ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
22 AUGUSTUS 1979
FsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3218
Ontwikkelingsproblemen
In haar World Developmeni Repori
van vorig jaar formu-
leerde de Wereldbank als belangrijkste opgave van het ont-
wikkelingsvraagstuk het verbeteren van de mensonterende
situatie waarin naar schatting 800 mln. mensen verkeren,
omdat zij geen of onvoldoende voedsel, onderwijs, onder-dak en medische voorzieningen ter beschikking hebben en
omdat zij zich van dag tot dag beneden het bestaans-
minimum in leven moeten zien te houden. Tegelijkertijd
moest de Wereldbank echter vaststellen dat zelfs onder
optimistische veronderstellingen het probleem van de arm-
sten in het jaar 2000 nog maar voor een deel tot een oplossing
zal zijn gebracht.
Van die veronderstellingen is een van de belangrijkste
een terugkeer van de economische groei in de geïndustria-liseerde landen naar de percentages die in het recente ver-
leden werden gerealiseerd. Daardoor zal in de eerste plaats de
wereldhandel aantrekken en kunnende ontwikkelingslanden
hun export vergroten. In de tweede plaats kan dan de werk-
loosheid in de westerse landen afnemen en valt het belangrijk-
ste motief weg voor het in stand houden van allerlei
handelsbarrières. In de derde plaats zal de officiële
ontwikkelingshulp een grotere omvang bereiken naarmate
het bruto nationaal produkt van de hulpverlenende landen
groter is.
Naast groei moet echter ook een verbetering van de
inkomensverdeling in de ontwikkelingslanden zelf een
belangrijke bijdrage leveren aan het bestrijden van de armoede. De situatie tot nu toe is dat van de groei van
het nationaal inkomen niet meer dan ongeveer Y4 ten goede
komt aan de armste 60% van de bevolking. Door een krachti-
ge herverdelingspolitiek moet het mogelijk zijn dit aandeel
op te voeren tot ongeveer 40%.
Maar ook als de veronderstellingen op het gebied
van groei en inkomensverdeling niet te optimistisch blijken,
staan de ontwikkelingslanden in hun economische ontwikke-ling nog voor enorme moeilijkheden. Het jongste verslag van
de Wereldbank
–
World Development Report 1979
– dat
onlangs is verschenen, gaat nader op deze moeilijkheden in.
Drie problemen worden centraal gesteld: werkgelegenheid, industrialisatie en urbanisatie.
Tussen 1975 en 2000 zal het arbeidsaanbod in de ontwik-
kelingslanden met naar verwachting ruim 500 mln, arbeids-
krachten toenemen. Het lijkt een onmogelijke opgave voor
dit additionele arbeidsaanbod produktieve werkgelegenheid
tot stand te brengen. In de industriële en dienstensector
kunnen op een dergelijke schaal geen arbeidsplaatsen be-
schikbaar komen. Een belangrijk deel van.het arbeidsaanbod
zal in de agrarische sector moeten worden opgevangen. De
Wereldbank benadrukt in dit verband de betekenis van klei-
ne, arbeidsintensieve boerenbedrijfjes. Niet alleen kunnen
daar veel mensen tewerk worden gesteld, een toename van de
produktie en inkomens in de landbouw heeft ook zeer gunsti-
ge multipliereffecten voor de vraag naar binnenlandse pro-
dukten die verwant zijn aan de landbouwsector of daar zelfs
geheel los van staan. Daardoor kan een belangrijke thuis-
markt voor een binnenlandse industriële sector ontstaan.
Waarschijnlijk heeft de Wereldbank gelijk als zij de
strategische betekenis van de landbouw in het ontwikkelings-
proces benadrukt. Deze wordt nog vaak onderschat. Maar
van de andere kant is het begrijpelijk dat de regeringen
van ontwikkelingslanden mikken op snelle groei door middel
van industrialisatie. Zij gunnen zich niet de tijd het gehele
ontwikkelingsproces volgens het boekje te doorlopen.
Bovendien wantrouwen zij het westen wanneer dat hun in
hun expansie wil belemmeren. Daar komt nog bij dat
agrarische produkten op de wereldmarkt op zeer hoge
handelsbarrières stuiten. De export van landbouwprodukten
kan de ontwikkelingslanden niet voldoende deviezen opleve-
ren. Het is jammer dat de Wereldbank in haar verslag niet
dieper op dit vraagstuk ingaat. Evenmin wordt aangegeven
hoe de zo gunstig genoemde herverdeling van land en sti-
mulering van kleine landbouwbedrijven in praktijk moeten
worden gebracht.
De keuze voor industrialisatie door ontwikkelingslanden
als prioriteit in het ontwikkelingsproces verscherpt niet alleen
het werkloosheidsvraagstuk, maar roept ook tal van andere
problemen op. De hoge kapitaalintensiteit van de industrie
ten opzichte van de landbouw doet de schuldenlast hoog
oplopen. Er zijn problemen met betrekking tot het ontbreken
van voldoende geschoold personeel en een geschikte
infrastructuur. Bovendien zullen de baten van buitenlandse
bedrijven dikwijls maar in beperkte mate aan de autochtone
bevolking ten goede komen. Een vraagstuk dat momenteel
veel aandacht trekt is de toenemende afhankelijkheid van
westerse technologie, geïncorporeerd in kapitaalgoederen,
maar ook in de vorm van licenties, waaraan vergaande
beperkende bepalingen, zoals m.b.t. de export van
eindprodukten, zijn verbonden. In dit verband zijn wel de
termen neo-kolonialisme en technologisch imperialisme
gevallen. De VN-conferentie die thans over de overdracht
van technologie in Wenen wordt gehouden is in dit verband van buitengewoon belang.
Een ander probleem dat nauw samenhangt met de rela-
tief grote nadruk in veel ontwikkelingslanden op industria-
lisatie in plaats van op landbouw is dat van de urbani-
satie. De Wereldbank verwacht tot het jaar 2000 een
groei van de grote steden in ontwikkeîingslanden met ca. 1
mrd. inwoners. De enorme trek van het platteland naarde stad
wordt sterk in de hand gewerkt door de concentratie van
activiteiten in de industriële en dienstensector in grote steden
en de verwaarlozing van werkgelegenheid en voorzieningen op
het platteland. Het is duidelijk dat urbanisatie op een
dergelijke schaal ontzaglijke sociale problemen zal oproepen
als de regeringen van de betreffende landen er niet in slagen
huisvesting, transport, sanitaire voorzieningen en medische
zorg te organiseren op een wijze die aan de behoeften van de
inwoners is aangepast. Tot nu toe lijkt dit nog onvoldoende te
worden beseft door de regeringen van de industrialiserende
landen.
Bovenstaande problemen zijn enkele van de moeilijkheden
die ontwikkelingslanden ontmoeten bij hun pogingen uit de
misère te geraken. Deze moeilijkheden lijken weliswaarsamen
te hangen met binnenlandse beleidskeuzen in de betreffende
landen, maar kunnen toch niet los worden gezien van hun
internationale context. Het scheppen van gunstige condities
voor de ontwikkelingslanden op het gebied van de
internationale handel is reeds talloze malen bepleit. Wanneer
echter aan deze pleidooien geen gehoor wordt gegeven, zullen
de moeilijkheden waarmee de ontwikkelingslanden worden
geconfronteerd des te zwaarder drukken op de smalle
schouders van hun inwoners.
L. van der Geest
829
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. van der Geest:
Ontwikketingsproblemen
………………………………….
829
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. de Wit.
De kip van Columbus,
door
Prof
Dr. J. van den Doel
…………
831
Redacteur-secretaris.’ L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Dr. J. J. Ramondt:
Gespletenheid als ordeningsprincipe. De arbeidsverhoudingen in Joego-
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
slavie
………………………………………………..
832
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
el.
10)1455 II, administratie: toestel370l,
T
(0
redactie: toestel 3790.
Prof
Dr. W. Brand.’
0
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
Het probleem van de armsten
…………………………….
839
meesturen.
Kopij voor
de
redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Prof
Dr. J. J. Klant:
Biedt depreciatie soeIaas’
………………………………..
842
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Ingezonden
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Stagnerend bedrijvenwerk?,
door Dr. J. W. H. Leslie-Miller,
met na-
rjksdelen (zeepost). Ahohnementen kunne,4 ingaan op elke
schrift van
Prof
Dr. A.
Peper
…………………………….
845
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo vân een kalenderjaar.
Au
Courant
Betaling:
Abonnementen en contributies
Gaan de werknemers het gelag betalen?,
door
A. F.
van Zweeden
…
847
(na ontvangst van stortings/giro- acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Europa-bladwijzer
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Europees staalbeleid (II),
door Drs. E.
A.
Mangé
……………..
848
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
‘Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Mededeling
…………………………………………….
851
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 330
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. r. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Heeft U ook genoeg van de komkommertjd?
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Lees
ESB!
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
Hiërbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten,
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
NAAM’
…………………………………………………….
Het Nederlands Economisch Instituut
STRAAT
‘
…………………………………………………..
PLAATS
‘
………………………………………………….
.,
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
0
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
………………………
Ingangsdatum’
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoe/c
…
Balanced International Growth
Bedrijfs-Econornisch Onderzoek
…………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
&onomisch-Téchnisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
.Vestigingspatronen
3000
VB ROTTERDAM
Handtekening:
–
Macro-Ecönomisch Onderzoek Projectstudies Ontwikkelingslanden
0
O
Regionaal’Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
830
Prof: Van den Doel
De kip van
Columbus
Waar geen algemeen aanvaarde theo-
rie bestaat heerst verwarring. Het bewijs
van deze stelling levert de politicolo-
gie, een wetenschap die geteisterd wordt
door twisten over termen, definities en
begrippen. In de economie is het nog niet
zover als bij de politicologie, maar
sommige economische discussies doen er wèl aan denken. Een sprekend voorbeeld
van zo’n discussie is de vraag of er een
economisch draagvlak bestaat en zo ja,
welke kenmerken dit draagvlak dan
heeft. Het aantal draagvlakdefinities is
inmiddels legio en de verwarring die
daarover bestaat is eindeloos.
De oorsprong van de draagvlakdis-
cussie ligt in Engeland. In november
1975 publiceerde de
Sunday Times
een
serie geruchtmakende artikelen van twee
Oxford-economisten: Robert Bacon en
Walter Eltis. Zij vielen de zittende
Labour-regering aan met de stelling dat de economische problemen worden ver-
oorzaakt door de snelle groei van de col-
lectieve sector, waardoor het draagvlak
van de marktsector wordt uitgehold.
Hun motivering van deze stelling is
echter even rommelig als de discussie
die erop is gevolgd. In hun essays
worden namelijk totaal verschillende
draagvlakbegrippen door elkaar ge-
bruikt:
a. de produktie is het draagvlak van de
consumptie;
b. de investeringen zijn het draagvlak
van de consumptie in de toekomst;
c. winst is het draagvlak van werk;
d.de produktiviteitsstijging is het draag-
vlak van de economische groei;
de actieven zijn het draagvlak van de
niet-actieven;
de export is het draagvlak van de
import;
de geldopbrengst van de produkten
in de marktsector is het draagvlak
voor de financiering van de collec-
tieve sector;
het lichaam is het draagvlak van de
ziel.
In de Nederlandse discussie zijn bijna
alle varianten vertegenwoordigd. In het
kabinet-Den Uyl hanteerde minister
Duisenberg de definities b, d en e; in het-
zelfde kabinet ging minister Lubbers
echter uit van definitie g. Ook De Vries,
die in dit tijdschrift de draagvlaktheorie
heeft verdedigd, baseert zich op defini-tie g. Maar Vermaat, die de theorie van
De Vries in het
Maandschrift Economic
aan een kritische beschouwing onder
–
werpt, kiest uiteindelijk voor definitie
a. In de populaire discussies wordt voor
–
al uitgegaan van de definities c en g. Zo
schrijft L. Fokkema, voorzitter van de
Nederlandse Export Combinatie, dat
,,het biefstuk-socialisme van professor
Van den Doel alleen bestaat bij de gratiè
van hardwerkende particuliere onder-
nemers die zoveel verdienen dat de
grote rest kan meeprofiteren”.
Alleen definitie h wordt nog niet ge-
hanteerd, zelfs niet door Bacon en Eltis.
Deze laatste definitie heb ik zelf aan de
lijst toegevoegd om de ware aard van de
draagvlaktheorie te kunnen onthullen:
d. i. haar eenzijdigheid. Het valt name-
lijk niet te ontkennen dat de acht hier-
boven gepostuleerde relaties in één of
andere vorm bestaan. Maar het gemeen-
schappelijke kenmerk van al deze rela-ties is dat zij evengoed kunnen worden
omgekeerd.
Natuurlijk is er geen consumptie
mogelijk als er niet eerst produktie is
geweest. Maar ook het omgekeerde is
waar. Van Keynes hebben we immers al
geleerd dat het enige doel van de produk-
tie bestaat in de consumptie. Zonder dit
doel vindt geen produktie plaats. Als dit doel zou wegvallen is het draagvlak van
de produktie ondermijnd. Hetzelfde
geldt voor de investeringen. Het is welis-
waar in de Sowjetunie tijdelijk voorge-
komen dat men alleen investeerde om te
investeren, maar geen enkele volkshuis-
houding houdt dit lang vol. Het draag-
vlak van een investering is een extra con-
sumptie in de toekomst. Wordt een extra
consumptie (letterlijk) niet op prijs
gesteld, dan wordt het investeringspro-
ces gestopt.
Ook bij de relatie tussen winst en werk
zijn de betrekkingen tweezijdig. Winst is
één van de draagvlakken van werk.
Maar werk is eveneens één vandedraag-
vlakken van winst. Afgezien van specu-
latiewinst wordt zonder produktieve
bedrijvigheid geen enkele winst ge-
maakt.
Met betrekking tot de produktivi-
teitsstijging, de actieven en de export
wordt het moeilijker een bilaterale be-
trekking te onderkennen. De idee, dat produktiviteitstijging het draagvlak is van economische groei, spreekt velen
aan. Maar toch heeft reeds Sombart
een redenering opgezet op basis waarvan
het juist de economische groei is, die
de technologische innovaties en de daar-
uit voortvloeiende produktiviteitstijging
veroorzaakt. Zonder de geest van accu-
mulatie vindt in zijn gedachtengang
geen enkele produktiviteitsverbetering
meer plaats.
De kwestie van de actieven versus de
inactieven heeft tot nu toe een hoofdrol
in de discussie gespeeld. Vanuitjuridisch
perspectief is het systeemvan sociale
zekerheid inderdaad gebaseerd op het
omsiagstelsel waarin de actieven de
uitkeringen van de niet-actieven finan-
cieren. Vanuit economisch perspectief
meen ik echter dat de relatie omgekeerd
ligt. De actieven brengen het offer van de
sociale-verzekeringspremie in mijn ogen
alleen om daarmee een aanspraak op te
bouwen op een toekomstige uitkering
die, op hun beurt, door de huidige
inactieven (kinderen, studenten) zal
worden gefinancierd. Hoewel Vermaat
meent dat ik hier schromelijk overdrijf
en de zaak niet goed heb doordacht,
handhaaf ik als hypothese dat de actie-
ven met het betalen van een premie
hoofdzakelijk zichzelf willen verzekeren
tegen het risico dat ook zij ziek, invalide
of werkloos worden. Van een aantasting
van het draagvlak is dan geen sprake. De
:satisfactie van de actieven zèlf wordt
immers door de premiebetaling ver-
hoogd. De kwestie van de import en deexport
ligt ook meer genuanceerd dan door-
gaans wordt aangenomen. Import en
export zijn allebei manifestaties van een
internationale arbeidsverdeling. De
vraag, wie van de twee het draagvlak
is voor de ander is volkomen een kip-of-
ei probleem. Degenen, die zeggen dat het
ei er eerder was dan de kip, kunnen vol-
houden dat wij alleen importeren dank
zij het feit dat wij ook exporteren. Zij, die
op het standpunt staan dat de kip er
eerder was dan het ei, kunnen daar echter
tegenover stellen dat onze exportbe-
kwaamheid louter is gegroeid omdat wij
van oudsher, internationaal georiënteer-
de consumenten zijn die graag de
nieuwste snuUjes uit het buitenland willen
verbruiken.
Met betrekking tot definitie h moet
worden erkend dat er financierings-
stromen zijn van de marktsector naar
de collectieve sector. De bakker betaalt
mee aan het salaris van de ambtenaar.
Maar evengoed zijn er financierings-
stromen van de collectieve sector naar de
marktsector. De ambtenaar koopt zijn
brood weer bij de bakker. Als de
bakker zijn brood niet aan de ambte-
naar zou kunnen leveren, zou de bakker
zeker geen draagkracht hebben voor het
medefinancieren van het ambtelijke
salaris.
Dit is inderdaad de kern van de zaak.
De voorstanders van de draagvlaktheo-
rie miskennen het bestaan van de econo-
mische kringloop. Zij zien
goed
dat
er eerst een inkomen moet worden ver
–
diend voordat daaruit een belasting of
een premie kan worden betaald. Maar zij
zien
niet
dat er ook eerst een inkomen
moet worden verdiend voordat daaruit
een prijs voor een stuk brood kan
worden betaald.
En
om belastingen
en
om prijzen te kunnen betalen moet in-
komen worden verdiend. En hoe wordt
dat inkomen verdiend? Door iets te pro-
duceren (ambtelijke diensten of brood) waarvoor de mensen graag belastingen of prijzen betalen! Dat is het grondbe-
ginsel van de kringloop ,,kip-ei-kip” dat
aan alle eerstejaars studenten in de eco-
nomie wordt uitgelegd maar dat de afge-
studeerden inmiddels hebben vergeten.
.Zij dejiken met de draagvlaktheorie
het ei van Columbus te hebben gevon-
den. Maar de kip van Columbus wordt
•door hen totaal over het hoofd gezien.
J. van den Doel
ESB 22-8-1979
831
ARBEIDS
VERHOUDINGEN
IN EUROPA
Gespletenheid
als ordeningsprincipe
De arbeidsverhoudingen in Joegoslavië
DR. J. J. RAMONDT
1.
Inleiding
Op 28juni 1948 kwam de Kominform in Boekarest bijeen.
Een Zuidslavische afvaardiging ontbrak. In een resolutie
werd geconstateerd, dat de Zuidslavische partij zich buiten
de familie van de communistische zusterpartijen, buiten het verenigde communistische front en derhalve buiten de rijen
van het informatiebureau had geplaatst. De partijleiding werd
getypeerd als een ,,zuiver Turks, terroristisch regiem”.
Gezonde elementen in de partij werden opgeroepen zich van
dit regiem te ontdoen. Voorspeld werd dat onder de nationa-
listische lijn van het Joegoslavisch regiem het land zou
degenereren tot een burgerlijke republiek en een imperialis-
tische kolonie 1). Door deze scheiding werd de Joegosla-
vische bevolking en haar leiding op zichzelf teruggewor-
pen. Afgesloten van de steun van het Oostblok, en geïsoleerd
ten aanzien van de kapitalistische wereld, was men genood-
zaakt op eigen kracht een nieuwe koers uit te zetten.
Thans, na vele jaren, zijnde voorspellingen van de Komin-
form nog niet uitgekomen. Joegoslavië is niet verworden tot
een burgerlijke, imperialistische kolonie. Onder leiding van
het ,,Turkse, terroristische regiem”, werd de ontwikkeling
ingezet van een zelfbesturend socialisme in eigen huis en ongebondenheid in de internationale politieke verhoudin-gen. De arbeidsverhoudingen die zich in Joegoslavië ont-
wikkelden hebben als specifieke context o.a. de volgende
gegevenheden 2):
– het politiek monopolie van de Bond van Joegoslavische
Communisten, in een land dat traditioneel door etnische,
religieuze en sociaal-economische verschillen verdeeld is
gehouden;
– een sterk besef van externe onafhankelijkheid, gepaard
aan ambivalente gevoelens van nationale saamhorigheid;
– de vestiging van een socialistische markteconomie, een
zeer snelle industriële ontwikkeling en een permanent
hoog werkloosheidspercentage 3);
– de combinatie van een politiek monopolie, een charisma-
tisch leiderschap en omvangrijke baanpatronage leidend
tot regtlmatige zuiveringen o.a. om verstarringen te
doorbreken.
