ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
27 JUNI 1979
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
Est
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3210
Een demonstratie van onmacht
Op de oproep van de FNV aan de leden om massaal te
demonstreren tegen de bezuinigingsplannen van het kabinet-
Van Agt zijn op 19 juni jl. naar schatting 50.000 demon-
stranten naar Utrecht getogen, terwijl in het hele land nog
eens tienduizenden FNV-leden door middel van korte werk-
onderbrekingen van hun ongenoegen ten aanzien van het
kabinetsbeleid blijk hebben gegeven. Daarmee was de actie als uitlaatklep voor de leden om lucht te geven aan hun ver-ontwaardiging over de maatregelen van het 1-juli-pakket en aan hun frustratie over de minimale resultaten die de laatste
jaren in het cao-overleg zijn geboekt, ongetwijfeld een
succes. Maar de bestuurders van de FNV zullen zeker ook
andere bedoelingen hebben gehad toen zij het plan van een massale demonstratie ontwierpen. Daarover is echter maar
weinig naar buiten gekomen en dat maakt het bijzonder
moeilijk te beoordelen of de actie in alle opzichten als een
succes in de vakbondsannalen zal worden bijgeschreven.
De eerste vraag die valt te beantwoorden is of als gevolg van
de FNV-manifestatie aan het bezuinigingsbeleid van het
kabinet wezenlijk afbreuk is gedaan. Wanneer dit beleid 180
graden zou zijn omgedraaid of wanneer het kabinet zou zijn
afgetreden, zou van een volledig succes sprake zijn geweest.
Dergelijke verschuivingen hebben zich echter niet voltrokken,
al zal de toezegging van het kabinetdat per 1 oktoberde sociale
uitkeringen met 1% worden verhoogd, menigeen met de ogen
hebben doen knipperen. Deze manoeuvre kan echter slechts
als een processie van Echternach worden beschouwd: een
stapje terug om daarna (al bij de komende begroting?) twee
stappen verder te doen. Bovendien mag gevoegljk worden
aangenomen dat deze concessie niet direct door de
vakbondsactie is ingegeven. Zo eenvoudig is het stemgedrag
van Kamerleden of het regeergedrag van kabinetten nu ook
weer niet te beïnvloeden. En wat de positie van het kabinet
betreft lijkt er meer waarheid te zitten in de taxatie van minister
Albeda dat vakbondsacties, als gevolg van een Pavlov-reactie
bij het publiek dat vindt dat de vakbond al te veel invloed heeft
in het land, op een of andere wonderlijke manier positief
uitwerken op de waardering voor het kabinet 1).
De doorgewinterde vakbondsleider zal dan ook niet de
illusie hebben gekoesterd dat met een eenmalige betoging een
resolute verandering in het beleid van het kabinet tot stand
zou kunnen worden gebracht, te meer daar in feite geen
enkel sanctiemiddel in de strijd kon worden geworpen. Er zal
bij het organiseren van de landelijke actie dan ook nog een
ander doel voorop hebben gestaan. Een belangrijk motief
voor de organisatoren was m.i. het ondernemen van een po-
ging de eenheid van de vakbeweging te herstellen. Het 1-juli-
pakket dat zowel voor werknemers in de particuliere sector
als voor ambtenaren en trendvolgers als voor uitkerings-
trekkers onaangename verrassingen bevat, bood hen immers
de gelegenheid alle ontevredenen achter één spandoek te
scharen en aldus de gelederen van de FNV te sluiten. In die zin zullen de organisatoren de actie dan ook als een belang-
rijk succes beschouwen, want als er één zaak is die hen de
komende moeilijke jaren kan doen vrezen, is het een
verdeelde vakbeweging.
Het zijn geen gemakkelijke dagen voor een vakbondsbe-
stuurder. De economische situatie beperkt de bewegings-
ruimte tot het uiterste. Materiële verbeteringen zijn nauwe-
lijks binnen te halen. Het cao-overleg verloopt weinig succes-
vol. Het streven naar arbeidstijdverkorting is op niets
uitgelopen. De apo is nooit van de grond gekomen. De
automatische prijscompensatie waar nog maar twee jaar
geleden fel voor is gestaakt, dreigt stukje voor beetje te worden
afgebroken. Ook in het immateriële vlak is armoe troef.
Daaronder heeft de eenheid van de vakbeweging ernstig te
lijden gehad. Waarde ene bond wilde matigen ten gunste van
arbeidstijdverkorting kwam de andere met looneisen. De
verbondenheid tussen werknemers in de marktsectoren die bij de overheid is al nooit erg groot geweest en ook de solidariteit
tussen werkenden en uitkeringstrekkers laat te wensen over.
Elke kans om de saamhorigheid en eendrachtigheid te
versterken moet daarom met beide handen worden
aangegrepen.
De eenheid van de vakbeweging kan de komende jaren –
misschien al het komende najaar – danig op de proef worden
gesteld. Op minister Albeda na spreekt iedereen, de Tweede
Kamer incluis, van gedwongen loonmatiging door middel
van loonmaatregelen. De vakbondsleiding toont zich daar-
van niet bij voorbaat een tegenstander, wanneer kan worden gegarandeerd dat de werkloosheid zal afnemen en de collec-
tieve sector wordt ontzien. Het is evenwel de vraag of ook de
leden bereid zijn dergelijke ingrepen te slikken. Ongeorgani-
seerde acties moeten worden voorkomen. Loonmatiging tot
het niveau van de nullijn voor modaal inclusief incidenteel
– d.w.z. reële achteruitgang voor de modale werknemer die
toevallig geen incidenteel loon ontvangt – lijkt op vrijwillige
basis niet te kunnen worden bereikt. De werknemers zitten
gevangen in het ,,prisoners’dilemma” dat vrijwillige matiging
uitsluit. Bovendien moet nog maar worden afgewacht of de
werkloosheid kan worden teruggedrongen. In de materiële
sfeer dreigen nog verdere aderlatingen. De ministers van de
OESO-landen hebben zich eenstemmig uitgesproken voor
het beëindigen van de doorberekening van energieprijs-
stijgingen in de lonen. Het staat wel vast dat een dergelijke maatregel geducht kan aankomen. Met deze vooruitzichten
zal er de vakbeweging veel aan gelegen zijnde eenheid onderde
leden zoveel mogelijk te herstellen en te bewaren. De macht
van de vakbeweging is onder invloed van de economische
omstandigheden toch al tanende. Innerlijke verdeeldheid kan
daarbij niet worden gebruikt.
De vakbondsstaat die sommigen met rasse schreden zagen naderen, verdwijnt snel uit het verschiet. Het vermoeden van Prof. Couwenberg, uitgesproken in het boekje
De (on)machz
van de vakbeweging,
dat ,,we op weg zijn naar een nieuwe
versie van de corporatieve staatsidee, waarin de politieke
machtsuitoefening op sociaal-economisch terrein in overwe-
gende mate bepaald wordt door de vakbeweging”, lijkt
nauwelijks met de feiten te rijmen. Waarschijnlijk heeft
Leijnse in hetzelfde boekje het gelijk meer aan zijn zijde, als hij
zegt dat ,,machtsuitoefening gebonden is aan randvoorwaar-
den”. Die zijn thans voor de vakbeweging zeer restrictief. De
macht diede vakbeweging lijkt te hebben is vooreen belangrijk
deel schijn. Leijnse: ,,De in het systeem van arbeidvoorwaar-
denoverleg ingebouwde offensieve opstelling van de
vakbeweging doet naar buiten toe de indruk ontstaan dat zijde
machtigere partij is … Maar macht kan evenzeer tot uiting
komen in beslissingen die niet worden genomen”. De
eisenpakketten van de vakbeweging en het weinige dat
daarvan de laatste jaren in cao’s is neergeslagen spreken in dat
opzicht duidelijke taal. De landelijke demonstratie lijkt dan
ook in hoge mate ingegeven door onmacht.
