Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3222

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN:

UITGAVE VAN
DE

19 SEPTEMBER 1979

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3222

Schijn bedriegt

Na de vele sombere geluiden die de afgelopen tijd te beluis-
teren zijn geweest, lijkt het beeld dat in
Mijoenennota
en
MEV
wordt geschetst van de ontwikkeling van de Neder-
landse economie op korte termijn, in zekere zin nog mee te
vallen. Dat de doelstellingen van
Bestek ’81
opgeen stukken na
worden gehaald, mag immers geen verrassing meer heten. En dat ook anderszins nauwelijks enig uitzicht wordt geboden op
een weg terug naar een evenwichtiger situatie, is een notie
waarmee wij ook al vertrouwd beginnen te raken. In deze
context is stilstand ten minste géén achteruitgang. Aldus kan
men proberen bij het bestuderen
vanMijoenennoia enMEV
nog enig optimisme te bewaren.
De werkloosheid neemt mede dank zij de vrijwillige
vervroegde uittreding en het arbeidsplaatsenplan niet verder
toe, al moet niet over het hoofd worden gezien dat de WAO als
een belangrijk opvangmechanisme blijft fungeren. De inflatie
trekt wat aan, maar blijft laag ten opzichte van andere EG-
landen. De betalingsbalans, waarvan de verslechtering in het
Centraal Economisch Plan 1979
nog grote zorgen baarde,
vertoont in 1980 een gering overschot. Het reëel vrij
beschikbaar inkomen van de modale werknemer excl.
incidenteel zal geen daling ondergaan. De sociale-
uitkeringstrekkers kunnen eveneens op koopkrachthandha-
ving rekenen. De loonkosten per eenheid produkt in de
verwerkende industrie stijgen in het concurrerende buitenland
sneller dan bij ons. En het financieringstekort ten slotte blijft
weliswaar bedenkelijk hoog
(5,5%
van het nationaal inkomen
op kasbasis), maar ligt beneden de gevreesde en onaanvaard-baar geachte grens van 6%. Al met al doen zich geen onverwachte tegenvallers voor en
dat is op zich al een meevaller. Natuurlijk mogen ook de on-
gunstige ontwikkelingen m.b.t. het stagneren van de inves-
teringen van bedrijven, de geringe groei van het bruto natio-
naal produkt (2,5% in 1980), het oplopen van de collectieve-
lastendruk en de (lichte) stijging van de arbeidsinkomens-
quote niet onopgemerkt blijven, maar tegen de achtergrond
van de vertraging in het tempo van de economische groei in de
industriële wereld als geheel tot 2 â 2,5% van het BNP voor
1980 en van de internationale economische verstoringen die
het gevolg zijn van de forse olieprjsverhogingen, vallen de
gepresenteerde cijfers nog enigszins mee.
Toch behoeft het beeld nuancering. Er zijn enkele factoren
die een optische vertekening ten goede veroorzaken. Dat zijn:
het aardgas, de vindingrjkheid van de minister van Financiën
en de te optimistische veronderstellingen waarvan is
uitgegaan. Het aardgas heeft opnieuw zijn buitengewone diensten be-wezen als een stootkussen niet alleen om externeschokken ten
gevolge van energieprjsverhogingen op te vangen, maar ook
om knelpunten bij het sluitend maken van de begroting te
kunnen oplossen. Ondanks het feit dat de uitvoerprjzen van
aardgas nog een forse achterstand vertonen bij die van stook-
olie, zullen de recente olieprijsverhogingen in 1980 leiden tot extra aardgasbaten voor het rijk ten bedrage van f.2,1 mrd. en
tot een verbetering van het saldo op de lopende rekening van
de betalingsbalans met ca. f. 3 mrd. Zonder het aardgas zou
het beeld er dan ook nog heel wat somberder hebben uitgezien.
Deze constatering roept opnieuw de vraag op welke bijdrage
de begroting van 1980 levert aan het tot stand brengen van een
structurele verbetering van de Nederlandse economie voor de
tijd waarin de aardgasbaten gaan teruglopen. Die bijdrage
blijkt uitermate bescheiden. Werd het vorige kabinet in dit
verband beschuldigd van ,,potverteren”, van het huidige

kabinet kan weinig anders worden gezegd. Het pakket
aanvullende maatregelen op het gebied van het sectorbeleid, de energiebesparing en de innovatiebevordering zinkt in het
niet bij de mate waarin de aardgasopbrengsten dankbaar
worden aangewend om dreigende gaten te dichten en verdere
bezuinigingen zoveel mogelijk te vermijden, terwijl het finan-
cieringstekort hoog blijft en de collectieve-lastendruk met
0,4 procentpunt stijgt.
Niettegenstaande de ruime beschikbaarheid van aardgas-
opbrengsten blijkt het echter moeite genoeg te hebben gekost
om de begroting sluitend te maken zonder in heftige strijd te
komen met maatschappelijke randvoorwaarden op hetgebied
van de koopkrachthandhaving en het behoud van de
collectieve voorzieningen. De minister van Financiën heeft
zich althans in de vreemdste bochten moeten wringen om
een op het oog enigermate sluitende begroting te kunnen
presenteren. Van nieuw beleid kan onder die omstandigheden
uiteraard nauwelijks sprake zijn. De minister moest een
beroep doen op de ,,onderuitputting” van de begrotingsbe-
dragen en de systematische meevaller in de niet-
belastingopbrengsten, goochelen met de verhouding tussen
directe en indirecte belastingen, f.500 mln, aan het WI R-fonds
onttrekken, de reserves van de sociale fondsen verder uitbaten en de Hofstra-voorstellen begraven. Het lijkt me niet nodig het
spelletje zoek-de-tien-fouten hier verder te spelen. De aardgasopbrengsten noch de handigheid van de minister
zullen echter kunnen voorkomen dat zich nog ernstige
tegenvallers kunnen voordoen. In die zin bevat het
gepresenteerde beeld nog een te optimistische voorstelling van
de stand van zaken. Zo moet b.v. de buitengewone opleving
van de export in het afgelopen halfjaar vooreen belangrijk deel
worden toegeschreven aan speculatieve-voorraadvorming
van aardolie en andere energie-intensieve produkten.
Wanneer de prijzen zich stabiliseren en een terugkeer naar
normale voorraadposities plaatsvindt, zal hierop onvermijde-
lijk een forse daling van de export volgen.
Daarnaast lijken de ramingen t.a.v. de internationale con-
juncturele ontwikkeling aan de optirnistische kant. Hoewel
de betalingsbalansverstoringen t.g.v. olieprijsverhogingen
van een zelfde orde van grootte zijn als in 1973/74 is thans van
een veel geringere terugslag op dewereldhandel uitgegaan dan
toen heeft plaatsgevonden. De ontwikkeling van de wereld-
handel is dus waarschijnlijk overschat, zoals ook het deze week
verschenen jaarverslag van het IMF doet vermoeden. Daar
komt bij dat het de nationale regeringen thans ontbreekt aan
middelen om een expansief beleid te voeren wanneer zich
recessieve tendensen voordoen.
De grootste bedreiging voor het gepresenteerde beeld
schuilt echter in de loonontwikkeling. In de loonraming is
een voortgezette sterke matigingsbereidheid bij de werk-
nemers verondersteld. Steeds meer werknemers lijken echter
het vertrouwen in het matigingsbeleid te hebben verloren nu
daarvan op geen enkele wijze de resultaten zichtbaar worden.
Daar komt nog bij dat zich opdearbeidsmarkt in verschillende
sectoren ernstige knelpunten voordoen die hun opwaartse
druk op het loonniveau niet zullen missen. Door deze
ontwikkelingen wordt het gehele beeld dat in
Miljoenennota
en
MEV
wordt opgebouwd, op losse schroeven gezet. De
conclusie moet dan ook luiden dat waarde schijn nog zoveel
mogelijk wordt opgehouden, men in werkelijkheid slechts
bedrogen kan uitkomen.

L. van der Geest

945

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

mig
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:

Schijn bedriegt …………………………………………945

Column

Geleid beleid?,
door Prof Dr. H. W. de Jong …………………..
947

Prof Dr. W. Tims:

Internationaal schuldenbeleid en de ontwikkelingslanden …………948

Drs. A. van ‘t Veer:

De substitutierekening opnieuw ter discussie in het IMF. Een stap in de

richting van een verbeterd internationaal monetair systeem
9
……….952

Drs. L. van der Geest:

Dynamiek van de stédelijke ontwikkeling. Verslag van het NEI-jubileum-
congres………………………………………………960

Ontwikkelingskroniek
Vier studies over de Lima-doelstelling: een vergelijking,
door Drs. J. H.
M
. Opdam

……………………………………………
964

ES B:
uw
macro-, micro- en meso-economische verkenningen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM…………………………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS…………………………………………………..

Evt.; no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan
5
: ESB,
Antwordnûmmer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam.
Tel. (010) /455 II, administratie: ioestel37û/,
redactie: toestel 3790.
Bj adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
r,jksdelen (zeepost).

1

Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877. van
Bank Mees & Hope NV, coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam. t.n.v. Economisch -S(atistische &richten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Econorhisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Post bus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisçh Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth Bedrtjfs-&onornisch Onderzoek
Economisch- Tëchnisch Onderzoek
Ve stigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

946

Prof. De Jong

Geleid beleid?

De betrekkingen tussen overheid en
bedrijfsleven blijven de aandacht trek-
ken vanwege de praktische politiek,
maar men kan niet zeggen dat de door-
zichtigheid van het vraagstuk met de
jaren toeneemt. Er gebeurt betrekkelijk
weinig grondige research waardoor het
inzicht verhelderd of gesystematiseerd
wordt. Veel boeken en artikelen lijden
– begrijpelijk vanwege het onderwerp – aan partijpolitieke apriori’s, zodat al
op conclusies wordt aangestuurd voor-
dat het terrein goed is onderzocht.
Anderzijds zijn veel onderzoekers bui-
tenstaanders: de directe toegang tot de
gebeurtenissen is hun ontzegd; enditter-
wijl het gebied van de relaties tussen
overheid en ondernemingswezen nogal
gevarieerd en wisselvallig is.
Daarbij komt – zeker in ons land –
de neiging om veel geheim te willen hou-
den; wij hebben de allures van de regen-
tenstaat nog niet afgelegd. Eén ridicuul
voorbeeld: in de procedure inzake va-
lium en librium tegen de dochteronder-
neming van de Zwitserse Hoffmann La
Roche heeft de minister van Economi-
sche Zaken – conform de Wet economi-
sche mededinging – een advies gekregen
van de Commissie Economische Mede.-
dinging. Ministerie en onderneming
konden het niet eens worden over de
door het Ministerie getroffen maatrege-
len – een gedwongen prijsverlaging –
zodat de onderneming zich beriep op
het College van Beroep voor het be-
drijfsleven. Dit College deed 24 juli jl.
uitspraak waarbij de ministeriele maat-
regelen werden vernietigd 1). Het Colle-
ge had eerder verzocht kennis te mogen
nemen van het Advies van de Commissie
E. M., hetgeen werd toegestaan op voor-
waarde dat de farmaceutische onder-
neming er géén kennis van zou mogen
dragen. Daartegen had de onderne-
ming bezwaar, zodat het College (con-form de Wet, art. 36. 2) uitspraak deed
zonder het Advies te hebben gezien. Het
resultaat is dus een uitspraak van vijf
niet-deskundigen (vier juristen, één eco-
noom), die een advies van een bij de Wet
ingestelde deskundigen-commissie, waar

aan enige jaren is gewerkt, ongelezen
laten!
Gestuntel van de overheid – maar op
veel groter schaal – is uitvoerig gedocu-
menteerd in het boek van De Lange en
Haank:
De uilvaari van Nederhorsi
2).
Ook hier blijken weer de pogingen te ver-
bergen wat tegenwoordig de essentie is van overheidsoptreden jegens grote on-
dernemingen: de steunverlening (blz.
,,De overheid wilgeen eigendom…
Ze verschuilt zich en kiest voor con-
structies waarbij aandelen worden weg-
geborgen. Vervolgens wordt wel gebruik
gemaakt van de verkregen macht” (blz.
En de interessante vraag is dan
uiteraard: ten behoeve van wie wordt die
macht aangewend?

De conclusie in het geval Nederhorst
ligt wel voor de hand, na lezing van het
laatste hoofdstuk in het betreffende
boek: gewild of niet gewild, de overheid
wordt uitgespeeld door de ondernemin-
gen die, in tegenstelling tot haar, slechts

beperkte doelstellingen hebben.,, De overheid” is niet één, maar een veel-
heid, met vele – en ten dele conflicteren-
de—doelstellingen. Zij wordt bovendien
– aan de top – bemand door lieden die
belangen hebben, vertegenwoordigen of
daarop anticiperen. De ondernemingen
werken ,,in de schemer” en zorgen er wel
voor dat de staat ze toestaat een ,,staal-
poot” beneden liquidatiewaarde op te
kopen, de ingestoken bankkredieten on-
geschonden uit een failliete onderneming
te halen en ze vervolgens (onder staats-
garantie) opnieuw te verstrekken, een
gedurende drie jaar bevoorrechte positie
te verkrijgen om de ,,bouwpoot” over te
nemen en die daarna – zonder kleer-
scheuren – weer terug te geven enz.
En ondertussen een va-et-vient door
ministers van hun Haagse zetels naar
directiekamers en van hoge ambtenaren
naar commissariaatsplaatsen bij de be-
trokken bedrijven. Van controle op de
steunverlening komt weinig terecht,
want bij de onafhankelijke organen –
zoals de rekenkamer – ,,ontbreekt de
mankracht” (blz. 204). Het is een séhrale troost dat het in an-
dere landen niet veel beter blijkt te zijn.
Sommige auteurs beijveren zich te bewe-
ren dat een overheids-planpolitiek in
deze pluriforme, internationele wereld in staat zou zijn het bedrijfsleven te sturen.
De Franse indicatieve planning wordt
als bewijs aangevoerd, evenals het
fameuze MITI in Japan. Maar deze
mening vindt weinig steun in de serieuze
literatuur over dit onderwerp noch in de
mededelingen van direct betrokken eco-
nomisten, die het gebeuren van nabij
hebben meegemaakt.
Prof. H. R. Peters, schrjvend over het
sectorstructuurbeleid in de Bondsrepu-
bliek vanuit zijn vroegere positie op het
Bundeswirtschaftsministerium in Bonn,
signaleert o.a. de vèrgaande penetratie
van ondernemingen en bedrijfstakken in
belangrijke ministeries. Hij spreekt van
,,onheilige allianties tussen de ministe-
riële bureaucratie en groepsbelangen” en
beveelt zelfs een andere departementale
Organisatie aan. Minstens zou de pers en
anderen bij ,,Verbands-hearings” en
,,Konzertierte Aktionen” aanwezig moe-
ten kunnen zijn 3).
In Frankrijk is het maar de vraag wie

bij de indicatieve planning de toon aan-
gaf, de overheidsambtenaren of de
(grote) ondernemingen. De brede litera-
tuur hierover tendeert naar de stelling
dat de sectorale planning concentratie,
kartellering en restrictieve mededin-
gingspraktijken heeft bevorderd 4). Of
het een lange termijn eigen belang van de
betreffende bedrijfstakken is geweest,
om dusdanig gesteund en ,,geleid” te worden door de staat, is nog maar de
vraag. De treurige toestand van de Fran-
se staalindustrie – een der meest ge-
steunde en gestuurde bedrijfstakken – is
bekend: te weinig rationalisatie, zeer
hoge schuldenlasten van de ondernemin-
gen, lage produktiviteit, slechte leiding
enz. 5). Daarbij lijkt een omgekeerde re-
latie te bestaan tussen de mate van over-
heidsinterventie en innovatieve activi-
teit; vernieuwingen zoals continu-gieten,
zuurstof-blaas-procédé en ministaal-
fabrieken zijn nauwelijks of relatief wei-
nig vertegenwoordigd in landen waar de
staat een stevige greep heeft (Rusland),
of veel plannen maakt en uitvoert (En-geland, Frankrijk). Op een onlangs ge-
houden ronde-tafelgesprek over indu-
striële herstructurering te Amsterdam
werd de overwegende invloed van het
bedrijfsleven op de overheidspolitiek
(i.p.v. andersom) verwoord door De la
Pierre (Parijs), Gribbin (Londen) en
Caves (Harvard), wat betreft resp.
Frankrijk, Engeland en Japan. De En-
gelse ervaring daarbij was dat wanneer
ondernemingen en overheid dezelfde
koers willen nemen, er wel resultaten
verschijnen, maar dat wanneer er sprake
is van tegenstellingen de overheid bak-
zeil moet halen en haar plannen niet
uitvoerbaar zijn. Caves’ boek over
Japan, in de lijn van een andere, negen
jaar geleden verschenen studie, die even-
eens tot de bronnen terugging: Hedley’s
Antitrusi in Japan,
stipt eveneens aan
dat.. … theabilityofMlTltogetitsway
is limited when its goals clash with the
interests of business firms or other go-
vernment agencies” 6).
Het lijkt wel Marxisme, hoor ik som-
mige lezers al mompelen: de overheids-
politiek gespannen voor het karretje van
de ondernemingen. Zij kunnen gerustge-
steld zijn: het was Adam Smith die deze
gedachten in extenso ontwikkelde. Laat
me daarom, ter wille van de lieve vrede,
Smith’s gedachten over ,,merchants and
master manufacturers” niet verbatim
hier reprodeceren, maar slechts ver

wijzen naar de voornaamste vindplaats
in de Wealth of Nations: 1. Xl. p
(bIs. 266/67 van de Oxford Edition
1976).
H. W. de Jong

College van Beroep voor het bedrijfsleven,
Gevoegde zaken, 150/01121, 22 en 23. R. de Lange en D. Haank,
Deuiivaari van
Nederhorsi,
Gorkum, 1979.
H. R. Peters, Konzeption und Wirklich-
keit der Sektoralen Strukturpolitik in der
Bundesrepublik Deutschland, in: G. Bom-
bach, B. Gahlen, en A. E. Ott,
Probleme des
Sirukiurwandels und der Sirukiurpo/izik,
1978.
Zie mijn
Ondernemingsconceniratie,
Lei-
den, 1971, blz. 122 cv.
D. Rivet,
L’acier ei /’induszrie sidérur-
gique,
Parijs, 1978, o.a. blz. 102-103.
R. Caves en M. Uekusa,
Indusirial orga-
nizalion in Japan,
Washington, 1976, blz.
151.

ESB 19-9-1979.

.

947

Internationaal schuldenbeleid en

de ontwikkelingslanden

PROF. DR. W. TIMS*

Hoewel de omvang van de buitenlandse schul

den van ontwikkelingslanden de laatste jaren

absoluut gezien enorm is toegenomen, valt de

stijging van de schuldenlast mee als deze

gerelateerd wordt aan de uit voeropbrengsten.

De meeste ontwikkelingslanden behoeven door

rente- en aflossings verplichtingen in de komen-

de jaren niet in acute moeilijkheden te geraken.
Niettemin is het noodzakelijk tot internationale

afspraken te komen voor de wijze waarop landen

met schuldenproblemen hulp wordt geboden. De

huidige regelingen functioneren in verschillende
opzichten niet bevredigend.