Over de te volgen koers kwam niet vanzelf een con-
sensus tot stand. De lotgevallen van drie decennia leggen
veel tegenstellingen bloot. Deze werden vaak door op on-
doorzichtige wijze bereikte compromissen, en ook niet zelden
met harde maatregelen, tot een gemeenschappelijke koers
getransformeerd. Krasse ingrepen van de laatste jaren – de aanpak van de Praxis Groep, zuiveringen en een restrictief
cultuur- en persbeleid – hebben het aanzien geschaad.
Vooral bij diegenen die aan Joegoslavië een voorbeeld-
functie toekenden in de realisatie van een humaan communis-
me.
Hieronder zullen eerst enkele kenmerken van de Joegosla-
vische arbeidsverhoudingen worden beschreven (par. 2).
Daarna volgt een analyse van enkele typische processen
die zich voltrokken (par. 3). Het geheel wordt, afgesloten
met enkele vergelijkingen met de Nederlandse situatie en een
schets van perspectieven (par. 4).
2. Typering van kenmerken
Religieuze, etnische en sociaal-economische scheidslijnen
hielden het vôôroorlogse Joegoslavië sterk verdeeld. Het
Koninkrijk dat zich in 1918 onder leiding van Peter 1 op-
maakte om leiding te geven aan deze verdeelde maatschappij,
heeft deze pretentie niet waar kunnen maken. Op drastische
wijze werd dit nog eens onderstreept in de tweede wereld-
oorlog, toen een internationale uitverkoop plaatsvond van
diverse etnisch-geografische gebieden van Joegoslavië 4).
De vestiging van de Socialistische Federatie van Republie-
ken onder regie van de Bond van Communisten was een
kunstgreep, te midden van zoveel verdeeldheid. Het
succes van deze formule is gebaseerd op een omvangrijke
machtsstrategie, die – zoals elders
5)
– ‘sterk verweven
is met de structuur van de arbeidsverhoudingen. Kenmerken
daarvan worden nu achtereenvolgens besproken.
Bond van Joegoslavische Communisten
(de partij).
De Joegoslavische partij telt circa 1
;
4 min. leden (per
28 maart 1977), d.w.z. circa 20% van de werkende bevolking
(mcl. werklozen). Sedert de naoorlogse jaren is het maat-
schappelijk recruteringsgebied veranderd, zoals in tabel 1
is aangegeven 6).
Boer, arbeider en bureauman spelen allen hun eigen rol
in de vestiging van de Joegoslavische Federatie. De boer
garandeerde de levensomstandigheden onder de guerilla, de
bureauman nam deze rol over toen de strijd verplaatst werd
Deze tekst is vrijwel letterlijk ontleend aan M. J. Broekmeyer,
De
arbeidersraad in Zuids/avië,
Meppel, 1968, blz. 12.
Goede overzichtstudies treft men o.a. aan bij M. J. Broek-meyer, op. cit., 1968; Jan Vanek,
The economics
of
workers’
management. a Yugoslav case siudy.
Londen, 1972; B. Horvat,
Die
Jugoslawische Geselischaft.
Frankfurt a/.M, 1972; F. Leman,
Das
Yugoslawische Modeli,
Frankfurt a/ M, 1976.
Enkele informatieve gegevens bij J. Wemeisfelder, Arbeiders-
zeifbestuur in de Joegoslavische industrie. Afschrikwekkend of
navolgenswaardig voorbeeld?,
ESB. 15
maart 1972. Voor werk-
gelegenheidscijfers zie b.v. Employment 1971-1975,
Yugos/av
Survey, vol. XVII,
augustus 1976. Het gemiddelde werkloosheids-
percentage voor die periode – excl. circa 700.000 buitenlandse
arbeiders – is 8,3. Extremen zijn Slovenië: 1,8% en Macedonië:
18,8%. Omvang werkende bevolking: ca.
5
mln.
Een kort overzicht in de
Grote Wink/er Prins,
Amsterdam/ Brus-
sel, 1975, blz. 443 e.v. Aldaar verwijzing naar-relevante literatuur.
Men raadplege in dit verband b.v. de voorgaande artikelen in
deze reeks over arbeidsverhoudingen in andere landen.
Ontleend aan Branko Horvath, april, 1969, blz. 149, en
Radio
Free Europe Research,
RSD background report/ 100, 23 mei 1977.
832
Tabel 1. Sociale samenstelling van de Bond van Communisten
976
1952
1960
1976
Arbeiders
……..71.000
(
27.6%)
249.000(32.2%)
355.000(33.9%)
366.200 (28,1%]
130.000) 50,4%) 331.000(42.8%)
77.000) 7.4%) 65.900( 5.1%)
Beambten/
ambienaren
….
27.000)
0,3%)
146.000 (18,9%)
408.000 (39.1%)
542.200(41.3%)
Boeren
………..
Siudenten/
soldaten ed.
…
30.000)
11.7%)
47.000) 6.1%)
206.000(19.6%) 328.300(17.5%)
258.000(100,0%)
773.000) 100046000
100%)I.302.600( 100
0
1
o
)
van het veld naar het bureau en de conferentietafel en de
arbeider is de doelgroep waaraan de ideologische oriëntatie
kan worden ontleend. De strategie van de partij is gericht op
het delen van de eigen macht, met initiatieven vanuit de be-volking. Deze strategie is begrijpelijk tegen de achtergrond
van historische en actueel-politieke omstandigheden. Een
historisch gegeven is de verdeeldheid, dié zich niet zomaar
laat wegdringen door de vestiging van een één-partijstaat.
De ‘actueel-politieke omstandigheid is, dat de partij
haar macht niet kan baseren op internationale bondgenoot-
schappen en is aangewezen op brede steun van de bevolking.
Een dictatoriaal regiem zou niet levensvatbaar zijn —gesteld
dat de partijleiding dat zou wensen – in een land waarin
zoveel krachten ter bevrijding gemobiliseerd zijn geweest.
De monopolistische machtsambities dienden..dus te.worden
gebaseerd op een subtiele verdeling.van politiek exclusivisme
èn ,,particulier initiatief”.
Het arbeiderszelfbestuur is zonder meer een briljante
bestuurlijke vondst, die voorziet in de machtsambities van
de partij. Niet alleen bleek het het kader te zijn waarin de
partij op een sterk vertakte wijze haar macht leerde delen met
zeer uiteenlopende belangen van diverse bevolkingsgrôepen,
het werd ook het toneel waarop men zich ideologisch kon on-
derscheiden van de kapitalistisch en staatskapitalistisch
geïnspireerde machtsblokken. De kracht van het zelfbestu-
rende socialisme is de flexibele formule, waarin de onafhan-
kelijke koers kan worden gelegitimeerd, de toekomst uto-
pisch aantrekkelijk blijft, en tegelijk actuele organisatie-
problemen met een redelijk realisme tegemoet kunnen wor-
den getreden.
,4
rbeiderszelJbes, uur
Het arbeiderszelfbestuur, aanvankelijk uitgerust met be-
perkte adviesrechten, heeft zich inmiddels in vrijwel alle
maatschappelijke sectoren vastgezet. Ondanks nog vrij re-
cente wettelijke veranderingen heeft zich een bepaald
patroon uitgekristalliseerd, dat de volgende kenmerken
heeft:
S
dubbele gezagsstructuur.
Een bedrijf kent een dubbele
gezagsstructuur, waarbij aan de directie de uitvoerings-
verantwoordelijkheid is opgedragen van beslissingen diedoor
de arbeidersraad zijn genomen. De directie is de uitvoe-
ringsautoriteit, de arbeidersraad is de (legale) beslissings-
autoriteit. De arbeidersraad benoemt commissies en comités
– de laatste tellen alleen leden uit de raad —die de raad moeten
adviseren over de beleidsvoering. De leden van de raad wor-
den voor twee jaar benoemd, na verkiezing door hun afde-
ling. Tevoren worden verkiezingslijsten gemaakt; de stem-
mingen zijn geheim en schriftelijk. Hetopmaken van de
verkiezingslijsten is een taak van de vakbond; de partij kijkt daarbij over haar schouder mee. De arbeidersraad neemt beslissingen t.a.v. hoofdpunten van beleid, zoals
de vaststelling van (meer)jarenplannen, de vaststelling van
de jaarcijfers, de benoeming van directeuren ed. Een belang-
rijk coördinatieorgaan tussen directie en zelfbestuur is het
uitvoerende comité, doorgaans bezet met leidinggevenden
van het eerste en tweede echelon. Het dient als voor-
bereïdingsorgaan van belangrijke beslissingen van de ar-
beidersraad en als collegiaal.beraadscollege van het top-
management. De bevoegdheden van dit college zijn wettelijk
Dit is de vijfde aflevering van een serie ar-
tikelen over ,,Arbeidsverhoudingen in Europa”.
Dr. J. J. Ramondt, verbonden aan de vakgroep
Economische en Organisatiesociologie van de
Vrije Universiteit te Amsterdam, bespreekt
in dit artikel de arbeidsverhoudingen in
Joegoslavië. In deze serie verschenen eerder:
•
Prof. Dr. A. Peper: Contract en ruil. Grond-
trekken van de Scandinavische arbeidsverbou-
dingen (ESB van 4 april ji.);
• Drs. H. P. M. Knapen: Wennen aan de
,,nationale ramp”. De arbeidsverhoudingen in
West-Duitsland (ESB van 2 mei jl.);
• Drs. F. Leijnse: Pluriformiteit als systeem.
Grondtrekken van de Britse arbeidsverhoudin-
gen (ESB van 30 mei jI.);
• Drs. B. J. van Lammeren: Informele be-
trekkingen tussen compromis en confrontatie.
Grondtrekken van de Italiaanse arbeidsverhou-
dingen
(ESB
van 4 juli jl.).
weinig vastgelegd; wel treft men in statuten van ondernemin-
gen omschrijvingen van de bevoegdheden aan.
• directe participatieorganen.
Naast bovenstaande indirec-
te organen van zelfbestuur – waartoe men dus ook de direc-
tie moet rekenen – kent men per bedrijf ook de meer directe
organen van bestuur. Als zodanig gelden de afdelingsraad,
het uitvoerend comité van een afdeling, de vergadering van
arbeiders van een afdeling en het referendum. Binnen hun
beperkter competentie kan men afdelingsraad en uitvoerend
comité vergelijken met het functioneren van de arbeiders-
raad op hoger niveau. Van het referendum wordt spaarzaam
gebruik gemaakt, terwijl de rol van afdelingsvergaderingen
wisselvallig is. Ondanks verschil in competentie, functioneert
de afdelingsvergadering doorgaans niet anders dan het werk-
overleg ten onzent.
• basisorganisa:ie van geassocieerde arbeid
(BOGA).
Sedert de hervormingen van 1965 wordt getracht organisaties
niet te coördineren volgens een hierarchisch-bureaucratische
formule, maar als associaties van zelfstandige bedrijfson-derdelen, de z.g. BOGA’s. Maar ook associaties behoeven
coördinatie en uniformering, een taak die bleef toe-
vallen aan professionele groepen (leidinggevenden en staf-personeel). Het is verklaarbaar dat de ambitie tot realisatie
van associaties permanent op gespannen voet leefde met de
behoefte tot organisatorische, ‘bureaucratische uniformering.
De begrippen die deze spanningsrelatie aanduiden zijn o.a.
decentralisatie en democratisering. Met de introductie van
de Wet op geassocieerde arbeid (1976) – de kleine grondwet
van het zelfbestuur – is de positie van de BOGA wettelijk
vastgelegd. De BOGA kan gevormd worden door een be-
drjfsonderdeel 7) dat a. als zodanig een arbeidsgeheel vormt;
b. het produkt dat men maakt kan afzetten op de markt, dan
wel in de eigen organisatie, (m.a.w. dat er prijsvorming
mogelijk is van een verkoopbaar produkt) en c. de arbeiders
in die afdeling de mogelijkheid biedt hun maatschappelijke, economische en andere zeifbesturende rechten te realiseren.
Deze drie criteria wijzen een samenhang aan van techno-
logisch/organisatorische eenheid, produkt èn omvang van
het personeelbestand. In het verleden kwam het meermalen
voor dat deze eenheid werd doorbroken, zodat of zeer kleine
afdelingen ontstonden, dan wel afdelingen, die, hoewel ge-
splitst, technisch/organisatorisch wel een onlosmakelijk ge-
7) Wet op Geassocieerde Arbeid, artikel 320.
ESB 22-8-1979
833
heel bleken 8). Machtspolitiek gezien is de BOGA te interpre-
teren als een poging de macht van managers te beteugelen.
Aangezien zij zich niet als aparte maatschappelijke groepering
kunnen organiseren, lijkt het wel of zij daarvoor een
compensatie hebben gezocht in de vorming van grote be-
drijven. De ondernemingen in Joegoslavië zijn aanmerke-
lijk groter dan die in het Westen 9). Het verzet tegen de
invoering van dergelijke zelfstandige bedrijfsonderdelen komt
uit de groep van hen die professionele leiding aan bedrijven
moeten geven. Overigens kan daarbij ook wel op steun
worden gerekend van de partij 10). Eenduidig liggen de
verhoudingen nu eenmaal zelden in dit land.
De politiek-maatschappelijke organisaties
Ieder bedrijf biedt ruimte voor de z.g. politiek-maatschap-
pelijke organisaties, waartoe vakbond en partij behoren II).
De Joegoslavische vakbonden zijn georganiseerd aanwezig
op ondernemingsniveau. Doorgaans is 90-100% van de
werknemers er lid van. Per bedrijfsafdeling kiezen de
leden een uitvoerend comité, met voorzitter en secretaris,
waaruit op ondernemingsniveau het vakbondscomité van een onderneming wordt gekozen. Op basis van verdergaande ge-
trapte verkiezing worden de hogere niveaus in de vak-
bondsorganisatie bezet. Landelijk gezien zijn er 8 vakbonden
(6 in de republieken en 2 in de autonome provincies), die weer
onderverdeeld zijn in 6 bedrjfstakgewijze georganiseerde
vakbonden. In Joegoslavië wordt de mogelijkheid van cate-
gorale of beroepsgewijze organisaties uitgesloten. Verder
kunnen de volgende kenmerken worden genoemd.
De Joegoslavische vakbonden nemen een ambivalente
tussenpositie in tussen een ,,klassieke” vakbond en een semi-
politiek orgaan 12). Het laatste blijkt onder meer uit het feit
dat de voorhoederol van de partij wordt erkend en haar statu-
ten worden onderschreven. In de praktijk betekent dit dat de
vakbond regelmatig een transmissiefunctie voor de partij
vervult, d.w.z. standpunten overneemt en zorg draagt voor
de verspreiding ervan onder de bevolking. De maatschappe-
lijke entree is, gezien de lidmaatschappen, groter dan
van de partij.
• Hoewel de vakbond geen onderhandelingspartner is,
stelt zij zich wel ten doelde arbeidersbelangen te bevorderen.
Taken die haar als zodanig toevallen zijn b.v. de vorming
van arbeiders, de globale bewaking van minimum sociaal-
economische condities, het verrichten van research naar ont-
wikkeling van arbeiderszelfbestuur, arbeidshygiënische
zaken, mobilisatie van werknemers m.b.t. algemene vraag-
stukken van b.v. sociaal-economische aard.
• De vakbonden beheren geen stakingskas; een formele
regeling van stakingsrechten ontbreekt in Joegoslavië.
• De ambivalente positie, de beperkte functie en de ge-
ringe profileringskansen hebben de waardering van de vak-
bondsachterban niet onberoerd gelaten. De situatie obser-
verend laten zij d.m.v. enquêtes blijken dat men de vak-
beweging weinig importantie toekent op ondernemingsni-
veau 13). Daarbij bleef het niet; de waardering voor de vak-
beweging was duidelijk tanende 14).
• In de wet van 1976 is getracht de taak van de vakbewe-
ging duidelijker te omschrijven en aldus maatschappelijk te
profileren. De belangrijkste wijzigingen zijn vooral dat de
vakbeweging eigen kandidaten kan voorstellen voor allerlei
bestuursorganen, en dus d.m.v. coöptatie meer toegang heeft
tot allerlei besluitvormingsniveaus. Bij arbeidsconflicten is de vakbeweging verplicht op eigen initiatief, dan wel op verzoek
van werknemers, een procedure in gang te zetten om het con-
flict te beëindigen. Höpken stelt vast dat de vakbond geen
stakingsrecht is toegewezen, maar dat zij ingeval van sta-
kingsconflicten wel tot taak heeft deze zo snel mogelijk te
doen beëindigen. De recente wetgeving heeft de verant-
woordelijkheid van de vakbonden vergroot (uitbreiding van
coöptatie o.a.), maar tevens de mogelijkheid van conflicten
tussen vakbond en arbeiders voorgeprogrammeerd 15). Een
afgeleide daarvan is dat dit conflict kan doorwerken in de
partijorganisatie, die immers een aanzienlijke handenbinder
van de vakbond is.
• Naast de vakbond opereert de partij. De basis van haar
organisatie zijn de partijcellen die georganiseerd, per bed rijfs-
afdeling aanwezig zijn. Iedere cel heeft een secretariaat, dat
op ondernemingsniveau samenkomt in het partijsecretariaat
en het comité op ondernemingsniveau. Via die niveaus liggen
de lijnen naar de communalepartijorganisatie. De taak-
omschrijving van de partijorganisatie is zo ruim en veel-
omvattend, dat daarmede de legitimerïngsgrond is gegeven,
zich op ieder gewenst moment, met ieder probleem in de or-
ganisatie te bemoeien 16). Dit geldt, naar analogie, voor ho-
gere maatschappelijke niveaus. De laatste jaren is niet alleen
het partijlidmaatschap aanzienlijk toegenomen, maar meer
nog de celsgewijze Organisatie. Deze groeide van ca. 16.000
(1971) tot 48.000 (1977). Aangezien de cellen de BOGA’s
volgen, kan men hieruit afleiden, dat de partij belang
heeft bij kleinschalige organisaties, die zich op associa-
tieve wijze aaneensluiten tot grotere eenheden.
• Het ,,politiek actief” is het (informele) orgaan dat
invloeden van de vakbond, maar vooraf van de partij,.
kanaliseert. Het actief is een verzameling van sleutelfunctio-
narissen uit de zelfbesturende organen, professionele leiding-
en politiek-maatschappelijke organisaties. Doorgaanswor-
den strategische en ,,gevoelige” – b.v. de vaststelling
van de loonsom – beslissingen in het actief doorgesproken.
Het netwerk van sleutelfunctionarissen wordt aldus aan een
standpunt gebonden. Meestal wordt een onderscheid ge-
maakt tussen een groot en klein politiek actief. Een groot
actief recruteert een omvangrijker netwerk, waartoe onder
meer politiek-maaiscliapëlijke functibnarissën op gemeen-
telijk niveau horen.
Sociaal-economisch beleid
Deze omvangrijke besluitvormingsstructuur, met over-
lappende, maar ook diffuse verantwoordelijkheden wordt
ingezet op vele beslissingen die moeten worden ge-
nomen. Daartoe behoort het sociaal-economisch beleid,
door Vanek niet ten onrechte gekenschetst als het meest
centrale, vitale en specifieke kenmerk van het systeem
van zelfbestuur 17). Joegoslavië kent niet de figuur
van de collectieve arbeidsovereenkomst, resultante van
Zie bv. de ervaringen in de Natron-fabriek, één der bedrijven
in Joegoslavië die voorop liepen bij de realisatie van arbeids-
eenheden, de voorloper van de BOGA; zie hiervoor: M. J. Broek-
meyer, op. cit., 1968, blz. 292 cv. en M. J. Broekmeyer en J. J.
Ra mo ndt,
A rbeidersze/fbest uur in een Joegoslavische papierfabriek,
SWI-stcncil, uitgave 1971.
Zie b.v. J. Wemelsfelder, op. cit., 1972; en ook
Arbeidersze/f-
bestuur in Joegoslavië: theorie en praktijk.
SMO, 1972, blz. 20.
Rob Boonzajer Flaes en Joop Ramondt,
Autoriteit en demo-
cratie, arbeiderszelfbesiuur in rijke en arme Joegoslavische onder
–
nemingen,
Rotterdam, 1974, blz. 256 e.v.; R. M. Boonzajer Flaes,
Macht in overvloed; ontwikkelingen in het Joegoslavische arbei
–
derszelJbestuur,
Alphen a/d Rijn, 1978, blz. 123-178.