L. van der Geest
Uitgesproken in een interview aan
Vrij Nederland,
16juni 1979.
SMO-boek 9, De (on)nacht van de vakbeweging.
Scheveningen,
1979.
629
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch ‘Instituut
Drs. L. van der Geest:
Een demonstratie van onmacht …………………………….629
Column
Energie,
door Dr. J. Bartels ……………………………….
631
Prof Dr. S. Cnossen:
Fiscale bouwstenen voor een alcoholpolitiek ………………….632
Dr. C. A. Koopman:
UNCTAD en de besluitvorming …………………………..638
Dr. P. B. Boorsma:
De Voorjaarsnota of hoe alles nog mee lijkt te vallen …………..640
Au Courant
Industriepolitiek strompelend in wording,
door A. F. van Zweeden ..
645
Ontwikkelingskroniek
Naar een nieuwe internationale wetenschappelijke en technologische
orde?, door Drs. H. H. de Haan …………………………..
647
Mededeling
…………………………………………….650
De Tweede Kamer is op reces. Goed dat
ESB
het beleid nog in de gaten houdt!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
…………………………………………………….
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
Ingangsdatum’ ………………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan :
ESB,
‘Antwoordnummer 2524
Handtekening:
‘3000’VB ROTrERDAM
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Consmissie van redactie:
H.
C. Bos,
R. Iwenia, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest. Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel.
(00)
1455 II, administratie: toestel 3 70!,
redactie: toestel 3790.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelaJtand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(incl4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW). franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepos!).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gest’ensle datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
•Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Econodiisch Statistische Berichten
le Ronerdain met vermelding van datum en nümmer van het gewenste
exemi,laar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te’I.(‘010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
630
Energie
Dr.
De verkiezingen voor het Europese
Parlement hebben aangetoond, dat voor
velen de eenwording van Europa een
ontwikkeling is, die buiten hen omgaat.
Generaliserend moet worden vastge-
steld, dat het niet gelukt is de Europese
kiezer bewust te maken van de belangrij-ke stap, die de directe verkiezing van het
Europese Parlement in de ontwikkeling
van de eenwording van Europa betekent.
Heel toevallig heb ik mij in dezelfde
weken, waarin de verkiezingen voor het
Europese Parlement nogal eens mijn
aandacht moesten hebben, intensiever
dan normaal verdiept in het Europese
energiebeleid. Welnu, de eerste alinea
van deze column zou een andere geweest
zijn als mij niet had gefrappeerd, dat
de Europese verkiezingen en het energie-
beleid althans één zaak gemeen hebben,
en wel, dat de gemiddelde burger te
weinig beseft, dat het om zaken gaat, welke zijn actieve belangstelling ver
–
dienen en die ook nodig hebben.
Vastgesteld moet worden, dat vijf
jaar na het verschijnen van de
Energie-
nota 1974
nog steeds als doelstelling van
het energiebeleid moet gelden: ,,een ge-
waarborgde ononderbroken voorzie-
ning in de, uit een zo efficiënt mogelijk
energieverbruik voortvloeiende, behoef-
ten aan energiegrondstoffen tegen de
laagst mogelijke maatschappelijke kos-
ten”. Er kan worden geconstateerd, dat
in de laatste vijf jaar de noodzaak tot een
energiebeleid steeds duidelijker is komen
vast te staan.
Uit een aantal bronnen zijn cijfers
beschikbaar met betrekking tot vraag
en aanbod van energie. Mij beperkende
tot de eerste twintig jaar blijkt uit al
dit materiaal even duidelijk, dat er zuinig
met energie moet worden omgespron-
gen. Voor die noodzaak bestaat in te
ruime kring nog te weinig begrip.
De politieke ontwikkelingen in Iran
hebben op het aanbod van aardolie een zeer grote invloed gehad. Het is niet te
verwachten, dat het aanbod uit de OPEC-
landen het verminderde aanbod van Iran
zal compenseren. Dit betekent een limi-
tering van het aanbod van aardolie op de
wereldmarkt in de voorzienbare toe-komst. Daarbij komt dat gebleken is,
dat vooralsnog de Verenigde Staten er
niet in zijn geslaagd hun politiek tot het
beperken van de import van aardolie met
succes te volvoeren.
Het resultaat van de aangeduide ont-
wikkeling is, dat niet zal kunnen worden
ontkomen aan een beperking van con-
sumptie. Dit impliceert voor Nederland
– en niet voor ons land alleen – dat
voor het jaar 1979 de geplande import
van aardolie met minstens
5%
zal moeten
worden verminderd. Zoals hiervoor al
aangeduid, blijft voor het hele probleem
van de energievoorziening het beleid mde
Verenigde Staten van zeer groot belang.
Hetzelfde geldt trouwens ook voor de
Japanse politiek op dit terrein. Verwacht
kan worden dat op de Conferentie in
Tokio van eind juni zal worden getracht
tot duidelijke afspraken met de beide ge-
noemde landen te komen. Erkenning
van de noodzaak van internationale
samenwerking is daarbij een conditio
sine qua non voor het waarborgen van
een ononderbroken voorziening in rede-
lijke energiebehoeften. Een dialoog met
de OPEC-landen zal niet kunnen wor-
den gemist.
Het ligt voor de hand dat op korte ter-
mijn het Europese energiebeleid zijn
aandacht hoofdzakelijk zal moeten be-
palen tot beheersing van de vraag. Op
langere termijn zal naast het beleid ge-
richt op energiebesparing ook de nodige
aandacht moeten en kunnen worden be-
steed aan de aanbodkant. Daarbij lijkt
het mij haast een gegeven dat omstreeks
het jaar 1990 de Europese Gemeenschap
voor de voorziening in haar behoeften
aan energie voor het overgrote deel aan-
gewezen zal zijn op andere bronnen dan
aardolie.
In dit verband moet helaas worden ge-
constateerd dat het energiebeleid van de
tot de Europese Gemeenschap behoren-
de landen nog te veel divergentie ver-toont. De roep van de Franse regering
om tot meer eenheid bij dit beleid te ge-
raken is begrijpelijk. Te hopen is dat de
Europese Commissie erin zal slagen
door het nemen van de nodige initiatie-
ven de lidstaten van de EG tot meer
samenwerking op het terrein van het
energiebeleid te brengen.
Ons afvragende wat de huidige situatie
rond de energievoorziening voor ons
land betekent kan het volgende worden
vastgesteld. Voor de korte en de middel-
lange termijn moet energie besparen het
eerste oogmerk zijn en worden nage-
streefd. Het invoeren van ,,energie-
management” in bedrijven en andere
grote huishoudingen is hiervoor nood-
zakelijk. Ook de privé-huishoudingen
moeten een zorgvuldig energiebeheer
voeren. Het prijsbeleid voor energie en
het indexeringsmechanisme kunnen daarbij in ons land een rol spelen en
zullen dat ook moeten doen.
Maar hoe efficiënt deze en andere
maatregelen ter besparing van energie
ook zullen zijn, ze zullen niet kunnen
verhinderen dat het energieverbruik nog
zal stijgen. Daarom moet het energiebe-
leid ook worden gericht op vergroting
van het aanbod van energie. Zelfs wan-
neer men erin slaagt om op de middel-
lange termijn dit groeiende aanbod te
bereiken door een vergroten van het be-
schikbaar komen van conventionele
energiegrondstoffen lijkt het toch on-
ontkoombaar dat op langere termijn
ook ons land zijn bijdrage levert aan
het wereld-energiebeleid door mee te
helpen aan het ontwikkelen van veilige
andere energiebronnen dan de thans
conventionele grondstoffen.
Op langere termijn lijkt een tekort aan energie niet te voorkomen wanneer geen
nieuwe energiebronnen worden ontwik-
keld. De eindigheid van de voorraden
fossiele brandstoffen en uranium en de
jaarlijkse te verwachten groei van de
behoeften – ook en vooral in de ontwik-
kelingslanden – maakt dat onvermijde-
lijk.
