggenschap, organisatie, perso-
neelswerk, bed rijfen vakbeweging. Zoals
hij in zijn woord vooraf aankondigt, gaat
hij bij deze behandeling systematisch en
precies tewerk, systematischer en pre-
cieserdan hij in vroegere publikaties heeft
gedaan. Het resultaat is een verrassende
en intrigerende ,,vierspan van modellen”,
nI. een harmoniemodel, een coalitie-
model, een competitiemodel en een
conflictmodel. Elk model kenmerkt zich
door een eigen structuur, cultuur en
strategie. Om een voorbeeld te noemen:
het harmoniemodel heeft de structuur
van de communiteit, de cultuur van het
onvoorwaardelijk vertrouwen en de
strategie van het samenspel.
Hoewel Top nadrukkelijk stelt geen
dogmatiek te willen bedrijven, geeft hij
toch het advies dat de strategie op de
structuur moet zijn gericht. Naar zijn
mening zijn vele maatschappelijke fric-
ties, dilemma’s, discrepanties, machte-
loosheid e.d. te herleiden tot een onkri-
tische menging van structurele, culturele
en strategische elementen uit strijdige
modellen. Hier ligt ongetwijfeld de kern
van zijn betoog en zijn bedoeling met het
boek. Nergens blijkt dit duidelijker dan
in zijn opmerkingen over democratie. Er
is een groepsdemocratie en een marktde-
mocratie. In het harmoniemodel gaat het
om het type gezamenlijk beslissen, in het
competitiemodel om het direct of indi-
rect controleren, in het coalitiemodel om
het onderhandelen en in het conflictmo-
del om het ageren. Beide eerste typen
vertegenwoordigen de groepsdemocra-
tie, de laatste twee de marktdemocratie.
Het is duidelijk, dat hier een belangrijk
keuzeprobleem ligt voor de vakbewe-
ging, maar ook voor het sociaal beleid in organisaties.
Het boek van Top heeft alle charme
van het modelmatig en consequent den-
ken. Hij roept in zijn benadering herin-neringen op aan klassieken als Tönnies
en Simmel en andere vertegenwoordi-
gers van de formele school in de sociolo-
gie. Niet voor niets plaatst Top zelf voor-in zijn boek bij een op zich zelf wat won-
derlijke tekening het onderschrift ,,recy-
ding Tönnies”.
De werkelijkheid is gecompliceerd, te
gecompliceerd. Enorm veel factoren be-
invloeden de afloop van een proces, ter-
wijl die variabelen ook elkaar beïnvloe-
den. Om enigszins greep op de werkelijk-
heid te kunnen krijgen moet een onder-
zoeker een aantal factoren constant ver-
onderstellen: hij vereenvoudigt de wer-kelijkheid, vormt zich een beeld van de
essentiële relaties en giet deze in een mo-
del. Essentieel is nu dat de theoreticusde
werkelijkheid niet zodanig vereenvou-
digt, dat het wezen ervan wordt wegver-ondersteld en het model eerder een kari-
katuur, dan een afspiegeling van de wer-
kelijkheid wordt. Over de ontwikkeling
van het beeld, dat Keynes had van de
economische werkelijkheid gaat de stu-
die van Nentjes waarin op zeer nauwge-
zette wijze de totstandkoming van de
General theorie
wordt geschetst.
De studie van Nentjes onderscheidt
zich van andere studies over Keynes op
een drietal punten. Op de eerste plaats
heeft hij gebruik kunnen maken van een
groot aantal tot nu toe ontoegankelijke
geschriften
(Collected writings
of
John
Mavnard Kevnes),
waardoor het moge-
Mijn moeilijkheid in de beoordeling
van zijn werk ligt niet in de erkenning
van de grote betekenis van markt en
groep als reële verschijningsvormen.
Juist van iemand als Top, die ook in de-
ze publikatie niet aarzelt zijn betoog
sterk antropologisch en filosofisch in te
zetten, zou men mogen verwachten dat
hij kritischer ingaat op de relatie tussen
menselijke intenties en sociale vormen.
Zijn markt en groep min of meer ,,van
nature gegeven” vormen of het resultaat
van menselijke intenties? Uiteraard kan
men bij die menselijke intenties ook de
menselijke mogelijkheden en onmoge-
lijkheden betrekken, maar in dat geval
zal men de betrekkelijkheid hiervan toch
ook in aanmerking moeten nemen. Ik
noem een voorbeeld. Top stelt, dat de
onderneming hoofdzakelijk vanuit een
marktmodel handelt en verbindt hieraan vergaande consequenties. Als deze taxa-
tie al juist is, hoe komt het dan dat een
onderneming een marktmodel hanteert?
Moeten we ons bij dit marktmodel neer-
leggen en zo ja, waarom eigenlijk?
Wie in zijn wetenschapsbeoefening de
strategie van mensen wil betrekken, ont-
komt niet aan dergelijke kritische vragen
en zal zich ook duidelijk moeten uitspre-
ken over eigen uitgangspunten. In dit
opzicht stelt 1 op teleur en heeft hij wat
mij betreft de sociologie van de arbeids-
verhoudingen te vroeg verlaten.