Inleiding

De ontwikkeling van de schuldenlast blijft internationaal

aandacht vragen, in het bijzonder voor zover het schulden

van de ontwikkelingslanden betreft 1). De omvang van hun
betalingsbalanstekorten is de laatste jaren aanzienlijk

geweest en wordt in 1979 nog verder vergroot doorde recente
verhoging van de internationale olieprijs. Bezorgdheid van
crediteuren – landen zowel als particuliere instellingen –

blijft daardoor voortduren, terwijl tevens de politieke

druk om vermindering van schuldenlasten te bewerkstelligen
blijft aanhouden in internationale forums. De besprekingen

tijdens de recente UNCTAD-conferentie in Manilla over dit onderwerp zijn weliswaar zonder concrete resultaten geble-
ven, maar het is de vraag of de feitelijke ontwikkelingen in de
komende tijd wellicht toch niet nopen tot internationale rege-

lingen. De hierna te presenteren analyse poogt een bijdrage te

leveren aan de discussie over het schuldenvraagstuk en sug-
gesties te doen voor mogelijke internationale regelingen en
afspraken die de kredietwaardigheid van de ontwikkelings-

landen beveiligen en procedures voor de oplossing van pro-

bleemsituaties vastleggen 2).

De schuldensituatie

De buitenlandse schulden van de ontwikkelingslanden zijn
in de laatste acht jaren aanzienlijk toegenomen. Voor de 96
landen die hun schuldenpositie regelmatig rapporteren aan
de Wereidbank, zijn schulden met een looptijd van een jaar
of langer toegenomen van$56 mrd. in 1969 totS 249 mrd. in

1977 3). De daarmee verbonden rente- en aflossingsverplich-
tingen stegen over dezelfde periode van $ 4,4 mrd. tot, naar
schatting, $ 38,4 mrd. in 1977. Deze bedragen, hoe in-
drukwekkend wellicht op het eerste gezicht, moeten worden
bezien in verhouding tot de groei van de betalingsbalans-

totalen van de ontwikkelingslanden. Internationale inflatie
sinds 1972 heeft de nominale groei sterk beïnvloed. Verder

dienen afzonderlijke landengroepen te worden onderschei-den naar de aard van hun internationale financiële relaties.

Tussen 1969 en 1976 nam de uitstaande schuld dus met

bijna 21% per jaar toe. Maar de invoerprjzen van ontwikke-

lingslanden zijn over diezelfde periode gemiddeld met 12%

per jaar gestegen; gemeten naar hun invoerkoopkracht is de

toeneming dus maar ca. 8% per jaar geweest, vergeleken met
ca. 14% per jaar in de periode 1955-1965.

De gemiddelde leningsvoorwaarden zijn over de jaren
harder geworden omdat de samenstelling van de uitstaande

schulden is veranderd. Het aandeel van leningen afkomstig
van officiële kapitaalverschaffers is gedaald van 59% in

1969 tot 44% in 1977 ten gunste van particuliere bronnen.

Dit komt tot uitdrukking in de groei van de rente- en af-
lossingsbetalingen met gemiddeld 25% per jaar over dezelfde
periode. Dit geldt voor alle landengroepen, maar in het bij-

zonder voor de olie-exporterende landen die vanaf 1973 niet langer op concessioneel kapitaal aanspraak maakten. Boven-

dien werd de gemiddelde rente voor officieel kapitaal geleide-
lijk hoger en de looptijd korter, terwijl voor particulier

kapitaal het rentepercentage in 1974 een hoogtepunt bereik-

te, gevolgd door gemiddeld korter wordende looptijden.
Rente- en aflossingsbetalingen moeten worden voldaan
in buitenlandse valuta die worden verkregen door uitvoer 4)

ofwel voor korte perioden door het aanspreken van deviezen-

reserves. De mate waarin de schuldenbetalingen leiden tot

een belasting van de betalingsbalans kan worden afgelezen

uit een vergelijking van die verplichtingen met de uitvoer-
opbrengsten 5). De uitvoer van de 96 ontwikkelingslanden

is tussen 1969 en 1977 toegenomen van $ 56 mrd. tot $
250

mrd.; deze beide bedragen zijn nagenoeg gelijk aan de
uitstaande schulden in die twee jaren. Het is op zich zelf

een interessant feit dat uitvoeropbrengsten dezelfde stijging
hebben vertoond als uitstaande schulden. Gemiddeld hardere
voorwaarden leidden evenwel tot een gestegen druk van de rente- en aflossingsbetalingen in verhouding tot de uitvoer-
opbrengsten (zie figuur 1). Die stijging is gering voor de

* De auteur is hoogleraar in de ontwikkelingseconomie aan de Vrije
Universiteit van Amsterdam.
Daarnaast zijn internationale schulden van enige Oosteuropese
landen en van sommige landen in Zuid-Europa eveneens hoog opge-
lopen. Hoewel gegevens minder gemakkelijk op vergelijkbare basis
zijn te brengen, moge hier worden verwezen naar de analyses die van
tijd tot tijd worden gepubliceerd in
World Financia/Markets
(Morgan
Guarantee & Trust Co., New York).
De Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking
bracht in mei jl. een advies Uit als bijdrage aan de voorbereiding
van de Nederlandse delegatie van UNCTAD V. Schrijver maakte
deel uit van de werkgroep die dit advies voorbereidde.
Militaire leningen worden als regel niet gerapporteerd. De
genoemde bedragen zijn beïnvloed door wisselkoersveranderingen
over de periode; ze betreffen ,,debt outstanding and disbursed” per ultimo van de betreffende jaren. Deze presentatie heeft het
voordeel dat veranderingen van jaar op jaar in een directe relatie
staan tot netto (bruto minus amortisatie van de hoofdsom) kapi-
taalstromen zoals gerapporteerd in de betalingsbalans. De schulden
als hier omschreven Omvatten zowel de leningen die zijn aangegaan
dan wel gegarandeerd door overheden van ontvangende landen, als
niet gegarandeerde leningen die zijn aangegaan door de particuliere
sector in die landen. Voor sommige landen zijnde laatste gebaseerd
op schattingen.
Het karakter van een deel van het particuliere kapitaal,
afkomstig van de internationale kapitaalmarkt, maakt deze voor-
waarde minder stringent omdat herfinanciering onder normale
omstandigheden mogelijk is.
Uitvoer van goederen en diensten, exclusief factorinkomens
Uit het buitenland.
948

Figuur 1. Schulden, schuldenlasten en uitvoer naar in-
komensgroepen van ontwikkelingslanden, 1969-1977

Landen met hoofdelijk inkomen < $ 280

rente en aflossing als %
van de uitvoer

rente en aflossing als
%
van de uitstaande schuld

1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977

Landen met hoofdelijk inkomen $ 280< $ 1.135

ç;7
ZJ

1969 1970 1971 1972 1973 1974. 1975 1976 1977

Landen met hoofdelijk inkomen> $ 1.135

:::A

V

1969 1970 1971 1972 1973

1974 1975 1976 1977

Tabel 1. Schuldenbetalingen als percentage van de uitvoer

in 1977.

Geschatte jaarlijkse
gemiddelde betalingen
in de periode
1978-1982

96 ontwikkelingslanden

………………
15.4
187

15.0
15.7

34

armste landen

………………..
40 midden-inkomenslanden
17.5
19.2

22 hoogste-inkomenslanden
15.4
19.2

armste landen (die weinig particulier kapitaal aantrokken)

maar het meest geprononceerd in de midden-inkomens-

groep 6).
De ontwikkeling van schulden, schuldenlasten en uitvoer is

in figuur 1 per landengroep weergegeven. In de achterliggen-
de jaren is de ontwikkeling van de schulden en de daaraan

verbonden lasten niet onrustbarend geweest, omdat deze

redelijk gelijke tred hebben gehouden met de toeneming van

de uitvoeropbrengsten; dit geldt in totaal, maar ook voor
afzonderlijke landengroepen. Bovendien zijn de internatio-
nale reserves van de ontwikkelingslanden in 1976 en 1977 zeer

sterk toegenomen en vormen nu een belangrijke buffer voor
toekomstige betalingen op uitstaande schuld.
Sinds 1975, toen de ontwikkelingslanden een zeer groot

tekort op de lopende rekening van hun betalingsbalans
hadden (van bijna $ 44 mrd.) is een herstel opgetreden.

Tegenover geringere tekorten op lopende rekening staat
evenwel een toenemende leningenactiviteit die in 1976 en

1977, en naar verwachting ook in 1978, uitgaat boven de

directe financieringsbehoeften. Daardoor zijn de internatio-
nale reserves van deze landen in die drie jaren met ongeveer

$ 30 mrd. toegenomen. Langs die weg is gebruik gemaakt van
de dalende rentevoet op de internationale kapitaalmarkt om

de lasten van de uitstaande schuld door herfinanciering te

verminderen. De bed ragen die mde komendejaren nodig zullen zijn voor

rente en aflossing zullen nog belangrijk stijgen. Voor een
belangrijk deel komt dit voort uit het geleidelijke aflopen

van aflossingsvrije jaren die op de meeste leningen zijn toe-
gestaan, terwijl ook de financiering van tekorten in komende
jaren de lasten verder doet stijgen. Naar schatting zal gemid-
deld per jaar in de periode 1978-1982 een bedrag van $ 60

mrd. nodig zijn voor rente en aflossingen op schulden die per 31 december 1977 als gecontracteerd te boek stonden, verge-
leken met een bedrag van bijna $ 40 mrd. in 1977. Hierbij is

dus geen rekening gehouden met nieuw te sluiten leningen die

in de komende jaren de dan optredende tekorten op de lopen-
de rekening van de betalingsbalans moeten dekken. Maar
anderzijds is ook aan te nemen dat de uitvoeropbrengsten

verder zullen toenemen, waardoor hogere betalingen op uit-
staande schulden niet noodzakelijk leiden tot zwaardere

lasten op de betalingsbalans. Een vergelijking tussen

enerzijds de rente- en aflossingsbetalingen die in de jaren
1978-1982 zullen voortkomen uit de leningen gecontracteerd
per ultimo 1977, en anderzijds de waarde van de uitvoer in
1977 suggereert voor de meeste landengroepen slechts een
matige stijging van de druk die schulden op de betaling-
balans zullen leggen. Voor dit verhoudingscijfer geldt

bovendien dat het de last van toekomstige schuidenbetalin-
gen neigt te overschatten. De cijfers in tabel 1 zijn dus moge-
lijk aan de pessimistische kant.

Behalve voor de landen met een gemiddeld hoofdelijk
inkomen boven $ 1.135 in 1976 zijn de stijgingen van de
schuldenlast niet spectaculair te noemen. Bovendien bestaat
voor midden- en hoogste-inkomenslanden de mogelijkheid
tot herfinanciering van leningen die zij op de internationale
kapitaalmarkt hebben gesloten, in zoverre de schuldenbeta-

lingen bestaan uit aflossingen van dergelijke particuliere
leningen, behoeft dan geen beroep te worden gedaan op eigen
middelen zolang aan de renteverplichtingen op die leningen
wordt voldaan. De voorgaande cijfers over toekomstige

schuldenlasten zijn daarom in feite schattingen van de maxi-
maal te verwachten druk op de betalingsbalans.
Binnen de landengroepen loopt de situatie van land

tot land sterk uiteen. Bovendien is de verhouding tussen
schuldenlasten en uitvoeropbrengsten slechts een eerste vrij
grove indicator voor de schuldensituatie; daarnaast speelt de

samenstelling van de schulden zowel als van de uitvoer een

rol. Verder moet rekening worden gehouden met de stand

van de deviezenreserves en van andere opeisbare tegoeden
die in het buitenland worden aangehouden. Daarom valt met

name over landen met de relatief hoogste inkomens weinig te

zeggen: hun internationale financiële relaties zijn zo veel-

6)
De landentndeling onderscheidt 34 landen met een gemiddeld
inkomen per hoofd in 1976 van $ 280 of minder (de armste landen),
40 landen tussen $ 281 en $ 1.135 ( de midden-inkomensgroep) en
22 landen boven $ 1.135 (hoogste-inkomenslanden).

ESB 19-9-1979

949

zijdig en complex dat het nauwelijks zinvol is om aan één
enkele indicator van hun financiële positie conclusies te

verbinden. Door deze relatiepatronen zijn zij in staat hun

betalingsbalans te beheren en hun kredietwaardigheid te ver-

dedigen met aanzienlijk meer middelen en instrumenten dan

de overige ontwikkelingslanden tot hun beschikking hebben.
In het algemeen geldt voor de landen met de hoogste in-

komens dat zij het belang van een snelle uitvöergroei onder-
kennen als voornaamste pijler onder hun economische ont-
wikkeling. In combinatie met een forse deviezenreserve moet
dit de handhaving van de internationale kredietwaardigheid

waarborgen zonder de kapitaalstroom uit het buitenland

te beperken tot minder dan wat efficiënt voor nieuwe
investeringen kan worden aangewend. Of deze landen daarin

zullen slagen hangt vooral af van de groei van hun uitvoer-
markten en van de mate waarin hen wordt toegestaan op die
markten te concurreren. Voor hen is daarom vooral de groei

in de industrielanden en hun handelsbeleid van het eerste

belang.
Voor de landen in de midden-inkomensgroep geldt in

grote lijnen hetzelfde, zij het dat hun relaties met

internationale kapitaalmarkten zwakker zijn en in de meeste
gevallen hun uitvoer minder groeimogelijkheden biedt door

hun afhankelijkheid van grondstoffenmarkten. Hoewel de

kredietwaardigheid van deze landen daardoor kwetsbaarder

is, zijn toch de gevallen waarin ernstige moeilijkheden

ontstonden beperkt gebleven. Voor Peru is onlangs een

schuldenregeling getroffen.
In de groep van armste landen hebben schuldenproblemen,

waar die voorkomen, een geheel ander karakter. In nagenoeg

alle gevallen zijn die in de eerste plaats het gevolg
van stagnerende of zelfs afnemende uitvoeropbrengsten.

Ook de zachtste voorwaarden van kapitaalverstrekkingen
zijn dan niet zacht genoeg om een stijging van de schulden-
last te voorkomen tenzij uitsluitend in de vorm van schenkin-gen. Het extreme voorbeeld van een dergelijke situatie vormt
Bangladesh. Landen in deze groep die desalniettemin tegen
relatief harde voorwaarden kapitaal hebben aangetrokken

(Bolivië, Soedan, en met name Zaïre) zijn daardoor versneld

in moeilijkheden geraakt.

Verwachtingen voor de eerstkomende jaren

Na 1 975is het tekort oplopende rekening van de betalings-

balans van de ontwikkelingslanden aanzienlijk gereduceerd:
van bijna $ 44 mrd. in 1975 tot omstreeks $ 30 mrd. in 1976
en 1977, gevolgd door een matige stijging naar omstreeks $35
mrd. in 1978. De verwachte recessie in Noord-Amerika, de
trage groei in West-Europa en de toenemende bescherming

van markten in de industrielanden remmen de groei van de

uitvoer van de ontwikkelingslanden; op grond daarvan werd

al vroeg in 1979 de verwachting uitgesproken dat het tekort
op de lopende rekening van de betalingsbalans van deze lan-
den opnieuw krachtig zou toenemen, waarschijnlijk tot $40-
45 mrd. De recente verhoging van de internationale olieprijs

kost deze ontwikkelingslanden naar schatting ten minste
$ 9 mrd. in 1979 (en meer in de komende jaren). Het is niet
waarschijnlijk dat deze landen hun invoer met dat bedrag
kunnen beperken op korte termijn, terwijl een extra uitvoer-
verhoging niet in de rede ligt gezien de huidige internationale
economische situatie. Een tekort van omstreeks $ 50 mrd. in

1979 is daarom zeker denkbaar, terwijl dit in 1980 gemakke-

lijk kan oplopen tot omstreeks $ 60 mrd.
Verreweg het grootste deel daarvan heeft betrekking op de

groep van ontwikkelingslanden met de hoogste inkomens, die
zowel getoond hebben dat ze beschikken over de middelen tot

bewaking van hun schuldenpositie alsook de slagvaardigheid
hebben om zich aan veranderende internationale omstandig-
heden aan te passen. Hetzelfde geldt, zij het binnen wat
nauwere grenzen, voor de midden-inkomenslandengroep.

Hoewel deze ontwikkelingen dus geen aanleidingzijn om mde

komende jaren grote ongelukken te voorzien, is er echter wel
reden om te komen tot betere internationale afspraken overde

wijze waarop eventuele problemen zullen worden aangevat.

Internationale onderhandelingen

Schuldenregelingen voor de individuele landen met

betalingsbalansproblemen hebben een lange historie. Voor

zover het gaat om de regeling van schulden aan officiële

instanties, bestaat sinds jaren de Parijse Club (van credi-

teurenlanden) die
ad hoc
maatregelen kan treffen in overleg

met het land dat in moeilijkheden verkeert. Voor sommige landen, met name met relatief hoge inkomens per hoofd, is
geleidelijk over de jaren de schuld aan particuliere (finan-

ciële) instellingen dominant geworden. In dergelijke gevallen

is de Parijse Club niet langer een goed forum voor schulden-
regelingen, omdat daarin met name de internationale han-

delsbanken niet rechtstreeks vertegenwoordigd zijn; deze
kunnen (of willen) zich niet laten vertegenwoordigen door de

regering van het (crediteur)Iand van vestiging. Naast de
Parijse Club, op het niveau van overheden, bestaat nu ook

ad hoc overleg tussen betrokken particuliere banken. Tussen
de twee overlegcentra moet dan een voor beide zijden aan-vaardbare verdeling van de lasten tussen officiële en parti-

culiere crediteuren worden gevonden. In de afgelopen jaren
zijn op die manier schulderiregelingen zowel voor Zaïre als
Peru tot stand gekomen. De Wereidbank en het IM F vervul-

len daarbij vaak een rol omdat een land in moeilijkheden zich
vaak eerst tot deze instellingen wendt; in het daarop volgende
internationale overleg spelen de beide instellingen, indien

gewenst, een schakelrol.
De verschuivingen in de structuur van de schulden, en
daarmee in de relatieve betekenis van bepaalde groepen

aan de onderhandelingstafel(s), kan worden afgelezen
uit tabel 2. Voor de armste landen blijven overheids-

instellingen van donorlanden (waaronder ook de inter-

nationale financiële organisaties zijn begrepen) van over-
wegend belang. Aangezien kredieten van particuliere instel-

lingen aan de overheid van het ontwikkelingsland vaak een
garantie meekrijgen van de overheid van het land van oor-

sprong, volgt daaruit dat de gangbare procedure via de

Parijse Club hier efficiënt kan werken. Voor landen met
hogere inkomens per hoofd (tot $ 1.135) is dat al minder
het geval, terwijl voor landen met de relatief hoogste
inkomens duidelijk de particuliere crediteuren dominant

zijn.
Zowel officiële als particuliere crediteuren hechten grote
waarde aan een overeenkomst tussen het betrokken land met

schuldenproblemen en het IMF waarin maatregelen worden

vastgelegd voor de sanering van de betalingsbalans. Een

effectief onderhandelingsmechanisme voor deze landen moet
voldoen aan de voorwaarde dat de toegang van deze landen

tot de internationale kapitaalmarkt niet in de wielen wordt

gereden door schuldenregelingen die particuliere internatio-
nale banken zouden afschrikken. Dit houdt onder meer in,
dat nagenoeg altijd de verschuldigde rente op leningen

Tabel 2. Uitstaande schuld van ontwikkelingslanden naar
oorsprong en bestemming in enkele geselecteerde jaren (in %)

chulden
van
de overheid van
ntwikkelingslanden (of door
dc overheid gegarandecrd)
ftomstig van

Schulden van de
particuliere sector
in ontwikkehngS-
landen afkomstig
van particuliere
crediteuren
nfflcible
particuliere
crediteuren
crediteuren
96 ontwikkelingslanden:
59
26
IS
1973

………………
50
29
21
44
35
21

1969

………………..

34 landen nsct lage inkomens:

1977

………………..

89
II

86
12
2
1969

……………….
973

……………….
82
7

40 landen met hogere inkomens:
52 32
16

1977

……………….