II) Te zamen met de jeugdorganisatie en de Organisatie van oud-
strijders vormen zij de Socialistische Alliantie van het werkend
volk van Joegoslavië, een Soort volksfrorit Organisatie. Voor een
gedetailleerde beschrijving van hun functioneren op ondernemings-
niveau raadplege men Rob Boonzajer Flaes en Joop Ramondt,
op. cit., 1972, blz. 219 e.v.
Zie o.a. Vlado Vodopivec, Die Gewerkschaften im Jugo-
slawischen System der Selbstverwaltung,
Gewerkschaftliche Monats-
hefte,
no. 7, 1970, blz. 399-407 en
Gewerkschaftliche Monatshefte,
no. 6, 1973 (dit nummer is grotendeels aan Joegoslavië gewijd);
Wolfgang Höpken, Neue Funktionsbestimmungen für die Jugo-
•slawischeri Gewerkschaften,
Gewerkschaftliche Monatshefie,
sep-
tember 1977, blz. 578-586.
Zie b.v. M. J. Broekmeyer en J. J. Ramondi, op. cit., 1971.
Zie o.a. Wolfgang Höpken, op. cit., 1973, blz. 581.
Idem, blz. 584.
Voor een taakomchrijving, zie Rob Boonzajer Flaes en Joop
Ramondt, op. cit., 1974, blz. 235. Jan Vanek, op. cit., 1972, blz. 107.
834
onderhandelingsprocessen tussen werkgevers en werkne-
mers. Het loonbeleid is onderdeel van het inkomensbeleid
van een onderneming. Onder inkomen dient men allereerst
het bruto inkomen van de onderneming te verstaan. In het
jaarplan wordt een verdelingssieutel vastgesteld voor de
aanwending van het bruto inkomen, na aftrek van materiaal-
kosten, over afschrijvingen, looninkomens, reserveringen
ed. 18). Maandelijkse uitkeringen zijn a.h.w. voorschot-
betalingen, die b.v. door 3-maandelijkse verrekeningsronden
worden aangepast aan het verdiende inkomen van de onder-
neming.
De vastgestelde loonsom, als onderdeel van het onderne-
mingsinkomen, wordt verdeeld volgens een puntensysteem.
De basis daarvan is de werkclassificatie waarin per werk-
soort een bepaalde hoeveelheid punten wordt toegekend.
Per onderneming vindt dan een berekening van het totaal
aantal punten plaats, waarna het eenvoudig is de waarde van
één punt vast te stellen èn het persoonlijk inkomen per
werknemer. Conflictpunten in de loonverdeling zijn aldus:
– de vaststelling van de werkclassificatie;
– de verdeling van het ondernemingsinkomen over loon-
fonds en overige fondsen;
– de onderlinge afrekeningen tussen afdelingen, ten ge-
volge van het feit dat BOGA’s afrekeningseenheden zijn,
die een eigen inkomen vormen, maar administratief,
commercieel en technisch-organisatorisch verweven zijn met de ,,moederonderneming”.
Een consequentie van dit systeem is dat de loonvast-
stelling op een zeer gedecentraliseerd niveau plaatsvindt
en een nogal ,,open” relatie onderhoudt met het economisch-
financiële wel en wee van de onderneming. Slechte resultaten
worden gemakkelijk doorgegeven naar de lonen.
De combinatie van beide factoren kan mede verklaren
waarom in Joegoslavië aanzienlijke inkomensverschillen
voorkomen. De bestuurlijke reactie daarop komt onder meer tot uiting in de z.g. zelfbesturende afspraken en maatschap-
pelijke overeenkomsten 19). Deze maatregelen verschillen
vooral in de samenstelling van de contracterende partijen en
in onderwerpen waarover afspraken worden gemaakt. De
maatschappelijke overeenkomsten zijn vooral gericht op de inkomensvorming en -verdeling. Contractanten zijn o.a. de
vakbonden, ,,economische kamers” (de branche-organisatie
van ondernemingen) en b.v. het parlement van een republiek.
Deze tripartite formule werd sedert de laatste wetgeving
weer losgelaten doordat nu ruimte wordt geboden aan een
bredere verzameling van contractanten 20) De bedoeling
van de contracten blijft evenwel om per regio, dan wel
bedrijfstak tot een harmonisering en uniformering van het
inkomen te komen. De regionaal-economische verschillen, te
zamen met de maatschappelijk-bestuurlijke ordening ver-
zet zich ten enenmale tegen een sociaal-economisch beleid,
waarbij aan de centrale overheid grote bevoegdheden worden toegekend.
De afspraken en maatschappelijke overeenkomsten op ba-
sis van zeifbestuur zijn illustratief voor de wijze waarop het
maatschappelijke middenveld —het ,,gebied” tussen federale
overheid en individuele bedrijven – wordt opgevuld. De
hoofdlijn die daarbij gevolgd wordt is de combinatie van par-
tijorganisatie en een omvangrijk raden- en delegatiesysteem.
De contractanten bij een maatschappelijke overeenkomst zijn
niet de met elkaaronderhandelende representanten vanduide-
lijk geprofileerde belangengroepen. Doorgaans zijn het spe-
cialisten, die afgevaardigd zijn uit hun basisorganisatie en
diverse verantwoordelijkheden combineren, zoals de alge-
meen directeur van een onderneming die het gehele collec-
tief representeert en dan ook voor de belangen van werkne-
mers opkomt. Hij overlegt/ onderhandelt als discussiepartner
met een vakbondsafgevaardigde, die ook een sociaal belang
van dezelfde achterban te berde brengt. Doorgaans zijn
beiden lid van de partij. Aangezien profilering van tegen-
stellingen in deze context van diffuse verantwoordelijkheden
niet goed mogelijk is – en de maatschappelijke cultuur zich
daartegen verzet – is het begrijpelijk dat men elkaar
vooral tracht te vinden op met deskundigheid onderbouwde
standpunten en ondoorzichtig bereikte compromissen.
Met dit simpele voorbeeld wordt geïllustreerd hoe diffuus
belangen, verantwoordelijkheden èn aansprakelijkheden lig-
gen (èn toenemen), naarmate men een hoger maatschappe-
lijk niveau bereikt.
3.
Dynamiek
In het voorgaande is een vooral statische typering van
de Joegoslavische arbeidsverhoudingen gegeven. De werking
van dit institutioneel bestel zal worden toegelicht m.b.v.
enkele markante verschijnselen.
De werkelijkheid van alledag beantwoordt niet aan de wet-
telijk vastgelegde normen, dat de zelfbesturende organen
de hoogste legitieme macht in de Organisatie dienen te
vormen. Het beeld dat uit tal van onderzoekingen naar
voren komt wijst op de invloedrijke positie van managers
en deskundigen en de overwegend beperkte inbreng van
organen van zelfbestuur. Aan de partij wordt doorgaans
(veel) invloed toegekend, maar de vakbond lijkt in het
krachtenveld niet aanwezig te zijn. Interessant hierbij is
vooral hoe het management tegen de maatschappelijke
hoofdstroom in erin slaagt een dergelijke positie op te bouwen en staande te houden. Als verklaring hiervoor
moeten enkele min of meer aanvullende factoren in aan-
merking genomen worden 21).
Het rolgedrag van directies van Joegoslavische onder
–
nemingen is vooral gericht op dualiteitsreductie, vanwege
de verschillen in uitvoerings- en beslissingsautoriteit. Aan-
gezien zij belast zijn met de uitvoering van beslissingen van
de arbeidersraad, is hun gedrag gericht op een maximale
beïnvloeding in de door hen gewenste richting van de beslis-
singen van de raad. De middelen die daarbij ter beschikking
staan zijn vele. Uit een onderzoek van Obradovié blijkt bv.
dat directie en stafleden het meest aan het woord zijn en ook
de meeste voorstellen doen als gast in vergaderingen van de
arbeidersraad 22). Door middel van commissies, beïn-
vloeding van sleutelfiguren o.a. via het politiek actief,
maar ook door toespraken voor het collectief, slagen direc-
ties er vaak in een doorslaggevende rol in de beraadslagingen
te spelen en aan zich te houden. Directies onderhouden ook
de externe contacten. Dit reikt zelfs zo ver dat zij de onder-
neming – zie boven – representeren bij de ,,onderhande-
lingen” over maatschappelijke overeenkomsten, waarin om.
principe-akkoorden inzake de loonvorming worden gesloten.
De technisch-professionele kennisvoorsprong, gepaard
gaande met omvangrijke entrées in formele en informele
besluitvormingskanalen verschaffen directies een aanzien-
lijke machtsbasis.
Daartegenover staat een formule van arbeidsinvloed, die
deze invloed per definitie kwetsbaar maakt. De vèrreikende
toekenning van bevoegdheden is namelijk organisatorisch
niet onderbouwd. De raden worden niet gekozen op grond
van een bepaald programma waarvoor de gekozen leden
zich inzetten en waaraan zij hun mandaat verbinden. Er is
dan ook weinig sprake van inhoudelijke consensus omtrent
Voor meer details o.a. M. J. Bioekmeyer, op. cit., 1968;
Rob Boonzajer Flaes en Joop Ramondt, op. cit., 974; Jan Vanek,
op. cii.; 1972, blz. 107-137.
Rob Boonzajer Flaes en Joop Ramondt, op. cit.. 1974, blz. 210
e.v.; R. F. Boonaajer Flaes, op. cii., 1978, hfdst. VII.
R. F. Boonzajer Flaes, op. cit., 1978, blz. 194-195. Uitvoeriger in Rob Boonzajer Flaes en Joop Ramondt, op. cit.,
1974, blz. 270-278.
J. Obradovié, Distribution of participation in the process of decision-making on problems related tot the economie activity
of the company, in: congresbundel First International Sociological
Conference on participations and self-management, Dubrovnik,
1972, dl. II, blz. 137-164.
ESB 22-8-1979
835
prioriteiten van beleid. In de praktijk is het doorgaans zo
dat plannen waarover tussen sleutelfiguren in de organisatie
reeds een vèrregaande overeenstemming is bereikt, in de ver-
gaderingen ter discussie staan en daar bekrachtigd worden. De beoogde hoogste autoriteit in de Organisatie is te zwak
geïnstrumenteerd om dit waar te maken. Daarbij komt ook
dat de diverse raden moeilijk op één lijn te brengen zijn
omdat zij gebonden zijn aan de deelbelangen van afdelingen.
Consensus is een eerste vereiste voor bestuurlijke autoriteit,
een voorwaarde waaraan structureel niet is voldaan.
Deze discrepantie is hanteerbaar, omdat niet de raden
maar directies worden aangesproken op (onjuist) genomen
beslissingen. Men zou immers op niet-uitvoerbare maat-
regelen stuiten indien men een omvangrijk niet-programma-
gebonden college als een centrale arbeidersraad – b.v.
50 personen – ter verantwoording zou willen roepen voor
het gevoerde beleid. Er vindt een ontkoppeling plaats van
hoogste autoriteit en aansprakelijkheid. Daarmede is een
belangrijke stimulans weggenomen om toegekende beslis-
singsrechten van de raden consequent serieus te nemen.
Directies worden hierdoor aangespoord het besluitvormings-
gedrag van raden onder hun controle te brengen. Veel
potentiële macht zonder aansprakelijkheid kan rekenen op
de nauwlettende aandacht van diegenen die wèl worden
aangesproken. Deze scheiding van verantwoordelijkheden
èn aansprakelijkheden biedt een gunstig klimaat voor in-
formeel gedrag in de relatie van directies en organen van
zelfbestuur. Directies kunnen de competenties en machts-
inflatie van het zelfbestuur niet al te openlijk betwisten. Dat
zou hen immers als klassevijand kwetsbaar maken. Daar-
door ontwikkelen zij een uitvoerige – deels ,,ondergrond-se” – strategie om het beleid geformuleerd te krijgen con-
form de eigen visie 23).
Op dubbelzinnige wijze is de partijorganisatie bij een
dergelijke gang van zaken betrokken. Het democratisch
centralisme stroomlijnt weliswaar de interne regie, maar
schiet ten aanzien van dagelijkse praktijken goeddeels
te kort. Het principe werkt nogal grofmazig, nI. bij de be-
slechting van conflictsituaties of bij het formuleren van
algemeen strategische lijnen. In de tredmolen van alledag
is de partij op velerlei wijze maatschappelijk verweven,
waardoor in veel situaties partijleden in uiteenlopende
belangen zijn verwikkeld en als zodanig de partij binden.
De partij is in die zin belanghebbende bij de machtsbalans
tussen management en zelfbestuur, dat sleutelfiguren in de
onderneming tevens partijlid zijn en als zodanig de partij
committeren in hun gedrag. De vraag naar de mate waarin de
partij bindingen moet aangaan is één van de meest bediscus-
sieerde vragen in de partij, het bedrijf en op straat.
Anderzijds is het voor de partij van belang dat de macht
van directies niet institutioneel beveiligd is en daardoor
,,ieder moment” tegen de directies kan worden gebruikt.
Dit doet zich b.v. voor wanneer vanwege de vele maat-
schappelijke bindingen de avant-garde-rol is verbleekt. In
dergelijke omstandigheden dient op geforceerde wijze de
klasserol van de partij zichtbaar gemaakt te worden.
De bindingen met de arbeidersklasse kunnen onder meer
worden aangehaald door te wijzen op de niet-legale machts-uitoefening van directies en de noodzaak de verkregen zelf-
bestuursrechten te verdedigen en Uit te breiden. Hierin
uit zich de structurele onberekenbaarheid van de partij, die
zich op dergelijke momenten distantieert van een maat-
schappelijke groepering, die in een andere rol – nI. als lid –
tot de eigen gelederen behoort. Op andere momenten evenwel
zijn het de arbeiders die de partij van zich vervreemd voelen
vanwege haar bindingen met ,,administratieve en leiding-
gevende centra”.
Deze onberekenbaarheid vloeit voort uit de avant-garde-
rol die de partij speelt en die ze wenst te delen met soms
scherp uiteenlopende belangengroepen. De laatste kunnen
zich als zodanig niet presenteren, waardoor ieder voor zich
tracht het knooppunt van alle maatschappelijke machts-
lijnen – de partij – naar zijn hand te zetten. Daardoor is,
aldus Vidakoviâ ..
…
de partij gedwongen de arbeiders te
beschermen tegen tegenovergestelde maatschappelijke tradi-
ties door compromissen met die krachten te sluiten; ze
wordt gedwongen die krachten te controleren door zich eraan
aan te passen. De beweging wordt gedwongen compromis-
sen te sluiten en ondertussen garanties te bieden dat de
voornaamste belangen van de arbeiders beschermd zullen
blijven, ondanks die compromissen; tenslotte wordt de be-
weging gedwongen om de kracht van, belangen te kanali-
seren en te voorkomen dat een ideologische en politieke
controle over het initiatief wordt uitgevoerd. Door die
rollen te vervullen wordt de communistische voorhoede
naar het lijkt de heerser, maar in wezen de gevangene van een
moeilijk te verdragen evenwicht tussen de tegenovergestelde
tendensen
…..
24).
Maar juist als gevangene van dergelijke machtsbalansen
is de maatschappelijke invloed van de partij groot, hoewel
niet eenduidig en onberekenbaar. Het laatste schept een
aanzienlijk machtsreservoir. Lagere partijorganen kunnen
zich vèrgaand binden aan uiteenlopende belangengroepen.
Op moeilijk voorspelbare momenten kunnen dergelijke
loyaliteiten worden opgezegd, in naam van een voorhoede-
rol die de partij te vervullen heeft. De transformatiemogelijk-
heid van de partij om belangenconflicten om te zetten in
waardenconflicten betekent dat zij met omzichtigheid moet
worden benaderd. De partij is diep gepenetreerd in de
samenleving. Gecombineerd met de mogelijkheid ,,de ande-
ren” tot omzichtig gedrag te dwingen, geeft dit een massieve
machtspotentie, die moeilijk zichtbaar te maken is. Iedereen
houdt zich gedekt en openlijke betwisting van moeilijk te
accepteren praktijken komt slechts spaarzaam voor. Kritiek
richt zich op zondebokken, die per definitie buiten het
systeem vallen en de ordening als zodanig niet kwestieus
maken.
Omzichtigheid op grote schaal uit zich in dubbelzinnig en
gespleten gedrag en heeft de neiging zich aan directe waar-
neming te onttrekken. De ordenende werking ervan is on-
miskenbaar. Een uitvloeisel van dit krachtenveld is, dat
de meeste deelnemers belang hebben bij conflictvermijding.
Tijdens conflictsituaties worden belangen duidelijker gemar-
keerd en worden loyaliteiten zichtbaar. Een kenmerk van
het krachtenveld is dat het verloop van conflicten moeilijk
voorspelbaar is. De deelnemers kunnen niet duidelijk in-
schatten of de bondgenoot van nu tijdens het conflict niet
de tegenstander van morgen is. Een begeleidend verschijnsel
hiervan is dat in de dominante maatschappelijke opvattin-
gen weinig ruimte aan conflictgedrag wordt gegeven.
In een interessante vergelijking van het Amerikaanse
(VS) en Joegoslavische model van arbeidsverhoudingen
merkt Zupanov op dat conflicten in de Joegoslavische op-
vatting eerder als een pathologisch dan als een normaal ver
–
schijnsel worden gezien 25). Conflicten maken geen deel uit
van het systeem en behoeven een ,,externe verklaring”.
Immers, in het waardensysteem staat centraal de gedachte van harmonieuze coöperatie tussen individuen en groepen
binnen het legale kader der arbeidsverhoudingen. De sociale
rollen zijn weinig gemarkeerd en diffuus, waardoor de kans op conflicten wordt vermeden. Men wisselt van rol, voordat
de spanningen te hoog oplopen. Het zelfbestuur is niet inge-
steld op onderhandelen waarin conflicten tot het strate-
gisch middelenarsenaal horen, maar ingesteld op probleem-
Het is interessant dit gedrag te vergelijken met het gedrag van directies in andere Oosteuropese landen. Zie daarvoor J. L. Porket,
Participation in management in communist systems in the 1970’s,
Briïish Journal
of
Industrial Relations,
1
975, blz. 37 1-387.
Z. Vidakovié,
Het tweede dec enniuni van arbeidersseijhestuur.
ingeleid dooj Marius Broekmeyer, Amsterdam, 1972, blz. 89.
Josep Zupanov, Two patterns of conflict management in
industry;
Industrial Relations.
1
973, blz. 213-233.
836
oplossing en conflictvermijding. De discrepantie tussen
feitelijke en formele verhoudingen worden in veel ,,infor-
meel” gedrag opgevangen. Maar deze werkwijze kan ook
aanleiding zijn tot een onjuiste inschatting van posities.
De diffuse omlijning van posities kan tweezijdig werken.
Daarin ligt een belangrijke en permanente conflictbron in
de Joegoslavische verhoudingen 26). Een markant gegeven
is de frequentie waarmede stakingen voorkomen. Op basis
van diverse bronnen kan het volgende overzicht worden
gegeven 27) (zie tabel 2).
Tabel 2. Stakingen in de periode 1958-1978
Jaar
1
Aantal stakingen
1
Aantal deelnemers
28
niet bekend a)
35
1960
………………….
61
130
225 213
271
11.000 955
………………….
231
9.000
958
………………….
959
………………….
152
niet bekend
1961
………………….
118
16.762)
8)
962
………………….
963
…………………..
148
19.206 (20)
964
………………….
1969)8 mnd.(
138
21.629)
9)
1966
………………….
967
………………….
1973 (5 mnd.)
46
7.994
1968
………………….
1974-1976 (Sloveniti)
161
11.563
1978 )Slovenië 4 mnd.)
.
50
niet bekend
1978 (geheel Joegoslavië)
±
100
niet bekend
a) De getallen tussen haakjes betreffen het aantal stakingen waarvan het deelnemersaantal
niet bekend is.
Er vindt in Joegoslavië, m.u.v. Slovenië, geen officiële
registratie van stakingen plaats. Stakingen zijn niet ver-
boden en in de pers is dit de laatste jaren herhaaldelijk
door hooggeplaatste partijfunctionarissen gesteld. Stakingen
zijn ook niet formeel geregeld en, behoudens voor stakers, een genant verschijnsel. De gegevens in tabel 2 zijn welis-
waar onvolledig, maar geven toch wel een beeld van wat
zich voordoet.