Het bovenstaande moet wel tot de
conclusie leiden, dat alles gedaan moet
worden om de kernenergie verantwoord
te kunnen toepassen. Dit impliceçrt de
noodzaak veel aandacht te besteden aan
het maatschappelijk aanvaard baar ma-
ken van deze bron van energie. Daarbij
zal niet lichtvaardig voorbij kunnen
worden gegaan aan de bezwaren van de
tegenstanders van deze energiebron.
Evenmin zal kunnen worden geabstra-
heerd van de ontwikkelingen in andere
Europese landen.
Op basis van ons huidige inzicht in de
ook technisch moeilijke materie, die het
onderwerp van deze column is, lijken
kernfusie en zonne-energie de voor-
naamste mogelijkheden welke op lange
termijn het energieprobleem tot een op-
lossing kunnen brengen. Aan de ontwik-
keling van deze beide mogelijkheden zal
nog veel onderzoek moeten worden be-
steed. Daarvoor zal nodig zijn veel inter-
nationale coördinatie en samenwerking.
Maar ook een goede coöperatie tussen
overheid en bedrijfsleven.
Het Nederlandse bedrijfsleven onder-
kent de knelpunten die de energievoor-
ziening bedreigen. Ik herhaal dat het
nodig is, dat ook binnen de gezinshuis-houdingen het besef bestaat en levendig
blijft, dat zij een taak hebben op het
gebied van energie-management.
(1
ESB 27-6-1979
631
F iscale bouwstenen
voor een alcoholpolitiek
PROF. DR. S. CNOSSEN*
Het alcoholverbruik in Nederland vertoont al
jaren een grote stijging en brengt zeer hoge
maatschappelijke kosten met zich. Het lijkt tijd
voor een nationale alcoholpolitiek die verder
gaat dan zachte maatregelen als het verbieden
van reclame. Dr. S. Cnossen, hoogleraar be-
lastingrecht aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam, onderzoekt de fiscale aspecten van een
alcoholpolitiek. Hij bespreekt het middel van
de accijns verhoging en de mogelijkheid van een
distributiebeleid waarbij het aantal verkoop-
punten drastisch wordt teruggebracht.
Inleiding
De vorige maand kregen de ouders of verzorgers
(teken des tijds?) van Haagse tieners een folder in de bus – geschreven ,,voor jonge mensen, die (nog) niet of zo nu
en dan wel eens drinken” – waarin enige waarschuwende
geluiden tegen alcoholgebruik doorklinken. Kennelijk is deze
voorlichting een onderdeel van het nogal schuchter door de
overheid ingezette ontmoedigingsbeleid 1). De folder bevat
een ,,jonge drinkers-oude bedelaars”-verhaaltje en de luchtige
illustraties zijn uitbeeldingen van de Talmoedische wijsheïd
dat één glas je een lam maakt, twee een leeuwen drie een zwijn.
Het is niet onmogelijk dat dit soort literatuur, hoe goed ook
bedoeld, het gebruik van drank bevordert in plaats van afremt.
Dat was tenminste de conclusie van mijn dertienjarige
dochter. Immers, de lok van de waarschuwing is groot in
geval van alcoholhoudende dranken en andere verslavings-
middelen.
Een ontmoedigingsbeleid heeft slechts effect indien het
gestalte krijgt in een samenhangend pakket van maatregelen
gericht op het terugdringen van de consumptie van bier,
wijn en gedistilleerd. Zo’n beleid betekent niet alleen dat
reclame voor alcoholhoudende dranken dient te worden be-
perkt (met inbegrip van periodieke televisiedemonstraties
van decadentie in Haagse kringen), maar ook dat het aantal
verkooppunten moet worden verminderd en de accijns ver-
hoogd. Na de omvang van het alcoholprobleem te hebben
geschetst, besteedt dit artikel speciale aandacht aan de fiscale
aspecten van het gewenste beleid.
De feiten over het alcoholverbruik
In 1977 dronk iedere Nederlander (zuigelingen en geheel-
onthouders meegerekend) 84 liter bier, 12 liter wijn en ruim 8
liter gedistilleerd (zie tabel 1). Uitgedrukt in standaardglazen
(met ongeveer evenveel alcohol, nI. 12-14 cc.), zijn deze hoe-
veelheden ruwweg gelijk aan 335 pijpjes bier, 240 bellen wijn
en 250 slaapmutsjes sterke drank. Brengen we dit drie-
stromenland onder één noemer, dan verdwijnt er jaarlijks
een rivier van 350 mln. liter alcohol met een sterkte van
35% (te vergelijken met jenever) door onze kelen; ongetwij-
feld een historisch record (dat we nog steeds trachten te
verbeteren). Omstreeks 1880, toen het vlees ook goed onder
de pekel werd gehouden, dronken we toch altijd nog zo’n 20%
minder per hoofd van de bevolking. De daarop volgende 70
jaar is het verbruik sterk afgenomen. In het midden van deze
eeuw waren we een eiland van matigheid. In 1950 dronken wij
per persoon 42 glazen bier, 8 glazen wijn en ruim 100 glaasjes
sterke drank. Sindsdien is het verbruik per hoofd met 400%
gestegen! En wie tegenwerpt dat dit een misleidend cijfer is, omdat we zo nuchter begonnen, moge bedenken dat het ge-middelde verbruik sedert 1965 is verdubbeld. Inderdaad, we
worden steeds beter bekend in Schiedam.
Internationaal staan we ons mannetje aan de borreltafel,
hoewel uit tabel 1 blijkt dat de moed in vele andere landen, die
sociaal en cultureel met Nederland zijn te vergelijken, nog
groter is. Wij liggen nog net beneden het gemiddelde alcohol-
verbruik in een zestiental OESO-landen. We drinken twee
maal zoveel als de Noren, maar slechts de helft van wat de
Fransen jaarlijks achterover slaan. We kunnen ’em nog wel
eens flink raken voor we aan de kop lopen, maar als we in het
huidige tempo doorgaan zal dat over 20 jaar al het geval zijn
2). Blijkbaar is het niet de bedoeling om het zover te laten
komen. De maatschappelijke kosten van het alcoholgebruik
(absenteïsme, ongevallen, deviant gedrag, ziekten) zijn
enorm hoog. In Frankrijk worden een derde van alle
verkeersongevallen en 60% van alle ongelukken in de werk-plaats aan de drankduivel toegeschreven en is één op de drie
bedden in psychiatrische inrichtingen bezet door een slacht-
offer van Bacchus. In de Verenigde Staten zijn de maat-
schappelijke kosten van de haver die de mensen in ‘t hoofd
hebben drie maal zo groot als de totale opbrengst van alle
* De auteur dankt W. J. Keller voor zijn hulp bij de specificatie
van de regressievergelijkingen in dit artikel en A. J. van den Tempel
voor zijn bereidwilligheid om het concept kritisch door te lezen.
Uiteraard is alleen de auteur verantwoordelijk voor enigerlei over-
blijvende tekortkomingen.
De folder is een uitgave van het Bureau Gezondheidsvoorlichting,
Den Haag. In een toespraak bij het honderdjarig bestaan van de Volksbond tegen Drankmisbruik in 1975, pleitte de voormalige
minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene, 1. Vorrink, voor
een ontmoedigingsbeleid.
Gebaseerd op een eenvoudige extrapolatie. De afnemende groei
van de consumptie per hoofd van de bevolking in de laatste jaren
doet vermoeden dat het wat kan meevallen; zie Produktschap voor
Gedistilleerde Dranken,
Jaarverslag 1978,
Schiedam, 1979, blz.
8. Maar dat het huidige niveau reeds, niet altijd onderkende, zorgen
baart, blijkt uit Rob van Amerongen, Gelukkig, mijn zoon was
gewoon dronken, niks aan de hand: Het Van Dam-syndroom en de
snelle stijging van het alcoholgebruik,
VrjjNederland,
9juni 1979, blz.