H. J. van Zuthem
lijk werd scherper dan voorheen de be-
slissende momenten in Keynes’ denken
aan te geven. Een tweede onderschei-
dend element betreft het feit, dat Nentjes
de geld- en kapitaalmarkttheorie van
Marshall als vertrekpunt neemt. Tot slot
onderscheidt Nentjes zich door de wijze,
waarop hij de gedachten van Keynes in
vergeljkingen heeft geformaliseerd.
Alvorens tot de analyse van Keynes’
werk over te gaan, schetst Nentjes in een
apart hoofdstuk de ontwikkeling in het
denken van economisten over het pro-
bleem van de werkloosheid. Nentjes laat
zien dat de vorming van een theorje niet
in een maatschappelijk vacuüm plaats-
vindt, maar een proces is dat duidelijke
politieke aspecten heeft. Nentjes zelf
spreekt over dit hoofdstuk als van een
hors d’oeuvre, dat contrasteert metde an-
dere hoofdstukken. Wij kunnen ons niet
helemaal aan de indruk onttrekken dat
de historische schets er enigszins gefor-
ceerd is bijgesleept om het boek een sma-
kelijke, licht verteerbare start te geven.
De schets is overbodig omdat de volgen-
de hoofdstukken, die Nentjes ons voor-
schotelt een complete maaltijd op zich
Dr. A. Nentjes: Van Keynes tot Keynes.
Wolters Noordhoff, Groningen, 1979, 357
blz, f.
44,50.
ESB 12-12-1979
1319
zelf vormen met voldoende contrasten:
een smakelijke maaltijd, maar wel iets
minder licht verteerbaar.
Nentjes start bij Marshall. Hij laat op
interessante wijze zien dat de vernieu-
wingen van Keynes reeds in eerste aanzet
bij Marshall te vinden zijn. Zo doorbrak
Marshall reeds de traditionele tweede-
ling in een geld- en een goederensfeer en
signaleerde hij ook de verstoringen, die
het geld in een economie zou kunnen
veroorzaken. Echter, volgens Marshall
is de invloed van die verstoringen te ge-
ring om het economisch proces te kun-
nen ontregelen. Hij sprak van ,,merely a
ripple of a wave on the surface”. Keynes
daarentegen concentreerde zijn aan-
dacht op de korte-termijnstoringen en
kwam tot de conclusie dat de krachten,
die het systeem naar een Marshalliaans
long-runevenwicht moeten voeren wel
eens te zwak kunnen zijn.
Keynes zet zich sterk af tegen de tradi-
tionele kwantiteitstheorie. In plaats van
het hanteren van één algemeen prijspeil,
werkt Keynes met een prijspeil van effec-
ten enerzijds en een prijspeil van de
produktie anderzijds. Het eerste prijspeil
wordt in de
Treatise
verklaard met de
theorie van de spaartegoeden. Deze
theorie neemt in de
General theory
wat
het aanbod betreft de vorm aan van de
liquiditeitsvoorkeurtheorie en wat de
vraag betreft die van de theorie van de
marginale efficiency van het kapitaal.
In zijn bespreking van de
Treatise
laat
Nentjes ook zien dat Keynes Marshalli-
aans was in zijn denken over de aanpas-
sing van prijzen en hoeveelheden na een
initiële verstoring. In de
General theory
hanteert Keynes ook de periodenanalyse
met dezelfde aanpassingssnelheden, maar
op een enigszins gecamoufleerde wijze. Nentjes komt hier tot een geheel andere
conclusie dan Leyonhufvud (blz. 223).
Uit een briefwisseling met Hawtrey blijkt
dat Keynes ten tijde van de
Treôtise
nog
niet wist hoe het probleem van de
produktie en werkloosheid moest wor-
den aangepakt.
De elementen van de
General iheory
had Keynes reeds in 1932 gereed:
– hij vermeldt de voorwaarden waar-
onder het proces na een initiële ver-
storing leidt tot een nieuw even-
wicht;
– hij beschrijft de mogelijkheid van een
evenwicht met werkloosheid. Deze
voor de
General theory
essentiële
ontdekking formuleert Keynes in
1931 in een brief aan R. F. Kahn;
– de kern van het aanpassingsproces is
gelegen in het feit dat besparingen zich
aanpassen aan de investeringen en
niet andersom.
Deze elementen worden in de jaren
1932-1936 verder uitgewerkt. Op zeer
gedetailleerde wijze schetst Nentjes het
ontstaan van de
General iheory
langs
twee ontwikkelingslijnen, nI. enerzijds
het ontstaan van de geaggregeerde vraag-
en aanbodtheorie en anderzijds het
ontstaan van de investerings- en interest-
theorie. Wat de eerste ontwikkelingslijn
betreft verduidelijkt Nentjes de theorie
van de inkomensvermenigvuldiger. Hij
zet op heldere wijze uiteen dat de
geaggregeerde vraag en het geaggregeer-
de aanbod beiden functies zijn van de
werkgelegenheid. De effectieve vraag als
snijpunt van beide curven wordt bepaald
door de autonome bestedingen, de
marginale consumptiequoten en de
werkgelegenheidselasticiteit van de pro-
duktie met betrekking tot de effectieve
vraag.