Zupanov stelt dat de stakingen. zeer effectief zijn, terwijl
werknemers niet op een stakingsorganisatie kunnen terug-
vallen en geen financiële middelen ter beschikking hebben
om langdurige staking door te zetten. Zij bereiken in enkele
uren tijd wat Amerikaanse werknemers nog niet zouden
bereiken met 3 maanden staken. De effectiviteit kan moeilijk
worden teruggevoerd op een snelle mobilisatie van krachtige
machtsmiddelen. Kenmerkend voor het verloop van stakin-
gen is onder meer:
a. stakingen zijn vrijwel steeds ,,wild” en omvatten circa
lOO werknemers. Er vindt geen organisatorische onder-
steuning plaats door vakbonden, waardoor het moeilijk is
sympathie op brede basis te organiseren;
b.stakingen duren doorgaans kort. In 78% van de gevallen
– aldus Jovan.ov – is de staking binnen een dag be-
eindigd;
stakers plegen zelden fysiek geweld en vernieling van
ondernemingseigendom vindt niet plaats;
het management geeft snel toe, zelfs wanneer de schade ervan voor het bedrijf direct aantoonbaar is;
de uitsluiting als contrastrategie wordt niet toegepast;
de toepassing van sancties wordt verschillend beoordeeld.
Zupanov meent dat er geen represailles worden toegepast.
Eigen observatie bracht andere feiten aan het licht.
Kennelijk is er geen eenheid van praktijk van sanctie-
toepassing 28).
Uit het patroon blijkt dat een hoge mate van effectiviteit
bereikt kan worden met een beperkte inzet van middelen.
De verklaring daarvoor moet vooral gezocht worden in het
feit dat stakingen weliswaar niet verboden zijn, maar de
positie van het management èn meest nabije partijkader
in discrediet brengen. Wanneer zich stakingen voordoen zijn
politieke gezagsdragers van buiten het bedrijf – bv. de
vakbondsvoorzitter en partijfunctionarissen op gemeente-
niveau – snel op de plek des onheils. Als derde ,,partij”, die
geen bemiddelingsrol speelt, kunnen zij garen spinnen bij
het conflict tussen arbeiders en management. De laatste is
direct of indirect verantwoordelijk voor het conflict.
Zupanov stelt onomwonden dat deze derde ,,partij”, door
arbeiders tegen managers uit te spelen, de managers in de
lokale hiërarchie op hun positie van ,,junior partners”
kunnen houden.
De korte duur van stakingen wijst op een snelle afruil van belangen. De managers verkeren door het uitbreken
van de staking in een plotselinge situatie van afruildwang.
Stakingen bedreigen hun prestige, maar vooral het subtiele
netwerk waarop hun positie is gebaseerd. De bereidheid
snel toe te geven ook al is het economisch niet verantwoord,
is een indicatie van de hoge prijs die wordt gesteld op
stabiele verhoudingen. Stakende werknemers, die slechts
zwakke middelen kunnen inzetten zijn gebaat bij een snelle
afruil. De politieke functionarissen hebben wel baat bij een
staking, maar evenzeer bij een snelle bëindiging, aangezien
langdurige conflicten de belangstelling van hogere politieke
niveaus uitlokken en positioneel bedreigend kan werken.
Het is deze combinatie van factoren die kan verklaren
waarom stakingen, hoewel vluchtig van opzet, veel voor-
komen en effectief zijn. Jovanov merkt op dat in 75% van
de gevallen staking niet als laatste middel werd ingezet,
maar toegepast werd zonder andere ,,ordelijke” wegen eerst
uit te proberen. Dat de frequentie niet groter is, moet
worden toegeschreven aan het feit dat het zeifbestuur er
redelijk in slaagt belangen aanéén te rijgen èn aan het feit
dat degenen die een sleutelrol spelen in de opzet van wilde
stakingen de risico’s van negatieve sancties – bv. ontslag –
oproepen. Zupanov wijst nog op het feit dat de omvangrijke groep van buitenlandse arbeiders tevens een conflictreduce-
rend karakter kan hebben. Als men het niet ,,naar zijn zin
heeft”, kan men ni. gastarbeider ,,worden” 30).
Spanningen tussen de feitelijke en gewenste ordening
kunnen in Joegoslavië niet goed worden opgevangen in een
onderhandelingspatroon waarin elk der deelnemers door
afruil tijdelijke successen kan boeken èn verliezen kan
accepteren. Voor sommigen bestaat er de uitlaatklep van
een staking. Het dominante conflictoplossende gedrag zoekt
zijn uitweg via wetgeving. Er heeft zich een institutionele
kringloop ontwikkeld waarin wetgeving conflicten over
machtsverhoudingen tijdelijk beslecht door het stellen
van nieuwe regels 31). De interpretatie, de invoering en de
werkbaarheid van dergelijke regels lokken nieuwe conflicten
uit, die via vernieuwing van wetgeving weer tijdelijk ge-
dempt worden. De kringloop manifesteert zich in wetgeving
van o.a. 1965 (economische hervormingen om. leidend tot
verzelfstandiging van bedrijven t.o.v. de overheid), 1968
(regelingen inzake interne beslissingsstructuur, o.a. betref-
fende de positie van arbeidseenheden), 1971 (regelingen
inzake verdere decentralisatie van besluitvorming en ont-
werp van de BOGA), 1974 (hervorming van de grondwet,
o.a. invoering van een integraal delegatiesysteem) en 1976
(vaststelling van de ,,kleine grondwet”, waarin in 671
artikelen een formele regeling van arbeidsverhoudingen
is vervat). De functionerende maatschappelijke verhoudin-
gen komen steeds verder af te staan van het formele patroon
Josep kupanov, op. cit., 1973, blz. 225; Rob Boonzajer Flaes en JoopRamondt, 1974, op. cit., blz. 285.
De periode 1958-1969 is ontleend aan Neca Jovanov, Merkmale
Jugoslawischer Streike,
Geti’erkschaftliche Monaishefte,
1973,
no. 6, blz. 375-382: Gegevens van 1973 ontleend aan Rob Boonzajer
Flaes en Joop Ramondt, op. cit., 1974, blz. 286. Over de periode
1974-1978 aan
Radio Free Europe Research,
diverse nummers.
Josep kupanov, op. cit., 1973, blz. 209; Rob Boonzajer Flaes
en Joop Ramondt, op. cit., 1974, blz. 245-256.
Josep Zupanov, op. cit., 1973, blz. 221.
Idem, blz. 221.
Joop Ramondt, Beleid rond beraad, op. cit., 1974, blz. 81.
ESB 22-8-1979
837
waarlangs zij geacht worden te lopen. Aangezien degenen
die daarop kunnen worden aangesproken het minste baat
hebben bij een dergelijke gang van zaken, moet men niet
verbaasd zijn dat uit de hoek van managers het meeste
verzet komt. Boonzajer Flaes constateert begrijpelijkerwijze
dat veel dwang werd gebruikt om de nieuwste wettelijke
bepalingen ingevoerd te krijgen en dat de effectiviteit der
nieuwe maatregelen niet groot geacht kan worden 32).
4. Vergelijking en perspectief
De maatschappelijke wens en noodzaak tot het creeren
van een eigen identiteit brengen de waarnemer gemakkelijk
op een dwaalspoor. Accentuering van identiteiten gaat ge-
paard met de behoefte tot markering van verschillen tussen
maatschappijen. De ,,zichtbare” arbeidsverhoudingen, de
officiële verhoudingen, vastgelegd in documenten en regels,.
wijken aanzienlijk af van wat zich voltrekt tussen mensen.
Op het niveau van de zichtbare wereld zijn de verschillen
tussen Nederland en Joegoslavië evident, snel benoembaar
en niet uitnodigend tot verdere analyse. Daaronder gaan
evenwel interessante overeenkomsten schuil.
•Beide maatschappijen tonen een grote neiging tot
dwangmatige ordening der arbeidsverhoudingen van boven-
af. Elders heb ik aangevoerd dat deze neiging verband houdt
met totaliteitsaanspraken, voortvloeiend uit het verzuilde
karakter der verhoudingen 33). In Joegoslavië één zuil, in
Nederland meer en voorbij hun hoogtijdagen, maar
beide landen overeenkomend in de met verzuiling verweven
totaliteitsaanspraken van leidinggevende groepen. Beide
landen ontlenen hun reputatie van ,,buitenbeentje” t.o.v. de
omringende landen onder meer aan de specifieke wettelijke
maatregelen waarmee van bovenaf de arbeidsverhoudingen
in niet goed werkbare formules werden geforceerd.
• De rol die de partij in Joegoslavië speelt toont veel ver-
wantschap met de rol van vakbonden in de Nederlandse
verhoudingen. Kenmerkend voor beide is de sterke ver-
menging met de politieke/ publieke sfeer. Op ondernemings-
niveau met name hebben beide als hoofdstrategie het ver-
mijden van een directe confrontatie met het management.
Aanspraken worden niet in onderhandelbare formules
gevat. Hierdoor blijven de wederzijdse verhoudingen diffuus
en onzakelijk en kunnen gemakkelijk worden getransfor-
meerd naar ideologische meningsverschillen. Onzakelijk-
heid in verhoudingen en hang naar het uitlokken van
principiële meningsverschillen gaan hand in hand. De instru-
mentatie van dit gedrag vertoont grotere overeenkomst in
de voorkeur voor een tripartite formule. Arbeiderszelfbe-
stuur en ondernemingsraad vervullen de functie van mantel-
Organisatie voor partij en vakbond. Voor het management
is een radensysteeni een tactisch wapen om aanspraken van
vakbond en partij van het lijf te houden met een beroep op
democratische verworvenheden der arbeiders. Hoewel ver
–
schillend in formele bevoegdheden, is de instrumentatie der
raden frappant overeenkomend. Zij zijn niet onderhande-
lingsgericht, niet programmagebonden, onderling verdeeld
èn missen een duidelijke organisatorische ondersteuning
van hun (georganiseerde) achterban. De OR is karig bedeeld
met beslissingsbevoegdheden en dienovereenkomstig be-
perkt in haar verantwoordelijkheden. Het zogenaamde
achterbanprobleem van de OR duidt de scheiding van ver
–
antwoordelijkheden en aansprakelijkheden aan, die ken-
merkend is voor de arbeidersraden. Meer in het oog lopend
is deze scheiding doorgevoerd in het Nederlandse universi-
taire radensysteem. Tijdens conflicten wordt in beide
systemen het tripartite model snel ingeruild voor een bi-partite formule. De manifeste functie van de raden is de
bevordering der bedrijfsdemocratie. Een belangrijke, maar
latente functie is het vermijden van directe confroniaties
tussen leiding en vakbond, resp. partij. Een afgeleide daar
–
van is dat er een breed en ambivalent cliëntenbestand be-
staat, dat wisselend zijn loyaliteiten betuigt met elkaar in
aanspraken beconcurrerende groepen. Het eeuwig falen van
de riden – geen invloed, gebrekkige deskundigheid en een
diffuse, apathische achterban – voedt het ideologische
reservoir waaruit vakbond en partij op ieder gewenst mo-
ment putten om het wangedrag van managers aan de kaak
te stellen. In Nederland laten de ondernemers zich dit
welgevallen kennelijk vanwege het tactisch voordeel van een
radensysteem.
• In hun interne huishouding komen vakbond en partij overeen in de geringe ruimte die geboden wordt aan een
zelfstandige en geprofileerde opstelling van eigen leden.
De regie daarvan bij de Joegoslavische partij is het democra-
tisch centralisme. De Nederlandse vakbeweging is traditio-
neel afkerig van een uitbouw van de organisatie voorbij
het niveau van de professionele bestuurder. De onderzoeks-
resultaten van Van Vliet naar het bedrijvenwerk tonen dit
overduidelijk aan 34).
• De machtsambities van Joegoslavische partij en Neder-
landse vakbeweging verschillen aanmerkelijk in pretentie en
reikwijdte. Daarom manifesteert de ,,verborgen” machts-strategie van de partij zich veel indringender dan die van
de Nederlandse vakbeweging. De gespletenheid die op zich
een ordenende werking heeft laat zich in Nederlandse om-
standigheden echter evenzeer waarnemen. Op onderne-
mingsniveau manifesteert zich dit o.a. in het onzekere en
apatische gedrag van werknemers, die het paradoxale karak-
ter van de geleide democratie der ondernemingsverhoudin-
gen niet kunnen hanteren 35). Leidinggevende werkgevers
en vakbondsbestuurders zijn eraan gewend geraakt elkaar
in publiek zwart af te schilderen en vervolgens met elkaar
in overleg te treden.
Het perspectief van de Joegoslavische arbeidsverhoudin-
gen lijkt goed voorspelbaar. De grondwet van 1974 en de
Wet op geassocieerde arbeid van 1976 duiden de consoli-
datie van verhoudingen aan. Binnen de uitgestippelde
machtsgrenzen zullen zich het komende decennium geen
spectaculaire veranderingen voordoen. Het dominante
patroon wordt bepaald door de machtsstrijd van de politiek-
bureaucratische en technocratische elites. Beide hebben een
eigen belang hun strijd via het zelfbestuur te voeren. De spanningen die op titel van zelfbestuur der arbeiders be-
staan tussen feit en norm geven de politieke elite een ideolo-
gische voorsprong op hen die een technocratische rol ver
–
vullen. De spanning tussen feit en norm laat evenwel de
managers een aanzienlijke ruimte om hun ambities te reali-
seren. Ideologisch minder toegerust, kunnen zij zich tot op
zekere hoogte legitimeren met een beroep op de vele profes-
sionele bekwaamheden die nodig zijn voor een modern
management van een zich industrieel ontwikkelende maat-
schappij. De objectieve feiten staan aan hun zijde. Deze
zullen voorkomen dat de ideologische en bestuurlijke boven-
bouw zodanig weggroeit, dat de huidige spanningsver-
houding onhanteerbaar wordt.
Waar deze machtsstrijd groepen arbeiders in het nauw brengt zijn de kansen op een massale onrust klein. Beide
elites kunnen onder dergelijke omstandigheden tot een snelle
afruil van belangen worden gebracht. In het tripartite
patroon is de combinatie van technocratische en politiek maatschappelijke elites meestal de winnende coalitie die
de grenzen van de verhoudingen bepaalt. Dat laatste lijkt
nog de grootste overeenkomst met Nederland op te leveren.
Joop Ramondt
R. F. Boonzajer Flaes, op. cii., 1978, blz. 123-178, diverse
plaatsen.
Joop Ramondi, Beleid rond beraad, op. cii., 1974.
34)’ G. E. van Vliet,
Bedrijven werk als vorm van belangenbeharti-
ging.
Alphen a/d Rijn, 1979.
35) Joop Ramond t,
Bedriij’sdemocra,isering zonder arbeiders,
Alphen a/d Rijn.
838
Het probleem van de armsten
PROF. DR. W. BRAND*
De prioriteiten, die de Westerse landen aan
ontwikkelingssamenwerking stellen, en de priori
–
teiten van de ontwikkelingslanden zelf stemmen
maar ten dele met elkaar overeen. Vooral met
betrekking tot de problematiek van de armsten
bestaan grote verschillen van inzicht. In dit
artikel wordt ingegaan op de activiteiten ten bate
van de armste groepen en de politieke problemen
die daarmee samenhangen. De aandacht vanuit
het Westen voor de problemen van de armsten
wordt volgens de auteur door de ontwikkelings-
landen gezien als een afleidingsmanoeuvre voor
het streven naar een Nieuwe Internationale
Economische Orde. Bovendien bestaan binnen
de ontwikkelingslanden grote tegenstellingen
tussen rijk en arm, zodat de opheffing van de
armoede nog een zaak van veel geduld is.
Inleiding
Zoals bekend, is in de naoorlogse periode de economische
groei van de ontwikkelingslanden a,s collectiviteit zeer bevre-
digend geweest, maar zijn de armste landen -.- met een
jaarlijks inkomen van $265 per hoofd of minder (in dollars van
1975) – achterop geraakt. Dit is daarom schrijnend omdat in
de armste landen met een bevolkingsaantal van zo’n 1,2 mrd.
mensen, zich zo’n 80% van de armsten (of 650 mln. van het
totaal van 800 mln, armen, die met een gemiddeld jaarlijks
inkomen van minder dan $ 100 moeten rondkomen) bevin-
den, ‘die niet in staat zijn om zich de meest elementaire
behoeften op het terrein van voeding, kleding en huisvesting te verschaffen. Ook op het gebied van sociale voorzieningen
als onderwijs, gezondheidszorg en sanitaire voorzieningen
(drinkwater en afvallozing) komen deze groepen te kort.
Door Gandhi zijn deze groepen reeds eerder aangeduid als
,,the last, the least, the lowest and the lost”. Derhalve bestaat
bij vele donorlanden(o.a. Nederland) en ook bij internationa-
le instellingen (b.v. Wereldbank) de wens om de huipgelden
bij voorkeur ten goede te doen komen aan dë armste landen en
dan vooral aan projecten, die zijn gericht op een verbetering
van
–
het levenspeil van de armsten.
Deze hulp dient in hoofdzaak van concessionele aard
(giften en zachte leningen) te zijn, aangezien de meeste van de
armste landen in de toekomst niet in staat zullen zijn om de
rente eaflossing op normale leningen te betalen. Vanzelf’
sprekend dienen ook kredietfaciliteiten (via particuliere ban-
ken en-overheidsinstellingen) te worden geschapen of geconti-
nueerd voor de reeds op een hoger plan verkerende
ontwikkelingsladen (waar zich ook nog zo’n 150 mln, zeer
armen bevinden), opdat deze landen hun economische groei
kunnen voortzetten.
Aanpak
Nu is over deze nadruk op de armste landen en armste
groepen, die uiteraard elk weldenkend mens aanspreekt, wel
een en ander op te merken. Tussen droom en daad Staan vaak
wetten en praktische bezwaren, zoals W. Elschot al wist.
Voor de armste landen geldt dat zij nauwelijks zijn geïnte-
greerd in de wereldeconomie, weinig kapitaal bezitten en
voor de armste groepen geldt dat zij weinig onderwijs hebben genoten, zich vaak in een slechte gezondheidstoestand bevin-
den en op grond van hun laag inkomen geen kans hebben om
te sparen en investeringen te doen. De oplossing voor deze laatste problemen is:
de produktiviteit te verhogen van hen, die althans over
enig kapitaal (lees land) beschikken; en om de werkgelegenheid te vergroten, zodat meer mensen
worden ingeschakeld in het arbeidsproces vooral via ar
–
beidsintensieve methoden van produktie.
Vanzelfsprekend is het voor de regeringen van de armste
landen als gevolg van hun beperkt budget niet doenlijk om
door inkomensoverdrachten hun armste groepen te helpen. In een rapport 1) van de Wereldbank wordt erop gewezen,
dat voor een dergelijke aanpak een belangrijke participatie
van de armste groepen zelf voorwaarde is. Deze participatie
hangt weer af van effectief leiderschap en adequate assistentie
(vooral financiële steun) van de centrale regering, maar tot
op heden is de ervaring op dit punt niet bevredigend. Ook
ontbreekt het veelal aan het precies specificeren van doelstel-
lingen, het begeleiden en evalueren van programma’s op de
diverse terreinen, zoals b.v. irrigatie, kredietverlening, publie-
ke werken, schoolmaaltijden, voedselsubsidies, gezondheids-
diensten, woningbouw en scholing van arbeid, om de armoe-
de te bestrijden.
Door de Wereidbank is uitgerekend, dat indiende huidige
tendenties (d.w.z. een redelijke groeivoet van het nationaal
produkt der armste landen (5% per jaar) en geen specifieke interventie om de inkomensverdeling te beïnvloeden) door-
gaan, er tegen het jaar 2000 nog zo’n 600 mln, zeer armen
zullen zijn, ten dele ook als gevolg van de voortgaande
bevolkingsgroei. Bij dit scenario wordt verondersteld, dat de
armste 60% van de bevolking, waaronder de armste groepen,
slechts 18-25% van de toeneming van het inkomen zal ontvan-
gen, terwijl als wordt getracht hen bv. 45% van het gestegen
inkomen te doen toekomen er in 2000.maar 260 mln, zeer
armen zullen zijn.