15.
632
Tabel 1. Alcoholverbruik en alcoholaccijnzen in 16 OESO-landen
.anden (in volgorde van hoofdelijk
erbruik)
Verbruik totale alcoholica per hoofd van de bevolking in liters ad 35%
Verbruik diverse alcoholhoudende dranken in 1977 in liters per hoofd “an de bevolkin, Accijnzen en BTW op alcoholhoudende dranken
in gld. per liter a)
1977 1965
toe (aflname
bier
wijn
gedist. (35%)
bier b)
wijn c)
gedist. d)
in procenten
loorwegen
…………………………..
12,6
8,0
57
45,5
3,4 5,4
2,01 (2,63)
16,0
13,1
22
53.6
9,5
8,5
1,69 (2,26)
Finland
……………………………..
18,3
7,4
147
55,3
8.6 8.5
1,74 (2,13)
22,0
15,1
46
126.2
4.3 6,2
1,39(1,64)
2.17 (2,94)
14.19 (15,96)
tweden
……………………………….
terenigd Koninkrijk
……………………
23,4
..
16,6
41
119,5
5,4
4,1
0,76 (0.91)
3,06 (3,74) 4,74 (16,20)
23,7
16,9
40
85.6
6,7
9,0
..
(
..)
..
(
..)
..
(
..)
erland
……………………………….
25,1
..
12,0
109
83,9
11.7
8,3
0.24 (0,48) 0,90 (2,05)
7.35
(
9,30)
terenigde Staten
……………………….
)enemarken
………………………….
25,4
..
14,3
78
116,1–
.
11,7
5,1
1,54 (2,01)
2,99 (4,52) 35,91 (43,89)
‘lederland
…………………………….
25,7
..
15,7
64
86.0
7,5
10,0
..
(
.
.)
..
(
.
.)
. .
(
.
29,1
19,1
52
140,0f)
17,5
6,0
0,25 (0,46)
0,90 (2,50)
7,28
(
9,98)
29,7
29.4
1
68,3 44,9 5,4
0,11(0,20)
32,0
29,1
10
103,1
36,1
4,9
0,13 (0.36)
anada e)
…………………………….
3elgië
……………………………….
34,6 36,6
(
5)
14,0
93,5
5,7 f) 0,20 (0,28)
-(0,71)
1,76
3,60)
35,4
31,1
14
148.7
23,4
8,3
0,16 (0,31)
–
(0,60)
7.38
(
9,69)
witserland
……………………………
)ostenrjk
…………………………….
41,1
29,1 41
127,0
49,3
13.4
0,03 (0,14) 0,48 (0,78)
5,73
(
6,65)
talië
………………………………..
3ondsrepubliek Duitsland
………………..
..uxemburg
……………………………
46,9 56.0 g)
(16)
46,2
100,9
7,1
1)
0,04 (0,24) 0.05 (1,03)
8.19 (10,25)
z
rank
r
jk
…………………………….
emiddelden
………………………….
27,6
21,8
27
88,7
27,2
1
7,2
0,74 (1,00)
1.51 (2,10) 11,39 (13,84)
Bronnen.
de cijfers voor het verbruik en de accijnzen en BTW op wijn en gedistilleerd zijn le vinden in verschillende uitgaven van het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken, te weten.
Hoeveel alcoholhoudende dranken ii’orden er in de wereld gedronken?.
17e uitgave, Schiedam, 1978
Stunstiekmapje betreffende de Nederlundse invoer van gedistilleerde dranken in 1978,
Schtedam. 1979; en het artikel Weg naar barmonisatie wijnaccijns blijkt uiterst moeilijk,
Gedistilleerd Nieuws,
1978, blz. 261. Gegevens overdeaccijnzen op bier werden verstrekt door het Cen-
traal Brouwerij Kantoor te Amsterdam. a) In elke kolom geeft het eerste bedrag de specilieke accijns aan het bedrag tusen haakjes is de totale belasting, inclusief de geschatte BTW.
6) De accijns is de gemiddelde belasting per liter ad
12,5u
Plato (5% alcohol) op 1 januari 1978. De BTW in diverse landen is geschat dooraan te nemen dat voor alle landen een uniforme klein-handelsprjs voor bier geldt van f. 1.07 per liter esclusief de accijns en de BTW. Verschillen in prijzen (om. ten gevolge van verschillen in kwaliteit en alcoholgehalte) zullen tot andere absolute
BTW-bedragen leiden. De accijns (per 1 oktober 1977) geldt voor tafelwijn uit verse druiven met een alcoholgehalte van 13% GL. De BTW is geschat door vooralle landen uitte gaan van een uniforme kleinhandels-
prijs exclusief belasting van f. 5,50.
De BTW is geschat door voor alle landen uit te gaan van een uniforme kleinhandelsprijs van een literjongejeneverexclusief belastingen vanf. 3,50. Deaccijnstarievenzijnvan 1 februari 1979.
197611977 c.q. 196411965.
Schatting.
1964.
belastingen (accijnzen, omzetbelasting, invoerrechten, beta-
lingen voor vergunningen) op alcohol 3).
Ook de cijfers voor Nederland spreken een ontnuchterende
taal. Ons land telt bijna 800.000 mensen die regelmatig het
bramzeil hijsen, d.w.z. 6 glazen of meer per dag drinken; zij
zijn de z.g. excessieve drinkers. Ruim 300.000 mensen zijn
letterlijk aan de sukkel; zij zijn de alcoholisten in ons
midden, de verslaafden (meer dan 12 glazen per dag) die
er helemaal niet af kunnen blijven 4). Deze gegevens zijn ge-
baseerd op enquêtes. Omdat drankzuchtigen er niet graag
voor uitkomen hoe groot hun dorst is, maar anderen (en zich-
zelf) graag bedriegen, is het mogelijk dat de aantallen flink
bezijden de waarheid liggen
5).
Ook als we daarmee geen
rekening houden dan drinkt 1 op de 10 Nederlanders tussen de 12 en 70 jaar (80% van deze groep gebruikt een glaasje)
meer dan goed voor hem is. Het valt op dat de leeftijds-
categorie van 25 t/m 35 jaar sterk is vertegenwoordigd; zo
ongeveer de helft van deze groep lijkt het aangeschoten zijn
op een feestje toelaatbaar te achten, kennelijk met ver-onachtzaming van de navrante gevolgen van langdurig
alcoholgebruik.
Er is reeds vaker op gewezen dat de maatschappelijke
kosten van overmatig alcoholgebruik vele malen groter zijn
dan die van nicotine, heroïne, LSD en alle andere verdovende
en bedwelmende middelen bij elkaar. Het doet daarom
wat naïef aan om de overheid actief bezig te zien met de be-
strijding van drugs, terwijl het ,,barbituraat” alcohol prak-
tisch zonder restricties in ,,multidose” flessen op tien-
duizenden verkooppunten met een gezamenlijk reclame-
budget van f. 37. mln. per jaar, wordt aangeboden 6).
De rol van de alcoholaccijns
Tabel 2 laat zien dat de belastingen op alcoholhoudende
dranken in Nederland geen belangrijke budgettaire rol
spelen; gezamenlijk zijn ze slechts goed voor zo’n 1,6% van de
totale belastingopbrengst. De accijnzen worden ook niet ge-
bruikt als alcoholpolitiek instrument zoals het geval is in
Scandinavië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Hier te
lande bedragen de belastingen op bier en wijn ongeveer 30%
van de kleinhandelsprijs en die op gedistilleerd
70%.
In
Scandinavische landen, waar de accijns bewust wordt ge-bruikt om het verbruik af te remmen, worden belastingen
geheven die een veelvoud zijn van de ten onzent vigerende
heffingen (tabel 1). De belastingdruk op wijn is daar twee tot
drie maal hoger en die op gedistilleerd het vijfvoudige van die
bij ons. Ook het (zware) bier met een alcoholgehalte van
6% wordt
5
maal zwaarder getroffen. De druk op licht Noors
gerstenat van 2,5% is ruwweg 57 cent per liter, 9 cent meer
dan de druk op onze zware pils.