Wat de tweede ontwikkelingslijn van
de investerings- en interesttheorie be-
treft, gaat Nentjes diep in op het keuze-
vraagstuk van de belegger. De nog pri-
mitieve keuzetheorie in de
Treatise
tus-
sen geld enerzijds en effecten/ kapitaal-
goederen anderzijds, wordt in de
Gener-
al iheory
verder verfijnd. De vermo-
gensvormen geld, obligaties, aandelen en
kapitaalgoederen worden in het keuze-
gedrag simultaan afgewogen. Het daar-
bij ook betrekken van de consumptie-
goederen valt bij Keynes uit de boot.
Nentjes besteedt in dit verband ook
aandacht aan de aggregatiestructuur van
de
General theory.
Hij bespreekt de visies
van Tobin en Leyonhufvud en voegt een
derde indelingscriterium toe nI. het
verschil in zekerheid omtrent toekomsti-
ge opbrengsten. Nentjes wijst op het
hybride karakter van obligaties waar-
door bij de indeling van obligaties bij 6f
geld 6f kapitaalgoederen, een zekere
mate van arbitrair handelen niet is te
vermijden.
Keynes wordt veelal afgeschilderd als
een revolutionair economïst. Heeft hij
inderdaad een totaal nieuwe visie op de
werkelijkheid gepresenteerd of heeft hij
de bestaande theorie verfijnd en uitge-bouwd? Nentjes komt tot de conclusie
dat Keynes van beide etiketten kan wor
–
den voorzien. Enerzijds past hij de door
Marshall ontwikkelde analytische con-
cepties van het kiezend subject en de
vraag- en aanbodtheorie toe op nieuwe
terreinen, anderzijds is hij revolutionair
wat betreft zijn integratie van de
algemene theorie met de geldtheorie en
Hoewel het onderwerp dat de auteurs
behandelen niet tot de eigenlijke Kern
van mijn vakgebied behoort, heb ik toch
graag voldaan aan het verzoek dit boek
te recenseren. De voornaamste reden is,
dat ik in mijn adviespraktijk steeds meer
mensen en organisaties tegenkom die
worstelen met het vraagstuk hoe zij over
–
eind kunnen blijven in de onzekere we-
reld van vandaag en hoe zij vanuit dit
onzekerheidsbeleven toch een realisti-
sche koers voor de toekomst kunnen
vinden. Het is duidelijk dat dit probleem
voor een belangrijk deel samenhangt met
zijn idee dat het economisch systeem na
een verstoring niet automatisch in een
nieuw evenwicht hoeft terecht te komen.
In Keynes’ beeld van de werkelijkheid
speelt het geld een centrale rol. Geld is
geen neutraal ruilmiddel, maar een ver-
mogensbestanddeel, dat voor de beleg-
gers een alternatief voor aandelen of
obligaties kan zijn. Het ontbreken van de
zelfrichtende krachten in het econo-
misch systeem moet worden gezocht in
de rol, die het geld speelt in de wereld vol
onzekerheid van de beleggers. Na een
initiële verstoring zou het evenwicht
kunnen worden hersteld door het stijgen
van de investeringen als gevolg van het
dalen van de interestvoet. Door de ver-
grote liquiditeitsvoorkeur bij de beleg-gers worden effecten aangeboden, het-
geen een opwaartse druk op de interest-
voet betekent. De vereiste daling van de
interestvoet blijft uit, omdat de beleggers
op grond van hun verwachtingen de
voorkeur geven aan het bezit van geld.
Het zich onvoldoende aanpassen van in-
terestvoet in verhouding tot de margina-
le efficiency van het kapitaal doet zich
niet alleen voor in uitzonderlijke situaties
zoals de liquiditeitsval, maar is normaal
in een geldgebruikende economie. Ook
Leyonhufvud heeft uitgebreid op de
rol van het geld in de economie gewezen.
Het geheel overziende komen wij tot
de conclusie dat Nentjes op zeer nauw-
gezette wijze de wereld heeft geschetst,
zoals Keynes die volgens Nentjes zag.
Behalve het op zich zelf staande hoofd-
stuk over de ontwikkeling van het econo-
misch denken over het probleem van de
werkloosheid, is de rest van het boek minder geschikt voor degenen die op
een verloren zondagmiddag eens ter-
loops kennis willen nemen van de ideeën
van Keynes. Het boek is daarentegen
zeer geschikt voor degenen, die een ge-
degen studie willen maken van de ont-
wikkeling in Keynes’ denken en daarbij
de formalisering in modellen en grafie-
ken niet schuwen. Een aanbevelens-
waardig boek voor de diepere gravers.
J. P. M. Groenewegen
de omstandigheid, dat in de laatste jaren
tal van traditionele zekerheden op soci-
aal-economisch, sociaal-politiek en soci-aal-cultureel gebied zijn weggevallen. Wij mogen Van Cauwenbergh en Van
Robaeys dankbaar zijn, dat zij een ,,ei-
gen visie op de strategische aanpak van
het ondernemen” hebben willen ontwik-
kelen. Het eigene van hun boek komt tot
uitdrukking in de poging een nieuwe
conceptuele oriëntatie te vinden voor het
probleemgebied van management en
strategisch gedrag. Anders gezegd, steu-
nend op hun praktijkervaring hebben de
Prof A. van Cauwenbergh en NoëI
A.A.
van Robaeys: Strategisch gedrag.