Wereldbankactiviteiten
In een aantal artikelen 2) van stafleden van de Wereidbank
* De auteur is hoogleraar Staathuishoudkunde der niet-westerse
beschavingsgebieden aan de Rijksuniversiteit Leiden.
t) Wereidbank,
World Deve/opmen: Report
1978,
Washington,
augustus 1978.
ESB 22-8-1979
839
HET HOOFDBEDRIJFSCHAP DETAILHANDEL
te ‘s-Gravenhage vraagt ten behoeve van de
G
r~0
11
Stichting
Informatieverwerking
Midden- en Kleinbedrijf
een
ECONOOM
Zijn taak zal bestaan uit:
• hei verzamelen van gegevens over de
automatiseringsmogelijkheden voor de adminisira iie
van kleine en middelgrote bedrijven;
• het behulpzaam zijn bij onderzoek naar de eisen, die aan
geautomatiseerde verwerking van administratiegege vens
in deze sector moeten worden gesteld;
• het assisteren bij de adviesverlening aan accountants en
adviseurs, die bij hun cliënten op automatiserings-
vraagstukken stuiten;
• het verlenen van medewerking aan cursussen voor
ondernemers en hun accountants.
Het is van wezenlijk belang, dat deze functionaris affiniteit
moet hebben tot automatïseringsvraagstukken en de
problemen in het midden- en kleinbedrijf.
Zijn opleiding is bijv. doctoraal examen
bed rijfseconomie of vergevorderde accountants-
dan wel AMBI-studie.
Verwacht wordt dat hij zich zal kunnen ontplooien tot
iemand, die zelfstandig werkt en initiatief neemt.
Daarom wordt de voorkeur gegeve,n’âan kandidaten met
enige ervaring en leeftijd tot ca. 30 jaar.
Bij de selectie kan gebruik worden gemaakt van een
psychologisch onderzoek.
Het salaris stemt overeen met het niveau van de
functie en zal mede afhangen van leeftijd en ervaring.
De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn vergelijkbaar met
die bij de overheid.
Belangstellenden kunnen schriftelijk of telefonisch
contact opnemen met:
drs. M. de Kool, secretaris van de Stichting informatie-
verwerking Midden- en Kleinbedrijf, Nieuwe Parklaan
74, Postbus 90703, 2509 LS ‘s-Gravenhage.
Tel. 070
–
51 42 61.
wordt nader ingegaan op wat de Bank doet en het lijkt nuttig
• deze ervaring samen-tç vatten. Het doel van alle projecten,
waarmee de Bank bezig is,,is het zodanig verhogen van de
produktiviteit van de armstën, dat zij zelf kunnen betalen
(geen liefdadigheid!) voor de aangebrachte, relatief goedko-
pe, verbeteringen en dat de ondernomen activiteiten als
voorbeeld kunnen dienen voor de regeringen om op andere
plaatsen hetzelfde te herhalen. Op het platteland (waar 680
mln, van de armsten wonen, vooral in Zuid-Azie en Afrika)
richt de aandacht zich bovenal op de kleine boeren. Naast de
verhoging van de landbouwproduktie (vooral van voedsel),
wordt tevens gemikt op industrialisatie (kleine dorpsbedrij-
ven), wegen, openbare diensten en gezinspianning, teneinde
bovendien de trek naar de steden af te remmen.
Tussen 1973 en 1978 is,in..totaal$10 inrd. aan kredieten
(zo’n 31% van het totale bedrag aan leningen) voor landbouw-
ontwikkeling verstrekt, waarvan zo’n 75% aan kleine boeren
ten goede kwam. Hierbij wordt nog opgemerkt, dat de
technische kerni,om de landbouw, die afhankelijk is van
regenval (dus waar irrigatie niet in aanmerking komt) nog
onvoldoende is om veelbelovende projecten op te zetten.
Landhervorming (ook bescherming van pachters’en ,,share
croppers” tegen onereuze praktijken) wordt in sommige
landen noodzakelijk geacht, maar stuit op de bekende obsta-
kels.
Er wordt eveneens op gewezen, dat binnen de landbouw,
mede weer als gevolg van de bevolkingsgroei, niet alle vraag-
stukken kunnen worden opgelost. Voor Pakistan is berekend, dat een
60/0-groei
in de landbouwsector nodig is om tegen het
jaar 2000 een inkomenspeil van $ 125 per hoofd te bereiken,
maar dat tegelijkertijd 40 mln, mensen buiten de landbouw
moeten worden tewerkgesteld. Ook voor de Filippijnen is
gesteld, dat een inkomensgroei van $ 75 naar $ 125 per hoofd
op het platteland voor de arme boeren slechts haalbaar isbij’
een jaarlijkse toeneming gedurende 25 jaar van de landboûw-
produktiviteit met
5%,
terwijl 30 mln. mensen in de stedelijke
gebieden zouden moeten worden opgevangen,.’
Wat de urbane problematiek (840 mln, stedelingen, waar-
van een derde of zo’n 250 mln, tot de armen wordt gerekend)
betreft, wordt gedacht aan de uitbreiding van kleine en
middelgrote bedrijven, ten einde de werkgelegenheid te bevor-
deren. Voor een negentat,bedrijfstakken is door de Wereld-
bank gecalculeerd, dat door het gebruik van aangepaste tech-
nologie met een investering per man van $3000 gemiddeld vijf
maal meer arbéïdsplaatsen kunnen worden gecreëerd dan
indien voor grote bedrijven wordt geopteerd. In 1978 ging
24% van de industriële Wereldbankleningen naar kleine be-
drijven (8% in 1975), die worden geleid via de ontwikkelings-
financieringsmaatschappijen, die onder invloed van de Bank
in vele ontwikkelingslanden zijn opgericht.
Daarnaast wordt veel aandacht geschonken aan water-
voorziening en afvallozing, waarvan thans minder dan 500
mln. van de 2,400 mln. mensen in ontwikkelingslanden
profiteren. De Bank heeft na onderzoek de kosten voor
eenvoudige ,,pipe-systems” voor Water ten behoeve van drin-
ken, wassen en voedselbereiding teruggebracht tot $ 30-50 per
persoon op het platteland (vroegere schattingen van de WHO
varieerden van $ 50 tot $ 150 per hoofd). Voor vuilopruirning
(volgens eerdere ramingen was $ 600 per hoofd nodig) heeft de
Bank voor projecten nieuwe-stijl de kosten in de stad terugge-
bracht tot $ 100 en op het platteland tot minder dan $40 per
hoofd. Het gaat hierbij niet om Westerse technieken (bv. geen
riolering, daar die te kostbaar is) maar werkwijzen, die
betaalbaar zijn voor de armsten. Zo noIig worden voor de
meer welgestelden hogere tarieven voor water en reiniging
2) The World Bank and the world’s poorest 1, Changing emphasis in the Bank’s lending policies,
Finance & Deve/opment,juni
1978; The
World Bank and the world’s poorest II, The Bank and urban poverty,
Finance & Developmeni,
september 1978; The World Bank and the
world’s poorest III, The Bank and rural poverty,
Finance & Develop-
men!,
december 1978; The World Bank and the world’s poorest IV, The problem of water supply and waste disposal; The Bank and the
world’s poorest V. The Bankand thedevelopment ofsmallenterprises,
Finance & Deve/opment,
maart 1979. Er zulleD waarschijnlijk nog
andere artikelen op diverse terreinen volgen.
840
vastgesteld ten einde de dienstverlening voor de armsten te
subsidiëren. Voor 1979— 1984 worden naar verwacht 100
leningen verwerkt (ten bedrage van $ 4 mrd.) voor watervoor
–
ziening en afvallozing, die in 1978 voor 47% waren gericht op
de armsten, terwijl tegen 1984 dit percentage tot 75 zou
oplopen.
Interne obstakels
Tot zover een vluchtige schets van de activiteiten van de
Wereldbank voor de armsten, waarvan het experimentele
karakter moet worden onderstreept. Herhaaldelijk wordt
betoogd, dat de uitkomsten nog onzeker zijn, dat centrale
overheden onvoldoende medewerken of dat de plaatselijke
instituties door het ontbreken van gekwalificeerde mankracht
en fondsen niet in staat zijn projecten adequaat uit te voeren.
De centrale regering, die meestal toch al zwak is in de
ontwikkelingslanden als gevolg van allerlei centrifugale
krachten, denkt er in veel gevallen niet aan decentralisatie of
overdracht van bevoegdheden (plus fondsen) aan lagere
organen op enigszins grote schaal toe te passen, omdat aldus
haar gezag nog verder dreigt te worden ondermijnd.
Ondanks de zorguldige begeleiding van de Bank-staf moet
nog blijken of straks inderdaad de armste groepen worden
:
bereikt 3). Lokale machthebbers bezitten vaakeen langdurige
ervaring om bepaalde zaken ten eigen bate te benutten.
Centrale regeringen bewijzen allicht lippendienst aan projec-
ten, die door de Bank worden gefinancierd, maar zullen zij
straks eigen gelden beschikbaar stellen om de armste groepen
daadwerkelijk te helpen? Dit staat nog te bezien, vooral in het
licht van het feit, dat er om onnaspeurlijke redenen voor een
ambtenarencorps meer eer valt te behalen bij het betrokken
zijn bij de produktie van 1 ml. ton staal dan bij de produktie
van 1 mln. ton voedselgranen, om van 1 mln, liter water ten behoeve van de armste groepen maar te zwijgen.
Adelman gelooft, althans volgens haar Leidse oratie 4),
niet in een ,,economische groei met een rechtvaardige inko-
mensverdeling” op grond van bestaande machtsverhoudingen
(grote of middelgrote grondbezitters b.v.) en bepleit derhalve
een herverdeling van het bezit (,,assets”, vooral van land)
alvorens over te gaan op een strategie van snelle produktivi-
teitsstijging in de landbouw, van massale vorming van mense-lijk kapitaal (via onderwijs en training) en van kennisintensie-
ve ontwikkeling. Zij is geporteerd voor een autocratische of
dictatoriale regering, die de weerstanden tegen een radicale
bezitsverdeling moet opruimen. Er wordt niet bij verteld wie
deze regeerders (toch geen wereldvreemde wetenschappers?)
zullen zijn en evenmin hoe zij de macht kunnen veroveren.
Een dictatuur, militair of anderszins, lijkt ook geen vol-
doende voorwaarde voor een positieve verandering; wij
hebben te veel kennis van repressieve potentaten in de ontwik-
kelingslanden die zich nauwelijks om economische of sociale
ontwikkeling bekommeren. Zij geeft ook niet aan hoe men in
landen (het zijn er meer dan zij denkt!) moet handelen als er
geen land of ander materieel bezit is om te verdelen of beter te
distribueren. Eveneens lijkt Adelman mij rijkelijk optimis-
tisch wanneer zij meent, dat als gevolg van-de toenemende
participatie op basis van ontwikkeling van onderop (decen-
tralisatie), gelijke kansen tot ontplooiing en een verhoogd
politiek bewustzijn uiteindelijk een democratische samenle-
ving zal ontstaan. Horen concentratiekampen voor dissiden-
ten niet onlosmakelijk bij een dictatoriaal regime, dat altijd de
neiging vertoont zich te willen handhaven?
Externe obstakels
Het lijdt geen twijfel, dat de ontwikkelingsstrategie die zich
concentreert op de problematiek van de armsten een door het
Westen geïnspireerd ideaal is. Direct in het verlengde ervan
ligt de filosofie van het basisbehoeftenbeleid (het aan een ieder
verzekeren van een minimum aan goederen en diensten voor
een menswaardig bestaan) en de campagne voor de mensen-
rechten in de ruime zin, die evenzaer door de Westerse
opvattingen omtrent de waarde van het individu wordt
geschraagd. Deze nieuwe uitleg sluit verder aan bij de Wester-
se opvattingen omtrent ontwikkelingssamenwerking. De
gedachte van charitas en solidariteit, die hierbij speelt, betreft
niet de armste landen maar de armste groepen. Als men niet
meer gelooft, dat hulp aan de armste landen steun aan de
armste groepen inhoudt, d.w.z. als men het geloof in het
,,doorsijpelings” (,,trickle-down”)-effect heeft opgegeven, is
het logisch dat men regeringen èf poogt te passeren ôf tracht
hun beleid met zachte dwang om te buigen tot een politiek ten
behoeve van de armste groepen
Door sommige ontwikkelingslanden wordt evenwel de
nadruk op de armsten beschouwd als haaks staande op de
door hen gepropageerde Nieuwe Internationale Economische
Orde (NIEO – met als beginselen meer officiële hulp, grotere
toegang voor de export van hun grondstoffen en fabrikaten
tot de Westerse markten, versnelde industrialisatie en over
–
dracht van technologie, toezicht op of meer zeggenschap over
de gestes van de transnationale ondernemingen enz.), die
thans hun Magna Carta vormt. De tegenstelling wordt door
de Westerse voorstanders van een beleid gericht op verbete-
ring van de situatie van de armsten niet zo gezien. Integendeel,
zij beschouwen de NIEO als een plan dat in het verlengde ligt
van een politiek die de behoeften der armsten als uitgangspunt
kiest (een tweesporig beleid zoals dit heet in het jargon van
oud-minister J. Pronk en zijn paladijnen) 5), maar zo wordt
het niet ervaren door de ontwikkelingslanden. Niemand bestrijdt, dat het doel van ontwikkeling inhoudt
de verhoging van het levenspeil der armste groepen, maar
over de weg die daartoe moet leiden, lopen de meningen
uiteen. Zijn de ri]kë landen inderdaad bereid hun hulp voor
een lange tijd zodanig uit te breiden, dat de armsten worden
bereikt of is de Westerse nadruk op de armste groepen een list
om de ontwikkelingslanden blijvend op een achterstand te
houden via de aangepaste arbeidsintensieve technologie, die
wordt aanbevolen en die de kloof in technische en organisato-
rische kennis tussen arme en rijke landen bestendigt of zal
vergroten 6)? Is het ook niet zo, dat de dalende reële hulpin-
spanning van de grootste industrielanden (de Verenigde
Staten, West-Duitsland en Japan) erop wijst, dat zij niet de
wil bezitten om zich in te zetten voor een werkelijke aanpak
van de problematiek der armste groepen? Is de basisbehoef-
tenstrategie niet een perverse tactiek van de zijde der indu-
strielanden om hun verantwoordelijkheid af te schuiven en de
ontwikkelingslanden te belasten met de structurele verande-
ringen, die zij zouden moeten aanbrengen in hun economisch
beleid en in hun instituties om de armsten te helpen? Is de
filosofie van ,,self-reliance”, zoals door sommige wetenschap-
pers bepleit, niet eveneens een complot van het Westen om
zijn handen in onschuld te wassen (de term ,;benign neglect”
dringt zich op) of hun markten niet te ontsluiten voor
Ook Nederland, dat zijn hulpbeleid wil richten op de armste
groepen, moet het nog leren. De toetsing, uitgevoerd door C.J. Jepma
en B.P.A. Santen (Beleidsombuiging in ontwikkelingssamenwer-
king?,
ESB, 7
maart
1979)
op de onderwijsprojecten, die met Neder-
landse huipgelden zijn uitgevoerd, toont aan dat slechts een beschei-
den deel ten bate van de armste groepen is aangewend. De wijze,
waarop de Nederlandse regering, ondanks zijn overdadige steun, om
de tuin is en wordt geleid door de bestuurders in Suriname en de
Nederlandse Antillen om iets substantieels te doen voor de armsten,
verraadt eveneens de kloof tussen geloof en realiteit.
1.
Adelman,
Redisiribution beforegrow,h,
oratie, Leiden,
1979.
Zie o.a. Nationale Raad voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bila-terale ontwikkelingssamenwerking,
advies no. 55, november
1977,
en
het rapport van de Internationale Arbeidsorganisatie,
Employment,
growth and basic needs: a one-world problem,
Genève,
1976.
In de lezing van Dr. Soedjatmoko (Uit lndonesi), National policy
implications of the basic needs model, gehouden op de NAR-studie-
dag,
24
februari
1978
en samengevat in
Internationale Samenwer-king, 28
maart
1978,
worden de interne en externe beperkingen van
een beleid gericht op de armzten duidelijk belicht. Ook de beide
andere inleiders op die dag, B.S. Minhas en Deepak Lal (zie zijn
artikel: Distribution and development: a reviewarticle,
World Deve-
lopmeni, 1976 vol. 4,
nû:
9),
afkomstig uit India, hebben hun twijfels
geuit over de haalbaarheid van een politiek, die de verheffing der
armsten tot doel kiest.
ESB 22-8-1979
841
Biedt depreciatie soelaas?
PROF. DR. J. J. KLANT
Naar de mening van depresident van De Neder-
landsche Bank, Dr. J. Zijlstra kan appreciatie of
depreciatie van de wisselkoers op de lange termijn
geen invloed uitoefenen op de reële sfeer. In het
verlengde van dit standpunt ligt het oordeel
van Dr. Zijlstra over devaluatie als stimulerings-
instrument: via het stelsel van loonindexatie zal
een devaluatie uitsluitend aanleiding geven tot
nieuwe infiazoire tendensen. In dit artikel maakt
Prof. Dr. J. J. Klant bezwaar tegen het standpunt
en de argumentatie van Dr. Zijlstra. De auteur
beschouwt devaluatie als het nemen van een
voorschot op de groei. Een goed gebruik van dat
voorschot zal in zijn ogen de vruchten van inko-
mensmatiging sneller doen rijpen.
Wij mogen van geluk spreken dat de huidige slechte gang
van zaken in de wereld niet met algemene prijsdaling gepaard
gaat. De reële lonen, die tijdens depressies plegen te stijgen,
nemen daardoor minder sterk toe, er vindt geen contractie
maar een vertraagde groei plaats en de verliezen zijn minder
groot. Er blijft helaas genoeg over om toch van een echte
depressie te spreken. De bestaande werkloosheid, overcapa-
citeit en overproduktie (nI. verliesgevende produktie) zijn
evenzovele bewijzen ervan. Bijna twee eeuwen lang conjunc-
tuuronderzoek lijkt te hebben geleid tot de conclusie dat
teruggang resp. vertraging vooral ontstaat door ,,deflatoire
schokken” – daling van de effectieve vraag en monetaire inkrimping – in een door inflatie kwetsbaarder geworden
economisch systeem 1). Desondanks heerst vandaag weer het
aloude geloof dat slechte bedrijfsresultaten en ingekrom-
pen werkgelegenheid in de allereerste plaats de gevolgen zijn
van hoge lonen.
fabrikaten uit ontwikkelingslanden in die bedrijfstakken,
waar de ontwikkelingslanden comparatieve voordelen bezit-
ten? Weten de donorlanden niet reeds bij voorbaat, dat de
ontwikkelingslanden gegeven hun huidige politieke opbouw,
hun beperkte bestuurskracht en financiële capaciteit niet in
staat zullen zijn om de armoede effectief aan te pakken? Kijkt
men naar de lijst der armste landen 7), zoals die door de
Verenigde Naties wordt gehanteerd, dan lijkt het evident, dat
in de meeste van deze ontwikkelingslanden (ik denk aan
Afghanistan, Benin – het vroegere Dahomey -, Cambodja,
het Centraal-Afrikaanse keizerrijk – waar Bokassa zich met
pracht en praal tot keizer heeft laten kronen -, Tsjaad,
Ethiopië, Guinea – waar onder Sekou Touré marteling aan
de orde van de dag is – Haiti, Laos, Vietnam, Somalië,
Oeganda en de twee Jemens plus nog de feodale staten
Bhoetan, Nepal en Sikkim en ook Birma, Boeroendi, de
Comoren, Gambia, Lesotho, Madagaskar, Malawi en Mali)
de bestrijding van de armoede op een laag pitje staat. Even-
eens in de grote landen als Bangladesh, India, Indonesië en
Pakistan, waar zich de meerderheid van de armsten van Azië
bevinden, lijkende vooruitzichten voor een basisbehoeftenbe-
leid ongunstig. Hoe dit zij, de ontwikkelingslanden (met name
De Groep van 77, die thans 119 leden omvat) hebben in hun
In die traditie worden ook in de jaarverslagen van onze
centrale bank de gebruikelijke symptomen vande depressie –
dalend rendement, toenemende werkloosheid en stijgende
arbeidskosten – met elkaar verenigd in een eenvoudig
causaal verband. Dit jaar wordt tevens de concurrentie-
positie erbij betrokken: ,,Een sterke stijging van de
arbeidskosten in Nederland, die gedurende een reeks
jaren de rendementen had ondermijnd en daardoor de werk-
gelegenheid zeer ongunstig had beïnvloed, moèst ook vat
krijgen op de Nederlandse concurrentiepositie” 2). Klaarblij-
kelijk doelt de president in het bijzonder op een
relatieve
stijging van de kosten, nI. ten opzichte van het buiten-
land. Hij overschat dan weliswaar de Nederlandse invloed op
de daling van de rendementen in de wereld, maar verschaft
voor de verklaring van de verbreking van het evenwicht op de
lopende rekening van onze betalingsbalans een goede grond.