45
35
20
4l
41
ig

1969

……………….
1973

……………….

22 landen met hoogste inkomens:

1977

……………….

40
33
27
31
33
36
1969

……………….
1973

……………….
1977

……………….
26
39 35

950

van particuliere banken geheel moet worden voldaan
terwijl over herfinanciering of uitstel van aflossingsbeta-

lingen te praten valt. Daar tegenover staat dat officiële
instanties in crediteurenlanden vaak wel bereid zijn te onder-

handelen over herziening van zowel rente- als aflossingsbeta-

lingen, mits gepaard gaand met deflatoire fiscale maatrege-
len. De particuliere crediteuren beschouwen dit als een voor-

waarde voor herstel van de kredietwaardigheid, maar kunnen
dergelijke maatregelen niet afdwingen; bovendien is voor hen

van belang dat de onderhandelingen op overheidsniveau in
de Parjse Club leiden tot toezeggingen van nieuw kapitaal
door de crediteurenlanden en door de internationale finan-

ciële instellingen.

Voor het land dat in schuldenmoeilijkheden verkeert zijn
de zwaarstwegende problemen de onzekerheid over de resul-taten van de onderhandelingen en de condities die, met name

via het IMF, worden opgelegd. De onzekerheid komt voort
uit het ontbreken van standaards voor de omvang van de

betalingsvermindering en de fasering daarvan over de jaren;

de Parjse Club heeft steeds geweigerd algemene formules
te aanvaarden met als argument dat situaties van land tot

land te zeer verschillen en bovendien de verdeling van
lasten over crediteurenlanden in elk voorkomend geval

een geëigende regeling vergt die niet in standaardfor-
mules kan worden vastgelegd.

Voor dat argument valt zeker wel iets te zeggen, als in
aanmerking wordt genomen dat soms kortlopend krediet
moet worden geconsolideerd en in de regeling opgenomen,

of niet-gegarandeerde schulden toch als gegarandeerd worden beschouwd door sommige crediteuren, terwijl

ook grote verschillen bestaan tussen crediteuren naar

gelang van oorspronkelijke leningsvoorwaarden. Dit laatste
leidt tot het z.g. harmonisatieprobleem tussen crediteuren die
op zachte voorwaarden kapitaal hebben verstrekt (en dus
minder ,,schuld” hebben aan de moeilijkheden) en de

crediteuren van commercieel kapitaal. Ten slotte moet de aard van een schuldenregeling in de Parijse Club zodanig
zijn dat ze ook aanvaardbaar is voor crediteuren die geen
lid zijn (met name de Sovjetunie en de Oosteuropese landen)
omdat anders de ,,most-favoured nation”-clausule, die in
elke regeling is vervat, kan worden overtreden. Dat laatste
geldt in sterke mate als hun deel van de schuld – en van de
achterstallige betalingen – groot is.
Wat de condities aangaat, zoals die worden neergelegd
in ,,stand-by”-overeenkomsten van het IMF, mag niet uit

het oog worden verloren dat het daarbij vaak gaat om het
bijsturen van een uit de hand gelopen economische situatie
waarvan het schuldenprobleem slechts een symptoom is.

Correcties zijn dan in elk geval onvermijdelijk en vaak
politiek voor de regering niet haalbaar tenzij gewezen

kan worden op hun onontkoombaarheid door de druk van
buitenaf. Het IMF is daardoor niet zelden het zwarte

schaap dat de verantwoordelijkheid wordt gegeven voor
onpopulaire maatregelen die de regering zelf als nood-
zakelijk erkent, maar niet in staat is zelfstandig te nemen

en uit te voeren. Maar dat neemt niet weg dat over de aard van de condities wel een aantal kritische opmerkingen kan
worden geplaatst.

De ontwikkelingslanden hebben in de afgelopen jaren, met
name in UNCTAD, deze vraagstukken van de onzekerheid

en de voorwaardelijkheid van schuldenregelingen internatio-
naal ter tafel gebracht. Het UNCTAD-secretariaat heeft in
dat kader herhaaldelijk gewezen op de noodzaak van ingrij-

pende verbeteringen, vooral omdat de schuldenpositie van de
ontwikkelingslanden over een breed front zou zijn verslech-
terd en daarom een nieuw en breed opgezet internationaal
beleid vereist zou zijn. De analyse die in de voorgaande
paragrafen is gepresenteerd concludeert evenwel dat de

schuldenlasten van de ontwikkelingslanden in de meeste

gevallen waarschijnlijk niet zullen uitgaan boven hun

draagkracht, terwijl landen die wèl met moeilijkheden

te kampen zullen krijgen niet worden gekarakteriseerd
door een overmaat aan schulden, maar door een stagnerende

uitvoer die te maken heeft met een ongunstige samenstelling

van het uitvoerpakket, een binnenlands beleid dat uitvoer in de weg staat, of beide.

De voorstellen tot algemene schuldenregelingen zijn

daarom af te wijzen, zoals ook in feite opnieuw is gebeurd.

Daarentegen zijn speciale maatregelen voor de armste landen
(vaak met stagnerende uitvoer) of ter verbetering van de

huidige procedures voor schuldenegelingen zeker gewenst.
De discussies hebben in feite in maart 1978 geleid tot een

resolutie van UNCTAD’s Trade and Development Board

waarin een eenmalige verzachting van de voorwaarden

van uitstaande schulden werd vastgelegd voor de armste,
minst ontwikkelde en meest getroffen (MSA) landen. Hierin

is reeds door verscheidene landen uitvoering gegeven, tot een
totaal bedrag van naar schatting $ 600 mln. Blijven evenwel
de problemen van onzekerheid en voorwaardelijkheid.
Het tweede deel van dezelfde resolutie moet de basis

vormen voor het uitwerken van een internationaal beleid
dat aan die twee problemen iets doet. Daarin wordt ni. een

intergouvernementele groep van deskundigen voorgesteld die
aanbevelingen moet doen over een verbeterde procedure

voor de behandeling van schuldenproblemen en over meer
gestandaardiseerde maatregelen (,,features”) ten behoeve

van schuldenregelingen. Het voorstel tot instelling van een dergelijke groep is evenwel (helaas) tijdens de UNCTAD-
conferentie niet aanvaard. Daarmee zijn duidelijk nodige ver-
beteringen van het bestaande systeem op de lange baan
geschoven.

Er is geen twijfel over dat institutionele verbeteringen
nodig en mogelijk zijn. De procedure in de Parijse Club

geeft het land in moeilijkheden weinig gelegenheid de eigen

zaak effectief te bevorderen omdat slechts enkele zittingen

plaatsvinden waarbij dat land zelf is vertegenwoordigd.
Verder hebben crediteurenlanden er angstvallig voor ge-
waakt zelf het voorzitterschap in handen te houden en

vertegenwoordigers van internationale organisaties slechts

als waarnemers toe te laten zonder recht van spreken of tot het

indienen van voorstellen. Het zou op zijn minst gewenst zijn dat het land met schuldenproblemen in besprekingen aanwe-
zig is of vertegenwoordigd door een internationale orga-
nisatie van eigen keuze. Ook zou het aanbeveling verdienen

de karakteristieken van schuldensituaties te omschrijven
waaraan een land ten minste moet voldoen om schulden

als probleem aan te merken en daarmee de Parijse Club te
verplichten een zaak in behandeling te nemen.
Standaardisatie van schuldenregelingen is nauwelijks
mogelijk, gezien de complexiteit van schuldensituaties en de
verschillen van land tot land. Wat wel mogelijk en wenselijk is,

is een specificatie van de mate waarin lastenvermindering

nodig is. Zo werd in 1969 doorde Parjse Clubaanvaard, dat in
het geval van Indonesië de capaciteit van het land tot
toekomstige betalingen op schulden van vôér 1968 een
bepaald jaarlijks bedrag niet te boven kon gaan. De

argumentatie die daarvoor werd aangevoerd – verwachte
uitvoergroei, toekomstige kapitaalbehoefte en verwachte
leningsvoorwaarden voor nieuw kapitaal – kan ook voor
andere landen worden toegepast en zou de zekerheid voor het

betrokken land aanmerkelijk vergroten. Binnen dat raam kan
vervolgens door crediteurenlanden een aanvaardbare
lastenverdeling worden gezocht.

De voorwaarden die aan het betrokken land, met name via
het IMF, worden gesteld, dienen meer een lange-termijn-karakter te krijgen, zodat rekening kan worden gehouden
met een redelijke continue voortgang van het ontwikkelings-
programma. De korte looptijd van ,,stand by”-overeenkom-
sten leidt vaak tot zeer krachtige aanpassingsmaatregelen

die ernstige schade doen aan het investeringsprogramma.

Van nog groter belang is dat de voorgestelde beleids-
hervormingen worden getoetst op hun effecten op de in-

komensverdeling. Bezuiningsmaatregelen treffen vaak in de

eerste plaats de zwakste groepen, terwijl nu juist gepoogd

zou moeten worden het tegengestelde effect te bereiken.
W.
Tims

ESB 19-9-1979

951

De substitutierekening opnieuw ter
discussie in het IMF

Een stap in de richting van een verbeterd internationaal monetair

systeem?

DRS. A. VAN T VEER*

In hei Internationale Monetaire Fonds vinden

momenteel studies en discussies plaats over de
mogelijkheid en wenselijkheid om via een z.g.

substitutierekening de omvangrijke hoeveelheid

dollars in het internationale monetaire systeem te
verminderen en deze te vervangen door in SDR’s

uit gedrukte vorderingen. Een dergelijke substitu-

tieoperatie kan een belangrijke stap betekenen in

de richting van een verbeterd internationaal

monetair systeem, waarin niet de dollar, maar de

SDR de voornaamste reservecomponent vormt.
In onderstaand artikel wordt ingegaan op zowel

de huidige als op de eerdere discussies over dit

onderwerp.
Inleiding

De koersperikelen met de dollar in 1978 hebbende discussie

over een mogelijke creatie van een zogenaamde
substiiutiere-

kening(SR)
weer doen herleven. Tijdens zijn vergadering op 7

maart ji. gaf het Interim Comité van het Internationale
Monetaire Fonds (IM F) brede steun voor een onderzoek naar
de mogelijke creatie van een substitutierekening, waarin
lidstaten van het IMF, op vrijwillige basis, dollars zouden
kunnen storten in ruil voor een gelijkwaardig bedrag aan in
SDR’s (Special Drawing Rights) uitgedrukte vorderingen.
Een dergelijke rekening zou een nieuwe stap kunnen beteke-

nen in de richting van de doelstelling om de SDR het
voornaamste reservemiddel in het internationale monetaire
stelsel te maken 1). Het dagelijks bestuur van het IMF is
verzocht een rapport uit te brengen ten behoeve van de
jaarvergadering van het IMF welke begin oktober in Belgrado
zal plaatsvinden. De idee van een SR is niet nieuw; al eerder hebben discus-sies hierover plaatsgevonden, maar in een verschillende con-
text. Hoofddoelstellingen zijn steeds geweest:
een betere internationale beheersing van de omvang en de samenstelling van de internationale liquiditeitenrnassa en,

nauw gerelateerd daaraan,
het vergroten van de rol van de SDR in het internationale

monetaire systeem.
In de jaren 1972- 1974, kwam de SR ter sprake in het kader

van de ,,asset settiement” en in 1978 in de minder ruime
context van een nieuwe allocatie van SDR’s. Momenteel staat
de SR wederom ter discussie maar nu, in eerste instantie

althans, in de context van een ordeljke en minder gevaarlijke
wijze van reservediversificatie. Hoewel ook ditmaal niet zeker
is of tot de creatie van een dergelijke rekening zal worden
besloten, lijkt het gesternte enigszins gunstiger te staan dan

tijdens de voorgaande besprekingen van dit idee.

Voor een goed begrip van de huidige discussie inzake een
mogelijke SR, wordt onderstaand eerst een bespreking gege-
ven van enkele belangrijke relevante ontwikkelingen in het

internationale monetaire stelsel, alsmede van de discussie die
in de periode 1972-1974 (in het kader van ,,asset settle-

ment”) en in 1978 (in het kader van een nieuwe SDR-alloca-

tie) over dit onderwerp hebben plaatsgevonden.

Controle over omvang en samenstelling van internationale

reserves

Een belangrijke tekortkoming van het in 1944 te Bretton

Woods overeengekomen internationale monetaire systeem
(de goud-wisselstandaard) was dat het niet beschikte over een
instrumentarium ter beheersing van de omvang en de samen-
stelling van de internationale liquiditeitenvoorraad, een voor-

raad welke in overeenstemming zou moeten zijn met de
mondiale behoefte.
Een gevaarlijke inherente zwakheid van het systeem, welke

zijn functioneren zou kunnen ondermijnen, werd in 1960
beschreven door Triffin 2). Zijn belangrijkste conclusie was
dat de vraag naar internationele reserves sterker zou toene-

men dan het aanbod van goud, met als gevolg dat het
internationale monetaire systeem, wat betreft het aanbod van

additionele reserve-activa, in hoge mate afhankelijk zou
worden van het aanbod van dollars via voortdurende tekorten

op de Amerikaanse betalingsbalans. Een dergelijk voortdu-
rend tekort zou evenwel kunnen resulteren in een verminderd
vertrouwen in de dollar en wanneer andere landen hierop
zouden reageren door massaal dollars voor goud bij de VS ter omwisseling aan te bieden, zou een crisis onvermijdelijk zijn.
In feite gebeurde dit in 1971.
Het gedaalde vertrouwen in de dollar in de jaren 1970 en

1971 wordt duidelijk aangetoond door de cijfers in tabel 1.
Het totaal der externe dollarverplichtingen (kolom 4) nam
toe in elk der afzonderlijke jaren gedurende de periode
1967- 1974. Het dollarbezit van de private sector nam toe tot
en met 1969, terwijl de twee volgendejaren een scherpe daling
te zien geven (kolom 2). Het in 1970 ontstane, relatief om-
vangrijke, tekort op de Amerikaanse betalingsbalans leidde

tot een verminderd vertrouwen in de dollar en de private

sector ging over tot omwisseling (substitutie) van dollars voor
andere valuta’s. De centrale banken (kolom 1), die deze
dollars op grote schaal kregen aangeboden, konden deze, op

* De auteur is werkzaam op het kantoor van de Nederlandse Bewind-
voerder bij het IMF te Washington, D.C. Hij geeft hier slechts zijn
persoonlijke mening.
In de geamendeerde statuten van het IM F welke sedert 1 april 1978
van kracht zijn, is deze doelstelling expliciet opgenomen (Articles
VIII, Section 7 en XXII).
R. Triffin,
Gold and the dollar crisis,
Yale University Press, New
Haven, 1960.

952

Tabel 1. Dollarverplichtingen van de VS, 1967-1974 (in
$ mrd.; jaaruluimo’s)

Jaar
Centrale banken
en overheden
(1)

Private
sector
(2)

Internationale
organisaties
(3)

Totaal

(4)

967
18.19
15.76
1,71
35,67
1968
17,34
19,38
1,75
38,47
969
15,99
28,23
1,68
45,91
1970
23,77 21,77
1,41
46,95
971
50,64
15,09
2,07
67,80
1972
61,53
19,71 1,63
82,87
973
66,85 23,63
2,00
92,47
1974
76,83 39,02
3,32
119,17

Bron: IME

straffe van een internationale monetaire crisis, moeilijk en

masse bij de VS voor goud ter omwisseling aanbieden.

Omwisseling van dollars voor goud werd toen min ofmeerals
politiek vijandig gedrag ten opzichte van de VS beschouwd.
De praktische mogelijkheid om dollars voor goud om te
wisselen verdween evenwel na augustus 1971 toen de VS
eenzijdig de omwisselbaarheid opschortte.

De omvangrijke tekorten op de Amerikaanse betalingsba-
lans na 1969 en de daaruit resulterende excessieve creatie van

internationale liquiditeiten hebben een belangrijke rol ge-
speeld bij het ineenstorten van het Bretton-Woodsstelsel.
Echter, in het begin van de jaren zestig verwachtte men nog
dat de Amerikaanse betalingsbalans geleidelijk aan een over-
schot zou gaan vertonen en dat als gevolg hiervan een tekort
aan internationale liquiditeiten, en daarmede een depressie,

dreigde. Deze verwachting van een tekort aan internationale

liquiditeiten, alsmede de wens om het aandeel van reserveva-
luta’s in het totaal der reserves te verminderen, hebben geleid
tot het besluit een nieuw reservemiddel te creëren, de SDR. In

oktober 1969 werd het besluit genomen ca. SDR 9,5 mrd. toe
te wijzen over de periode 1970- 1972. De eerste toewijzing

(allocatie) ter grootte van SDR 3,414 mrd. vond plaats op
1januari 19703). De mogelijkheid tot creatie van SDR’s
verschaft het IMF een instrument ter voorkoming van een
tekort aan internationale liquiditeiten. Evenwel, over een
instrument ter voorkoming van een overschot beschikt het
I M F nog steeds niet.

Dit werd op dramatische wijze onderstreept toen reeds kort na de eerste allocatie van SDR’s de betalingsbalans van de VS
omvangrijke tekorten ging vertonen en de internationale

liquiditeitenmassa als gevolg een sterke toename te zien gaf.
Door deze ontwikkeling is de allocatie van SDR’s in

de periode 1970-1972 uit oogpunt van een mondiale

behoefte aan additionele internationale liquiditeiten, achteraf bezien, overbodig geweest. Tot op heden is het niet mogelijk

gebleken de rol van de SDR te vergroten, hetgeen grotendeels
het resultaat is van de voortdurende tekorten op de Ameri-kaanse betalingsbalans en de daaruit resulterende toevloed
van dollars. Per ultimo 1972, aan het einde van de eerste

allocatieperiode, bedroeg het aandeel van SDR’s in het totaal
der officiële reserves van IMF-leden
5,9%;
per ultimo 1978
bedroeg dit minder dan 3% (zie tabel 2).

Tabel 2. Internationale officiële reserves, 1970-1978 (in mrd.
SDR’s; jaaruluimo’s)

Jaar
Reserve-
posities
mIME

SI3R’s
(in
%
totaal)

Gouda)
vreemde
valuta
Totaal
Toename in
%

1970
7,7
3,1(3,3)
37,0
45,4 93,3
18,6
1971
6,4
5.9(4,8)
35,9
75,1
122,4
31.2
1972
6,3
8,7(5,9)
35,6 95.9
146,6
19,9
973
6,2
8,8(5,8)
35,6
101,5
152,1
3,8
1974
8,8
8,9(5,0)
35,6
126,3 179,5 18,0
1975
12,6
8,8 (4,5)
35,5
136,9
193,8
8,0
1976
17,7
8,7(3,9)
35,3
159,8
221.6
14.3
1977
18,1
8,1(3,1)
35,4
200,1
261,7
18.1
1978
14,8
8,1(2,9)
35,7 220,8 279,4
6,8

Bron: IMF.
a) Goud tegen SDR 35 per ounce.

Substitutierekening en ,,asset settiement”

Zoals eerder genoemd heeft de ongecontroleerde excessieve
aanwas van internationale liquiditeiten een belangrijke rol

gespeeld bij het ineenstorten van het Bretton-Woodsstelsel.
Onder dit stelsel waren alle lidstaten van het IMF ,,dejure”
onderhevig aan ,,asset settiement”. De VS echter waren, als

reservevalutaland, ,,de facto” hieraan niet onderhevig. Met

,,asset settlement” wordt bedoeld een systeem waarbij zowel

tekorten als overschotten op de betalingsbalans hun weerspie-
geling vinden in een afname, respectievelijk toename, van
reserve-activa. Dit impliceerde dat deze lidstaten zich geen

langdurige omvangrijke tekorten op hun betalingsbalans
zouden kunnen permitteren en dat aanpassingsmaatregelen,

gericht op herstel van de betalingsbalans, op kortere of
langere termijn onvermijdelijk waren. Tekorten kunnen na-
tuurlijk gedeeltelijk met externe leningen worden gefinan-
cierd, d.w.z. via het op peil houden van bruto reserves, maar

ook een voortdurend en omvangrijk gebruik van externe
financieringsmiddelen zal uiteindelijk, als gevolg van stijgen-
de rente- en aflossingsverplichtingen, tot aanpassingsmaatre-
gelen noodzaken (interne maatregelen en/ of wisselkoersaan-

passing).