Kluwer
BV, Deventer, 1978, f. 35.
1320
auteurs geprobeerd zich kritisch op te
stellen tegenover wat zij de overwegend
Angelsaksische orientatie in de bedrijfs-
kunde noemen. Ook dit mag een loffelijk
streven worden genoemd. Immers, een
echte Europese benadering van de be-
drjfskunde ontbreekt nog steeds groten-
deels.
Van Cauwenbergh en Van Robaeys
beginnen met te vertellen dat hun visie
weliswaar in de context van het onderne-
mingsgebeuren is ontwikkeld, maar in
beginsel ook daarbuiten in allerlei andere
organisaties geldig is en kan worden
toegepast. Daarna formuleren zij hun
uitgangspunt: het zwaartepunt van elk
type management is de strategie of wel
het strategisch handelen. Het manage-
ment zelf beschrijven zij als een activiteit
met twee hoofdoriëntaties of dimensies.
Hierop kom ik graag aan het slot van
deze recensie nog even terug. De inlei-
ding wordt afgesloten met een korte
historische schets van het denken over
management, waarbij drie ontwikke-lingsfasen worden onderscheiden. In
hoofdstuk 1 volgt een toelichting op de
definiering van hun uitgangspunten.
Ook hierop wil ik nog apart terugko-
men.
In de hoofdstukken 2, 3 en 4 wordt de
eigenlijke boodschap stap voor stap aan
ons gepresenteerd. In hoofdstuk 2 wordt de ,,organisatorische dimensie” van stra-
tegie behandeld. De kern van dit hoofd-
stuk is dat naar de opvatting van de
auteurs strategie ,,verspreid” is over de
verschillende geledingen van de organi-
satie. Zij willen radicaal afrekenen met
de voorstelling dat de leiding van de
Organisatie exclusief de doelstellingen
bepaalt en dat de basis ze alleen uitvoert.
In plaats hiervan wijzen zij op de sleutel-
positie die het middenkader heeft bij de
vorming van de organisatiestrategïe, het-
zij als mogelijke stimulator, hetzij als
mogelijke blokkade. Een uitwerking van
dit gezichtspunt voor verschillende
groeifasen (liever zou ik het woord ont-
wikkelingsfasen hier hebben gezien) van
de onderneming besluit dit hoofdstuk.
In hoofdstuk drie wordt de zogenaam-
de ,,strategische calculus” behandeld.
Hieronder verstaan de auteurs de wijze
waarop het management strategisch re-
deneert. Interessant hierbij is dat zij erop wijzen dat strategieen de neiging hebben
weinig op elkaar te zijn afgestemd omdat
nieuwe situaties – veranderingssi-
tuaties – vaak heel andere eisen stellen
aan de strategie. Vervolgens beschrijven
en becommentarieren zij de oplossingen
voor dit probleem die in de praktijklite-
ratuur te vinden zijn. Deze rubriceren zij
in twee categorieen, te weten: allesom-
vattende, centraal gecoördineerde plan-
ning en fragmentarische, empirische
strategievorming. Het alternatief dat de auteurs verkiezen ligt hier in zekere zin
tussenin en laat zich het beste karakteri-
seren als een beweeglijke vorm van stra-
tegievorming waarbij een gedoseerd en
gereserveerd engagement tegenover de
toekomst onmisbaar is. De kern van
hoofdstuk drie is naar mijn mening dat
wordt uiteengezet dat bij de strategievor-
ming hetjuiste oordeel, de visie en ook de
daarmee samenhangende streefbewust-
heid belangrijker zijn dan een metho-
dische aanpak, dan planmatigheid als zo-danig.
In het vierde hoofdstuk wordt het
externe aspect van het strategisch gebeu-
ren behandeld, de afstemming van de
onderneming op de omgeving door zoge-
naamde strategische acties. Ook hier
benadrukken de auteurs dat de gebruike-
lijke situatie is dat dergelijke acties niet bij voorbaat op elkaar zijn afgestemd.
Het belang van de visie die Van Cau-
wenbergh en Van Robaeys ontwikkelen
zou ik als volgt willen samenvatten. Ten
eerste wijzen zij erop dat incoherenties,ja
zelfs tegenstrijdigheden in het manage-
ment normaal zijn. Zij rekenen af met het
beeld van topmanagement als soeverein
gezagsorgaan, dat alleen wordt gehin-
derd door externe beperkingen. Zij gaan
zelfs zo ver te stellen dat interne beper-
kingen veel vaker de doorslag geven.
Hoewel dit laatste wel een erg krasse
stelling is, stem ik volledig in met hun
waarneming dat de top van een organisa-
tie het vaak drukker heeft met het bestrij-den van de desintegratie van de organisa-
tie – speciaal wanneer deze grootschalig
is – dan met het bevorderen van de
integratie.