In het verslag wordt voorbijgegaan aan nog andere facto-
ren die de uitvoergroei moeten hebben vertraagd en de invoer-
groei versneld. Hoe komt het dat wij niet kunnen wat
Zwitserland doet, nI. ondanks een sterke relatieve kosten-
stijging zich handhaven op de wereldmarkt?
Slechts aan één andere factor die door velen als mede-
oorzaak van een duurdere export wordt beschouwd, nI. de
appreciatie van de gulden, wordt in het verslag aandacht
geschonken, om echter met een verwijzing nâar vroegere ver-
slagen snel als niet van betekenis terzijde te worden ver-
schoven. Naar de mening van de president kan de wisselkoers
geen invloed hebben op de concurrentiepositie. Een stijging
ervan heeft zo’n sterke vermindering van de binnenlandse
inflatie tot gevolg dat het ongunstige uitvoereffect van een
* Hoogleraar staathuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Deauteurdankt Prof. Dr. W. Driehuis voor zijn kritisch commentaar
op de eerste versie van dit artikel.
G. Haberler, Prosperily and depression,
Genève, 1941, blz. 347-
377.
De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1978, blz. 17.
Arusha-programma ,,for collective self-reliance and frame-
work for negotiations” 8) voor de UNCTAD-V-conferentie
(Manilla, mei/juni 1979) uitgesproken:
,,While the satisfaction of basis human needs of the people, and the
eradication of mass poverty must have a high priority in economie
and social development, the idea is unacceptable and erroneous that
these goals can be achieved without the allround and comprehensive
economie development of the developing countries and the.New
International Economie Order. It is necessary for developingoun-
tries to guard against the introduction of new concepts by deeloped
countries, such as ,,basic needs”, access to supplies, graduation 9),
selectivity 10), etc. which are being suggested but are in fact totally incompatible with the development requirements and aspiratiôns of
developing countries. lnitiatives seeking piecemeal solutions or
fragmentary measures for international co-operation would not be
Zie bv, OESO,
Developmens co-operation,
1978 review, Parijs,
1978, blz. 179.
Document van 22 februari 1979, blz. 30.
Met ,,graduation” wordt bedoeld de geleidelijke opheffing van de
bestaande handelspreferenties, bv. geen tariefvrije toegang meer tot
de markten der industrielanden, een verbod op het verschaffen van’
exportsubsidies enz. ten behoeve van de ontwikkelingslanden met eeb
hoger inkomen.
Het begrip ,,selectivity” verwijst naar het recht van industrielan-
den om de import vanuit een bepaald land te beperken.
842
duurdere gulden door een binnenlandse kostendaling teniet
wordt gedaan. Zijn mening vindt echter onvoldoende steun in
de feiten. In hetzelfde verslag is een grafiek opgenomen, die
weer eens laat zien dat de gewogen appreciatie van de gulden
ten opzichte van de buitenlandse concurrenten groter is dan
die ten opzichte van de afnemers en nog groter dan die ten opzichte van de leveranciers 3). Hoe kan de achteruitgang
van de concurrentiepositie dan volledig door het binnen-
landse effect zijn teniet gedaan?
De Ridder heeft door te simuleren met Vintaf-Il laten zien dat bij een continue opwaardering van de gulden met 1% per
jaar het weleens een jaar of vijf kan duren véér het even-
wichtspad is bereikt, waarop appreciatie en binnenlandse in-
flatie zich tot elkaar verhouden zoals de president voorziet 4).
Er is bovendien de veronderstelling van een Phillips-mecha-
nisme nodig om te laten zien dat dan na tien jaar de werkloos-heid niet met 11.000 man zal zijn gestegen.
De appreciatie heeft zich echter niet op die gladde manier
voltrokken. Uitgaande van werkelijke koers- en prijsverhou-
dingen in het Nederlandse verkeer met het buitenland komt
De Ridder met behulp van een modelsimulatie voor de jaren
1971-1977 tot de conlcusie dat een vermindering van de
inflatie door appreciatie is gekocht met een daling van de
uitvoer, de produktie, de investeringen en de particuliere
consumptie, en met een stijging van de arbeidsinkomens-
quote.
De redenering van de president roept Colijn in herinnering,
die in de jaren dertig van devaluatie een prijsstijging
verwachtte, die de gunstige gevolgen ervan voor de uitvoer
zou opheffen. Blijkbaar was hij van mening dat de prijs-
elasticiteit van de uitvoer gering was als gevolg van de toen-
malige handelsbelemmeringen. Dr. Zijlstra heeft vandaag
echter een betere grond. Wij hebben nu te doen met een
systeem van loonindexatie. Iedere prijsstijging leidt tot een
vrijwel even grote loonstijging.
Het betoog van de president berust echter op een statisch
model waarmee wij de richting van veranderingen plegen
te bepalen door conclusies te trekken-omtrent een even-
wicht dat op lange duur – dus nooit in onze onevenwichtige
wereld – wordt bereikt. Op zijn manier valt ook te conclu-
deren dat de relatieve stijging van de arbeidskosten per
eenheid produkt niet tot een aantasting van de concurrentie-
positie leidt. De appreciatie zal er immers door verminderen,
de binnenlandse inflatie toenemen en het buitenlandse prijs-
peil zal erdoor stijgen tot, voorbij de horizon, het algemene
evenwicht weer wordt bereikt. In een dynamische wereld zul-
len wij evenwel genoegen moeten nemen met een bescheide-
ner gevolgtrekking: iedere impuls van relatievé kostenin-
flatie of -deflatie roept een beweging op in de richting van
herstel, maar onderweg kan nog veel gebeuren.
Het ligt voor de hand dat, als appreciatie van de gulden
niet tot een duurdere uitvoer kan leiden, een depreciatie de
uitvoer niet goedkoper maakt. ,,Wellicht ten overvloede –
immers méér dan eenmaal is in de jaarverslagen op de in
dit verband relevante samenhangen gewezen – zij hierbij
aangetekend dat een benedenwaartse correctie van de gulden
geen soelaas biedt, immers zij zou via een verscherpte inflatie
zichzelf teniet doen”
5).
Een rechtvaardiging van deze opvat-
ting wordt verschaft door het volgende model:
pa (w+ s—e)+13(f—v)
(1)
(2)
s=z
2
e
(3)
De vergelijkingen geven,relaties weer tussen de volgende
mutatievoeten:
p = de binnenlandse prijsstijging van de afzet van
bedrijven;
w = de loonstijging;
s = de stijging van rente, winst, afschrijvingen en indi-
recte belastingen minus subsidies;
e = de produktiviteitsstijging;
f = de buitenlandse prijsstijging;
v = de appreciatievoet van de eigen valuta.
Vergelijking (1) is gebaseerd op de eenvoudige gedachte dat
iedere binnenlandse prijsstijging kan worden ontleed in twee
bestanddelen, te weten de prijsstijging als gevolg van
binnenlandse kostenstijgingen en de prijsstijging als gevolg
van de mutatie van de invoerkosten. Voor de veranderlijke
coëfficiënten geldt dus:
a,/3>oencs+/3=l
(4)
De waarde van B was in 1978 0,345 6).
Vergelijking (2) is een gedragsvergeljking waarin de
constante X weergeeft in hoeverre afwenteling door
loonindexatie plaatsvindt. Voor deze coëfficiënt geldt:
o
(5)
De termM
1
e in vergeljking(2)is de autonome loonstijgingin
verhouding tot de produktiviteitsstijging. In vergelijking (3) is
de stijging van s eveneens weergegeven in verhouding tot de
produktiviteitsstijging. Voor de coëfficiënten geldt:
(6)
Jaarverslag 1978, grafiek 7, blz. 41.
P. B. de Ridder, Wisselkoers, concurrentiepositie en werkgelegen-
heid,
ESB,
22 februari 1978, blz. 198-202.
De Nederlandsche Bank Jaarverslag 1978, blz. 17.
Idem, tabel 12, blz. 14.
substitutes for the urgent need to rewrite, in the light of world reality
the rules and principles governing international trade”.
Het antwoord van de ontwikkelingslanden lijkt duidelijk:
weg met de bemoeienis of de interventie van de industrielan-
den met de armste groepen, wij willen onze eigen boontjes
doppen, maar de rijke landen moeten ernst maken met het
meewerken aan het opzetten van een nieuw internationaal
systeem, waarvan de ,,development of the developing coun-
tries” de voornaamste doelstelling behoort te zijn.
Perspectief
Uit het bovenstaande is gebleken, dat het probleem van de
armsten bij uitstek een politiek vraagstuk is, speciaal in de ontwikkelingslanden waar bestaande machtsverhoudingen
moeten worden doorbroken wil een strijd tegen de armoede
succes hebben. Dergelijke veranderingen liggen niet voor het
oprapen. In de meeste ontwikkelingslanden wordt het staats-
bestel gedomineerd door één man, één partij of oligarchieën,
die een reflectie vormen van de huidige toegang tot de
essentiële produktiefactoren. De ,,split-level” samenleving
—een klein aantal rijkenen velearmen — diedesituatieinde
ontwikkelingslanden kenmerkt, zal nog vele decennia het
patroon bepalen.
De bereidheid van de industrielanden tot financiële Steun
kent eveneens zijn grenzen en hun mogelijkheden om het
ontwikkelingsproces te beïnvloeden lijkt marginaal in het
licht van de soevereiniteit van individuele staten en het non-
interventiebeginsel, dat nog steeds de betrekkingen tussen
staten beheerst. De pogingen, die worden gedaan om via
bilaterale steun en internationale instellingen de standaard
van de armsten op te trekken verdienen sympathie en bijval,
maar weerspiegelen vaak een sentimentele kijk op het interna-
tionale speelveld, waarbij het gevaar dreigt, dat straks de
barmhartigheid in bitterheid oinslaat. Hoewel het dictum van
A. Lincoln, dat ,,God must have loved the poor, because He
has made so many of them”, geen goede leidraad is voor een
effectieve politiek tegen de armoede, moet men niet de illusie
koesteren om binnen één generatie het probleem der armsten
te kunnen oplossen. Er zijn er te veel en hun aantal neemt
dagelijks toe als gevolg van de bevolkingsgroei.
W. Brand
ESB 22-8-1979
843
Uit (1), (2), (3) en (6) volgt:
p
=
(f—v) –
a
(l —)e
(7)
l_Xa
l_Xc
of,alsX= 1:
p = f- v –
..(1.j)e
(8)
De term is de reciproke van de invoerquote.
13
De concurrentiepositie is verbeterd, als:
p_f+v
(9)
dus als:
.z< l
(10)
Dit is klaarblijkelijk het geval dat door De Nederlandsche
Bank wordt verondersteld. Bij volledige indexatie van de
lonen leiden een prijsstijging in het buitenland, noch een
depreciatie van de gulden tot een verbetering van de concurrentiepositie. Het enige middel daartoe is dan
inkomensmatiging, waardoor aan (10) wordt voldaan en
waardoor de inkomensdaling ten gevolge van een gedaalde
ruilvoet wordt geeffectueerd. Veranderingen in de grootte van
13 spelen, voor zover het om het prjseffect van gestegen
invoerkosten gaat, geen rol. Waar het op aankomt is dat door
loonmatiging en benedenwaartse aanpassing van de bruto
winst een deel van de produktiviteitsstijging aan het
buitenland wordt gegund. Het ligt voorde hand dat in verband
met het al gedaalde rendementdaarbij de nadruk wordt gelegd
op loonmatiging.
In het door De Ridder geïnspireerde model van Kuipers, die
een kritisch commentaar gaf op het verslag, wordt expliciet
rekening gehouden met de mate waarin kostenmutaties door
de bedrijven worden doorberekend 7). In mijn model wordt de
grootte van s door dit gegeven bepaald. Onvolledige of meer
dan volledige doorberekening beïnvloedt de inkomensver-
deling, ook als er geen verandering van de valutakoers
plaatsvindt. Onvolledige doorberekening van kostenstijgin-gen leidt tot een vergroting van de arbeidsinkomensquote en
meer dan volledige tot een verkleining ervan. Wij kunnen dan
concluderen dat de mogelijkheid bestaat, dat appreciatie of
depreciatie samengaat met gedaalde rendementen, toegeno-men werkloosheid en een onveranderde concurrentiepositie.
Onvolledige doorberekening is het gevolg van tekortschieten-
de vraag en zal dus alleen door valuta-appreciatie worden
teweeggebracht, als deze de concurrentiepositie inderdaad
heeft verzwakt.
Volgens de bewijsvoering van De Nederlandsche Bank vindt die verzwakking juist niet plaats. Daarbij wordt dan
echterafgezien van de mogelijkheid dat de exportindustrie een
kostenstructuur heeft die afwijkt van het nationale
gemiddelde. Met een naar concurrenten, afnemers en
leveranciers gedifferentieerde gewogen prijsstijging of
appreciatie voet wordt in het geheel geen rekening gehouden.
Ook het model van Lenderink en Van der Windt, die tot de
conclusie komen dat bij volledige prijscompensatie en
volledige doorberekening van kostenstijgingen devaluatie
geen invloed heeft op de betalingsbalans, is statisch 8).
Bovenal is het bezwaar aan te voeren datde statische modellen
berusten op de veronderstelling dat aanpassingsprocessen van
lonen en prijzen zich simultaan en in hetzelfde tempo
voltrekken. Daarmee wordt dan voorbijgegaan aan de
argumenten die De Ridder tegen de comparatief-statische
analyse van de gevolgen van appreciatie heeft ingebracht en
bovendien aan de eenvoudige waarheid dat een beneden-
waartse correctie van de gulden door verandering van de
interventiekoersen zich niet geleidelijk voltrekt. Een
devaluatie brengt dat op slag de uitvoerprijzen (in
vreemde valuta) worden verlaagd en de invoerprijzen (in
guldens) verhoogd. De versnelling van de uitvoergroei en de
vertraging van de invoergroei worden er eerder door op gang
gebracht dan door inkomensmatiging alleen.
Door devaluatie wordt tijd gewonnen, die goed moet
worden gebruikt. De verhoogde invoerkosten doen de
binnenlandse prijzen en, ak gevolg daarvan, ook de lonen
stijgen. Door loon- en winstmatiging en rentedaling, als de
betalingsbalans verbetert, kan echter tegendruk worden
geboden.. Het effect van een devaluatie (v
binnenlandse prijspeil zou werden gereduceerd tot nul als in de
periode waarin anders de prijsstijging met -v volledig ‘zou zijn
gerealiseerd, een zodanige matiging plaatsvindt dat:
(11)
13
Hoe langer de periode, hoe groter zal e zijn.
Als wij rekening houden met de processen van afwenteling
en prijsstijging, die elkaar met een zekere vertraging volgen,
kan, zoals De Ridder heeft aangetoond, de appreciatie van de
gulden niet zo neutraal hebben gewerkt als in het jaarverslag
van de Bank wordt verondersteld. Wie vandaag een offerte
doet in duurder wordende guldens, houdt ernoggeen rekening
mee dat over enige tijd zijn kostenalsgevolg van de stijging van
de valutakoers zullen dalen resp. minder zullen stijgen dan
anders het geval zou zijn geweest. Omgekeerd moet een
geleidelijke depreciatie, die dan met een vertraging door een geleidelijke kostenstijging wordt gevolgd, in ieder geval een
gunstiger voorwaarde zijn voor exportgroei dan een
geleidelijke appreciatie.
In geen geval is echter devaluatie of geleidelijke depreciatie
een panacee. Een benedenwaartse correctie van de gulden
biedt uiteraard geen enkel soelaas tegen een werelddepressie,
maar verbetering van de concurrentiepositie zal wel van
invloed zijn op de mate waarin wij kunnen deelnemen aan een
internationale opleving. Helaas mogen wij echter vermoeden
dat van de correctie ook geen
volledig
soelaas valt te
verwachten voor de verzwakte Nederlandse concurrentie-
positie, want daarmee is waarschijnlijk meer aan de hand,
maar enige verlichting zou devaluatie wel kunnen bieden.
Door devaluatie in een situatie van onevenwichtigheid wordt,
ook als de lonen zijn geïndexeerd, een voorschot genomen op
de groei en wordt de binnenlandse aanpassing die door
matiging moet worden bereikt, versneld.
J.J.Klant
S.
K. Kuipers, Het verslag van De Nederlandsche Bank over het
jaar
1978, ESB,
16mei
1979,
blz.
479-480.
R. S. G.
Lenderink en N. van der Windt, Wisselkoers en
betalingsbalans,
Maandschrij’t Economie, 1979,
blz. 122-133.
ESB:
omdat de economie
verder gaat
.. –
844
bonden) en niet-stemgerechtigde leden
(te weten de leden van het Federatiebe-
stuur). Dit orgaan bepaalt het beleid van
de FNV op korte termijn.
EsbIn gezonden
Stagnerend bedrijvenwerk?
In
ESB
van 6juni1979 is door Bram
Peper op één pagina iets verteld over het
bedrijvenwerk in Nederland. Ik heb mij
verbaasd over de koers die Peper, bewust
of onbewust, heeft uitgezet voor de vak-
beweging. In zijn artikel wordt onder
meer het volgende gesteld: ,,Uit onder-
zoek is gebleken dat vorming van een
eigen vakbondsorganisatie binnen de
onderneming een goede mogelij kheid
zou zijn de binding van de leden aan de
Organisatie te versterken. De belangen-
behartiging van de leden zou daardoor
beter vorm krijgen”. Dit zou uit een
onderzoek van Buiter, Poppe en Wallen-
burg gebleken zijn, dat rond 1960 had
plaatsgevonden. Deze onderzoekers
gaan verder en stellen dat er behoefte is
aan een klankbord in eigen kring. Dit
klankbord – en Peper denkt daarbij aan
de ,,shop steward” in de Angelsaksische
landen – is in Nederland niet aanwezig.
Dit loflied op de ,,shop steward” heeft
mij hogelijk verbaasd. Wil Peper af van
de naar mijn mening goed functioneren-
de gecentraliseerde beleidsbepaling van
de vakbeweging in Nederland? Wil hij
daarvoor in de plaats een beleidsbepaling
t.a.v. de arbeidsvoorwaarden door orga-
nisaties en delen van organisaties? Wil hij
naar het systeem dat in de Angelsaksi-
sche landen nog steeds vigerend is? Een systeem dat in die landen macro-econo-
misch als zeer aanvechtbaar kan wor-
den beschouwd? In Engeland en in Au-
stralië kan ieder bedrijf of
bedrjfsonderdeel haar eigen arbeids-
voorwaardenbeleid bepalen. De ,,shop
steward” speelt daarbij in iedere organi-
satie een hoofdrol. Sterker, de ,,shop
steward” bestaat slechts bij de gratie van
de arbeidsvoorwaardenverbetering van
haar leden. Als wij deze man of vrouw
vragen: ,,What is your policy?”dan is het
antwoord: ,,Three words, more, more
and more!” En als dat meer er niet meer
is, dan is de ,,shop-steward” er ook niet
meer. Een nullijn is in deze landen niet
denkbaar. Van een gecoördineerd vak-
bondsbeleid is daar geen sprake. Om de
woorden van Arie Groeneveld in
Fijn is
anders
te gebruiken ,,Ikke, ikke, ikke en
de rest kan stikken!” Dat is de slogan
voor de ,,shop-steward”. Daar bestaat hij van! Niet alleen qua status maar ook qua
DR. J. W. H. LESLlEMlLLER*
inkomen. Van de contributie van de
leden, die door de ,,shop steward” wordt
geind, is 7
1
/
2
â 10% voor hem zelf. De rest
draagt hij af aan de vakbond.