De VS als reservevalutaland daarentegen konden hun
tekorten financieren met eigen valuta, d.w.z. via een toename
van externe dollarverplichtingen, daar de overige lidstaten
van het IMF bereid waren (en na de opheffing van de
dollarconvertibiliteit genoodzaakt waren) deze valuta als
reserves aan te houden en dus niet ter omwisseling bij de VS

aan te bieden. De VS waren derhalve (,,de facto”) niet aan

dezelfde betalingsbalansdiscipline onderhevig als de niet-re-
servevalutalanden.
In de periode september 1972 – juni 1974 besteedde de z.g.
Commissie van Twintig (C-20), bij haar pogingen een her-

vormd internationaal monetair stelsel te ontwerpen, veel
aandacht aan een mogelijk systeem waarbij van een dergelijke
asymmetrie tussen reservevalutalanden en de overige lidsta-
ten van het IMF geen, of in mindere mate, sprake zou zijn 4).
Een van de voorstellen betrof een systeem waarbij het
dollarbezit van een in het kader van het IM F te creëren SR als
buffervoorraad zou worden gebruikt ten einde ,,asset settle-ment” door de VS te garanderen 5). De SR zou haar hiertoe

benodigde dollars aanvankelijk verkrijgen via storting van
dollars door sommige lidstaten uit hun reservebezit in ruil
voor nieuw te scheppen SDR’s. Aan deze operatie, d.w.z. de
substitutie van dollars door SDR’s, ontleent de SR haar
naam. In geval van een betalingsbalansoverschot van de VS

zou de rekening SDR’s aan de VS hebben verkocht in ruil
voor dollars. Het betalingsbalansoverschot resulteerde dan in

een toename in de reserve-activa (SDR’s) van de VS. In het
omgekeerde geval van een betalingsbalanstekort zou de
rekening dollars aan de VS hebben verkocht in ruil voor
SDR’s. Ook dan zou ,,asset settlement” verzekerd zijn, daar

het tekort resulteerde in een daling in het reservebezit van de
VS.

De C-20 gaf haar pogingen om een hervormd internatio-

naal monetair stelsel te ontwerpen op na de oliecrisis van
1973. De C-20 besloot om. dat de aandacht voorlopig diende
te worden gericht op onmiddellijke maatregelen ten behoeve

van een bevredigend functioneren van het internationale

Allocaties vinden plaats in verhouding tot de quota van de
individuele participanten in de SDR-afdeling van het
IMF.
Per
ultimo
1978
waren behalve Koeweit alle lidstaten van het
IMF
participant. De quota, welke worden berekend op basis van bepaalde
macro-economische variabelen, zijn om, tevens bepalend voor
stemrecht, trekkingsmogelijkheden op het
IMF
en de maximale
kredietverlening van lidstaten aan het
IMF.
Zie ,,International monetary reform”,
Documents
of
the Commit-
uee
of
Twent,y,
Washington, DC,
1974
(verder: Documents).
Zie o.m.
Documents,
blz.
112-138
en
162- 179.

ESB 19-9-1979

953

monetaire stelsel gedurende een ,,interim periode” 6). Hiertoe

werd het z.g. Interim Comité in leven geroepen. De idee van

een SR ging voorlopig de ijskast in en meer dan voorheen
werd het internationale monetaire stelsel in feite afhankelijk

van de dollar 7). Deperiode van zwevende wisselkoersen nam
een aanvang.

De substitutierekening in de context van een nieuwe allocatie
van SDR’s

In 1978 kwam de S R weer ter sprake, maar nu in de context

van een nieuwe allocatie van SDR’s. Het was in het bijzonder de vorige Managing Director van het IMF, Dr. Witteveen, die

een nieuwe allocatie in samenhang met een te creëren SR,

waarin alle participanten verplicht dollars zouden moeten

storten, propageerde 8). Hoewel de SR het wederom niet
haalde, werden tijdens de vergadering van het Interim Comité

in september 1978 een aantal voor de SDR belangrijke
besluiten genomen. Ten eerste werd het groene licht gegeven
voor een nieuwe SDR-allocatie, ,,in order to help meet the

long term global need to supplement existing reserve assets in

a desirable manner” 9). Tevens meende het Interim Comité
dat ,,Such an allocation would also help to promote the objec-
tive… of making the SDR the principal reserve-asset in the

international monetary system” 9). Zijn positief advies was
derhalve gebaseerd op twee overwegingen. Twijfels met
betrekking tot de eerste overweging zijn zeker niet ongegrond,
in het bijzonder tegen de achtergrond van de sterke toename
van internationale reserves in 1976 en 1977 (zie tabel 2).

Gedurende deze jaren namen de internationale reserves toe
met resp. 14 en
18%.
Toegegeven moet worden dat een
mathematisch waterdichte berekening van de mondiale be-
hoefte aan internationale reserves niet voorhanden is 10).

Echter, de twijfels over het bestaan van een ,,global need”
maakte een allocatie in samenhang met een SRjuist aantrek-
kelijker. Met behulp van zo’n rekening zouden participanten
in de SDR-adeling van het IMF dollars kunnen storten in de

SR en hiervoor een gelijkwaardig bedrag aan SDR’s toegewe-
zen kunnen krijgen. Door zo’n gecombineerde operatie zou de
totale hoeveelheid reserves niet toenemen, terwijl het aandeel

van de SDR in het systeem zou worden vergroot.
Het tweede argument van het Interim Comité ten gunste
van een nieuwe allocatie lijkt mij veel sterker. Een verder

uitstel van een nieuwe allocatie zou tot gevolg hebben gehad
dat de ontwikkeling sedert 1972, waarbij het aandeel van de

SDR in het systeem geleidelijk afnam, zich zou voortzetten en
de kans op het bereiken van de doelstelling om de SDR de
voornaamste reservecomponent van het systeem te maken

steeds kleiner worden. Het besluit om over te gaan tot
een allocatie van een, relatief gezien, symbolisch bedrag ter

grootte van SDR 4 mrd. per jaar gedurende de periode

1979- 1981 is dan ook voornamelijk genomen op basis van

kwalitatieve overwegingen, nI. om de SDR als reservemiddel

,,in leven te houden”l 1).

Documents,
blz. 4. De Commissie adviseerde onder meer het I F
de bevoegdheid te geven om een substitutierekening te creëren (blz.
14) en, als onmiddellijke stap, dat het 1 M F substitutie-arrangementen
in beschouwing zou gaan nemen (blz, 20).
Voor een analyse van het falen van de C-20 zie: T. de Vries,
Jamaica or the non-reform of the International Monetary System,
I-‘oreign Affairs, vol.
54, no. 3, april 1976, blz. 577-605.
Zie om.: IMF, press release no. 78128,
IMFSurvey,
8 mei 1978,
blz. 134 t/m 136.
1 M F, press release no. 78/71,
IMFSurvey,
2 oktober 1978, blz. 306
t/m 309.
Zie om. H.O.C.R. Ruding, De voorziening van internationale
liquiditeiten, reserves en kredieten: de rol van het IMF, Pre-advies,
Nederlands Instituut voor het Bank- en Effectenbedrijf, publikatie
no. 35, 1979, blz. 41 (verder: Pre-advies Ruding”).
II) H.O.C.R. Ruding, De dollar voor en na 1 november: is er iets
veranderd?,
ESB,
6 december 1978, blz. 1245.

De Nederlandsche Bank NV

te Amsterdam vraagt voor haar afdeling Geld- en kapitaalmarkt

een

academicus
(econoom of jurist)

tot wiens taak de voorbereiding en de uitvoering van het
kapitaalmarktbeleid van de Bank zullen behoren.

Ervaring op het gebied van de kapitaalmarkt strekt tot

aanbeveling.

Leeftijd niet hoger dan circa 30 jaar.
Desgewenst kan de functie-inhoud nader worden toegelicht via
telefoonnummer 020-263133, toestel 3293.

Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,
ervaring, enz. te richten aan De Nederlandsche Bank N.V., afdeling Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.

954

Naast zijn positief advies inzake een nieuwe allocatie van
SDR’s bereikte het Interim Comité onder meer overeenstem-ming inzake een wenselijke verhoging van de SDR-rente. De

rente welke netto houders van SDR’s zouden moeten gaan
ontvangen en welke netto gebruikers van SDR’s zouden

moeten gaan betalen werd verhoogd van 60 naar 80% van de

z.g. ,,gecombineerde marktrente” 12). De aantrekkelijkheid

van het aanhouden van SDR’s ten opzichte van reservevalu-
ta’s is dat de SDR door haar samenstelling(mand van 16 va-
luta’s) stabieler is dan individuele valuta’s. Dit voordeel werd

evenwel meer dan tenietgedaan door de relatief lage rentever-

goeding over het SDR-bezit. Betwijfeld kan worden of de
verhoging van 60 naar 80% voldoende is om de SDR aantrek-
kelijk genoeg te maken voor de haar toebedeelde rol als
toekomstige belangrijkste reservecomponent in het systeem.
Aangezien de SDR-rente op indirecte wijze van invloed kan

zijn op de rente welke het IMF berekent op aan de lidstaten
verstrekte leningen bestond bij vele lidstaten (met name

ontwikkelingslanden) weerstand tegen een verdere verhoging
van de SDR-rente 13).

De dollar en reservediversificatie

De ontwikkelingen met de dollar in 1978 hebben wederom
duidelijk de gevaren aangetoond van een internationaal
monetair systeem waarin de valuta van een land een overheer-
sende rol speelt en twijfels zijn gerechtvaardigd of de dollar
zijn dominerende rol als internationale reserve- en transactie-
valuta kan handhaven. Door zijn dominerende rol is een goed
functioneren van het internationale monetaire systeem in
hoge mate afhankelijk van de interne en externe economische

politiek van één land, de VS, hetgeen voor dit land bijzondere
verantwoordelijkheden schept. Tot voor kort echter werden

internationale economische problemen door de VS nagenoeg
altijd in te hoge mate ondergeschikt gemaakt aan interne
doelstellingen. Het op 1 november 1978 door de VS genomen

pakket van maatregelen ter ondersteuning van de dollar

betekende, wat dit betreft, een belangrijke beleidsverande-ring, hoewel ook ditmaal de door de dollarval veroorzaakte extra infiatoire effecten (via hogere importprijzen) een be-

langrijke rol bij de besluitvorming hebben gespeeld; m.a.w.
ook hier interne overwegingen.

Het ,,dollar-probleem” is in hoge mate een vertrouwens-
probleem. Het totaal aan officiele deviezenvorderingen op de
VS bedroeg per ultimo 1978 ca. $155 mrd. (SDR 120 mrd.; zie

tabel 3). Daarnaast bedroeg de bruto omvang van de Euro-
dollarmarkt per ultimo 1978 ca. $ 550 mrd. (tabel 4).

Tabel 3. Officiële reserves: deviezen (in mrd. SDR’s; bruto

cijfers per jaarultirno)

1977

1

1978

Offici8levordcringenopVS
…………..
…………
103,8

120,0

Offici8le vorderingen op andere landen
……………..
.
4,5

19,3
ffi
Subtotaal ocigle vorderingen op landen
…………..

.

.18,3

139,3

Eurodollars
…………………………………
.
53,6

47,5
Overige Eurovaluta’s
………………………….

.
..
12,3

14,3

Restposl
……………………………………
..
15,8

18,9

Totaal
……………………………………..
200,0

220.0

Of0ci8le vorderingen op VS plus Eurodollars

in%totaal
…………………………………..
79%

76%

Bron IMF

Tabel 4. Omvang Euro valutamarkt (in $ mrd. ;jaarultimo’s)

1971
1972 1973
1974
1975
1976
1977
1978

Bruto,alle valuta’s
145
200
305
375 460
565
695
735
Netlo,allevalnta’s
85
110 160
215
250
310 380
415
waarvan Eurodollars
110 156
223
289
359
446
.528
551
Idem in%bruto totaal
76
78 73
77
78 79 76
75

Bron: Morgan Guaranty Trust Company.

Deze omvangrijke dollarsaldi, met name het liquide deel

hiervan, kunnen een druk op de dollarkoers teweeg brengen
waartegen interventie nauwelijks tegenwicht kan bieden 14).
Het op 1 november door de VS genomen pakket van maatre-

gelen omvatte een voor interventie beschikbaar bedrag ter

grootte van $30 mrd. en het succes van deze maatregelen moet
dan ook niet direct verklaard worden uit de kwantitatieve

omvang van de interventie, maar meer uit psychologische
overwegingen. De Amerikaanse autoriteiten hadden een

teken gegeven dat zij bereid waren de koers van de dollar te
steunen.

Er zijn nu aanwijzingen dat ook in de VS meer bereidheid

gaat bestaan om de rol van de dollar terug te dringen. De
keerzijde van de medaille is dat andere valuta’s of SDR’s de
ontstane leemte in de internationale reservevoorziening zou-

den moeten opvullen. De vraag is evenwel niet alleen of andere belangrijke landen als Duitsland, Zwitserland en
Japan bereid zijn een toenemende verantwoordelijkheid met betrekking tot de internationale reservevoorziening opzichte
nemen, maar ook of het mondiaal wenselijk is dat het
,,dollarsysteem” wordt opgevolgd door een ,,multireserveva-
lutasysteem”.

De ontwikkelingen met de dollar hebben onder meet geleid

tot een tendens om het reservebezit te diversifiëren en daarme-

de koersrisico’s te spreiden over verschillende valuta’s. Deze diversificatie geschiedt niet slechts via directe omzetting van
dollarsaldi in andere valuta’s door verkopen op de valuta-
markten, maar ook via het laten toenemen van reserves in
andere valuta’s dan de dollar. Diversificatie van het reservebe-

zit vindt veelal plaats in die valuta welke op dat moment als
sterk wordt beschouwd. Niet alleen kan dit leiden tot een
verdere stijging van de koers van deze als sterk beschouwde
valuta en daarmede tot een ongewenste daling van de interna-

tionale concurrentiepositie van het betrokken land, maar

tevens tot een verminderde controle over het monetaire beleid
van dit land (infiatoire impulsen). Het is derhalve begrijpelijk
dat deze landen met gereserveerde gevoelens staan tegenover
een toenemende rol van hun valuta in het internationale

monetaire systeem.

Het enthousiasme van Duitsland voor het nieuwe wissel-

koersarrangement in Europa (EMS) kan dan ook grotendeels
verklaard worden uit de vrees voor een toenemende rol voor
de DM als reservevaluta, alsmede voor een te sterke appreci-

atie van de DM. Overigens zal een eventueel voortgaand en ongecontroleerd diversificatieproces tot voortdurende span-

ningen binnen het prille wisselkoersarrangement kunnen
leiden. Immers, als het vertrouwen in de dollar opnieuw daalt
en EMS-valuta’s worden gesubstitueerd voor dollars, dan
wordt deze vraag niet gelijkelijk verdeeld over alle valuta’s.
Ook dan richt men zich in het bijzonder op die EMS-valuta
die op dat moment als sterk wordt beschouwd. Dit leidt dan
tot een verstoring van het wisselkoersevenwicht tussen EMS-
valuta’s.
Er zijn weinig gegevens bekend over de vraag in welke mate
de door diversificatie veroorzaakte storingen in de valuta-

markt het gevolg zijn geweest van acties van monetaire
autoriteiten dan wel van de private sector, noch welke de
bruto omvang van diversificatie-acties is geweest. Zolang de
dollar de belangrijkste reserve- en transactievaluta blijft

Deze z.g. ,,gecombineerde marktrente” is het gewogen gemiddel-
de van de korte rentevoeten in de vijf lidstaten met de grootste quota
in het IMF (Verenigde Staten; West Duitsland; Verenigd Koninkrijk;
Frankrijk en Japan). Netto houders en netto gebruikers zijn landen die per saldo meer SDR’s bezitten dan hun gecumuleerde allocatie
resp. landen die minder bezitten dan hun gecumuleerde allocatie.
In het verleden heeft VS zich onder meer tegen een verhoging van
de SDR-rente verzet ten einde concurrentie met de US-dollar te
minimaliseren (zie
J.J. Polak,
Valuauion and rale
of
inieresu on the
SDR,
IMF-pamphlet Series, no. 18, 1974, blz. 28).
Voor de creatie van en voorziening in internationale liquiditeiten
speelt de Eurovalutamarkt een zeer belangrijke rol. Dit artikel
beperkt zich tot de rol die het IMF speelt bij de beheersing van de
internationale liquiditeitenmassa.

ESB 19-9-1979

955

zullen centrale banken, particuliere banken en ondernemin-
gen het overgrote deel van hun reserve- en transactiekassen
blijven aanhouden in de vorm van dollars. Tevens is een

werkelijk alternatief voor de dollar (nog) niet op voldoende
schaal aanwezig. Reeds een geringe verschuiving in andere
valuta’s (b.v. DM., Yen) kan tot zodanige koerswijzigingen
leiden dat enigszins omvangrijke verschuivingen onaantrek-

kelijk worden. Uit tabel 4 blijkt dat ondanks de vertrouwens-

problemen met de dollar in 1978 het aandeel van Eurodollars als percentage van de bruto omvang van de Eurovalutamarkt

van ultimo 1977 tot ultimo 1978 slechts afnam van 76 naar

75%. Het aandeel van officiële vorderingen op de VS en
officiële Eurodollars in het totaal der officiële reserves nam

van ultimo 1977 tot ultimo 1978 af van 79 naar 76% (tabel 3).

Aangezien de dollar over deze periode ten opzichte van de
SDR in waarde is gedaald kan hieruit worden geconcludeerd

dat voor de officiële houders als groep van een netto verschui-ving naar andere valuta, althans in relatief opzicht, nauwelijks

sprake is geweest. Dit betekent evenwel niet dat marginale
verschuivingen geen omvangrijke wisselkoerseffecten tot

gevolg kunnen hebben. Tevens valt uit de gegevens niet op te
maken of en in hoeverre er in de loop van 1978 d.w.z. voor en

na de 1-novembermaatregelen, tijdelijke verschuivingen heb-
ben plaatsgevonden.

De tendens tot diversificatie en het daarmede gepaard

gaande gevaar van een evolutie naar een multi-reservevaluta-

systeem zou aangegrepen kunnen worden om deze diversifica-
tie voornamelijk te laten plaatsvinden in SDR’s en aldus een
sprong voorwaarts te maken met de doelstelling om de SDR
de voornaamste reservecomponent van het systeem te maken.

Een multi-reservesysteem draagt het gevaar in zich van
voortdurende verstorende portfolioaanpassingen. De mo-
menteel plaatsvindende discussie over de creatie van een SR
moet dan ook gezien worden tegen de achtergrond van de

SCHOLENGEMEENSCHAP

VOOR LAGER EN MIDDELBAAR

DETAILHAN DELSON DER WIJS

Middachtensingel
2 – 6825
HN ARNHEM
Tel.
(085) 61 44
91

Per 1 augustus 1979 zijn vacant aan de Middel-

bare afdeling:

±
10 lessen commerciële vorming

8
lessen statistiek

10 lessen handelseconomie

7 lessen recht.

Vereiste bevoegdheden:
doctoraal Economie of
M.O.-Handelswetenschappen of
M.0.-Economie.