Ten tweede geven zij aan dat het ont-
wikkelen van planningmethoden en-sys-
temen op zich zelf geen garantie is voor
beter strategisch gedrag. Visie en streef-
bewustzijn zijn onmisbaar. Graag wil ik
dit laatste als uiterst belangrijk onder-strepen. Menselijk gedrag, en dus ook
het gedrag van organisaties, wordt ge-
kenmerkt door het feit dat het zowel een
wilscomponent als een denkcomponent
heeft. Men zou kunnen zeggen dat men-
selijk gedrag tevens altijd ,,ideëel willen”
is, dat wil zeggen streven dat steunt op
ideeen, denkbeelden, opvattingen enz. In
een onzekere wereld hangt veel, zo niet
alles ervan af of wij nog een gemeen-
schappelijk inspirerend toekomstbeeld
en gemeenschappelijke grondthema’s kunnen vinden en vasthouden. Dit nu
lijkt juist het zwakste punt te zijn bij tal
van organisaties en groeperingen, zowel
in het economische leven als in het poli-
tieke en geestelijke leven. Ten aanzien
van deze gedachtengang betuig ik gaarne
mijn instemming met de auteurs, maar
wel met de kanttekening, dat dit aspect
wellicht verder had kunnen worden uit-
gewerkt. Zo hadden zij kunnen wijzen op
de biografische methode als zinnige me-
thode voor toekomstoriëntatie, waarbij
het verleden en de toekomst beter op
elkaar worden betrokken dan in de regel
bij planning het geval is.
Ten slotte nog een andere kritische
kanttekening. Ik ben niet zo gelukkig
met de uitgangspunten die zijn gekozen
voor de conceptuele analyse van mana-
gement. Vooral de manier waarop met de
begrippen beheer, strategie, toevallig
gedrag, beleid en Organisatie wordt om-
gegaan lijkt mij voor kritiek vatbaar.
Met de opvatting dat management het
organiseren van beleidsactiviteiten om-
vat heb ik het ook nogal moeilijk. In mijn
ogen is de essentie van management het gelijktijdig en evenwichtig sturen of be-
sturen van routineprocessen en vernieu-
wingsprocessen. De term routineproces-
sen verwijst naar de Organisatie als
bestaand en historisch gegroeid systeem
en met vernieuwingsprocessen wordt
verwezen naar de Organisatie als toe-
komstpotentie als reservoir van toe-
komstmogelijkheden. Deze beide dimen-
sies komen dan samen in het concept
,,organisatie-ontwikkeling”. Bewust ge-
kozen organisatie-ontwikkeling en stra-
tegievorming komen dan direct in de
buurt van elkaar, vooropgesteld dat stra-
tegievorming als een permanent proces
wordt gezien.
Niettemin is het boek van Van Cau-
wenbergh en Van Robaeys het lezen
zeker waard, al was het alleen al omdat
het tot nadenken stemt, hetgeen niet van
alle nieuw verschijnende boeken op het
gebied van de bedrjfskunde kan worden
gezegd.
C.J.Zwart
ESb
Mededeling
Postacademisch Onderwijs
Belastingwetenschap
Het Postacademisch Onderwijs Belas-
tingwetenschap – het samenwerkings-
verband van de fiscale vakgroepen in
Nederland – organiseert in maart en
april 1980 zijn tweede cursus. De cursus
zal als onderwerp hebben ,,Aspecten van
de inkomstenbelasting” en zal bestaan
uit zes colleges, waarbij de zelfwerk-
zaamheid van de cursist centraal zal
staan. De onderwerpen zijn:
– het inkomensbegrip (Prof. Dr. S.
Cnossen, Drs. L. G. M. Stevens);
– inkomsten uit dienstbetrekking (Mr.
H. Mobach);
– inkomsten uit andere arbeid en uit
vermogen (Mr. J. Rensema);
– opbrengsten van aandelen en aan-
merkeljk-belangregeling (Prof. Mr.
J. C. K. W. Bartel);
– periodieke uitkeringen en persoon-
lijke verplichtingen (Prof. Mr.
J. F. M. Giele);
– inkomstenbelastingaspecten van le-
vensverzekeringen (Mr. J. Hoogen-
doorn).
Wegens de gekozen cursusvorm kun-
nen slechts 180 inschrijvingen worden
gehonoreerd. De colleges zullen worden
gegeven in Groningen, Amsterdam en
Tilburg. Het cursusgeld bedraagt f. 125.
Een brochure met nadere informatie
kunt u uitsluitend schriftelijk tot 1 fe-
bruari 1980 aanvragen bij: Bureau
PAOB, Hugo de Grootstraat 32, 2311
XK Leiden, t.a.v. Ineke Stigter.
ESB 12-12-1979
1321
het probleem van de regionale onderont-
Prof. Dr. P. Nijkamp en Drs. C. Verhage
(red.): Regionaal beleid.