De reële waarde van de accijns is sterk gedaald in de jaren
waarin de enorme stijging van het gemiddelde verbruik zich
manifesteerde. De druk van een gulden accijns en omzet-
belasting die in 1965 op een liter jonge jenever rustte, was in
1977 tot 3 kwartjes gedaald en tot 65 cent indien de waarde
in welvaartsvaste eenheden (bv. het uurloon) zou worden
gemeten. In die 12 jaar is de prijs van Bokma dan ook
nauwelijks gestegen: van een klein naar een groot tientje. In
reële termen, d.w.z. gecorrigeerd voor de invloed van de
inflatie, is de prijs zelfs gedaald tot f. 8. In vergelijking met de
vooroorlogse situatie (1939) is de ontwikkeling nog opvallen-
der. Voor dezelfde welvaartsvaste gulden kunnen we nu
vier maal zoveel jenever kopen. ,,Het lijdt geen twijfel”, aldus
Van den Tempel in een recent artikel, ,,dat de daling van de
Zie S. Cnossen, Excise systems: a global sludy
of
the selective
laxalion
of
goods and services,
Johns Hopkins University Press,
Baltimore, 1977, blz. 69. Zie G. Sijlbing, Drinkgewoonten van de Nederlanders,
Tijdschrj/’t
voor alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen,
1978, nr. 3, blz.
109-14. Sijlbing geeft ook de in de wetenschap ontwikkelde criteria
om de ,,status” van excessieve of problematische drinkers te bepalen.
Dit zou tenminste de gevolgtrekking kunnen zijn van de gegevens
in een
Family Expenditure Survey
van 1975 in het Verenigd Konink-
rijk die geciteerd worden in J. A. Kay en M. A. King,
The British tax
system,
Oxford University Press, Oxford, 1978, blz. 144: ,,it is
believed that such spending is substantially under-reported (in the
case of alcohol, by about 40%)”.
Dit oordeel ontleen ik aan Edward M. Brecher et. al.,
Licit &
Illicit Drugs,
Consumers Union, Mount Vernon/New York, 1972,
blz. 253. Brecher’s rapport citeert ook bewijsmateriaal waaruit blijkt
dat alcohol en barbituraten in farmacologisch en symptomatisch op-
zicht vergelijkbaar zijn. Het reclamebedrag wordt genoemd in
J. de Lint, Het gebruik van alcoholhoudende dranken in Nederland
vanuit het perspectief van de alcoholpolitiek,
T(jdschr/f) voor alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen. 1979, nr. t, blz. 30.
ESB 27-6-1979
633
Tabel 2. Opbrengst van accijnzen en andere belastingen op alcoholhoudende dranken in 16 OESO-landen
.anden (in volgorde van
oofdelijk verbruik
Opbrengst in miljoenen guldens (1976)
Totale opbrengst in procenten van dc totale belasting-
Totale opbrengst
in gld.. per hoofd
van de bevolking
Totale opbrengst
in gld. per liter
ad 35 procent
bier
wijn
gedist.
monopolie-
totaal
winst
opbrengst
351
$69
$6 1.306
3,4
324
25,71
692
458
2.424
47
3.621
3,6
441
27,56
320
1.150
242
1.712
5,4
362
19,78
517
28
341
–
886
11,5
280
12.73
oorwegen
……………………
3.664 5.289
–
8.953
4,2
160
6,84
weden
………………………
zinland
………………………
/erenigde Staten
22.916
1.219
24.135
1.9
112
4,73
erland
……………………….
/erenigd Koninkrijk
…………….
470
321
957
–
1.748
1,6 127
5,06
lederland
…………………….
..
..
–
..
)enemarken
…………………..
..
..
2.346
..
anada
………………………
$e1gi8
………………………..
483
376
492
–
1.351
1,8 137
4,71
twitserland
…………………..61
–
–
458 519
0,9
82
2.76
)ostenrjk
……………………251
328
22
601
1,5
80
2,50
talië
………………………..178
839
–
1.017
0,6
18
0,52
3.083
1.077
3.537 7.697
1,8
125
3,53
II
–
..
Sondsrepubliek Duitsland
………..
uxemburg
……………………
991
378
3.411
–
4.780
0,8
90
1,92
vrankrijk
……………………..
3emiddelden
3,0
180
9,10
Bron.
De berekeningen van de belastingopbrengsten zijn gebaseerd op Organisation for Economie Co-operation and Development,
Revenuc Siafisiics
of
OECO Countries 1965-1976
en
idem. 1965-1974, Parijs, 1978 en 1976. Opbrengsten van BTW, invoerrechten en vergunningen zijn gesxtrapoleerd op basis van dc memorandum items in de OECD-stalistiek voor 1974, behalve
voor londen waarvoor alleen de nccijnsopbrengsten worden vermeld; hiervoor zijn schattingen gemaaki aan de hand van de tarieven. De foatenmarge kan aanzienlijk zijn.
prijs van een liter jenever, in uurloon uitgedrukt, tot op
omstreeks een vierde van de vooroorlogse prijs het drinken
heeft bevorderd” 7).
Accijnzen.en omzetbelasting (BTW) bepalen in belangrijke
mate de prijs van alcoholhoudende dranken, maar hebben zij
zodoende ook invloed op de vraag? M.a.w. zal een verhoging van de accijns de consumptie van alcoholica terugdringen 8)?
Blijkbaar wel. Noorwegen heeft de hoogste belastingen op
alcoholhoudende dranken en het laagste verbruik per hoofd
van de bevolking. In Zweden, waar de belasting op sterke
drank onlangs flink werd verhoogd, daalde het verbruik
daarvan in de tweede helft van 1977 met maar liefst 7% 9).
Dat het verbruik wordt beïnvloed door de hoogte van de
belasting blijkt ook uit een cross-sectie-analyse van de gege-
vens in de tabellen 1 en 2. Voor 12 OESO-landen werd de in-
vloed nagegaan van de belastingdruk (T) in gld. per liter
(tabel 2, laatste kolom) op de consumptie (C) in liters per
hoofd van de bevolking (tabel 1, eerste kolom) 10). De verkla-
rende variabele heeft het verwachte teken, de coëfficiënt is
significant (t = 8,26) en de grootheid die de mate van aan-
passing (,,goodness of the fit”) meet, is hoog. De dubbel-
logaritmische regressievergelijking (met de standaardfout
tussen haakjes) luidt:
log C = 3,89 – 0,36 log T
2
= 0,86
(0,04)
Hieruit mag worden afgeleid dat het verbruik in elk land
afzonderlijk ook in belangrijke mate wordt bepaald door de
hoogte van de belasting, m.a.w. hoe hoger de accijnzen, BTW
en andere belastingen op alcoholhoudende dranken, hoe
lager het verbruik 11). De analyse geeft aan dat het verbruik
daalt met 0,4% voor elke verhoging van de belastingdruk
met
1%.
Het resultaat is grafisch weergegeven in figuur 1.
Ook de studies die zijn gedaan naar de prijselasticiteit van
de vraag naar alcoholhoudende dranken, wijzen uit dat de
gevraagde hoeveelheid van de meeste dranken zal teruglopen
als de prijs stijgt. De vraag naar bier (en dat ,,wisten” we alle-
maal ook wel) zal het minste afnemen (de prijselasticiteit
in vergelijkbare landen ligt tussen 0,3 en 0,8), die naar wijn
wat meer (prijselasticiteit van 0,6-1,3) en die naar sterke
drank het meest (prijselasticiteit van 0,8-2,0) 12). Dit bete-
kent dat een doelgericht accijnsbeleid (zeker in samenhang
met andere maatregelen) de (groei van de) consumptie wel
degelijk zal kunnen terugdringen. Dit is een belangrijke
conclusie, want het is gebleken dat het aantal zware drinkers
afhankelijk is van het gemiddelde verbruik, een relatie die
ook omkeerbaar is, d.w.z. door het gemiddelde verbruik
terug te dringen, zal ook het aantal excessieve drinkers af-
nemen 13). Op grond hiervan zouden ook matige drinkers
vrede kunnen hebben met een accijnsverhoging. Immers, een
vermindering van de verslaving impliceert een lager bedrag
aan maatschappelijke kosten waar de matigen (en anderen)
uiteindelijk voor opdraaien.