Salaris minimaal f. 2.384,— maximaal f.6.100,-
(normbetrekking)
Combinatie van lessen is mogelijk.
Telefonische inlichtingen verkrijgbaar bij de direc-

teur der school, de heer P. van de Velde.
SolI, binnen 10 dagen na verschijnen van dit blad
te richten aan het bestuur, Middachtensingel 2,
6825 HN Arnhem.

wens om dit diversificatieproces in goede banen te leiden, in
het bijzonder via ,,bevriezing” van een deel van de liquide

(,,volatiele”) dollarsaldi, en daarmede tevens een stap verder

te komen in de richting van een verbeterd internationaal
monetair systeem.

Subsititutierekening en reservediversificatie

Over de vraag hoe men zich een dergelijke operatie met een
SR voorstelt werd enig licht geworpen tijdens de persconfe-

rentie na de vergadering van het Interim Comité in maart

ji. 15). De Managing Director van het IMF, De Larosière,

stelde toen dat de gedachten gingen in de richting van een op
vrijwilligheid gebaseerde operatie, in de zin dat landen in een door henzelf gewenste omvang reservevaluta zouden kunnen

storten in een door het IMF te beheren rekening, in ruil
waarvoor zij in SDR’s uitgedrukte vorderingen zouden ont-

vangen. Tevens stelde hij dat deze SDR-vorderingen geen

,,officiële” SDR’s zouden zijn (d.w.z. de op de statuten
gebaseerde en via allocatie in omloop gebrachte SDR’s) maar
een nieuw Soort activa uitgedrukt in SDR’s, welke de belang-rijkste karaktereigenschappen van de ,,officiële” SDR in zich
zouden dragen.

Deze toelichting van de Managing Director bevat twee
belangrijke uitspraken. Ten eerste het vrijwillige karakter van

de operatie en ten tweede de karaktereigenschappen van de uit
te geven vorderingen. Alvorens hier nader op in te gaan moet
voor een goed begrip worden opgemerkt dat hoewel men

voortdurend spreekt over storting in de SR van ,,reservevalu-
ta” dit, indien theorie praktijk zal worden, hoogstwaarschijn-
lijk alleen Amerikaanse dollars zullen zijn, welke laatste door
de rekening zullen worden belegd in langlopend Amerikaans
overheidspapier.
Het vrijwillige karakter betekent derhalve dat lidstaten niet

behoeven deel te nemen en dat is een belangrijk verschil met
de operatie welke in 1978 (in samenhang met nieuwe allocatie)
werd besproken. Onder het huidige voorstel zal de deelneme
naar omvang dus niet afhankelijk zijn van de quota. Het

vrijwillige karakter is belangrijk. De SR moet voldoen aan een bij de individuele monetaire autoriteiten bestaande be-
hoefte en het is aan die autoriteiten om te bepalen in welke

mate men het reservebezit wil aanpassen. Deze mate waarin
nationale autoriteiten willen diversifiëren behoeft niet parallel
te lopen met de onderlinge quotaverhoudingen.
Het spreekt evenwel vanzelfdat, wil een substitutieoperatie
enig succes hebben, dat dan niet alleen relatief omvangrijke

bedragen moeten worden omgezet, maar ook dat een groot
aantal landen moet participeren. Hoewel van officiële zijde
nog geen bedragen zijn genoemd moge het volgende een idee
geven. Per ultimo 1978 bedroeg het totaal der officiële

reserves ca. $ 370 mrd. (goud tegen SDR 35 per ounce).
Hiervan bedroegen de officiële deviezenvorderingen op de VS
ca.
$155
mrd. Een substitutie van b.v. 20% zou een operatie van ruim $30 mrd. betekenen.

Deelname door een zo groot mogelijk aantal landen is ook
belangrijk voor het succes. Of bij niet-olie-exporterende

ontwikkelingslanden veel bereidheid bestaat is evenwel de
vraag. De wens tot vrijheid met betrekking tot de samenstel-
ling van de reservevoorraad is bij deze landen groter dan bij andere landen in verband met de beperkte kredietfaciliteiten die hen ter beschikking staan, in het bijzonder het ontbreken
van ,,swap”-faciliteiten en de beperkte toegang tot de interna-
tionale kapitaalmarkt. Bovendien is bij vele van deze landen

de omvang der reserves zeer gering, terwijl bij ontwikkelings-
landen met omvangrijke bruto dollarreserves de netto dollar-
reserves meestal gering of zelfs negatief zijn vanwege de

15) Joint press conference, Washington, D.C.,
7
maart 1979
(IMF
Survey, 19
maart
1979,
blz. 88).

956

omvangrijke externe officiele schulden. Ten aanzien van de

vorm waarin dollarreserves worden aangehouden wees Ru-

ding erop dat monetaire autoriteiten van industriele landen

hun dollarsaldi voor het overgrote deel aanhouden in vorde-

ringen direct op de VS (Amerikaans schatkistpapier, over

heidsobligaties en deposito’s bij banken in de VS), terwijl de

ontwikkelingslanden – zowel OPEC als niet-olie-ontwikke-
lingslanden – hun dollarsaldi vooral in Eurobankdeposito’s

aanhouden 16). Als belangrijkste verklaringen hiervoor ziet
hij de wat hogere rente en de mogelijkheid om minder
opvallend de valutasamenstelling van de reserves te verande-
ren.
De tweede belangrijke uitspraak van de Managing Director

betreft het karakter van de uit te geven SDR-vorderingen.
Dat deze vorderingen niet een aan de ,,officiële” SDR identiek
karakter zullen bezitten is niet verwonderlijk. Reeds eerder
sprak ik twijfels uit over de vraag of de recente verhoging van

de SDR-rente van 60 naar 80% van de ,,gecombineerde
marktrente” voldoende zal zijn om de SDR aantrekkelijk

genoeg te maken voor de haar toebedeelde rol als toekomstige
voornaamste reservecomponent in het systeem. Voor een

omvangrijke en zo breed mogelijke deelname aan de substitu-
tieoperatie is niet alleen de liquiditeit van de uit te geven

vordering van essentieel belang, maar ook het te verwachten
rendement, hetgeen bepaald wordt door koersontwikkeling
en rente. De mogelijkheid voor de SDR om de haar toebedeel-
de rol te kunnen blijven vervullen wordt uiteindelijk niet
bepaald door een substitutïeoperatie, maar door haar kwali-

teiten, in het bijzonder ten opzichte van de Amerikaanse
dollar. De huidige ,,discount” van 20% van de ,,gecombineer-
de marktrente” maakt een substitutieoperatie met ,,officiële”
SDR’s, op zijn zachtst gezegd onaantrekkelijk. De vrees is
evenwel geuit dat creatie van SDR’s met verschillende karak-

tereigenschappen kan leiden tot de werking van de ,,wet van
Gresham” 17). Hoewel deze vrees niet ongegrond is kan

worden opgemerkt dat er ook dollarclaims met afwijkende
karaktereigenschappen in omloop zijn. Ook bestaan er reeds
naast de in omloop zijnde ,,officie” SDR’s een aantal in
SDR’s luidende vorderingen en verplichtingen met eigen-
schappen niet geheel identiek aan de ,,officile” SDR’s 18).
Nog belangrijker is dat indien de ,offlcile” SDR momenteel
als niet attractief wordt beschouwd om te concurreren met de

nieuw te creeren SDR-claims, dit een reden te meer is om de rente over ,,officiële” SDR’s aantrekkelijker te maken. Of dit

100% van de ,,gecombineerde marktrente” moet zijn is discu-
tabel. Polak merkte hierover op: ,,The fact that the SDR
would fluctuate less vis-a-vis any currency than currencies

among themselves would in itself contribute to the attractive-
ness of the SDR as a reserve asset and could thus justify a
somewhat lower interest rate for the SDR than a holder could
theoretically earn on a comparable portfolio for individual
currencies” 19).

Overigens zal het nimmer mogelijk zijn om voor de uit te

geven SDR-vorderingen een zodanige rente vast te stellen dat
in de toekomst iedere prikkel om op korte termijn andere
beleggingsvormen te zoeken wordt uitgesloten.
Naast de te vergoeden rente is ook de koersontwikkeling
van de SDR bepalend voor het effectief rendement van de

SDR-vorderingen. Indit verband is het voor het vertrouwen in
de S DR-vorderingen van belang dat op langere termijn de

bezittingen van de SR tenminste een gelijke waarde zullen
hebben als haar verplichtingen. Hiervan zal sprake zijn indien
de rentevergoeding welke de SR ontvangt over haar beleggin-
gen in Amerikaans overheidspapier voldoende is om a. de

rente over haar SDR-verplichtingen te voldoen, alsmede b. bij eventuele liquidatie van de rekening het verschil te

dekken tussen het dollarbezit van de rekening en de dollar-
waarde van haar SDR-verplichtingen. Nu zijn renteverschil-
len en koersontwikkelingen onderling niet onafhankelijk en er

zijn redenen om aan te nemen dat deze interactie bovenge-
noemd evenwicht zal bevorderen. Daarnaast geldt dat op

langere termijn verwacht mag worden dat de door de SR te

ontvangen rente op langlopend overheidspapier hoger zal zijn
dan de over de meer liquide SDR-verplichtingen te vergoeden

rente. Desondanks zal naar een regeling moeten worden
gezocht om eventuele tekorten van de SR te dekken, en deze

volgens een bepaalde sleutel te verdelen 20). Overigens lijkt
het mij dat aan de mogelijkheid van verliezen niet al te zwaar
behoeft te worden getild. In dit verband wil ik een vergelijking

trekken met wisselkoersinterventiesdoor monetaireautoritei-
ten. Ook hier worden risico’s m.b.t. koersverliezen geaccep-

teerd ten behoeve van het waardevol geachte doel van wissel-
koersstabiliteit. De operaties van de SR beogen ook een op
stabiliteit gericht doel en de hieruit voortvloeiende voordelen

moet men dan stellen tegenover de mogelijke verliezen van de
SR. Tevens geldt dat, evenals in het verleden het geval is
geweest, ook zonder een SR koersverliezen over het reserve-bezit gelopen kunnen worden. Er is zelfs reden aan te nemen

dat zonder een SR de kans op dergelijke verliezen groter zal
zijn.

Vele andere technische problemen verbonden aan de SR

vragen nog om een uitwerking en ik beperk mij onderstaand tot enkele van de belangrijkste.

Ten eerste is er de vraag of de substitutieoperatie eenmalig
dient te zijn, de SR continu voor substitutie ,,open” moet

staan of met tussenpozen weer voor substitutie moet worden ,,geopend”. Het continu voor substitutie open houden van de

rekening lijkt nietjuist. Immers, dat kan tot gevolg hebben dat

op kunstmatige wijze een bodemprjs voor de dollar wordt
gecreeerd. Een strikt eenmalige operatie lijkt mij ook niet
praktisch. Vele landen zullen aanvankelijk een wat afwach-

tende houding aannemen. Dit zal zowel van invloed zijn op de
mate van participatie als op de bedragen welke ter omwisse-
ling worden aangeboden. Binnen enkele jaren, als meer
ervaring met de SR is opgedaan, zal het enthousiasme kunnen

toenemen en wil men werkelijk vorderingen maken met de
doelstelling om de SDR de voornaamste reservecomponent
van het systeem te maken, dan zijn voorzieningen voor
periodieke heropening van de rekening een voorwaarde.
Een tweede belangrijke vraag is of men de private sector
ook zal toestaan de Uit te geven SDR-vorderingen in bezit
te hebben. Voor de ,,officiële” SDR’s is dit (nog) niet het:

geval 21). De aanwendingsmogeljkheden van deze laatste worden door een aantal bepalingen beperkt. Het komt mij
voor dat wil men de rol van de SDR in het internationale
monetaire systeem vergroten dat dan niet slechts verdere
liberalisatie, d.w.z. een vergroting van de gebruiks- en aan-

wendingsmogelijkheden, een noodzakelijke voorwaarde is,
maar dat tevens de groep van bezitters dient te worden

uitgebreid tot de private sector 22). Dit impliceert dat de uit te
geven SDR-claims niet identiek kunnen zijn aan de ,,officile”
SDR, daar zowel haar rente als haar beperkte aanwendings-
mogelijkheden deze laatste te onaantrekkelijk maken om op
de private markt te kunnen concurreren met vergelijkbare

reserve-activa. Dat de huidige bezitters van ,,officiële” SDR’s

bereid zijn deze relatief onaantrekkelijke reservecomponent
aan te houden moet mijns inziens niet alleen verklaard

worden uit het feit dat deze SDR’s om niet zijn verkregen,
maar tevens omdat zij een relatief marginaal deel van de totale

reservevoorraad uitmaken en omdat vele monetaire autoritei-

,,Pre-advies Ruding”, blz. 42.
Inhoudende dat de geldsoort met de minste waarde de andere
geldsoort Uit de circulatie verdringt.
Alle zijn op identieke wijze gedefinieerd (mand van 16 valuta’s)i maar verschillend wat betreft rente, looptijd en liquiditeit.
J.J. Polak, IMF-Pamphlet Series, no. 18, blz. 10.
De statuten staan niet toe dat het IMF deze risico’s dekt (Art. V,
Section 2(b)). Het IMF kan slechts als administrateur optreden.
Articles of Agreement, Article XVII.
Vorderingen en schulden uitgedrukt in SDR’s worden reeds in
beperkte mate gebruikt in de private sector. De waardebepaling
(mand) is gelijk aan de ,,officiele” SDR, maar rente, looptijden en
aanwendingsmogelijkheden, verschillen.

ESB 19-9-1979

957

ten in industriële landen niet alleen commerciële overwegin-gen laten gelden bij de besluitvorming over de samenstelling
van hun reserves. Reeds eerder vermeldde ik dat de mogelijkheid tot creatie
van SDR’s het IMF een instrument verschaft ter voorkoming
van een tekort aan internationale liquiditeiten, maar dat zij

niet beschikt over een instrument ter voorkoming van een

overschot. Ook een SR lost dit probleem niet op, aangezien
hiermede de samenstelling van de internationale reservevoor

raad verandert, maar niet de omvang. Het gevaar is niet
denkbeeldig dat de voordelen van de substitutieoperatie

spoedig teniet’ worden gedaan door voortgaande excessieve
liquiditeitencreatie via tekorten op de Amerikaanse beta-
lingsbalans. De VS, wier medewerking aan een SR van essen-
tieel belang is, schijnen een positieve houding in te nemen ten
opzichte van de SR en derhalvenu ook bereid te zijn de rol

van de dollar in het internationale monetaire systeem te laten afnemen. In mei van dit jaar echter verklaarde de toenmalige

voorzitter van de Federal Reser.’e,William Miller, dat de

eventuele creatie van een SR en-plannen om de rol van de
dollar in het internationale monetaire systeem te verminderen

de vrijheid van de VS om een geëigend.b
j
nnenlands monetair

beleid te voeren onverlet moesten laten. Als deze opmerking

moet worden uitgelegd in de zin dat men zich ook in de
toekomst primair zal laten leiden door binnenlandse overwe-
gingen en men zich ten aanzien van de betalingsbalans niet

aan internationale spelregels wenst te onderwerpen, dan kan
dat de betekenis van de substitutieoperatie in korte tijd

aonomen.

De afdeling Economisch

Onderzoek van de Algemene Bank
Nederland houdt zich o.m. bezig
met de analyse en prognose van

ontwikkelingen op macro-econo-
misch gebied en in het geld- en

bankwezen.

De resultaten van haar onderzoek

komen tot uiting in schriftelijke of

mondelinge rapportages âan de
beleidsorganen en/of de relaties
van de bank.

De afdeling heeft vacatures

voor enkele economen. De aan te

stellen medewerkers voldoen aan

de volgende kwalificaties:

– doctoraal economie;

– goede schriftelijke en mondelinge

uitdrukkingsvaardigheid;

– inventiviteit en

– goede contactuele eigenschappen.
Voor deze vacatures komen
zowel kandidaten met enige jaren

ervaring als pas afgestudeerden in

aanmerking.

Voor nadere informaties

kan contact opgenomen worden

met Drs. L. van Driel, telefonisch
te bereiken onder nr. (020) 292369.

Schriftelijke sollicitaties, verge-

zeld van een curriculum vitae,

kunnen worden gezonden aan de

heer Drs. E.J.F. Bosman,

Directoraat Personeel,

Algemene Bank Nederland,

Vijzelstraat 20,

1017 HK Amsterdam.

á%13NBank

958

reduceren tot een kosmetische operatie. Iedere poging om het
internationale monetaire systeem te verbeteren staat of valt

bij een evenwichtiger aanpassingsproces. Dit betekent dat

zo’n verbeterd systeem waarborgen in zich moet dragen dat zowel tekortianden als overschotlanden een actiever beleid
zullen voeren ter voorkoming van langdurige en excessieve

onevenwichtigheden op de betalingsbalans. Een dergelijk
actiever beleid geldt, in verband met haar relatief omvangrijke

betekenis voor het internationale monetaire systeem, in het
bijzonder voor de VS.

Conclusie

De creatie van een SR kan een belangrijke stap betekenen

in de richting van een verbeterd internationaal monetair

systeem. Van een werkelijk effectieve verbetering kan even-
wel slechts sprake lijn indien tevens voortgang wordt ge-

maakt in de richting van een nieuw symmetrisch en adequaat
aanpassingsproces. Een belangrijk vereiste hiertoe is een

grote mate van coördinatie van het economisch beleid gericht
op het voorkomen van langdurige onevenwichtigheden op de
betalingsbalans. Tevens zullen landen bereid moeten zijn op

dit gebied meer autonomie over te dragen aan daartoe geëi-
gende internationale organen. Dit kan dan tevens de voor-
waarden scheppen voor een meer effectieve internationale
controle over de creatie van internationale liquiditeiten.

A. van ‘t Veer

De LEIDSE ONDERWIJSINSTELLINGEN zoeken voor haar sector opleidingen op
ECONOMISCH, ADMINISTRATIEF, JURIDISCH en INFORMATICAGEBIED een

HOOFD OPLEIDINGEN

De taak omvat o.a.:

•de verantwoordelijkheid – direct onder de directie –

voor een qua inhoud en vormgeving “up to date”

onderwijsaanbod, door middel waarvan de cursisten
hun studiedoeleinden optimaal kunnen

verwezenlijken;

• het doen ontwikkelen van nieuwe opleidingen of

cursusactiviteiten binnen de aangegeven

vakge bieden;

Hij geeft leiding aan een team van medewerkers
(o.a. cursus-coördinatoren, hoofddocenten en
docenten).

•het mede verantwoordelijk zijn voor het economisch

rendement van bestaande en nieuw te ontwikkelen

opleidingen, waaronder tevens wordt verstaan het

zoeken naar mogelijkheden tot uitbreiding van het

aantal studerenden.

Kandidaten voor deze functie:
•zullen dienen te beschikken over een brede kennis

van en ook ervaring in administratief en

economisch/bedrijfsorganisatorisch onderwijs en/of

ervaring in het bedrijfsleven;

• hebben bij voorkeur een voltooide academische

opleiding en

• kunnen – afhankelijk van leeftijd en ervaring –

rekenen op een salarisniveau tussen f. 5.500,— en

f 7.800,— per maand.

Tot de selectieprocedure behoren een

psychologisch onderzoek en een kennismaking met

toekomstige medewerkers.
Voor nadere informatie vooraf, kunt u contact

opnemen met de heer A. Faasse, Hoofd

Personeelszaken, die ook uw schriftelijke

sollicitatie, met uitvoerige omschrijving van
opleiding en ervaring, met belangstelling tegemoet

ziet.