Stenfert Kroese,
wikkeling
vanuit
een
andere
weten-
Leiden/ Antwerpen, 1978,
162 blz., f. 26.
schapsfilosofie dan de hiervoor genoem-
de. Tenslotte is een artikel vanuit de één
In deze bundel is een aantal artikelen
–
de regionaal-economische theorie bijna
of andere milieu-actiegroep in zo’n bun-
bijeengebracht, die betrekking hebben
steeds uitgaat van het neoklassieke para-
del met de genoemde uitgangspunten
op verschillende aspecten van het regio-
digma. Dit paradigma noemt Lambooy
zeer gewenst. Met name denk ik hierbij
naal beleid. In de Inleiding wordt door
overleefd als het gaat over de economi-
aan de Werkgroep Eemsmond, die ten
de redacteuren gesteld, dat het nogal
sche vraagstukken van de huidige maat-
aanzien van de Oost-Groningse proble-
moeilijk blijkt te zijn om het doel, waar- schappij. Een economische theorie dient
matiek zeer zinnige rapporten heeft ge-
naar het regionale beleid streeft, te identi-
zich volgens Lambooy duidelijk te rich-
schreven.
ficeren; ja, er is zelfs vaak sprake van te- ten op de vraagstukken, zoals die zich nu
Als aan dit soort uitgangspunten meer
genstrijdige doelstellingen, wat te maken
voordoen. Hij stelt in dit verband: ,,In de
aandacht was besteed, dan zou de bundel
heeft met achterliggende doelstellingen
maatschappij leven thans veel meer zor-
ten aanzien van de door de redacteuren
vanuit de maatschappij of de politiek.
gen overgeljkheid en gelijkwaardigheid, gestelde doelstellingen geslaagd kunnen
,,In het licht hiervan lijkt het geenszins
milieu en grondstoffen, ruimtegebrek en
worden genoemd. Nu is er sprake vaneen
overdreven om te stellen dat er in Neder-
regionale ontwikkeling, stedelijke ver-
aantal
artikelen,
waarin
interessante
land dringend behoefte is a’an meer ge-
paupering en stadsvernieuwing. Dege-
onderwerpen op een over het algemeen
coördineerd regionaal beleid”.
nen die nu geloven dat al deze problemen
zinvolle manier beschreven zijn, uitgaan-
In de bundel worden nu vragen aan de
via de markteconomie kunnen worden
de van over het algemeen gelijkluidende
orde gesteld, die te maken hebben met de
opgelost, zijn
–
naar alle waarschijnlijk-
uitgangspunten.
De
inleiding van
de
wens tot zo’n gecoördineerd regionaal
heid
–
niet op het juiste spoor”.
redacteuren schept ook geen helderheid
beleid. Daarbij wordt gevraagd hoe het
Het vervolg van de bundel laat echter
in wat met deze bundel voor ogen stond.
regionaal beleid in de praktijk gaat en
zien, dat aan bijna alles wat na dit eerste
Het lijkt me toe, dat zoiets ook niet aan te
wat de regionale economie in dit opzicht
artikel is geschreven het neoklassieke pa-
geven is in een bladzijde, zoals hier is
leert. Deze vragen worden belicht door
radigma in meerdere of mindere mate
geprobeerd. Een gedegen artikel van de
auteurs, die uit hoofde van hun beroep
ten grondslag ligt (niet in ieder artikel
eindredacteuren, waarin de andere arti-
betrokken zijn bij het regionale beleid,
komt dit op dezelfde manier tot uitdruk-
kelen in een duidelijke en becommen-
Er is naar gestreefd de inhôud een zo eer-
king; in sommige artikelen is enig ,,close
tarieerde context worden geplaatst, lijkt
lijk mogelijke steekproef te laten zijn van
reading” nodig om deze uitgangspunten
mij in zo’n bundel zeer gewenst. Vele
alle vragen die in dit verband aan de orde
te ontdekken. Aanwezig zijn ze echter
vergelijkbare Engelse publikaties op dit
zijn. Derhalve komen auteurs aan het
steeds). Dat betekent dat van de opzet
en aanverwante gebieden, kennen deze
woord met verschillende invalshoeken. van de bundel namelijk om ,,vanuit ver-
aanpak ook. Na het lezen van zo’n bundel
Het resultaat is een bundel met lOarti-
schillende invalshoeken auteurs aan het
wordt veel sneller duidelijk, waaruit de
kelen, die deels te maken hebben met
woord te laten” in wetenschapsfilosofi-
verschillende uitgangspunten bestaan en
theoretische achtergronden van het re-
sche zin niet veel terecht komt. Want hoe
welke
invloed
deze
hebben
op
het
gionale beleid, terwijl in andere artikelen
kan men hiervan spreken als bijna alles
gepresenteerde.
allerlei concrete, praktische zaken aan de
vanuit een neoklassieke visie is geschre-
Tot slot wil ik nog opmerken, dat het
orde komen. Van de elf auteurs zijn er
ven. Meer in het algemeen gesteld: in de
zeker de moeite waard is, verschillende
drie werkzaam bij universiteiten en/of
bundel ontbreken allerlei groeperingen,
van de in deze bundel opgenomen artike-
universitaire
onderzoekbureaus,
zeven
die in dit verband wel van belang zijn,
len te lezen. Aan deze artikelen zou bij
auteurs zijn op één of andere manier ver-
aangezien een andere wetenschapsfilo-
een andere opzet en aanpak veel meer
bonden aan de overheid (Economische
sofische benadering juist een andere kijk
recht zijn gedaan.