Vooral in de naoorlogse periode heeft
dit Engeland en Australië slechts wind-
eieren gelegd. In deze landen zijn stakin-
gen niet van de lucht. De arbeidsonrust is
continu. De Bob Hawk van Australië
blijkt slechts een gekortwiekt zangvogel-
t;e te zijn. Greep op de vakbeweging heeft
hij niet en zal hij in de bestaande struc-
tuur ook nooit krijgen.
De arbeidsonrust in deze landen heeft
weer haar invloed op de produktiviteit in
die landen. In de naoorlogse periode
hebben linkse en rechtse regeringen in
deze landen getracht om hierin verbete-
ringen aan te brengen. Steeds echter
tevergeefs. Het is duidelijk dat de onder-
nemingsgewijs georganiseerde vakbewe-
ging in Engeland en Australi erg aan-trekkelijk lijkt. Wil men als georgani-
seerde werknemer wat gedaan hebben,
dan gaat men naar dein het bedrijf werk-
zame ,,shop steward”. Hij is de ,,zalf”
voor alle ,,wonden”! Dit beeld is aan-
trekkelijk en duidelijk. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de organisatie-
graad in deze landen veel hoger is dan in
Nederland. Helaas is deze – ik stelde het
reeds – ondernemingsgewijs georgani-
seerde vakbeweging bepaald geen garan-
tie voor een gezonde economie.
Thans wil ik nog even stilstaan bij de
vakbeweging in Nederland en haar be-
leidsbepaling. Om het niet onnodig inge-
wikkeld te maken zal ik als voorbeeld
gebruiken de Federatie van Nederlandse
Vakcentrales (FNV) Dit iseensamenwer-
kingsverband tussen de twee grootste
vakcentrales, te weten het Nederlands
Verbond van Vakverenigingen (NVV) en
het Nationaal Katholiek Vakverbond
(NKV). De FNV kent twee beleidsbepa-
lende organen. Het congres.
Het congres heeft on-
der meer tot taak om het gevoerde beleid
van de FNV te toetsen en goed te keuren.
Daarenboven spreekt het congres zich
uit over het beleid van de FNV op de
lange termijn.
De Federatieraad.
De Federatieraad
bestaat uit stemgerechtigde leden (te
weten de voorzitters van de aangesloten
Het beleid van de FNV wordt dus
bepaald door congres (lange termijn)
en Federatieraad (korte termijn). Is een
beleid bijvoorbeeld op het terrein van de
arbeidsvoorwaarden eenmaal bepaald
door de Federatieraad, dan is dat beleid bindend
voor alle bij de Federatie aange-
sloten bonden. Aangezien de voorzitters
van die bonden in de Federatieraad zit-
ting hebben ,,met last en ruggespraak”
betekent dit dat zij alle besluiten vooraf
besproken hebben in hun eigen bonds-
vergadering. De formule ,,met last en
ruggespraak” betekent dat elk besluit
van de Federatieraad gesteund wordt
door een meerderheid in de gehele vakbe-
weging. In deze structuur is het ondenk-
baar dat leden van een bond in een
bepaalde Organisatie ten aanzien van dit
soort zaken een eigen beleid gaan voeren.
Dat een centraal tot stand gekomen
beleid wel eens tegen de haren instrijkt
van een aantal leden of zelfs van enkele
bonden is duidelijk. De ,,nullijn” zal voor
de economisch sterken moeilijker te ver-
teren zijn dan voor de economisch zwak-
keren. Toch zal die ,,nullijn” als zij een-
maal is bepaald door de Federatieraad
richtlijn zijn bij alle onderhandelingen op
bedrijfstaksniveau.
Decentralisatie van dit vakbondsbe-
leid, zoals door Peper bepleit, zal slechts
kunnen leiden tot catastrofe en chaos.
Macro-economisch is het land dan niet
meer te besturen. Noch door een man
van de ,,Labour”-partij, noch door een
vrouw van de ,,Conservatives”. Eén van
de eerste vereisten in de Angelsaksische landen is dan ook, dat men daar t.a.v. de
beleidsbepaling in de vakbeweging tot
een reorganisatie komt. Het betekent wel
dat het aloude instituut van de ,,shop
steward” op de helling wordt gezet. Een-voudig zal dit niet zijn. De functie van de
,,shop steward” is immers heel wat aan-
trekkelijker dan de functies van onze
actieve vakbondsmensen in OR en DC
(d.i. dienstcommissie, een OR in de amb-
tenarenwereld, die iets anders van struc-
tuur is). Ik durf dan ook te stellen dat wat
Peper stelt in zijn ,,Stagnerend bedrij-
venwerk?” levensgevaarlijk is en door de
vakbeweging niet in dank zal worden
afgenomen.
J.W.H. Leslie-Miller
* De auteur is inspecteur der PTT en oud-
voorzitter CMHP-NVV.
ESB 22-8-1979
845
Naschrift
Dat een eenvoudig column-schrijver
of de schrijver van een eenvoudige co-
lumn meer vragen kan oproepen dan
waartoe het eigenlijke stuk naar zijn
mening aanleiding kan geven, blijkt
maar weer eens uit de reactie van Dr.
Leslie-Miller. Hij zal het mij – naar ik
hoop – niet euvel duiden dat ik niet op
al zijn vragen en beschouwingen, die
niets met de strekking van mijn stukje te
maken hebben, inga. Hij haalt zo veel
overhoop dat een adequate beantwoor-
ding vele bladzijden zou vergen. Dat kan
niet de bedoeling zijn van een naschrift.
Ik heb jaren geleden de kolommen van
dit blad al eens geteisterd met een analyse
van de ontwikkeling van de arbeidsver-
houdingen in Nederland 1).
Het ontgaat mij volledig op grond
waarvan de heer Leslie-Miller in een
bespreking van de dissertatie van Van
Vliet —waarin slechts één keer bij wijze
van voorbeeld (naast dat van de vertrou-
wensmannen, vgl. Duitsland en Scandi-
navie) het woord ,,shop steward” valt –
mij een Engelse ziekte toedicht. Dat hij
voor de arbeidsverhoudingen in Enge-
land weinig waardering kan opbrengen,
is mij nu wel overduidelijk geworden.
Dat ik die wel zou hebben, komt voor
zijn rekening en is op geen enkele wijze af
te leiden uit mijn column. Toevallig ging
die daar niet over,
Ik heb in een bijna onthechte toonzet-
ting – men leze het stuk er maar op na – gewezen op het feit dat uit het
onderzoek van Van Vliet blijkt dat van
de vertegenwoordiging van vakbonds-
leden in de bedrijven – ondanks vijftien
jaar bedrjvenwerk – nog niet zo erg veel
te merken is. Het bedrijvenwerk, als
organisatieprincipe
van de vakbeweging,
vervult een nog weinig zelfstandige rol en
is in sterke mate gekoppeld aan het
gangbare werk in de ondernemingsra-
den. Ik constateerde verder een voorals-
nog geringe bereidheid (mogelijkheid?)
bij de vakbeweging om tot substantiele
decentralisatie over te gaan, met name op
het terrein van de cao-onderhandelingen.
Waarom dat zou moeten leiden tot de
,,catastrofe en chaos”, die volgens Leslie-
Miller zo kenmerkend zouden zijn voor
de Engelse arbeidsverhoudingen, ont-
gaat mij. Ik zou de heer Leslie-Miller er op willen wijzen dat er nog meer landen
in Europa zijn waaronder er zijn die er
wel in slagen een redelijke mate van
decentralisatie te verbinden met een re-
delijke mate van coördinatie op meso-en
macroniveau. Ik zeg maar zo: elk land
krijgt de arbeidsverhoudingen die het
verdient en als het de heer Leslie-Miller
kan geruststellen deel ik hem nu mee dat
in Nederland geen Engelse toestanden
kunnen ontstaan. Wie zich werkelijk in
de geschiedenis van de arbeidsverhou-
dingen van beide landen heeft verdiept,
weet dat daarvoor de verschillen te irn-
mens zijn.
Ik kan mij niet onttrekken aan de
indruk dat de allergie die de heer Leslie-
Miller kennelijk heeft ontwikkeld voor
het systeem van de ,,shop steward” een
vorm is van ,,Dutch disease”, die in elke
rimpeling in de vaderlandse arbeidsver-
houdingen de voorbode ontwaart van de
zo gevreesde Engelse ziekte. Daarmee
maakt men zich even onverstaanbaar als
de Engelsman, die na in het perfide
Albion Frans te hebben gestudeerd, geen
woord kon wisselen met welke Fransman
dan ook. Op sommige Engelse Universi-
teiten kun je namelijk zowel ,,French” als
,,continental French” studeren. Die En-
gelsen toch!
Bram Peper
1) Zie
ESB
van 1
1
oktober 1972 en A. Peper
(red.), De Nederlandse arbeidsverhoudingen.
Continuijeit en verandering,
Rotterdam,
1973.
De Hoofdafdeling Maatschappelijke Technologie NTO is een onderdeel van de Nijverheidsorganisatie TNO, dat
voornamelijk onderzoek en advieswerk uitvoert op de gebieden milieu, energie en veiligheid. De Hoofdafdeling omvat
ruim 500 medewerkers, verspreid over enkele vestigingen, waarvan Delft en Apeldoorn de belangrijkste zijn.
De afdeling Systeemanalyse en Technologie is werkzaam op de gebieden beveiligingssystemen, elektronische systeem-
techniek en Industriële Veiligheid.
Studies op het genoemde gebied worden uitgevoerd voor de overheid ten behoeve van de voorbereiding van beslissingen
op het gebied van energie, transport en dergelijke. Tevens worden zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven
studies verricht die verband houden met de eisen die in het kader van de hinder- en veiligheidswetgeving gesteld worden
of zullen worden aan industriële projecten en installaties.
In dit werkgebied dat 25 medewerkers omvat, is plaats voor een
ECONOOM
met belangstelling voor technische problemen.
Zijn taak zal zijn om, in teamverband voornamelijk de economische aspecten te bestuderen die samenhangen met de
industriële veiligheid en de beschikbaarheid van systemen ten behoeve van besluitvormingsprocessen.
Voor deze functie denken wij aan iemand die:
– een ruime belangstelling heeft voor maatschappelijke problemen
– zo mogelijk ervaring heeft in een beleidsvoorbereidende functie, b.v. samenhangend met industriebeleid of ruimte-
lijke ordening.
De standplaats is Apeldoorn.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken van het TNO-Complex te Apeldoorn, postbus 342,
7300 AH Apeldoorn, onder vermelding van nummer 79-21A.
846
Au courant
Gaan de werknemers
het gelag betalen?
A. F. VAN ZWEEDEN
Het overleg over het arbeidsvoor-
waardenbeleid 1980 zal dit najaar wor-
den beheerst door de vraag of de vak-
beweging haar koopkrachtdoelstelling
zal kunnen handhaven. De koopkracht
van de gemiddelde werknemer in Neder-
land wordt belaagd door stijging van
de energieprijs die, als de werkgevers
en de meerderheid in de Tweede Kamer
hun zin krijgen, niet meer in de lonen
zal worden gecompenseerd. Bovendien
dreigt een stijging van de sociale premies
in de orde van
1,5%,
waarbij nog te be-
zien valt of de overheid wel bereid en in
staat is om de tekorten van de sociale
fondsen aan te vullen.
De vakbeweging is er zich van bewust
dat ze zich in een hoogst precaire situa-
tie bevindt. In een interview met de
Haagse Post
zegt de voorzitter van de
FNV, Wim Kok, dat de strijd met de
koopkracht niet als een blinddoek mag
fungeren. Naar zijn mening is er geen
twijfel mogelijk dat de ontwikkeling in
de jaren tachtig ongunstig zal zijn. De uit-
stoot van arbeidskrachten zal doorgaan
en het legioen werkzoekenden zal steeds
groter worden. Bestrijding van de werk-
loosheid door verkorting van de arbeids-
tijd en uitbreiding van het aantal ar-
beidsplaatsen in de collectieve sector
zullen daarom voorop moeten blijven
staan in het eisenpakket waarmee de
FNV de onderhandelingen zal ingaan.
Kok laat blijken dat de strijd om de
werkgelegenheid de leden wel een offer
waard mag zijn. Dat mag echter niet zo
worden uitgelegd dat de werknemers
maar een verdere uitkleding van de prijs-
compensatie volgens het recept-Engwir-
da (D’66) moeten aanvaarden, die hen
op de minlijn zal zetten. Engwirda,
waarschijnlijk de beste leerling van Prof.
Van den Doel, laat in een interview
met
De Werkgever,
het blad van het
NCW, duidelijk blijken dat de voor dit
jaar afgesloten cao’s met hun indexe-
ringsclausules best mogen worden open-
gebroken om ervoor te zorgen dat nog
véér 1 januari een beslissing wordt ge-
nomen over het weglaten van de energie-
en milieukosten uit de automatische
prijscompensatie.
De neo-liberale democraat deelt blijk-
baar de mening van Van den Doel, dat
regering en volksvertegenwoordiging
beter dan de sociale partners kunnen
beschikken over lonen en inkomens-
verdeling. Afgesloten collectieve ar-
beidsovereenkomsten mogen, wat hem betreft, met terugwerkende kracht on-
gedaan worden gemaakt als de meerder-
heid van het parlement dat wil. De frac-
tievoorzitter van het CDA, Lubbers, die
iets meer gevoel heeft voor de subtiele
arbeidsverhoudingen in dit land, heeft
in een gesprek met
NRC Handelsblad
verklaard dat het toch wel wat ver gaat
om de prijscompensatie in lopende cao’s
te zuiveren van de bestanddelen die er
volgens de D’66-motie uit moeten. De prijscompensatie, die aan het eind van dit jaar moet worden uitbetaald, werkt
immers nog door in de loonsom van
1980. Pas op 1 juli, wanneer de prijs-
stijging van oktober-april moet worden
gecompenseerd, zou een ingreep kunnen worden overwogen die dan voor een half
jaar de energieprijsstijging buiten de
compensatie houdt. Werkgevers en
werknemers- zouden bij de onderhande-
lingen voor 1980 een eventuele zuivering
van de indexering bij regeringsdecreet
kunnen incalculeren. Lubbers gaat ken-
nelijk van de gedachte uit, dat de sociale
partners niet tot overeenstemming zul-
len komen. Hij verwacht niet dat de vak-
beweging vrijwillig tot een akkoord met
de werkgevers over verdere zuivering
van de prijscompensatie zal komen,
gegeven haar wantrouwen in de bedoe-
lingen van haar tegenpartij.
In deze patstelling is de overheid dan gerechtigd, zo niet verplicht, haar eigen
verantwoordelijkheid voor de loonont-
wikkeling te nemen. In deze gedachten-
gang past het vermaarde prisoners’
dilemma dat Van den poel zo graag
hanteert om geleide loonpolitiek aan te
bevelen. In de
Haagse Post
heeft hij nog
eens zijn argumentatie uiteengezet en er
nu de Sovjet-planning bij gehaald als
toonbeeld van een economisch stelsel
waarin werkloosheid kan worden uitge-
bannen doordat de centrale planning-
instanties in staat zijn de investeringen
en de inkomens te sturen. Het is natuur-
lijk geen toonbeeld van democratische planning, zoals Van den Doel die voor
ons land – met een regering waarin de
arbeiders vertrouwen kunnen hebben –
mogelijk acht. Een regeringscoalitie van
CDA en VVD is in zijn visie niet tot een
inkomensplanning in staat, omdat ze
niet kan steunen op een coöperatieve
vakbeweging en op het vertrouwen van
de brede werknemerslaag. Het is nog
de vraag of er een regeringscoalitie in
ons land kan worden gevormd, die het
zich wel kan veroorloven het principe
van de vrije collectieve onderhandelin-
gen opzij te zetten. Het kabinet-Van Agt heeft een serie ingrepen in de inkomens-
verdeling en inkomenspolitiek verricht
waar een zogenaamd progressief kabi-
net de grootste moeite mee zou hebben.
De conservatieve liberaal Wiegel heeft
ambtelijke topinkomens verlaagd.
Albeda heeft het zich kunnen permit-
teren niet-cao-inkomens aan te pakken,
hogere inkomens bij de prijscompensatie
af te toppen en de trendvolgers in het
gareel te dwingen dat ook het overheids-
personeel is opgelegd. De vakbeweging
weet beter dan Van den Doel waar zij
met dit kabinet aan toe is. Daarom is
het niet onbegrijpelijk dat Kok zich
nogal voorzichtig uitlaat over de strijd
tegen het kabinet-Van Agt. De top van
de vakbeweging wordt weer in een posi-
tie gemanoeuvreerd die de afdeling-
Breda van het NKV het verwijt in de pen
heeft gegeven dat de FNV onder één
hoedje speelt met de werkgevers.
Het begint te rommelen in de achter-
ban. En dat is niet zo vreemd als we
zien dat er aan de top wordt gestuurd
in de richting van een raamakkoord.
De SER produceerde injulieen unaniem
advies over het sociaal-economisch be-
leid op middellange termijn. Weliswaar
waren de aanbevelingen in wollige taal
verpakt en komen er geen exacte uit-
spraken in voor wie wat, waar en wan-
neer moet inleveren, maar toch tekent
zich een zekere overeenstemming af over
de richting waarin de oplossingen moe-
ten worden gezocht. Ieder die het wel
meent met de arbeidsvrede in dit land
zal dit moeten toejuichen, maar de ach-
terban is niet meer zo dociel als in de
jaren na de oorlog. Voor een man als
Kok is het moeilijker dan Ooit eenheid
in zijn gelederen te bereiken over een
beleid dat vrijwel zeker ten koste moet
gaan van het reële inkomen van zijn
leden.
A.
F.
van Zweeden
ESB 22-8-1979
847
Europa-bladwijzer
Europees staalbeleid (11)
DRS. E. A. MANGÉ
Het Europees staalbeleid omvat naast crisis- en herstructureringsmaatregelen (die
in de vorige bijdrage werden beschreven;
ESB
van 1 augustus f1.) ook een belangrijk
luik ,,sociale politiek “ten behoeve van de werkloos geworden en – in het kader van
het plan-Da vignon – nog werkloos te worden staalarbeiders. Dit is we/nodig: in de
periode 1975-1978 verloren vrijwel 80.000 arbeiders in de staalnij verheid hun betrek-
king, terwijl ca. 100.000 gedeeltelijk werkloos werden. In 1979-1980 wordt verwacht
dat nogmaals ca. 80.000 van de resterende 700.000 arbeidsplaatsen verloren zullen
gaan. Bovendien is deze werkloosheid geografisch sterk geconcentreerd, namelijk in
bepaalde gebieden – de z.g. staalbekkens – van vooral Frankrijk. België, Luxem-
burg en het Verenigd Koninkrijk. Het staalprobleem is bijgevoig niet alleen een
sociaal probleem, maar in belangrijke mate ook een regionaal probleem.
ECKS-Maatregelen
Het EGKS-verdrag voorziet, in te-
genstelling tot het EEG-verdrag, in een
aantal maatregelen die het mogelijk
maken in belangrijke mate bij te dragen
tot het in stand houden van levensvat-
bare arbeidsplaatsen in de communau-
taire ijzer- en staalindustrie, of, zo dat
niet mogelijk is, tot het scheppen van
nieuwe werkgelegenheid in de staalbek-
kens. De bekendste maatregelen zijn de
steun voor wederaanpassing en herscho-
ling van de werknemers en de leningen
(of rentevergoedingen) voor modernise-
ring en voor industriële omschakeling.
In de periode 1954-1976, d.w.z. véôr het
plan-Davignon, werden daartoe:
– leningen ten belope van 2.525 mln.
ERE (Europese Rekeneenheden)
verstrekt voor de modernisering van de Europese staalnijverheid;
– voor 440 mln. ERE leningen toege-
kend voor het bevorderen van de in-
dustriële omschakeling van de ijzer-
en staalbekkens;
– leningen voor een bedrag van 8,5
mln. ERE toegekend voor de weder-
aanpassing en herscholing van werk-
nemers die door structurele moeilijk-
heden in de sectoren kolen en staal
werden getroffen.