Reeds meer dan 50 jaar organiseren de LEIDSE

ONDERWIJSINSTELLINGEN schriftelijke en

schriftelijk/mondelinge opleidingen voor volwassenen
en zijn erkend door de minister van onderwijs en
wetenschappen.
Onze opleidingen op lager, middelbaar en hoger
niveau, worden veelal afgesloten door een staats-

examen, off icieel erkende landelijke examens dan wel

door schoolexamens met Rijksgecommitteerden.

Aan onze 386 opleidingen hebben in het afgelopen

jaar 102.207 cursisten deelgenomen.


r

W/P
i

leidse onderwijs

instellingen

Erkend door

de minister van Onderwijs en wetenschappen

bij beschikking d.d.. 5-3-1975, BVO/SFO-1 29.718

Leidsedreef 2 2352 BA LEIDERDORP

Telefoon (071) 899255

ESB 19-9-1979

959

1929

1979
Dynamiek van de stedelijke

4
t
e
F
NO
t
03<

ontwikkeling

Verslag van het NEI-jubileumcongres

DRS. L. VAN DER GEEST

Inleiding

Waar gaat het heen met de stad?

Verpaupering, verkrotting, vervreem-

ding, congestie, criminaliteit, stank, la-

waai en vuil – zijn dat de associaties

die het filosoferen over de stad zal op-
roepen? Of zijn het: wonen, werken, con-
sumeren, ontmoeten, scheppen, over-
dragen als enkele van de activiteiten die

de stad kunnen maken tot een plaats
waar het leven intens geleefd wordt.
Het is geen wonder dat velen zich afvra-

gen – en dat ook in het verleden hebben

gedaan – waar het heen gaat met de

stad.
Tot die velen behoren ook economen.

Zij hebben geprobeerd de stedelijke ont-

wikkeling te beschrijven, de economi-
sche processen die zich in en rond
de stad afspelen te analyseren en de

verklarende factoren van de stedelijke
dynamiek op te sporen. Onder hen

nemen in ons land de onderzoekers
van het Nederlands Economisch Insti-

tuut (NEI) niet de geringste plaats in.
Het was dan ook geen toeval dat het NE!
ter gelegenheid van zijn 50-jarig bestaan het thema van het jubileumcongres wijd-
de aan de ,,Dynamiek van de stedelijke

ontwikkeling”.
Daarbij stond de organisatoren voor

ogen op tweeërlei wijze een brug te slaan.
In de eerste plaats tussen beoefenaars
van verschillende disciplines die elk
vanuit hun eigen invalshoek – planolo-

gie, sociale geografie, sociologie, econo-
mie – de stedelijke ontwikkeling bestu-
deerd hebben. In de tweede plaats tussen

wetenschapsbeoefenaren en mensen uit de praktijk die de verantwoordelijkheid

dragen het beleid ten aanzien van stede-lijke ontwikkeling vorm te geven.

Op basis van dit uitgangspunt is op
4 en 5 september jI. een zeer gevarieerd

gezelschap van zo’n 1.500 geïnteresseer-

den in de Erasmus Universiteit Rotter-

dam bijeengekomen om van gedachten
te wisselen over en inzicht te krijgen
in de resultaten van onderzoek dat in
Nederland en ver daarbuiten wordt ver-

richt op het gebied van de stedelijke
ontwikkeling.

Het zou te ver voeren hier alle interna-
tionale coryfeeën die op de eerste, inter-

nationale, dag van het congres hun licht
over het vraagstuk van de stedelijke ont-

wikkeling lieten schijnen, bij naam te
noemen, evenals onmogelijk in kort

bestek voldoende recht kan worden ge-
daan aan de voordrachten die ten gehore
werden gebracht en de bijdragen die aan

de discussie werden geleverd. Hetzelfde
geldt voor de tweede dag waar weten-

schappelijke onderzoekers de resultaten

van hun onderzoek betreffende de na-
tionale stedelijke problematiek presen-
teerden en daaruit beleidsaanbevelingen

afleidden, waarover zij door discussian-
ten uit de beleidssfeer – en mensen uit
de zaal – duchtig aan de tand werden

gevoeld. Het was op deze tweede dag
fysiek onmogelijk de vijf parallelle zit-

tingen bij te wonen, evenals het bijna
ondoenlijk is om de ca. 700 pagina’s

tellende tekst die de gezamenlijke con-
gresbijdragen besloegen, in korte tijd
grondig te bestuderen en samen te vat-
ten 1). Ik zal mij daarom in onder-
staand verslag beperken tot hoofd-
lijnen.
Stedelijke dynamiek

De fundamentele hypothese die tij-dens het congres centraal stond is dat

de stedelijke ontwikkeling in het alge-
meen een vast patroon vertoont. Dit pa-

troon tekent zich af in de toe- resp.
afname van de bevolkingsaantallen mde

stedelijke kern, resp. het daaromheen

liggende gebied, de stedelijke periferie.
Er kunnen opeenvolgende fasen worden

onderscheiden, die hieronder zeer sum-
mier worden weergegeven:

urbanisatie. Er vindt een migratie
plaats van het platteland naar de stad.
De stadskern groeit en de steden ont-
wikkelen zich tot centrale plaatsen
in de landelijke omgeving;

suburbanisatie. Een deel van de bevol-
king van de stad besluit de kern te ver

laten en vestigt zich in de omliggende,
oorspronkelijk nog landelijke, gemeen-
ten. Per saldo vertoont de agglomera-

tie nog groei, maar deze is geheel ge-concentreerd in de periferie;
desurbanisatie. Het vertrek uit de
kerngemeenten neemt een zodanige
omvang aan dat het de (afnemende)

aanwas van de bevolking in de perifere
gemeenten overtreft, zodat per saldo,
het bevolkingsaantal in de agglomera-

tie terugloopt. Dit verschijnsel neemt
nog in hevigheid toe wanneer ook de
ringgemeenten een daling van de

bevolking gaan vertonen;

reürbanisatie. Aan bovenstaande ont-
wikkeling zou een eind kunnen komen

wanneer de stad als woonplaats weer

in aantrekkelijkheid zou toenemen

waardoor kern- en/of ringgemeenten

weer een vestigingsoverschot zouden
gaan vertonen. Reürbanisatie is echter nog nauwelijks in de praktijk waarge-

nomen. Het is slechts een perspectief
dat zich zou kunnen aftekenen.

Naar deze fasentheorie van de de ste-
delijke ontwikkeling is in talrijke landen
die in uiteenlopende stadia van ontwik-

keling verkeren en die uiteenlopende
economische stelsels kennen, onderzoek
verricht. Dit onderzoek heeft de hypo-

these in belangrijke mate ondersteund.
Op het congres werd de fasentheorie in
het algemeen geaccepteerd, zij het dat de
bewijsvoering niet onbekritiseerd werd

gelaten: slechts één cyclus van opkomst

en neergang van de stad is onderzocht,

die bovendien nog bijna nergens vol-
tooid is (geen reürbanisatie). Verval-len economisten niet in hun oude ge-

woonte overal cycli te zien?
Minder eensgezindheid dan over het
bestaan van een cyclisch patroon in de
ontwikkeling van de stad, was er over de
factoren die dit patroon oproepen. Een
stijging van het gemiddelde inkomen

(of ruimer: welvaart), een toenemende
betekenis van de tertiaire en kwartaire

sector in de totale consumptie, trans-
port- en congestieproblemen en vesti-
gingsplaatsvoordelen in de buurt van
economische, regerings- en administra-
tieve centra waren enkele van de factoren

die werden genoemd. Het wezenlijke
probleem is de verklarende factoren te

1) De bijdragen aan het congres van sprekers
en discussianten zullen overigens in boekvorm
verschijnen.

960

isoleren om hun relatief belang te kun-

nen kennen.
Welke de stuwende krachten achter de
stedelijke dynamiek dan ook mogen zijn,
het is treffend te constateren dat de

stedelijke ontwikkeling in landen met

uiteenlopende economische stelsels en

kenmerken een sterk overeenkomstig

patroon vertoont, zij het dat de accenten
anders gelegd kunnen worden. In de ont-
wikkelingslanden voltrekt zich momen-

teel een gigantische urbanisatie. De
Wereldbank verwacht een groei van de

steden in deze landen van ca. 0,6 mrd.
inwoners in 1975 tot 1,6 mrd. in 2000. De

nieuwkomende inwoners bouwen voor
een groot deel zelf hun huizen in steeds

grotere sloppenwijken rond de stad. In
Oost- ën Midden-Europa overheerst de
suburbanisatie. In West-Europa dreigt in
toenemende mate desurbanisatie met alle

sociale en economische problemen van
dien. in de Verenigde Staten is ht verval

van grote steden het meest duidelijk
zichtbaar. In afzonderlijke voordrachten
werd aldus de grote lijn van het congres
scherp getekend: het cyclische patroon
van de opkomst en neergang van de stad,

dat tot maatschappelijk zeer ongewenste gevolgen kan leiden.

Het spreekt voor zich dat het ver-

diepen van het inzicht in de dynamiek
die de stedelijke ontwikkeling kenmerkt,

van groot belang is voor het beleid.
De verschillende fasen van stedelijke

ontwikkeling brengen elk hun specifieke
problemen met zich. Te denken valt aan
problemen op het gebied van de werkge-

legenheid, huisvesting, sociale en regio-
nale ongelijkheid, transport en conges-

tie, milieuverontreiniging, energievoor-
ziening, ruimtelijke ordening en de leef-
baarheid in het algemeen. Door het ont-

breken van voldoende inzicht in de
samenhang en de betekenis van allerlei
factoren die de stedelijke ontwikkeling
bepalen, kunnende positieve en negatie-
ve effecten van stedelijk beleid onvol-

doende tegen elkaar worden afgewogen.
Wanneer de kennis van stedelijke pro-
cessen bij hogere en lagere overheden

zou toenemen, zouden ongetwijfeld be-

stuurlijke misslagen die de stedelijke pro-
blematiek verergeren, kunnen worden
vermeden, maar misschien is het zelfs

nog te vroeg al aan oplossingen te den-
ken als nog zo weinig inzicht in de oor-

zaken bestaat. Het mag geen verbazing

wekken dat op meer onderzoek werd

aangedrongen.

De Nederlandse situatie

Meer onderzoek
…..
? Vast en zeker!
Maar er is ook al het een en ander ge-
daan. Dat bleek wel op de tweede con-

gresdag waar de stedelijke ontwikkeling
in Nederland centraal stond. De boven
beschreven processen van suburbanisa-

tie en desurbanisatie zijn in Nederland duidelijk waarneembaar. Wanneer ons
land wordt ingedeeld in drie regio’s: de

Randstad, de daaromheen liggende ge-
bieden (grote delen van Gelderland,
Noord-Brabant en Zeeland en de kop

van Noord-Holland) en de rest van het
land, kan een belangwekkend beeld

worden verkregen van het verstedelij-

kingsproces in Nederland.

in de Randstad doen zich in een
belangrijk deel van de zich daar bevin-
dende agglomeraties desurbanisatiever-
schijnselen voor. De problemen van de drie grootste steden – Amsterdam, Den

Haag en Rotterdam – zijn genoegzaam
bekend, maar bijzonder zorgelijk wordt het perspectief wanneer wij ons realise-
ren dat soortgelijke problemen zich nu
ook in kleinere agglomeraties gaan aan-

dienen. Wanneer deze trend zich zou
voortzetten, zouden in de jaren tachtig
in de gehele Randstad vrijwel alle steden
door desurbanisatieverschijnselen en de
daarmee samenhangende problemen

worden getroffen.
In de rond de Randstad gelegen

regio’s en de rest van het land voltrekt
het verstedelijkingsproces zich met een

vertraging in de tijd. In het algemeen
overheerst daar nog de voortgaande sub-
urbanisatie, hoewel in enkele agglomera-
ties de overgang naar de desurbanisatie-

fase reeds op betrekkelijk korte termijn

in het verschiet ligt.

Het verschijnsel van de desurbanisatie
kent uiteraard niet alleen kwantitatieve

dimensies. Er doen zich ook aanzienlijke
veranderingen voor in de samenstelling
van de bevolking, de aard van de werk-
gelegenheid en de kwaliteit van het voor-
zieningenniveau. Tevens dienen zich

enorme financiële moeilijkheden aan,
doordat het draagvlak van de bestaande
voorzieningen wordt uitgehold, terwijl

tegelijkertijd allerlei problemen op-
doemen die forse aanslagen plegen op de
budgetten van rijk en gemeenten. Aan

deze aspecten werd op het NEI-congres

ruimschoots aandacht besteed. Hieron-

der wordt op enkele aspecten nader
ingegaan.
Wellicht ten overvloede zij benadrukt

dat de afzonderlijke behandeling van
verschillende stedelijke processen niet impliceert dat deze zich onafhankelijk
van elkaar voordoen. Het tegendeel is

het geval. Er zijn nauwe wederkerige
verbanden tussen migratie van bewoners

en bedrijven (werkgelegenheid), de be-
schikbaarheid van voorzieningen, ver-
keers- en vervoersstromen en de situatie

op de arbeidsmarkt. Het is juist de ver-
vlechting van deze processen die het
zo moeilijk maakt de dynamiek van de
stedelijke ontwikkeling te doorgronden en te bepalen welke factoren autonoom

werkzaam zijn en welke verschijnselen

door andere woruen opgeroepen. Toch
zal een inzicht in afzonderlijke relaties
noodzakelijk zijn om het gehele proces te
kunnen traceren.

Stadsvernieuwing

Van groot belang voor de ontwikke-
ling van inwonertallen in gemeenten

is natuurlijk de beschikbaarheid van wo-
ningen. Demografische ontwikkelingen

hebben geleid tot een drastische ver-
laging van de gemiddelde gezinsgrootte.
Tevens zijn de eisen die m.b.t. het
gemiddeld aantal kamers per persoon,
de staat van onderhoud e.d. aan wonin-

gen worden gesteld, aanzienlijk verhoogd.
Door deze – en andere – factoren zijn
de bevolkingsaantallen in tal van bin-

nensteden aanzienlijk gereduceerd en
wordt de sterk verouderde bebouwing aldaar kwalitatief niet neer toereikend
geacht. Met name in de grote steden is
daarom een groot aantal stadsvernieu-

wingsoperaties in voorbereiding of reeds
in gang gezet. Het stadsvernieuwingsbe-

leid staat echter aan hevige kritiek

bloot, en niet alleen omdat het tempo
van vernieuwing nog onvoldoende op

gang is gekomen om het zich voordoen-
de verouderingsproces een halt toe te

ESB 19-9-1979

961

roepen. Problemen doen zich o.a. voor

m.b.t. de hoge huren die worden ge-

vraagd voor nieuwe of vernieuwde wo-
ningen in oude stadswijken waar voor
het merendeel lage-inkomenstrekkers wo-
nen; de aantasting van de sociale

infrastructuur; de vaak geringe finan-
ciële armslag van gemeenten; de verkrot-

ting van het particuliere woningbezit
enz. Deze problemen mogen ons echter
niet ontmoedigen. Opgemerkt werd dat

met een flinke dosis inventiviteit en met
efficiënt gebruik van gemeentelijke mid-

delen en mogelijkheden soms opvallende
resultaten kunnen worden bereikt.

Een open vraag is nog op welke

groepen toekomstige bewoners de stads-
vernieuwing zich dient te richten. Dat

hoeven niet per definitie de oud-

bewoners van de betreffende stadswijken

te zijn. Misschien zijn die meer gebaat
met betaalbare en ruimer opgezette
gezinswoningen aan de rand van de stad,

terwijl in het centrum meer kleine wonin-
gen voor alleenstaanden of tweeper-

soonshuishoudens (jongeren, bejaarden)

zouden kunnen worden gebouwd.
Wat nog veel te weinig wordt beseft is,
dat door stadsvernieuwingsactiviteiten

dikwijls bestaande bedrijvigheid in oude
wijken wordt ,,weggedrukt” en daarmee
ook ter plaatse aanwezige werkgelegen-
heid. Door een te eenzijdige gerichtheid
op huisvesting voor de laagstbetaalden

en veronachtzaming van het in stand
houden of creëren van passende werk-

gelegenheid ter plekke zou stadsver-

nieuwing zelfs kunnen bijdragen tot een
versnelde leegloop en verpaupering van
bepaalde stadswijken, terwijl van de ver-

nieuwde gedeelten geen nieuwe impulsen
uitgaan. Al met al is het nog te vroeg om
ondubbelzinnig vast te stellen of en op

welke wijze stadsvernieuwing kan bij-
dragen tot het op gang brengen van een
proces van reürbanisatie in stedelijke

agglomeraties. Wel is duidelijk dat wat
betreft het verbeteren van oude stads-

wijken nog een enorm terrein letterlijk en
figuurlijk braak ligt.

Werkgelegenheid

En passant kwam in het bovenstaan-

de reeds het aspect van de werkgelegen-
heid aan de orde. Eerder is gewezen op

verschuivingen die zich voltrekken in de
inwonertallen van steden en daarom-

heen gelegen gebieden, maar hoe staat
het met de ontwikkeling van de werk-
gelegenheid in deze agglomeraties? Doen
zich daar parallelle structurele verschui-
vingen voor of is juist het omgekeerde

het geval waardoor in toenemende mate
ruimtelijke discrepanties ontstaan? On-
derzoek doet het laatste vermoeden.

De grote steden in de Randstad ver-
vullen nog steeds een centrale rol bij het

tot stand komen van nieuwe werkgele-

genheid in opkomende bedrijfsklassen
(de z.g. broedplaatsfunctie). Deze werk-

gelegenheid verplaatst zich pas na ver-

loop van tijd naar andere steden in de

Randstad, vervolgens naar het daarom-
heen liggende uitstralingsgebïed en ten

slotte naar de meest perifeer gelegen re-
gio’s. Deze geleidelijke spreiding van
werkgelegenheid voltrekt zich niet syn-

chroon met de beschreven ruimtelijke
spreiding van de bevolking. Bovendien

doet zij zich niet in alle sectoren
voor. Vooralsnog lijken instrumenten te

ontbreken om het doorschuifproces sub-
stantieel te versnellen. De ervaring die op

dit gebied is opgedaan met b.v. WIR en

SIR is weinig bemoedigend. Er kunnen
overigens nog heel wat vraagtekens
worden geplaatst bij de wenselijkheid

van dit spreidingsbeleid.
Wat de industrie betreft blijkt een vrij

sterke suburbanisatie voor te komen, niet
alleen in de grote steden van de Randstad

maar ook in de kleinere steden in en bui-
ten de Randstad. Dit proces heeft nogal

sterke effecten, zowel in de opvangge-

bieden als in de uitstootgebieden waar

het beleid nog niet altijd adequate ant-

woorden op heeft gevonden (bedrijfster-
reinen!). Ten aanzien van kantoren

blijkt binnen de stadsgewesten van de
grote steden gedwongen deconcentratie
voor te komen door ruimtelijke en andere
factoren. Deze tendens richt zich eerder
op subcentra van het zelfde gewest dan op
groeikernen buiten het gewest.
In het algemeen geldt dat er nog een

gebrek aan duidelijkheid bestaat om-
trent factoren die de vestigingsplaats-
keuze en het migratiegedrag van bedrij-
ven en kantoren (de laatste zijn voor de

werkgelegenheid van steeds groter be-
lang) bepalen. Beleidsmaatregelen op
dit gebied hebben daardoor noodge-

dwongen dikwijls het karakter van sla-
gen in de lucht.