Zaken, CPB, RPD, provincie Gelder-
geeft
op
de
economisch-theoretische
Jan
van der
Straaten
land, gemeente Rotterdam, NOM), ter-
vraagstukken, maar ook en vooral een
wijl één auteur werknemer is. van het
andere kijk geeft op de werkelijkheid van
Dr. Johan de Vries: The
Netherlands
Verbond
van
Nederlandse
Onderne-
het regionale beleid. Zo zou men zich
economy in
the twentieth century.
Van
mingen. In het kader van een boekbe-
kunnen voorstellen, dat het artikel over
Gorcum, Assen, 1978, 136 blz., f. 23.
spreking is het niet mogelijk aan alle arti-
het Noorden van het land (Noordelijke
Dit boek is eerder in het Nederlands
kelen aandacht te besteden. Met het aan-
Ontwikkelingsmaatschappij)
vergezeld
verschenen en gerecenseerd in
ESB
van
geven van enkele grote lijnen wordt ge-
zou zijn gegaan van het artikel van Gleb-
13 november 1974. Het geeft een beknopt
tracht de potentiële lezer voldoende in-
beek en Van Luijk ,,Emmen en het be-
overzicht van de economische groei in
formatie te geven.
leid, een onderzoek naar regionale on-
deze eeuw en besteedt veel aandacht aan
In de eerste plaats valt op, dat in deze der-ontwikkeling”, zoals dat verschenen
de economische politiek van de overheid.
bundel veel artikelén zijn opgenomendie
is in
Zone,
4e kwartaal 1976. Dan zou
betrekking hebben op concrete situaties,
vanuit
een
min
of meer
marxistisch
Rosa Luxemburg e.a.: De Russische
zoals die zich in Nederland voordoen,
georiënteerde wetenschapsfilosofie een
revolutie.
Het Wereldvenster, Archief-
bijvoorbeeld de positie van West-Neder-
nieuwe invalshoek aanwezig zijn, zoals reeks 2, Baarn, 1979, 104 blz., f.
14,50.
land, de positie van de Noordelijke Ont-
in de Inleiding van de bundel wordt aan-
Deze uitgave bevat twee geschriften,
wikkelingsmaatschappij, de visie vanuit
gekondigd. Het voordeel van dit onder-
waarin
de
politieke
situatie
in
het
de ondernemerswereld op het regionale
werp is, dat dan ook over zoiets ars het
Rusland na de revolutie van 1917 wordt
beleid en de
Nota Regionaal sociaal-eco-
Noorden van het land twee visies op tafel gekritiseerd
door
in
het
bolsjewisme
nomisch beleid.
liggen,
teleurgestelde
revolutionairen.
Rosa
Slechts een enkel artikel gaat in op de
Daarnaast is het erg opvallend dat wel
Luxemburg stelde gedurende haar ge-
theoretische achtergronden,
uitgaande
van een werknemer van het Verbond van
vangenschap tijdens de eerste wereld-
van een maatschappelijke analyse. Op-
Nederlandse Ondernemingen een bijdra-
oorlog haar opvattingen over de gebeur- vallend in dit verband is het openingsar-
ge verschijnt, maar dat van de zijde der
tenissen in Rusland op schrift. Het twee-
tikel van Lambooy over regionaal-eco-
vakbonden niets in de bundel is opgeno-
de deel van dit boek bevat de brochure
nomische theorie en beleid: een stand
men. Daarnaast had het naar mijn ge-
De Russische revolutie en de Commu-
van zaken. Lambooy laat duidelijk zien
voel zeer voor de hand gelegen een bij-
nistische Partij,
geschreven in 1921 door
hoe een economische theorie, die betrek-
drage op te nemen uit de wereld der
Alexej Borovoj, Alexander Berluman,
king heeft op het regionale beleid, ideo-
kleinschaligheid (Schumacher,
Small
is
Emma Goldman en Alexander Scha-
logisch bepaald is. Hij. stelt dat men in
beau:fuO.
In die benadering beziet men
piro.
1322
A. W.. van den Ban: Inleiding tot de
voorlichtmgskunde.
Vierde, herziene
druk. Boom, Meppel,
1979, 288
blz.,
f.
35.
Dit boek geeft een overzicht van het
gehele gebied der voorlichtingskunde.
Aan de orde komende keuze van doelen,
de gebruikte methoden, de programme-
ring, de Organisatie van de voorlichting en de voorlichtingsethiek.
K. L. Boon: Praktische statistiek met
behulp van de pocketcalculator.
Spruyt,
Van Mantgem en De Does BV, Leiden,
1979, 235
blz., f.
34,50.
In dit boek is getracht de begrippen-
wereld van de statistiek zoveel mogelijk
te baseren op begrippen uit de gewone
omgangstaal en niet op abstracte wis-
kundige formuleringen. Dit werk is dan
ook niet geschreven voor de categorie
,,wiskundigen”, maar voor een ieder die
wel eens met statistiek te maken heeft
of te maken krijgt.