Naast de hoogte van de accijns is ook de relatieve druk van
de verschillende accijnzen van belang. Proefondervindelij k
A. J. van den Tempel, Alcoholaccijns, alcoholverbruik en
consumptiebeleid,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
106e jg., nr. 5307,
24 februari 1977, blz. 175; het artikel is herdrukt in
Tijdschrifl voor
alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen.
1977, nr. 2, blz. 50-54
1
De cijfers in deze paragraaf zijn gebaseerd op Van den Tempel’s
gegevens.
Een specifieke belasting (accijns) is natuurlijk het meest geëigende
alcoholpolitieke middel, omdat zij op de ,,sterkte” van de drank is
gebaseerd en niet met de prijs varieert (een vereiste is dan wel dat voor
de inflatie wordt geïndexeerd). Een belasting naar de waarde
(BTW) is minder goed, omdat de heffing haar tanden verliest als de
drank voor een ,,koopje” wordt gesleten.
Zie Produktschap voor Gedistilleerde Dranken,
Gedistilleerd
Nieuws.
1978, blz. 208. Gedeeltelijk werd naar wijnen andere zwak-
alcoholhoudende dranken uitgeweken, maar hierna zal worden uit-eengezet dat dit effect positief moet worden beoordeeld.
Een belangrijke veronderstelling is natuurlijk dat de smaak van land tot land niet verschilt. Ook wordt impliciet aangenomen dat de
produktiekosten in alle landen gelijk zijn. Italië is niet in de analyse’ betrokken, omdat de belastingstatistiek voor dit land onvolledig is.
Betrouwbare cijfers voor Denemarken, Canada en Luxemburg kon-
den niet worden gevonden.
II) Ook het inkomen per hoofd van de bevolking (Y) en de aan-
wezigheid van een consumptiebe.perkend monopolie (M) in 3 Scan-
dinavische landen (waarvoor een dummy in de vergelijking werd
geïntroduceerd) oefenen een systematische invloed Uit op de
consumptie, hoewel de coëfficiënten niet significant zijn.. De verge-
lijking is:
logC5,92- 0,46logT- 0,20 logY+ 0,22 M
2=0,85
(0,11)
(0,16)
(0,25)
Het negatieve teken is weggelaten. Zie J. A. Johnson, Canadian
policies in regard to the taxation of alcoholic beverages,
Canadian
TaxJournal,
vol. 21, november-december 1973, nr. 6, blz. 559 en de
aldaar geciteerde literatuur. Coëfficiënten groter dan 1,0 betekenen
dat de vraag ,,elastisch” is en dat wanneer de prijs toeneemt de ge-
kochte hoeveelheid voldoende afneemt om de prijsstijging te
compenseren, zodat de totale uitgaven afnemen. Voor coëfficiënten
kleiner dan 1 geldt het omgekeerde. Johnson wijst terecht op de ver-
schillen die tussen diverse landen zullen bestaan.
Zie De Lint, op. cit., blz. 28. Dat de teneur van het hele pakket
maatregelen van groot gewicht is blijkt uit ervaringen in Finland,
waar de zeer liberale drankwetten van 1966-1967 een sterke stijging
van het alcoholgebruik tot gevolg hadden, hoewel de accijnzen niet
werden verlaagd; De Lint, op. cit., blz. 31.
634
Figuur 1. Verband tussen belastingdruk en consumptie
van alcoholhoudende dranken in 12 OESO-landen a)
Consumptie per hoofd van de bevolking
in liters ad 35%
.16
4
10
2
1,5
.1
1.5
2
3
4
5
6 7 8 10
15
20
30
40
Belastingdruk in gld.
per liter ad 35%
Belasting-
Consump-
druk
tie
a)
1
=
Noorwegen
……….
25,71 12,6
2
=
Zweden
………….
27,56
16,0
3
=
Finland
………….
19,78
18,3
4
=
Ierland
………….
12,73
22,0
5
=
Verenigd Koninkrijk
6,84 23,4
6
=
Verenigde Staten
4,73 23,7
7
=
Nederland
………..
5,06
25,1
10
=
België
…………..
4,71
29,1
II
=
Zwitserland
………
2,76
29,7
12
= Oostenrijk
………..
2,50 32,0
14
=
Bondsrep. Duitsland
3,53 35,4
16
=
Frankrijk
………..
1,92
46,9
onderzoek in Zweden heeft uitgewezen dat het bedwelmende effect van gelijke hoeveelheden pure alcohol verschilt tussen
bier, wijn en gedistilleerd 14). Het bedwelmende effect van
100 gram alcohol in de vorm van jenever is de helft groter dan
dat van aangesterkte wijn (sherry), twee maal groter dan van
wijn en driemaal groter dan van .bier. Hoe meer een zelfde
hoeveelheid alcohol is aangelengd, hoe zwakker haar be-
dwelmende werking. Als dit juist is en tevens wordt aangeno-
men dat het bedwelmende effect van drank een goede benade-
ringsmaatstaf is voor de met het gebruik geassocieerde maat-
schappelijke kosten, dan dient de relatieve druk van de
verschillende accijnzen op de bedwelmingsverhouding te worden gebaseerd. In Nederland is de verhouding van de
belastingdruk op bier, wijn en gedistilleerd (per 100 gram
alcohol) ongeveer 10.16:28. Dit komt grosso modo overeen
met de gewenste verhouding, hoewel gedistilleerd en vooral
aangesterkte wijn, zoals sherry en port, waarschijnlijk enigs-zins worden onderbelast. Hoewel het accijnsniveau derhalve in het algemeen te laag ligt, is de tariefstructuur globaal ver-
antwoord. Het feitelijke verbruik van bier, wijn en gedistil-
leerd wijst echter uit dat de consumptie van bier en wijn rela-
tief minder zou moeten worden afgeremd dan die van ge-
distilleerd.
Ten slotte moet het voorbehoud worden gemaakt dat de
relatieve bedwelming van alcoholhoudende dranken voorna-
melijk van belang is ten aanzien van maatschappelijke kosten
die door ongevallen en deviant gedrag worden veroorzaakt; in de medische wetenschap worden de schadelijke gevolgen
voor de gezondheid nog steeds aan de absolute hoeveelheid
alcohol gerelateerd.
Opbrengstaspecten, drukverdeling en verdragsbeleid
Dat een vermindering van de consumptie geen aderlating
voor de schatkist behoeft te betekenen blijkt ook uit de op-
brengstcijfers in tabel 2. De opbrengst van accijnzen en BTW
op alcoholhoudende dranken, uitgedrukt in een percentage van de totale belastingopbrengst, is aanzienlijk hoger in de
hoge accijnslanden
15).
Nog sprekender is een vergelijking
van de alcoholbelastingopbrengst per hoofd van de be-
volking. De opbrengst per Nederlander bedraagt slechts 40%
van die voor elke Noor, hoewel het verbruik in Nederland
twee maal zo hoog is. Ook heb ik de indruk dat de hierte lande
vigerende alcoholaccijnzen budgettair niet optimaal worden
benut. Immers de opbrengstelasticiteit (d.w.z. de mate waar-
in de belastingopbrengst verandert als gevolg van een tarief-
verhoging van
1%)
is kleiner dan de prjselasticiteit, omdat
de accijns (plus andere belastingen) slechts een fractie is van
de prijs. De opbrengstelasticiteiten van de bier- en wijn-
accijns (en waarschijnlijk ook van de jeneveraccijns) liggen
waarschijnlijk ver beneden 1,0. Dit impliceert dat er puur
fiscaal gezien nog een ruime marge is voor accijnsverhoging.