Arbeidsmarkt

De patronen die zich aftekenen in de
ontwikkeling van de werkgelegenheid
en de dichtheid en samenstelling van de
bevolking, missen uiteraard hun uitwer-
king op de arbeidsmarkt in de desurbani-

serende steden niet. Daarbij gaat het

niet alleen om kwantitatieve en ruimte-
lijke discrepanties op de arbeidsmarkt,

maar zeer zeker ook om kwalitatieve.
Doordat veelal oudere en laaggeschool-

de werknemers in oude stadswijken ach-
terblijven en er zich relatief veel onge-
schoolde buitenlandse arbeiders vesti-
gen, ontstaat ter plaatse een arbeids-

potentieel dat niet goed aansluit bij het

gestegen kwalitatieve niveau van de
werkgelegenheid. De gemiddelde werk-
loosheid in oude stadswijken kan dan
ook dikwijls tot de hoogste in het land
worden gerekend, terwijl tegelijkertijd

tal van vacatures moeilijk kunnen wor-
den vervuld. Deze slechte aansluiting
van vraag en aanbod op de arbeids-
markt leidt nationaal gezien tot een wel-

vaartsverlies, hetgeen indirect ook van

invloed is op de financiële positie van

de gemeenten.
Daarnaast roept de concentratie van

etnische minderheden in bepaalde wij-ken sociale conflicten op, b.v. vanwege

concurrentie op de woningmarkt. Deze
conflicten worden versterkt doordat de
betrokken groepen dikwijls met een

aanzienlijke mate van discriminatie heb-
ben te kampen, met name ook op de
arbeidsmarkt. Uiteraard zal de arbeids-

motivatie onder deze omstandigheden

danig te lijden hebben, waardoor de
kansen op het vinden en behouden van

werk kleiner worden. Het grote aantal

trekkers van werkloosheids- en andere
uitkeringen dat uit bovenstaand patroon

resulteert, tast op zijn beurt de ioch al
slechte financiële positie van bepaalde

gemeenten verder aan, zodat zij nauwe-

lijks in staat zijn adequate voorzieningen

in de betreffende stadsdelen tot stand te

brengen.

Voorzieningen

Zoals beschreven laat de sterke daling
van bevolking en werkgelegenheid in

desurbaniserende agglomeraties het ni-
veau van de voorzieningen niet onaan-
getast. Deze aantasting wordt versterkt
doordat de gemiddelde koopkracht in de
betreffende aggiomeraties naar een da-

ling tendeert en de betrokken gemeenten
in financieel opzicht steeds armiastiger
worden. Zij zijn onvoldoende in staat

om de specifieke voorzieningen op het

gebied van winkels, onderwijs, buurt-

werk enz. waar de concentatie van

etnische groeperingen in oude binnen-

steden om vraagt, tot stand te brengen

en aldus de leefbaarheid, ook voor de
oorspronkelijke wijkbewoners, te ver-
beteren.
Over de planning van toekomstige
winkelvoorzieningen konden kritische
geluiden worden beluisterd. Over het
algemeen wordt de consument daar
nauwelijks bij betrokken en wordt van
verouderde opvattingen inzake consu-
mentengedrag uitgegaan. Met de toe-

genomen mobiliteit van de consument en
zijn gewijzigd koopgedrag wordt bij-
voorbeeld onvoldoende rekening gehou-
den. Als men de winkelvoorziening in
de binnenstad in stand wil houden zal

meer aandacht moeten bestaan voor het

feit dat de koper in toenemende mate

per auto arriveert. De auto is niet alleen
vervoermiddel, maar tevens ,,familie-
lastdier”. Bereikbaarheid, parkeermoge-

lijkheid en de loopafstand tussen par-
keerplaats en winkels moeten het voor
de automobilist voldoende aantrekkelijk
maken zich in de binnenstad te wagen,

als men daar niet een belangrijk deel
van de markt voor consumptiegoederen
wil verliezen.

Daarnaast is er fundamentele twijfel
mogelijk of het gebruik van normge-tallen en globale criteria, zoals bij de

962

planning van voorzieningen en in het

gehele welzijnsbeleid niet ongebruike-
lijk is, wel toereikend is, al moet direct

worden opgemerkt dat de bestuurlijke inrichting die decentralisatie mogelijk

zou maken, node wordt gemist. Een pro-

bleem wat betreft het welzijnsbeleid is

voorts de sterke ,,verkokering” ten ge-
volge waarvan de integrale visie ver-

loren dreigt te gaan.

Verkeer en vervoer

De ruimtelijke spreiding van wonen,

werken en voorzieningen en de ontwik-

kelingen die zich daarin voordoen

vinden hun directe weerslag in ver-
keerspatronen. Enerzijds leidt de ver-

laging van de bevolkingsdichtheid in ste-
delijke gebieden en toenemend autobezit
tot steeds grotere problemen om een
enigszins kostendekkend stelsel van
openbaar vervoer in stand te houden.

Anderzijds roept ook het autoverkeer
en met name het woon-werkverkeer
ernstige congestieproblemen op. Het is
van bijzonder belang na te gaan welke
factoren op welke wijze inwerken op de

mobiliteit. In een onderzoek daarnaar werd – in strijd met de gangbare opi-
nie – geconcludeerd dat de verkeers-
mobiliteit een verzadigingspunt lijkt te

naderen.
In het algemeen geldt dat de tradi-

tionele verkeers- en vervoersanalyse nog
tal van gebreken vertoont. De betekenis

van reistijden en kosten bij de keuze
van de vervoerswijze wordt overschat.

Over het opheffen van knelpunten als
belangrijke beleidslijn in het verkeers-
beleid lopen de meningen sterk uiteen.
Niet alleen moet worden gekeken naar
de verkeersconsequenties op korte ter-

mijn van het opheffen van knelpunten,

maar ook naar het optreden van vesti-

gingsplaatsreacties op lange termijn, die
leiden tot verschuivingen in verkeers-

stromen.
Het aanpassen van de infrastructuur
daaraan heeft op zijn beurt weer grote
consequenties voor de ruimtelijke orde-
ning. Opvattingen daarover hebben in
het recente verleden sterke veranderin-

gen ondergaan.

Beleid

De verantwoordelijke autoriteiten
staan voor een zware taak als zij de
boven beschreven processen in een zo-

danige richting moeten sturen dat een

maatschappelijk bevredigende uitkomst
wordt bereikt. Als reeds voor onderzoe-

kers van deelprocessen geldt dat zij
moeite hebben de ontwikkelingen in

kaart te brengen, zal het voor stads-
bestuurders en hogere overheden nog
moeilijker zijn een ,,overview” te krijgen

over het gehele proces van stedelijke
ontwikkeling en over de uitwerking die

specifieke maatregelen op het gehele
proces of op samenstellende delen daar-
van hebben. Bovendien hebben zij nog
met restricties in het bestuurlijke en
politieke vlak te maken. Dat bleek wel

uit de forumdiscussie waar wethouders
en burgemeesters van enige gemeenten

harde noten kraakten over de afbake-
ning van bevoegdheden en verantwoor

delijkheden tussen centraal en lokaal
niveau. Ook op andere wijzen werd

tijdens het congres betoogd dat besluit-

vormingsstructuren te wensen over-

laten.

Maar al deze problemen ten spijt gaat

de stedelijke ontwikkeling door in een
een richting die niet altijd veel goeds

belooft en met een stuwing die het twij-
felachtig maakt of wezenlijke koers-

wijzigingen wel zijn af te dwingen. Dat
kwam op twee congresdagen ondubbel-

zinnig naar voren.

Slot

Het confronteren, tot wederzijds
voordeel, van onderzoek en beleid op
het gebied van de stedelijke ontwikke-

ling, dat was dedoelstelling van het NEL-

jubileumcongres. Die doelstelling is on-

getwijfeld gehaald. Op het uitstekend
georganiseerde congres werden zeer veel

onderzoeksresultaten gepresenteerd
waarmee de in grote getale aanwezige

beleidsautoriteiten hun voordeel kon-

den doen.
Dat door een storing in een Rotter-
damse elektriciteitscentrale tijdens de
slotzitting van het congres het licht uit-
viel, deed daar niets aan af. Het was

slechts illustratief voor de duisternis

warin nog veel kanten van het proces
van stedelijke ontwikkeling zijn gehuld.

Verder onderzoek, mits dat antwoord
geeft op voor het beleid relevante vra-
gen, zal meer licht moeten brengen. Wie

is het behoud van de stad niet op een
of andere manier dierbaar?

L. van der Geest

De Nederlandsche Bank NV

te Amsterdam vraagt voor haar Studiedienst een

economist

*

De werkzaamheden betreffen:
– het analyseren van de Nederlandse monetaire en algemene
economische ontwikkeling, alsmede
– andere taken die voor het beleid van de Bank van belang zijn.
Leeftijd niet hoger dan circa 30 jaar.

Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,

ervaring, enz. te richten aan De Nederlandsche Bank N.V., afdeling Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.

J
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien,
kunnen eveneens reflecteren.

ESB 19-9-1979

963

Ontwikkelingskroniek

Vier studies over de Lima-

doelstelling: een vergelijking

DRS. J. H. M. OPDAM

Tijdens de tweede algemene conferentie van de industriële ontwikke-

lingsorganisatie van de Verenigde Naties (UNIDO), gehouden van 12 tot 26

maart 1975 te Lima in Peru, werd in een plenaire vergadering de doelstelling

aanvaard, dat het aandeel van de ontwikkelingslanden in de industriële

wereldproduktie zou moeten worden opgevoerd tot ten minste 25% in het

jaar 2000. Deze z.g. Lima-doelstelling werd le zamen met vele andere

voorstellen opgenomen in de Lima Declaratie
1).
In dit artikel worden enkele

studies besproken, waarin op de haalbaarheid en de implicaties van deze z.g.

Lima-doelstelling dieper is ingegaan.

Prolegomena

Het is nuttig aan onze bespreking van

studies over de Lima-doelstelling een
paar opmerkingen vooraf te laten gaan.

Volgens de Lima Declaratie was in 1975

het aandeel van de ontwikkelingslanden
in de industriële wereldproduktie minder
dan 7% 2). Om tot een oordeel te komen

over de vraag of de Lima-doelstelling
haalbaar is, is het van belang te weten in

hoeverre dit cijfer voor 1975 betrouw-

baar is. Hoe is het gemeten?
H. W. Singer 3) merkt hierover op, dat
de raming is gebaseerd op de bijdragen

van de formele sector, i.e. de grotendeels moderne industrie. Als rekening zou zijn

gehouden met de toegevoegde waarde

die ontstaat in de informele sector in
de ontwikkelingslanden (huisnijverheid,
kleinschalige inheemse produktieactivi-

teiten), zou dit cijfer ongetwijfeld hoger
liggen. Ditzelfde zou het geval zijn,
indien de industriële produktie zou wor

den gemeten in fysieke eenheden (of
koopkrachtpariteiten) in plaats van mo-
netaire eenheden die ten behoeve van
internationale vergeljkingen worden ge-
converteerd met behulp van de officiële
wisselkoers. Het is bekend, dat conver

sies met behulp van de officiële wissel-
koers in het algemeen leiden tot een over-
schatting van de inkomensverschillen
tussen landen 4). Daartegenover staat
dat een flink deel van de toegevoegde
waarde in de industriële sector in ont-
wikkelingslanden tot stand wordt ge-
bracht door buitenlandse investeerders,

veelal transnationale ondernemingen. In

een aantal ontwikkelingslanden is het

door buitenlanders gecontroleerde aan-
deel in de industriële produktie erg hoog,

soms meer dan 50%. Het zou in de geest van de Lima Declaratie passen het cijfer
voor 1975 te corrigeren voor deze buiten-
landse invloed. In geen van de hieronder
te bespreken studies is dit overigens

gedaan.
Kwantitatieve studies met betrekking

tot de Lima-doelstelling hebben echter

af te rekenen met nog meer onzeker-
heden. De Lima Declaratie laat ons in
het ongewisse over de precieze definitie en reikwijdte van de termen ,,industrie”,

,,produktie”, ,,wereldproduktie” en
,,ontwikkelingslanden”. In de studies die
wij zullen tegenkomen zijn de termen
,,industrie” en ,,produktie” op dezelfde

manier gedefinieerd. Tot de ,,industrie”

worden gerekend alle activiteiten die val-

len onder hoofdgroep drie (Manufactu-

ring) van de ISIC (International
Standard Industrial Classification)
5).

De regionale classificatie van de ver-
schillende studies vertonen echter onder-
ling verschillen. De verschillende auteurs
hebben niet volledig de landencode ge-

volgd die door de Verenigde Naties is
opgesteld 6). Nu eens worden – om sta-
tistische redenen – de socialistische lan-
den van Azië geheel buiten beschouwing
gelaten 7). Elders worden zij gerekend
tot de ontwikkelingslanden 8) of tot de
centraal geleide economieën 9). Voorts
worden landen als Joegoslavië, Israël,

Laos en Cambodja niet steeds op dezelf-
de wijze binnen of buiten de groep van

ontwikkelingslanden geplaatst.

Het zal duidelijk zijn dat deze das-
sificatieverschillen een rechtstreekse ver

gelijking van de resultaten van de diverse
studies bemoeilijken. Toch zijn deze
classïficatieverschillen voor de interpre-

tatie van de Lima-doelstelling niet

zonder betekenis. Zo wordt in een recen-

te studie van de OECD 10)gemeld,datin
één van de in deze studie doorgereken-

de scenario’s de ontwikkelingslanden in
het jaar 2000 24% van de industriële

produktie in de wereld voor hun reke-
ning zouden nemen. Wordt echter de
Volksrepubliek China buiten deze bere-

keningen gelaten – en volgens deze
OECD studie dient de Lima-doelstelling

zo te worden verstaan -, dan is dat aan-

deel slechts ongeveer 18%!
Wij besluiten onze inleidende opmer-

kingen met een vraag naar de achter-
grond van de Limadoelstelling. Wat
heeft de samenstellers van de Lima-

Declaratie ertoe gebracht de doelstel-

ling te formuleren in termen van een aan-
deel in de industriële wereldproduktie?

Kan deze doelstelling bijvoorbeeld zin-vol worden onderscheiden van het doel

dat ontwikkelingslanden in het jaar 2000
‘een nader te noemen aandeel in het

wereldinkomen
zouden moeten hebben?
Het antwoord op deze vraag luidt, dat
naarde vaste overtuiging van de UNIDO
de industrie een voortrekkersrol vervult

Zie UNIDO,
Lima Declarazion and plan
of
action on industrial development and co-
operation,
Second General Conference of the
UNIDO, Lima, Peru, maart, 1975. Zie voetnoot 1, paragraaf 12.
H. W. Singer, Policy implications of the
1.ima target, in: UN! DO,
lndustrr and Devel

opment,
no. 3, special issue for the Third
General Conference of UNIDO, New York,
1979, blz. 17-32.
Zie b.v. I.B. Kravis et. al.,
A
svstem
of
international comparisons
of
grass output
and purchasing power,
Baltimore/ Londen,
1975.
Mijnbouw (ISIC 2) en de elektriciteits-,
gas- en watervoorziening (ISIC 4) worden in
deze studies niet tot de sector industrie
gerekend. Dit in tegenstelling tot de termino-
logie die gebruikt wordt in b.v. de edities van
de VN,
The grotvih
of
world industry,
New York.
Zie VN,
Standard country code,
Sta-
tistical Papers, Series M, no. 49, New York,
1970.
De UNCTAD-studie; zie voetnoot 16.
De studie van Tinbergen; zie voetnoot 14.
De SWIM-studie; zie voetnoot 18.
OECD,
Facing the future; mastering the
probable and managing the unpredictable.
Parijs, 1979, blz. 256.

964

Tabel 1. Totale inkomen en inkomen uit de industrie in 1970 en 2000 (in dollars van
1970)
a)

Gegevens voor 1970

1
Ramingen voor hei jaar 2000

Regio

totale

inkomen uit industrie

totale

inkomen uit industrie
inkomen

perce7
nage
inkomen

percentage
(mln. $)

(mln. $)

van w
(mlnS)(mln.
S)
van wereld-
tot

totaal

Ontwikkelingslanden
363
57
6.8 3.139
801
25.8
Ontwikkelde

markt.
2.124 608
72.5
6.612
1.480
47.7
economieën

………
Socialistische landen
734
174
20.7
3.512
822
26.5

Totaal

…………….
3.221
839
100,0 13.263
3.103
100.0

a) Ter wille van de vergelijkhaarheid met de andere tabellen zijn, in afwijking van de door Tinbergen gevolgde regionale onder.
verdeling. de socialistische landen san AziO ondergebracht bij de derde groep van landen.
Bron: tabel 7. sariant A in de studie van J. Tinbergen (zie voetnoot 14).

in het proces van economische groei in

de ontwikkelingslanden. Men verwacht

van de industrialisatie ,,spread effects”
voor de rest van de economie. Daar

komt bij, dat ontwikkelingslanden door

een proces van snelle industrialisatie
meer dan tot nog toe in staat zullen

zijn een blijvende controle uit te oefenen
over hun natuurlijke hulpbronnen, het-

geen als een onvervreemdbaar recht
moet worden beschouwd II). Industria-

lisatie wordt dus opgevat als a. een
tussendoel (noodzakelijke voorwaarde

voor groei) en b. een doel op zich zelf

(vermindering van afhankelijkheid van
het rijke deel van de wereld). Dit sluit
overigens niet uit, zoals wij weldra zullen

zien, dat aandelen in wereldinkomen en
industriële wereldproduktie nauw met
elkaar samenhangen.

De groei van industrie en inkomen

Laten wij de toegevoegde waarde ge-
genereerd in de sector industrie van de
ontwikkelingslanden aangeven met het

symbool Y’ . Het bruto binnenlands

produkt van de ontwikkelingslanden
geven wij aan met het symbool Y , het

wereldinkomen met het symbool Y
o
en

de toegevoegde waarde ontstaan in de

industriële sectoren over de wereld als

geheel met het symbool Y . Het aan-

deel van de ontwikkelingslanden in de
industriële wereldproduktie kan dan
worden geschreven als:

Y
t

Y’/Y
°
Y
°

r =

r

rr

(1)

YI

y(/yo yo

0

0

0

0

Het aandeel van de ontwikkelingslan-
den in de industriële wereldproduktie
wordt bepaald door:

• het aandeel van deze landen in het
wereldinkomen:
‘r
01
01
Y
0
;

• het aandeel van de industriële produk-

tie in de tötale produktie van
ri
– de ontwikkelingslanden: Y/Yr;

– de wereld als geheel: Y/ Y.

De Lima-doelstelling wordt sneller

bereikt naarmate het aandeel van de
industriële produktie in de totale pro-
duktie in de ontwikkelingslanden sneller
stijgt dan in de wereld als geheel (de

eerste factor in het rechterlid van (1))
en het aandeel van de ontwikkelingslan-

den in het wereldinkomen toeneemt (de

tweede factor in het rechterlid van (t)).
Het is een wel bekend feit, dat voor
landen met een relatief laag per
capita
inkomen het aandeel van de industrie in het nationaal inkomen toeneemt met een
stijgend
per capita
inkomen. Bij een
zeker inkomensniveau groeien industrie
en nationaal inkomen met dezelfde
groeivoet. Na dit stadium neemt bij een
groeiend inkomen het aandeel van de in-

dustrie af ten gunste van de diensten-

sector 12). Dit is geen puur statistisch
verschijnsel. Er bestaan goede econo-
mische argumenten voor het verschijn-
sel, dat in een zich ontwikkelende econo-

mie de industrie sneller groeit dan
economie als geheel. Deze argumenten
zijn nader uitgewerkt doorAllyn Young,

Nicholas Kaldor en anderen 13).
Bijna alle ontwikkelingslanden bevin-

den zich nog in het stadium, dat het aan-

deel van de industrie in het nationaal in-

komen toeneemt bij een stijgend
per
capita inkomen. In termen van vergelij-

king (1) betekent dit, dat bij een stijgend
per capita
inkomen het aandeel van de
ontwikkelingslanden in de industriële

wereldproduktie zal toenemen, zelfs als

het aandeel van deze landen in het
wereldinkomen constant blijft. Het zal

ons in het vervolg van onze uiteenzetting
interesseren, hoe groot het belang vanelk
van de twee factoren in vergelijking(l)is

in elk van de studies die nu aan de orde
komen.