D. J. H. Haank en R. de Lange: De uit-
vaart van Nederhorst.
De Mandarijn,
Gorinchem,
1979, 223
blz., f. 25.
Na een periode van snelle groei werd
in
1975
duidelijk dat het Nederhorst-
concern wankelde. Deze studie analy-
seert het ,,ontbindingsproces” van Ne-
derhorst. Door niet eerder gepubliceerd
materiaal geeft het boek inzicht in de rol
van de betrokkenen binnen en buiten de
onderneming: concurrenten, banken,
vakorganisaties,
ondernemingsraden,.
aandeelhouders, regering, parlement en
de ondernemingsleiding.
David Bartenshaw, lan B. Thompson en
Hugh Clout: Europese probleemgebie-
den. Saarland-Lorraine, de Rhônedelta,
het Frans-Belgisch industriegebied. Romen, Bussum,
1978,
Geografische
Vakbibliotheek,
144
blz.
In dit boek wordt de streekgebonden
problematiek van drie Europese pro-
bleemgebieden behandeld. De uitgever
wil met dit boek in de behoefte voor-
zien aan recent, concreet, geografisch•
studiemateriaal, waaraan in het VWO-
en Havo-onderwijs de theoretische in-
zichten kunnen worden getoetst.
&on(>men.
De afdeling Economisch
Onderzoek van de Algemene Bank
Nederlandhoudt zich o.m. bezig
met de analyse en prognose van
ontwikkelingen op macro-econo-
misch gebied en in het geld- en
bankwezen.
De resultaten van haar onderzoek
komen tot uiting in schriftelijke of
mondelinge rapportages aan de
beleidsorganen en/of de relaties
van de bank.
De afdeling heeft vacatures
voor enkele economen. De aan te
stellen medewerkers voldoen aan
de volgende kwalificaties:
– doctoraal economie;
– goede schriftelijke en mondelinge
uitdrukkingsvaardigheid;
– inventiviteit en
– goede contactuele eigenschappen.
Voor deze vacatures komen
zowel kandidaten met enige jaren
ervaring als pas afgestudeerden in
aanmerking.
Voor nadere informaties
kan contact opgenomen worden
met Drs. L. van Drie!, te!efonisch
te bereiken onder nr. (020) 292369.
Schrifte!ijke sollicitaties, verge-
zeld van een curriculum vitae,
kunnen worden gezonden aan de
heer Drs. E.J.F. Bosman,
Directoraat Personeel,
Algemene Bank Nederland,
Vijzelstraat 20,
1017 HK Amsterdam.
ABN 13ank
ESB
12-12-1979
1323
l
0
de rijksoverheid vraagt
econooni
(mnl./vri)
9-408610936
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Economische Samenwerking, Bureau Economische Aangelegenheden
Taak: voorbereiden van departementale en interdepartementale standpunten tav.
economische vraagstukken die aan de orde zijn in internationale organisaties, met name
EF, OESO en IMF
;
volgen, analyseren en berichten inzake internationale monetaire
ontwikkelingen (wissel koersproblematiek, Europese monetaire samenwerking, hervorming
internationale monetaire stelsel, betalingsbalansproblematiek, internationaal geld- en
kapitaalverkeer wo. de Eurodollarmarkt).
Vereist: voltooide universitaire opleiding op economisch gebied, b.v.k. macro-econo-
mische richting. Kennis van en bekendheid met de problematiek van economische samenwerking in Europees en OESO-verband strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: max. f5211,- per maand.
Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt de integratie voorbereid van ambtenaren
van de Buitenlandse Dienst en van het ministerie, ten einde te komen tot een nieuwe
Dienst Buitenlandse Zaken. Bij deze dienst zullen plaatsingen in binnen- en buitenland
zich voltrekken binnen het kader van één personeelspianning, welke aandacht schenkt
aan individuele voorkeuren.
Van kandidaten zal derhalve worden gevraagd te kiezen voor (hun eventuele echt-
genote/echtgenoot in te stemmen met) het vervullen van functies in binnen- en buitenland
binnen deze geintegreerde dienst.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure
Sollicitaties inzenden v66r 5 januari 1980.
medewerker stafbureau
(mnl!vrl.)
vac. nr
. 9-406310936
voor het Ministerie van Landbouw-en Visserij
Taak: bestuderen van en rapporteren over actuele onderwerpen op algemeen financieel
en sociaal economisch terrein; assisteren van de staffunctionarissen in hun adviesfunctie
t.b.v. de minister.
Vereist: doctoraal examen sociale economie.
–
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.
Sollicitaties inzenden vÔér 4 januari 1980.
beleidsmedewerker
(mnl.Ivrt.)
voc. nr
.
9-406410936
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie Algemene Zaken, Milieu en Planologie
Taak: bestuderen en verwerken van gegevens m.bt. de ecpnomische aspecten van de
pacht von landbouwgronden
;
werkzaamheden m.bt. het Ontwikkelings- en Sanerings-
fonds voor de landbouw; analyseren van het gevoerde beleid en adviseren m.b.t. het
toekomstig beleid.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.
Sollicitaties inzenden v6ôr 4 januari 1980.
1324