De belastingopbrengst is natuurlijk niet het enige, of zelfs
maar het belangrijkste aspect van een effectief alcoholbeleid.
Lagere ziekenhuiskosten en sociale uitkeringen die met een
daling van de alcoholconsumptie kunnen worden geassoci-eerd, moeten ook in de beschouwing worden betrokken.
Sommigen zijn van oordeel dat de druk van de belastingen
op alcohol regressief verdeeld is, d.w.z. als een percentage van
het inkomen zouden arme teuten meer betalen dan rijke
drinkebroers. Dit is een halve waarheid die gemakkelijk als
een hele leugen kan worden gebruikt. Enquêtes tonen aan dat
de drinkfrequentie toeneemt met de graad van geschooldheid
en het inkomen 16). Dit is met name het geval voor de hoog
veraccijnsde wijn en het gedistilleerd. Een budgetonderzoek
van werknemersgezinnen naar thuis genuttigde alcoholhou-
dende dranken in de periode mei 1974-april 1975 wijst uit,
dat de gemiddelde bestedingen aan wijn, sherry, jenever,
port en andere buitenlandse dranken toeneemt naarmate het
gezinsinkomen hoger is. Zij lopen op van 0,9% van het ge-
middelde netto-inkomen van lagere inkomens tot 1,1% van dat van hogere inkomens 17).
Een ander gegeven dat in de richting van een progressieve
drukverdeling wijst is de uitgaven- of inkomenselasticiteit
van de vraag naar alcoholhoudende dranken 18). Is deze
groter dan 1, dan betekent dit dat een toename van de totale
uitgaven (of het inkomen) met 1% gepaard gaat met een toe-
name van de specifieke uitgaven (de besteding van het in-
komen) voor spiritualia met meer dan
1%.
Welnu, de uit-
gavenelasticiteit voor alcoholhdudende dranken in b.v.
Denemarken, Zweden, Ierland en het Verenigd Koninkrijk is
respectievelijk 1,6, 1,7, 2,1 en 2,2. Er is geen reden om aan te
nemen dat de elasticiteit voor Nederland veel verschilt (zij zal
waarschijnlijk wat lager liggen), m.a.w. sterk alcoholhouden-
14) Zie D. Isaksson, Rationalization of alcohol taxation,
The devel
–
opmen:
of
conirol policies for alcoholic beverages in Sweden,
Brewers’ Association of Canada, Ottawa, 1972.
IS) Hoezeer de relatieve positie van de belastingen op alcoholhou-dende dranken in de meeste OESO-landen in de laatste jaren is ge-
daald, blijkt Uit een vergelijking van de cijfers in tabel 1 met die in
tabel 3.3 in Cnossen, op. cit., blz. 29-30. Het specifieke, ntet ge-
indexeerde karakter van de accijnzen is hiervan een belangrijke
oorzaak.
Stjlbing, op. cit., blz. 110.
Zie Centraal Bureau voor de Statistiek,
Sociale Maand
–
statistiek,
jg. 26, nr.
5
(mei, 1978), blz. 420-425 en blz. 775. De in
cafés, restaurants e.d. genuttigde alcoholhoudende dranken zijn niet
in het onderzoek betrokken, omdat de consumptie daarvan door
–
gaans niet afzonderlijk werd waargenomen. Indien het bezoek van
hogere inkomensgroepen aan dit soort etablissementen frequenter is
(en dat mag worden aangenomen), dan besteden deze groepen
nog meer aan sterk alcoholhoudende dranken (en zal de accijns nog
progressiever zijn) dan de cijfers doen vermoeden. Uit CBS,
Sociale Maandsiatisiiek,
jg. 26, nr. 8 (augustus, 1978), blijkt dat
de geïmputeerde gemiddelde accijnsdruk voor bier inderdaad
regressief is en progressief voor wijn, maar regressief voor sterk acoholhoudende dranken; zie blz. 736. Oudere gegevens kunnen
worden gevonden in Centraal Bureau voor de Statistiek,
Natio-
naald Budgezonderzoek 196311965. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1966.
Huishoudbudgetstudies verschaffen vaak wel uitgavenelastici-
teiten
voor
verschillende goederen, maargeen inkomenselasticiteiten.
Het verschil tussen beide elasticiteiten is gering in lagere en
middeninkomensgroepen waarin weinig wordt gespaard. Voor een
algemene verhandeling over accijnzen en drukverdeling, zie Cnossen,
op. cit., hfst. 4.
ESB 27-6-1979
635
de dranken zijn luxe goederen, en omdat beter gesitueerden
daarvan meer consumeren, zullen zij verhoudingsgewijs ook
meer belasting betalen 19).
Dit ligt anders met betrekking tot zwak alcoholhoudende
dranken, zoals bier; daaraan besteden lagere inkomensgroe-
pen verhoudingsgewijs meer dan hogere; kennelijk is de ver
–
deling van de bieraccijns regressief. Op deze grond zouden de
accijnzen op wijn en gedistilleerd meer moeten worden ver
–
hoogd dan die op bier. Dit zou in strijd kunnen komen met de
handhaving van de juiste belasting-bedwelmingsverhouding.
Een naastbeste oplossing zou daarom zijn om de accijnzen
op alle alcoholhoudende dranken te verhogen, maar het
regressieve effect van de bieraccijns te compenseren in de
inkomstenbelastingsfeer met een verhoging van de belasting-
vrije voet en een verlaging van de tarieven voor lagere
inkomensgroepen 20).
Ten slotte zullen er mensen zijn die tegenwerpen dat de
accijnzen op alcoholhoudende dranken niet kunnen worden
verhoogd, omdat een verdragsbepaling met Belgie ter uni-
ficatie van de alcoholaccijns ons dit feitelijk onmogelijk
maakt. Hoewel het verdrag accijnsverhoging niet verbiedt,
stelt het wel dat een dergelijke verhoging niet mag leiden
tot restrictieve maatregelen aan de grens, m.a.w. de deur
moet open blijven voor de alcoholstroom uit België. Van den
Tempel heeft er terecht op gewezen dat dit merkwaardige ver-
drag tot stand is gekomen in een tijd toen er van enige bezin-
ning op een effectieve alcoholpolitiek nog geen sprake was
(dat is nu ook nog nauwelijks het geval, maar een eerste
aanzet is gegeven) 21). Misschien is het mogelijk om onder-
handelingen met België te openen om het verdrag op het punt
van de alcoholaccijns te herzien of de accijnzen gezamenlijk
te verhogen. Overigens is het opmerkelijk dat de totale be-
lastingdruk op wijn en gedistilleerd thans hoger is in België
dan in Nederland, omdat die dranken aldaar onderworpen
zijn aan een ,,luxe” BTW-tarief van 25%.
Een fiscaal verkooppuntenbeleid
Voor elke 380 Nederlanders is er een horecabedrijf waar
sterke drank wordt aangeboden en we kunnen in 20.000
bars, cafés, restaurants en hotels terecht om onze dorst te
lessen 22). Wie het laatste liever thuis doet, en dat is het geval
met verreweg de meesten, kan zijn aankopen verrichten bij
één der 4.000 sljterijen die ons land telt. Bij elkaar is dit een
formidabel aantal verkooppunten waarbij ook nog alle sla-
gers, kruideniers en andere levensmiddelenbedrjven moeten
worden geteld die bier en wijn verkopen. Indien het echt de
bedoeling is om de (groei van de) consumptie terug te dringen
(en niet alleen van een schijnheilige tweesporigheid sprake is),
Voor een zelfde standpunt m.b.t. het Verenigd Koninkrijk, zie
Kay en King, op. cit., blz. 144. Voorts wijs ik nog op de belangwek-
kende studie van E. Biørn, The distributive effects of indirect taxa-
tion: an econometric model and empirical results based on Nor-
wegian data,
Swedish JournalofEconomics.