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch

Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

De studie van J. Tinbergen

Het hierboven beschreven verschijnsel

dat het aandeel van de industrie in het
nationaal inkomen achtereenvolgens

toeneemt, constant blijft en afneemt
bij een stijgend
per capita
inkomen
wordt door J. Tinbergen het ,,Fourastié-

effect” genoemd. In een bijdrage 14) aan
een bundel ter ere van Jean Fourastié

wijst Tinbergen erop, dat Fourastié tot

de conclusie is gekomen, dat het aandeel

van de industrie in het nationale inko-

men zich op dezelfde manier zal ontwik-
kelen als het aandeel van de landbouw, zodat de industriële produktie uiteinde-

lijk een zeer klein deel zal gaan uitmaken
van de totale produktie. Vervolgens
probeert hij een antwoord te geven op de

vraag in hoeverre het Fourastié-effect de

haalbaarheid van de Lima-doelstelling
vergroot, Op basis van tijdreeksen en
,,cross sections” raamt Tinbergen de

bijdrage van de industrie aan het natio-
naal inkomen voor landen binnen ver-
schillende per
capita
inkomensklassen.
Uit deze raming blijkt, dat dit aandeel af-
neemt bij toenemende
per capita
inko-
mens boven de $ 3.000 (in prijzen van

1970). Ten behoeve van verdere bereke-

ningen wordt deze dalende trend (het
Fourastié-effect) geëxtrapoleerd.

Tinbergen gebruikt vervolgens het
geraamde verband tussen
per capita
inkomen en aandeel van de industrie

voor het berekenen van de aandelen van
de industriële produktie in het jaar
2000 in de inkomens van een aantal

regionen. Hij voert de berekeningen uit

voor een aantal verschillende inkomens-
projecties voor het jaar 2000. Ons inte-
resseert hier vooral het resultaat dat is

gebaseerd op de geprojecteerde inko-
mens voor het jaar 2000 volgens scenario X van de studie van W. Leontief en ande-
ren
15),
omdat wij dit resultaat zo dade-
lijk zullen vergelijken met de resultaten

van Leontief en anderen. De uitkom-
sten staan samengevat in tabel 1.

II) Zie voetnoot 1, paragrafen 23, 32, 34 e.a.
Zie b.v. H. B. Chenery, Patterns of
industrial growth,
The ,4merican Economic
Review, Vol.
L, no.
4,
september 1960; en
H. B. Chenery en L. Taylor, Development
patterns: among countries and over time.
Review
of Economics and Statistics. vol.
50,
nr. 4, 1968.
Zie de referenties in Ajit Singh, The
,,basic needs” approach to development vs
the New International Economic Order:
the significance of third world industria-
lization,
World Development, vol.
7, 1
979,
blz. 585-606.
J. Tinbergen, Les vingt-cinq pour cent
pour le tiers monde,
Etude de la contri-
hution de Jean Fourastié,
Dalloz Economie,
1978. Hoewel het vooral Chenery.s geweest
die kwantitatieve studies heeft verricht op
het gebied van de ontwikkeling van sectoriële
aandelen in het nationaal inkomen (zie voet-
noot 12), zullen wij om wille van de be-
knoptheid de door Tinbergen gekozen ter-
minologie volgen en spreken van het
,,Fourastié-effect”.
IS) W. Leontief et. al.,
The future
of
the
world economi,
New York, 1977.

ESB 19-9-1979

965

Tabel 2. Totale inkomen en inkomen uit de industrie in 1972 en 2000 (in dollars van

/972)

Gegevens voor 1972

1

Ramingen voor het jaar 2000

Regio

totale

inkomen uit industrie

totale
inkomen uit industrie
inkomen

percentage

inkomen

percentage
(mln. S)

(mln. $)

van wercld-

(mln. S)

1

(mln. S)

van wereld-
totaal

totaal

Ontwikkelingslanden
540
108
9.3
4.150
1.411
25,0
Ontwikkelde

markt-
2.700 810 69.4

econoutichn

………
Socialistische landen
775 240
21.3
•–
4 233
.
75.0

Fataal

…………….
3.015

1
1.166
100.0
4.150
1

5.644
100.0

Itron: tabel 1. sariant B uit het UNCTAD-rappoet (zie voetnoot 16)

Tabel 3. Totale inkomen en inkomen uit de industrie in 1970 en 2000 (in dollars van

/970)
a)

Gegevens voor 1970

1

Ramingen voor het jaar 2000

Regio
totale
inkomen uit
industrie
totale
inkomen uit
industrie
percentage
inkomen
inkomen
(mln. S)
(mln. S)
van wereld-
(mln. S) (mln. S)
Percentage
n wereld-
totaal totaal

Ontwikkelingslanden
363
99
6.2 3.139
1.021
19.6
Ontwikkelde

markt-
2.124
1.143
71.4 6.612 2.670
51.4
eeononsieën

………
Socialistische landen
734
359
22.4
3.512
1.508
29.0

Fataal

…………….
3.221
1.601
100.0 13.263
5.199
100.0

a) De cijfers zijn enigszins aangepast. zodat de percentages optellen tot 100.
Bron: tabellen IS en 16 uit de Leontief-studie (zie voetnoot 17).

Uit de tabel is te zien, dat het aandeel

van de ontwikkelingslanden in de indu-

striële wereldproduktie stijgt van 6,8
naar 25,8%. Volgens deze calculatie

wordt de Lima-doelstelling ruimschoots
gehaald. Voorts is uit de tabel af te lei-
den, dat het aandeel van de industrie in

de binnenlandse produktie in de ontwik-

kelde markteconomieën terugloopt van

ca. 28 naarca. 22%.lndeontwikkelings

landen loopt dit aandeel op van 15,7
naar
25,5%.
In de centraal geleide
economieën blijven percentages onge-

veer gelijk (23,7 resp. 23,4).
De UNCTAD-studie

In 1976 publiceerde het UNCTAD-

secretariaat een rapport, waarin de om-
vang werd geschetst van de voor het be-

reiken van de Lima-doelstelling noodza-kelijke herstructurering in de wereldpro-
duktie en wereidhandel van industriële
goederen 16). Evenals in de studie van
,Tinbergen is de spil waarom de analyse
in het rapport draait het Fourastié-

effect. Dit effect wordt in het rapport
beschreven door een wiskundige functie,

welke wordt geschat op basis van een
steekproef van 50 landen in 1970. Het

bijzondere van deze studie is, dat de
analyse wordt uitgevoerd voor 22 afzon-

derlijke industriële sectoren. Bovendien
worden voor deze sectoren ramingen

gemaakt voor de ontwikkelingen in de
handel die samenhangen met het berei-

ken van de Lima-doelstelling.

Het belangrijke verschil met Tinber-

gens benadering is, dat het bereiken van

de Lima-doelstelling voorop wordt ge-
steld. Men gaat er in het rapport van uit,
dat de gemiddelde jaarlijkse groei in de
industriële produktie van de ontwikkel-
de markteconomieën en de socialistische

landen samen zal afnemen van 5,9%
(over de periode 1960-1972) naar 5,1%

(over de periode 1972-2000). Het berei-
ken van de Lima-doelstelling impliceert,
dat de industriële produktie in de ont-
wikkelingslanden in de periode 1972-

2000 met gemiddeld jaarlijks 9,6% zal
moeten groeien. Met behulp van de
geschatte relatie voor het Fourastié-

effect wordt berekend, dat deze groei van
de industriële produktie in de ontwikke-
lingslanden een gemiddelde jaarlijkse

groei vraagt van het bruto binnenlands

produkt van gemiddeld 7,5% (was 5,3%
gedurende de periode 1960-1972). Een

ruwe berekening laat zien, dat de gemid-

delde investeringsquote zal moeten toe-

nemen van
15,5
tot 22%!
Wij laten de conclusies van het rap-
port betreffende de implicaties voor

handel en produktie van afzonderlijke
sectoren verder rusten en geven in tabel 2

de ramingen voor de ontwikkelingen van
het totale inkomen en de toegevoegde
waarde in de industrie tussen 1972 en
2000 voor drie regionen. De bedragen in
tabel 2 luiden in dollars van 1972.

Voorts zijn de socialistische landen
van Azië buiten de berekeningen gelaten,
zodat de tabellen 1 en 2 niet onmiddellijk
met elkaar kunnen worden vergeleken.
Regionale inkomenscijfers voor het jaar

2000 ontbreken in de UNCTAD-studie.
De gemiddelde jaarlijkse inkomensgroei

in de ontwikkelingslanden blijkt echter

even hoog als in tabel 1.

De Leontief-studie

In tegenstelling tot de twee voorgaan-
de studies is de studie van Leontief c.s.,

verschenen in 1977, niet speciaal gericht
op een onderzoek naar de implicaties

van de Lima-doelstelling 17). De studie werd onder auspiciën van de Verenigde
Naties ondernomen en was erop gericht

de interrelaties te onderzoeken tussen
toekomstige economische groei, de be-
schikbaarheid van natuurlijke hulpbron-
nen, de vervuiling en de vervuilings-
bestrijding. De studie is verricht met be-

hulp van een dynamisch multisector in-
put-outputmodel, waarin IS regionen
zijn onderscheiden en 45 sectoren. Eén

van de basis-scenario’s in de Leontief-
studie is scenario X. In tabel 3 vatten

wij de voor ons interessante inkomens-
cijfers uit dit scenario samen.
Opvallend is, dat in deze tabel zowel in

1970 als in 2000 het aandeel van de indu-

strie in het inkomen aanzienlijk groter
is dan in de voorgaande twee tabellen.
Bovendien zien wij, dat de Lima-doel-
ling in dit scenario
niet
wordt gehaald,

terwijl dit bij eenzelfde ontwikkeling van
de regionale inkomens in Tinbergens
studie wel het geval was.

De SWIM-studie

In 1978 werd door het NEI en het Cen-

trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring van de Erasmus Universiteit Rot-

terdam in opdracht van de UNIDO ge-
werkt aan een eenvoudig wereldindu-

strialisatiemodel (SWIM), waarmee de

implicaties van de Lima-doelstelling

voor de regionale inkomensontwikke-

ling, de sectoriële groei en de wereld-
handel werden geanalyseerd 18). Evenals

in de Leontief-studie is gebruik gemaakt
van een dynamisch multisector input-
outputmodel. Het ontwikkelde model is

echter aanzienlijk eenvoudiger dan het
model van Leontief en de zijnen. Erwor-

den slechts drie regionen en negen sec-

toren in onderscheiden. Bovendien ab-
straheert het model van de gevolgen van
de uitputting van bodemschatten en de
vervuiling door industriële activiteiten.
De Leontief-studie had reeds laten zien

dat de bodemvoorraden tot aan het jaar
2000 geen beperkingen zouden stellen
aan de produktie. Het veronachtzamen
van vuilbestrijdingsactiviteiten impli-

ceert uiteraard wel, dat door het model

een hogere groei wordt gegenereerd dan
het geval zou zijn geweest indien deze

UNCTAD,
Manufaciures and semi-
manufactures: the dimensions
of
the re-
quired restructuring
of
world manufacturing
oupul
and trade in order to reach the Lima
target.
TD/
1851Supp. 1.
W.
Leontief et. al., op cit.,
1977.
Hans Opdam en Adriaan ten Kate,
A
simple world industrialization model
(SWIM).
Centre for Development Planning, Erasmus Universiteit, Rotterdam,
1978.

966

Tabel 4. Totale inkomen en inkomen uit de industrie in 1970 en 2000 (in dollars van

/9 70)

Gegevens voor 1970
Ramingen
voor het jaar 2000

totale
inkomen Uit industrie
tntale
inkomen nit indttstrie
Regio
inkomen inkomen
percentage percentage (mln. S)
(mln. $)
van wereld-
(mln. $)
(mln. $)
van wereld. totaal totaal

Ontwikkelingslanden
383
70
7.5
3.557
824
21.4
Ontwikkelde

markt-
2.103
634
68,0 5.930
1.768
48.9
cconomieën

………
Socialistische landen
730
228
24.5
3.240
1.085
29.7

Totaal

……………3.216
932
1

100.0
1

12.735
3.677
100.0

Bron: tabellen 2.13 t/ m 2.16 en tabel 4.8 Uit de SWl M-stndie (nc s’oetnoot IS)

activiteiten wel in het model waren

opgenomen.

De voor ons interessante resultaten
van het standaardscenario van deze

studie staan afgedrukt in tabel 4.

De Lima-doelstelling wordt in dit
standaardscenario dichter benaderd dan

in het basisscenario van de Leontief-

studie. Opvallend is echter, dat de in-
komensgroei in de ontwikkelingslanden

aanzienlijk groter en die in de ontwik-
kelde markteconomieën en socialistische
landen aanzienlijk lager is dan de cor-
responderende groeicijfers die zijn af te

leiden uit tabel 3. Dit is het gevolg van
het feit, dat in de onderhavige studie de

groei van het wereldinkomen werd ge-

maximeerd. De ontwikkelingslanden

bleken in deze studie de beste (i.e. goed-
koopste) groeimogelijkheden te bezitten.
Niettemin blijft de groei van het Wereld-
inkomen achter bij de groei in het basis-

scenario van Leontief c.s.
Indien zou zijn afgezien van het maxi-

meren van de groei van het wereldinko-
men en aan het SWIM-model deels zou
zijn opgelegd, dat de ontwikkelingslan-
den in het jaar 2000 eenzelfde aandeel in
het wereldinkomen zouden bezitten als
in Leontiefs basisscenario, dan zouden

de ontwikkelingslanden nog voor slechts
ca. 18% deelhebben aan de industriële
wereldproduktie in het jaar 2000!

Slotbeschouwing

De berekeningen voor elk van de vier

bovenstaande tabellen zijn gebaseerd op-
min of meer identieke verwachtingen ten

aanzien van de bevolkingsgroei in de

drie regio’s. Ofschoon, zoals eerder

werd opgemerkt, de vier tabellen niet
strikt met elkaar kunnen worden verge-

leken 19) kan o.i. toch een interessante
gevolgtrekking worden gemaakt. Als wij
de uitkomsten van de studies van Tin-
bergen en de UNCTAD enerzijds en de
van Leontief en SWIM anderzijds naast

elkaar leggen, zien wij dat het aandeel
van de ontwikkelingslanden in de indu-

striële wereldproduktie van het jaar 2000
in de eerstgenoemde studies aanzienlijk hoger uitvalt dan in de laatstgenoemde.

Het best vergelijkbaar zijn de uitkom-
sten van Tinbergen en Leontief c.s. Bij

een identieke inkomensontwikkeling in
de drie regionen bedraagt het aandeel

van de ontwikkelingslanden in de in-

dustrie 25,8 resp. 19,6%. Het verschil is
toe te schrijven aan het feit, dat het
Fourastié-effect in de studie van Tin-
bergen sterker tot uitdrukking komt dan in de Leontief-studie.
Hoewel het Fourastié-effect in de
Leontief-studie en SW 1 M-studie niet
ontbreekt, is het duidelijk minder ge-

19) Wij wezen reeds op het opvallend grote
aandeel van de industrie in het inkomen in de
Leontief-studie. Let ook op de verschillen in
de basis jaargegevens!

Bij de afdeling ruimtelijke ordening van de

GEMEENTE
hoofdafdeling openbare werken is plaats voor

VOORBURG

E
conoom

PJUUIfl

die in hoofdzaak zal worden belast met:

_________

– behandeling van en onderzoek naar algemeen

__________

economische aspecten in de diverse sectoren

van het bedrijfsleven

– sociaal-economisch onderzoek, beleidsvoorbereiding en -uitvoering in

het kader van bestemmings-, rehabilitatie-, verkeers- en vervoersplannen

– het leveren van een bijdrage aan algemeen planologisch onderzoek en

beleidsadvisering inzake de ruimtelijk ordening

De gedachten gaan uit naar een universitair geschoold algemeen econoom

met als keuzevakken bv. ruimtelijk economisch onderzoek, economische
geografie ed.

En kele jaren relevante werkervaring strekt tot aanbeveling.

Salaris, afhankelijk van ervaring, tot f4.441,- per maand.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen bij de overheid zijn van toe-

passi n g.

Zo nodig wordt bij het verkrijgen van woonruimte medewerking verleend.

Sollicitaties gaarne binnen 14 dagen te richten aan de burgemeester en

wethouders, Postbus 905, 2270AX Voorburg, met vermelding van nr.Es852

ESB 19-9-1979

967

prononceerd dan in de studies van Tin-
bergen en de UNCTAD. Dit komt tot
uitdrukking in de eerste factor aan de
rechterkant van vergelijking (1). Bij

Tinbergen bedraagt deze 1,09 bij Leon-

tief c.s. en SWIM 0,83 resp. 0,77. Wij

hebben gezien, dat de gemiddelde

jaarlij kse inkomensgroei in de ontwikke-
lin’slanden in de UNCTADstudie en de
Leontief-studie dezelfde waarde bereikt
(7,5%). Als wij mogen veronderstellen,

dat dit ook het geval is voor de resterende

twee regio’s, dan is de waarde van de
eerste factor in vergelijking (1) in de

UNCTAD-studie ongeveer 0,95.

De vergelijking van de vier studies laat
zien, dat de schatting van het Fourastié-

effect van grote invloed is op de verwach-

ting ten aanzien van de haalbaarheid van
de Lima-doelstelling. In de studies van

Tinbergen en de UNCTAD is een poging
gedaan dit effect op een directe wijze
te schatten. In de twee andere studies

is het effect op een impliciete manier

gedefinieerd. Het is niet als zodanig

geschat! Indien wij mogen aannemen,

dat het Fourastié-effect in de komen-

de decennia blijft optreden en dat de

expliciete wijze waarop dit effect in de

twee eerst besproken studies is geschat

realistisch is, mogen wij concluderen
dat
celeris paribus
de Leontief-studie

en de SWIM-studie de bereikbaarheid
van de Lima-doelstelling onderschatten.

Hans Opdam

De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor

Noord-Limburg

te

Venlo

zoekt voor haar secretariaat een economisch

beleidsmedewerker

De aan te stellen functionaris zal belast worden met het
verzamelen en analyseren van regionaal-economische
gegevens. Verwacht wordt dat hij op basis daarvan adviezen
opstelt met betrekking tot de positie en de vooruitzichten van
het regionale bedrijfsleven, de ontwikkeling van de arbeids-markt, de bedrijfsterreinen, de winkelvoorziening, de infra-structuur enz.
In het kader van zijn taak onderhoudt hij contact met
zuster-Kamers, met overheden en onderzoek-instanties.
Hij participeert in overlegcommissies (ook met het aan- grenzende land) en voert in enkele gevallen het secretariaat.

Voor deze func te gaan onze gedachten uit naar een academicus met specialisatie
regionale economie of

economische geografie

met een brede belangstelling voor de problematiek van het
bedrijfsleven. Deze functie die een grote mate van zelfstandig
oordeelsvermogen vergt en een goede uitdrukkingsvaardig-
heid in woord en geschrift, alsmede een goede kennis van de
Duitse taal – stelt aan de contactuele eigenschappen vrij hoge
eisen. Enige onderzoekerva ring strekt tot aanbeveling.

‘ Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen

ElP

omtrent opleiding en ervaring kunt u richten
aan drs. H.J. Benders van GITP/Bedrijfs-
psychologie, Franciscusweg 15,
6411 GH Heerlen.

adviseurs voor personeelbeleid en organisatie

968

Auteur