Leidde de staalcrisis sindseindl974tot
een aanzienlijke uitstoting van arbeids-
krachten, dan is het duidelijk dat een
beleid gericht op het opnieuw concurre-
rend maken van de staalbedrjven door
enerzijds modernisering en rationalisatie
en anderzijds sluiting van de economisch
en technisch verouderde installaties,
gepaard zal gaan met een aanzienlijk
verlies aan arbeidsplaatsen in de staalnij-
verheid. De voorstellen van commissaris
Davignon om de Europese staalindustrie
geleidelijk opnieuw gezond te maken,
hielden duidelijk in dat een vèrgaande
herstructurering slechts aanvaardbaar
was indien de hieruit voortvloeiende
ontslagen een tegenwicht vonden in
vervangende werkgelegenheid en steun
voor wederaanpassing en herscholing
van de getroffen werknemers 1). Dit komt
vooral tot uiting in de forse uitbreiding
van de financiële tegemoetkomingen die,
voor de periode 1977-1982, voorzien
werden:
–
5
mrd. ERE, min of meer gelijk ver-
deeld over voor herstructurering en
voor reconversie te verstrekken le-
ningen;
– rentesubsidies voor ten minste 25%
van deze leningen, vooral op gebied
van omschakeling ten eindë de vesti-
ging van nieuwe industrietakken in
de staalbekkens te bevorderen;
– 250 mln. ERE steun voor de weder-
aanpassing en herscholing van de ge-
troffen werknemers;
– 75 mln. ERE steun voor wetenschap-
pelijk onderzoek ten gunste van de
ijzer- en staalindustrie.
De uitvoering van het plan-Davignon
medio 1977 leidde bijgev.olg, naast de
inschakeling van het Europees Fonds
voor Regionale Ontwikkeling, het So-
ciaal Fonds en de Europese Investerings-
bank, tot een aanzienlijke verhoging van
de EGKS-uitgaven. In 1977 werd 25
mln. ERE en in 1978 60 mln. ERE niet-
terugvorderbare steun aan de lidstaten
gegeven voor de wederaanpassing en
herscholing van werknemers, voor de
uitkering van wachtgelden aan werkne-
mers die op herplaatsing wachten en
voor de toekenning van inrichtings-
vergoedingen voor werknemers. De
rentevergoedingen ter bevordering van
omschakelingsinvesteringen stegen van
IS mln. ERE in 1976 tot 22 mln, en 40
mln. ERE in de daaropvolgende jaren.
In 1977 werden voor 493 mln. ERE aan
leningen verstrekt aan de staalonder-
nemingen voor de financiering van hun
moderniseringsinvesteringen en 16,5
mln. ERE voor de financiering van om-
schakelingsprojecten.
Konden in 1977 de rechtstreekse bij-
dragen van de ijzer- en staalondernemin-
gen (0,29% van hun produktiewaarde)
de EGKS-begroting
–
nog in evenwicht
houden, in 1978 was dat niet meer het
geval. In plaats van de heffing te ver
–
hogen (en dus de financiële lasten van de
ondernemingen te verzwaren), werd
overeengekomen dat de lidstaten 32
mln. ERE aan de Gemeenschap zouden
,,schenken”: Voor de begroting van
1979 voorzag de Europese Commissie in
de overdracht van de door de lidstaten
geïnde inkomsten uit douanerechten op
de invoer van kolen en staal uit derde
landen (geraamd op ca. 60 mln. ERE).
Dit voorstel kreeg echter geen instem-
ming van de Raad; besloten werd dat de lidstaten opnieuw een gift aan de EGKS
(van 28 mln. ERE) zouden doen.
Nieuwe voorstellen
Ondanks de sterke uitbreiding werden
de financiële steunmaatregelen door de
Commissie onvoldoende geacht om de repercussies van het herstructurerings-
beleid op de werkgelegenheid op te van-
gen. Daartoe zouden niet alleen nieuwe
initiatieven nodig zijn, die niet specifiek
in het EGKS-verdrag voorzien zijn,
maar ook werd ingezien dat, ondanks
1) J.J. Heusdens en R. de Horn, Crisisbeleid
Europese staalindustrie in het licht van het
EGKS-Verdrag, Sociaal-Economische Wet-
geving,
mei 1979, blz. 317.
848
het principieel subsidieverbod in het
Verdrag, de lidstaten financieel zouden
moeten bijspringen om de communau-
taire steun aan te vullen. Weliswaar
gebeurt dit reeds op grote schaal, maar
geconstateerd werd dat, op grond van
sociale en regionale motieven, vooral
niet-levensvatbare bedrijven in stand
werden gehouden door een steeds toe-
nemende overheidssteun. Niet alleen
wordt door deze concurrentievervalsing
het voortbestaan van modern uitgeruste
bedrijven in gevaar gebracht, maar bo-
vendien wordt ook het herstructure-
ringsbeleid er in belangrijke mate door
afgeremd. Immers, hoeksteen van dit
beleid is een snelle afbouw van het
verouderde produktieapparaat en het
bevorderen van investeringen in nieuwe
en technisch geavanceerde installaties.
Ten einde deze problemen gezamen-
lijk op te lossen, werd vorig jaar door de
Commissie een z.g.
subsidiecodex
bij de
Raad ingediend 2). Deze codex dient in
de eerste plaats om de nationale hulp aan
de staalindustrie in overeenstemming te
brengen met het ordelijk functioneren
van de gemeenschappelijke markt. Dit
is, volgens de Commissie, het ge’val in-
dien deze steun leidt tot
– een ordelijke aanpassing van de pro-
duktiecapaciteit aan de verwachte
vraag;
– het herstel van het concurrentiever-
mogen door middel van uitbreiding,
modernisering en rationalisatie van de staalondernemingen die de beste
vooruitzichten bieden, en sluiting
van de andere.
niet wilden dat aan hun steunpraktijken
zou worden getornd. Vooral Groot-Brit-
tannië en Italië, waar de staalindustrie
is genationaliseerd, beklemtoonden de laatste opvatting 3): ze onderstreepten
dat de codex alleen van toepassing zou
kunnen zijn op specifieke steun aan de
staalnijverheid en niet op algemene,
c.q. regionale steun. Hoewel de beraad-
slagingen niet tot een overeenstemming
over de codex leidden, lijkt uit de
resolutie inzake de beginselen hier-
omtrent 4) dat – voorlopig – het Britse
en Italiaanse standpunt de overhand
heeft. Ook op de volgende Raadszittin-
gen – in maart en april jI. – kon geen
overeenstemming worden bereikt.
Sociale begeleidingsmaatregelen
Onder impuls van commissaris Vrede-
ling werd in november 1978 door de
Commissie een document ,,Sociale as-
pecten van het staalbeleid “aan de Raad
voorgelegd
5).
Vooraleer een definitieve
uitspraak te doen, wenste de Raad even-
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden
wel nadere gegevens over de gevolgen
van het communautair staalbeleid op
de werkgelegenheid. Nadat de ramingen
dernisering en rationalisatie, bij te
dragen tot de financiering van volgende
nieuwe maatregelen:
– verlaging van de pensioen gerechtig-
de leeftijd:
werknemers die worden
bedreigd door ontslag ingevolge ge-
hele of gedeeltelijke sluiting van hun
bedrijf, moeten de mogelijkheid heb-ben de plaats in te nemen van oudere
arbeiders die in gezonde onderne-
mingen van de kolen- en staalsector onder bepaalde voorwaarden eerder
dan normaal het geval is, met
pensioen zouden willen gaan;
– aanpassing van de arbeidscyclus
door middel van gedeeltelijke werk-
loosheid of verkorting van de weke-
lijkse arbeidsduur: dit maakt het
mogelijk dat de sluiting van een
onderneming in fasen plaatsvindt,
zodat kan worden voorkomen dat
een groot aantal werknemers op het-zelfde moment wordt ontslagen;
– verhoging van hei aantal ploegen:
de invoering van een vijfde periode in de
ploegendienst kan leiden tot een
betere arbeidsverdeling door verkor-
ting van de werktijd;
– beperking van de overuren:
deze
steunmaatregel heeft niet tot doel
niet-gewerkte overuren te betalen,
maareen toelage te verstrekken op het
inkomen van werknemers, die als ge-
volg van de beperking van de over-
uren niet meer een bepaald mini-
muminkomen bereiken (het gemid-
delde inkomen van een ongeschoolde
staalarbeider van zijn land).
betreffende de werkgelegenheid in de
De investeringssteun moet tevens re- ijzer- en staalindustrie tot 1980 werden
kening houden met de structurele pro-
uitgewerkt, diende de Commissie op 4
blemen van de regio en beperkt worden
mei 1979 een mededeling in betreffende
tot de voor dit doel noodzakelijke hulp.
de sociale aspecten van de herstructure-
Een belangrijke voorwaarde is tevens dat
ring van de ijzer- en ‘staalindustrie 6).
het
nationale
investeringsplan
bij
de
Hierbij was een ontwerpbesluit gevoegd
Commissie wordt gemeld en door haar
betreffende de invoering van tijdelijke
in
overeenstemming ‘wordt bevonden
bijzondere toelagen
ten
behoeve van
met de Algemene Doelstellingen Staal
werknemers die nadeligegevolgen onder-
(zie het vorige artikel).
vinden van communautaire herstructu-
ringsprogramma’s 7).
In het tweede deel van de codex wordt
Deze voorstellen beogen een uitbrei- de steunverlening geregeld bij gehele of..
ding van de bestaande steunmaatregelen
gedeeltelijke sluiting van staalbedrijven..
welke het EGKS-verdrag thans biedt op
Deze is slechts toegelaten indien wordt
het gebied van wederaanpassing en her-
vastgesteld dat de EGKS-steun daartoe
scholing van werknemers (art 56) en
onvoldoende
is.
Bovendien
dient
de
door de Commissie onvoldoende wor-
Commissie van alle soorten voornemens
den geacht om de sociale moeilijkheden
tot hulp ruim van tevoren op de hoogte
van de herstructurering van de ijzer- en
te worden gesteld, zodat de Commissie
.
staalindustrie op te vangen. De Commis-
deze aan het Verdrag kan toetsen. De
.
sie doet, zoals ingeval van de subsidieco-
steun dient bestemd te zijn voor werk-
dex, hiervoor een beroep op art. 95
nemers die door de reorganisatie van
EGKS, waarin de uit te voeren proce-
hun bedrijf overtollig zijn geworden.
dures worden bepaald ingeval van on-
Medio december 1978 werd de subsi-
‘voorziene moeilijkheden of een ingrij-
diecodex voor het eerst door de Raad
…
pende wijziging van de economische of
van Ministers besproken. De standpun-.
.technische
omstandigheden
welke
ten tussen de lidstaten riepen, zoals te
rechtstreeks de gemeenschappelijke ko-
verwachten, sterk uiteen: sommige lan-. -. len- en staalmarkt beïnvloedt.
den zagen er de mogelijkheid in dat de
Hierdoor. zou het’ de-.Gemeenschap
Gemeenschap eindelijk grçep zou 1(riJ-.. ..m.pgeljjk zijn, op voorwaarde dat, naar
gen op de concurrentievervalsende over-
.
het oordeel van de Commissie, de be-
heidssubsidies, terwijl andere lidstaten
tfokken onderneming overgaat tot mo-
De eerste bespreking van deze voor-
stellen op de Raad van Ministers van
Sociale Zaken op 15 mei jI. bracht
evenwel geen definitief standpunt: de
Raad droeg het Comité van Permanente
Vertegenwoordigers op de voorstellen
van de Commissie nader te bestuderen.
Besluit
De crisis die de verouderde Europese
staalnijverheid ernstig heeft getroffen, vraagt om een Europese aanpak. Meer dan het EEG-verdrag (zie de moeilijk-
heden inzake een communautair crisis-
beleid voor de kunstvezelsector) biedt
het Verdrag van Parijs daartoe de moge-
lijkheid, al laat dit slechts vooral
ruimte voor een crisisbeleid. Het Euro-
pees staalbeleid wordt dan ook ge-
schraagd door een gedetailleerd uitge-
werkte marktregulering. Deze is in haar
uitwerking zeker niet perfect: vooral
Corn (78) 175 def., 2 mei 1978.
J. J. Heusdens en R. de Horn, op cit., blz.
333.
Bull. EG,
12-1978, pt. 1.3.3.
BulLEG,
10-1978, pt. 2.1.52 en
Pb
C 237,
7 oktober 1978.
Bull. EG,
5-1979, pt. 2.1.55.
Pb C
142, 7 april 1979.
ESB 22-8-1979
849
op het gebied van de invoer, de handel
en de ,,outsiders”(d.i. de ondernemingen
die zich -aan’de’communautaire maat-
regelen weinig storen) functioneert het
plan-Davignon slechts betrekkelijk 8).
Bovendien staat of valt het Europese
marktregiem – met uitzondering van de
minimumprijsbeschikkingen – met de
vrijwillige medewerking van de staal-
ondernemingen. De tegenzin waarmee
het plan-Davignon voor 1979 werd ver-lengd, is dan ook een veeg teken aan de
wand.
Het communautair herstructurerings-
beleid – de aanpak van de structurele
problemen door modernisering en ratio-
nalisatie van de (potentieel) gezonde
staalbedrijven en sluiting van de andere
– bevindt zich daarentegen nog in een
eerste fase. De mogelijkheden die het
EGKS-verdrag’daarwe’biedt;’.zijn im-
mers beperkt tot indirecte maatregelen.
De weerstand die de Commissie bij som-
mige lidstaten moet overwinnen om
direct te kunnen ingrijpen, is momen-
teel nog te groot. Nochtans zijn directe
communautaire maatregelen noodzake-
lijk om op een ordelijke wijze en over-
eenkomstig de doelstellingen van de
gemeenschappelijke markt de nationale
staalindustrieen op Europees niveau te
kunnen herstructureren.
Hoeksteen van het herstructurerings-
beleid is de nog in discussie zijnde
subsidiecodex, zonder welke de noodza-
kelijke modernisering en omschakeling
van de staalnijverheid niet valt te realise-
ren. Opdat dus de Europese staalindu-
strie op bëtrekkëljk kortetermijn’ ôp-
nieuw concurrerend zou worden en
weer bij zou dragen tot de economische
ontwikkeling van de lidstaten, is het bij-
gevolg nodig dat er zo vlug mogelijk
een gunstige uitspraak over komt.
Ook de sociale maatregelen – nood-
zakelijk om de massale uitstoting van de
staalarbeiders op communautair niveau
te begeleiden – vormen nog een strijd-
punt tussen de lidstaten. De vraag stelt
zich of deze maatregelen hoe dan-ook.
niet te laat zullen komen.
E. A. Mange
8) J. J. Heusdens en R. de Horn, op cit.,
blz. 335.
NS zoekt voor haar Studie- en Onderzoekg roep een
econoom
Alle belangrijke ontwikkelingen
binnerj of buiten het railvervoer,
die van belang zijn voor de toe-
komstige bedrijfsvoering van NS,
worden nauwlettend gevolgd
door de Studie- en Onderzoek-
groep.
Via literatuurstudie en eigen
onderzoek en in nauw contact
met zustermaatschappijen,
industrie en onderzoeksinstituten
vormen zij inzichten, die mee in-
gewogen worden bij de op de
toekomst gerichte beleids-
beslissingen.
Opleiding en ervaring.
Voor deze groep zoekt NS
een econoom met een zekere
bedrijfskundige specialisatie.
Leeftijd 24 â 27 jaar.
Hij moet vanuit een ruime weten-
schappelijke belangstelling de
resultaten van zijn literatuur-
onderzoek vertalen in voor NS bij
de beleidsvoorbereiding toepas-
bare informatie. De problematiek
van de kosten-baten-analyse komt
daarbij op zijn minst ter sprake.
De geschikte kandidaat voor deze
funktie kan een en ander helder
en kort onder woorden brengen
en heeft geen moeite met het
lezen, schrijven en spreken van
Frans, Duits en Engels.
Goede contactuete eigenschappen
zijn voor dit teamwork uiteraard
van belang.
Sollicitaties.
1.
Uw schriftelijke sollicitatie
voor deze funktje kunt u zenden
naar:
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
Dienst van Personeelzaken,
Antwoordnummer 780,
3500 VE Utrecht.
[,I
NederlandA
se
t
Spoorwegenj
AU676/Ec. st. BER/22-08
850
ESb
Mededeling
KIVI-symposium
Op donderdag 27 september 1979
organiseert de afdeling Technische eco-
nomie van het KIVI in het Jaarbeurs
Congresgebouw te Utrecht (aanvang:
14.30 uur) een symposium met als titel:
De industriele
4
structuur in Nederland
(welk medicijn voor morgen?).
Sprekers: Drs. G. M. P. J. Keulen
(Hoofd Macro Economisch Stafbureau
Estel Hoesch Hoogovens), De sectorale
structuurverandering in Nederland van
1945 tot heden; Ir. J. W. Hillege (vanaf
1 oktober 1979 plv. directeur-generaal
van het Directoraat-generaal voor de
Industrie van het Ministerie van Econo-
mische Zaken), De veranderingen van
de randvoorwaarden in de toekomst.
De rol van de ondernemers en de over-
heid; Drs. W. de Vrijer, Directeur
Dotam BV, ,,De beste stuurlui dempen
de put” (De onderneming en de veran-
derende randvoorwaarden).
Inlichtingen: Ir. J. L. Griek, tel.: (075)
59 24 39. Kosten: f.42 (voor KIVI-leden)
en f. 60 voor niet-leden. Aanmelding
véôr 22 september door overschrijving van het verschuldigde bedrag op giro-
rekening 9013 t.n.v. ABN, Breestraat,
Leiden, banknummer 566338203 t.n.v.
penningmeester TE van het KIVI.
ESB 22-8-1979
851
.. gemeente zwolle
R4/DFG3
Gewijzigde oproep
Vakaturenummer: 101
Bij de hoofdafdeling FINANCIËN en ECONOMISCHE
ZAKEN van de secretarie bestaat de mogelijkheid tot
aanstelling van een
BELEIDSMEDEWERKER
voor het buro
Economische Zaken
Dit buro zal in het bijzonder de structuur van de gemeen-
telijke uitgaven moeten analyseren, mede ter ondersteu-
ning van het te voeren budgettaire beleid. Tevens zal het
ten nauwste worden betrokken bij de ontwikkelingen op
het gebied van de financiële planning en ook zal een
bijdrage worden gevraagd bij de beleidsvoorbereiding.
Voor deze functie gaan onze gedachten uit naar een finan-
cieel-economisch geschoold medewerker van academisch
niveau, bij voorkeur een econoom met belangstelling voor
openbare financiën.
Vereist worden een grote mate van zelfstandigheid, een
kritische instelling en een brede belangstelling voor het
gemeentelijk gebeuren.
Aan deze functie is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring een salaris verbonden tot max. f. 4.391,— bruto
per maand met een uitloopmogelijkheid tot f. 5.002.—.
Deze bedragen zijn exclusief 8% vakantietoelage. Een
verdere uitloop kan tot de mogelijkheden behoren.
Belangstellenden kunnen zich voor nadere inlichtingen
wenden tot het hoofd van de afdeling, Mr. D. de Loor,
tel. 05200 – 82020.
Schriftelijke sollicitaties binnen 2 weken na verschijning
van dit blad te richten aan de direkteur van de Centrale
Personeelsdienst van de gemeente Zwolle, Ter Pelkwijk-
park 18, 8011 SH Zwolle, onder vermelding van boven-
staand vakaturenumrrter.
SoFlicitaties met persoonlijke gegevens, die
beoordelin’g mogelijk maken te richten. aan de
Algemeen Secretaris van de Raad FGB, de
Boelelaan 12, 1083 HJ Amsterdam-
Bwtenveldert.
-‘
De Raad voor het Filiaal- en Gröotwinkel-
bedrijf
te Amsterdam,
de overkoepelende, landelijke organisatie van
grotere ondernemingen in de detailhandel
zoekt op korte termijn een (mln. of vr.)
Jurist of Econoom
aan wie – in het kader van de secretariaats- en
organisatiewerkzaamheden van de Raad en
enige aangesloten brancheverenigingen –
een gevarieerd en aantrekkelijk werkterrein
kan worden aangeboden.
De betreffende functie vraagt regelmatige con-
tacten met leden-ondernemingen alsmede
met diverse organisaties op publiek- en
privaatrechtelijk vlak. Enige ervaring in be-
drijfs- en/of organisatieleven is vereist. In
verband met internationale contacten strekt
kennis van Duits of Frans tot aanbeveling.
852