1975, vol. 77, nr. 1, blz.
1-11. Biørn (blz. 7) wijst er op dat een verhoging van de alcohol-
accijns hetzelfde betekent als een toename van de progressiviteit van
de inkomstenbelasting gecombineerd met een verhoging van de kin-
deraftrek (omdat grote gezinnen aanzienlijk minder aan alcoholica
besteden dan kleine gezinnen).
Zou de totale belastingopbrengst en de drukverdeling ongeveer
gelijk worden gehouden, dan moeten de tarieven van de hogere be-
lastingschijven van de inkomstenbelasting ook worden verlaagd.
Het feit dat vele alcoholhoudende dranken luxe artikelen zijn, wijst
er op dat het gebruik daarvan een welvaartsverschijnsel is geworden, in tegenstelling tot het armoedeverschijnsel dat het vroeger kennelijk
was.
Door ons op het stuk van de accijnzen te binden, hebben we onze
bewegingsvrijheid ten aanzien van andere belastingen natuurlijk ook
beperkt. Met een variatie op een Engels aforisme: the Belgian
excise tail appears to be wagging the Dutch tax dog.
Deze gegevens zijn te vinden in Produktschap voor Gedistilleer-
de dranken,
Statissiekmapje betreffende de Nederlandse invoer van
gedistilleerde dranken in
1978.
Schiedam, 1979.
Amsterdam vraagt
voor de SECRETARIE
(Stadhuis)
bij Economische Zaken en Havenaangelegenheden een
hoofd bureau havenzaken
Het economisch beleid van de gemeente legt een sterk accent op het versterken van de positie van de Amsterdamse haven. In
nauw samenspel met de wethouder en het Havenbedrijf heeft het bureau Havenzaken op het Stadhuis hierbij een belangrijke
taak.
Om aan deze taak uitvoering te geven heeft hij/zij de assistentie van vijf beleidsmedewerkers.
•
TAAK
vorm en uitvoering geven
aan het beleid; leiding geven aan het
bureau; wordt betrokken bij het totale
econimische beleid om dit beleid voor
de diverse sectoren van de stedelijke en
regionale economie goed op elkaar af
te stemmen.
•
VEREISTEN
universitaire of daar-
mede gelijk te stellen opleiding; leeftijd
tussen 35 en 45 jaar.
Ervaring in een beleidsadviserende
functie bij de overheid of een organisa-
tie van het bedrijfsleven strekt tot aan-
beveling.
•
SALARIS
afhankelijk van leeftijd en
ervaring, maximaal
f
7117,— bruto per
maand.
•
INLICHTiNGEN
drs. H. Grosveld,
telefoon (020) 552.2039.
Deze vacature staat in principe open voor zowel mannen als vrouwen. Vakan-tieuitkering 8 procent, de rechtspositieregeling van de gemeente Amsterdam is
van toepassing. Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectie-
procedure. Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de Afdeling
Personeelszaken, Oudezijds Voorburgwal 274, 1012 GL Amsterdam, onder ver- gemeente melding van vacaturenummer51814
I’G
‘G
amsterdam
dan zal het aantal verkooppunten drastisch moeten worden
verminderd. Dit zou waarschijnlijk zonder veel problemen
kunnen met betrekking tot de sherry en de wijn die met het
worstje van de slager en het kaasje van de kruidenier worden
verkocht; hun ,,vergunning” en die van andere soortgelijke bedrijven zou zonder meer moeten worden ingetrokken.
Veel ingewikkelder ligt de problematiek met betrekking tot
horecabedrijven en slijterijen. Een naar soort drank g-
differentieerd vergunningenstelsel kan één manier zijn om het
aantal verkooppunten in de horecasector in te dammen
zonder een al te grote deuk te brengen in individuele omzet-
ten, winsten en inkomens. Voor slijterijen zouden persoons-
gebonden vergunningen het aantal verkooppunten in de
toekomst kunnen verminderen door natuurlijke afvloeiing.
Een doordacht beleid op dit gebied vergt nadere studie. Daar-
bij zou ook kunnen worden overwogen om de verkoop van
alle alcoholhoudende dranken (met uitzondering van b.v.
bier met 2,5% alcohol) uitsluitend via staatswinkels te doen
plaatsvinden. Dit zou een instrument bij uitstek zijn om
de consumptie te beperken en om het een ieder duidelijk te
maken dat de overheid haar alcoholpolitiek serieus
neemt 23).
Staatsmonopolies (regies) voor de verkoop (of de produk-
tie) van alcohol komen in een groter aantal landen voor dan
in het algemeen wordt gedacht 24). De helft van de landen
in tabel 2 heeft een dergelijk monopolie. De handelsmono-
polies in Noorwegen, Zweden en Finland zijn het interes-
santst voor ons, omdat daarbij nog steeds een duidelijke con-
sumptiebeperkende bedoeling voorzit (afgaande op de ver-
bruikscijfers slagen deze landen daarin kennelijk ook). Oor-
spronkelijk was dit ook het oogmerk van de kleinhandels-
monopolies in 16 Amerikaanse staten en in de Canadese pro-
vincies, maar thans staan budgettaire belangen meer op de voorgrond. De produktiemonopolies in Zwitserland, Oos-
tenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland hebben louter een
controlerende en regulerende functie met betrekking tot de
kwaliteit en de prijs van alcoholprodukten. Zij zijn dan ook
geen voorbeelden van staatsinterventie in de verkoop van
alcoholhoudende dranken. Daarvoor kan alleen een mono-
polie op het niveau van de kleinhandel dienen.
Enige jaren geleden is er in de Verenigde Staten een
interessante vergelijkende studie gemaakt naar de invloed
van een monopoliestelsel en een particulier verkooppunten-
systeem op de kleinhandelsprijs, de belastingopbrengst en de
consumptie van alcoholhoudende dranken 25). Een
opvallende uitkomst van het proefondervindelijke onder-
zoek was dat de belastingopbrengst in de monopoliestaten
groter is dan in andere staten, hoewel de drankprjzen aan-
zienlijk lager zijn. Dit komt onder meer omdat monopolie-
staten hun monopsonistische positie op de verkoopmarkt kunnen gebruiken om gezamenlijk lagere aankoopprjzen
van nationale fabrikanten te bedingen. Voorts zijn de
lopende kosten in monopoliestaten geringer, omdat het aan-
tal verkooppunten optimaler is, d.w.z. de omzet per
employee is groter en er is minder leegloop. Bovendien
toucheren de overheden van monopoliestaten natuurlijk de
,,winst” 26). Tenzij verdere studie het tegendeel zou aantonen, komt het
me voor dat deze factoren ook voor een kleinhandels-
monopolie voor de verkoop van alcoholhoudende dranken
in Nederland pleiten. Alleen door middel van een radicale
ingreep in de kleinhandel zal er werkelijk iets kunnen worden
gedaan aan het terugdringen van de consumptie. De h.ogere
opbrengst van de staatswinkels (accijns en winst die uitgaan
boven de huidige opbrengst) zou kunnen worden gebruikt
voor de betaling van een lijfrente aan eigenaren van
particuliere slijterijen die zouden moeten worden op-
geheven. Een monopolie biedt ook het voordeel dat ,,koop-
jes” worden voorkomen; de consument wordt altijd met de
,,vQlle” prijs geconfronteerd. Ook zou een progressieve tarief-
structuur, zowel wat betreft de drukverdeling als de be-
dwelmingsverhouding, beter tot haar recht kunnen komen,
omdat het belastingbeleid als het ware wordt geïnstitutionali-
seerd. Ten slotte zou het mogelijk zijn om de staatswinkels
in te schakelen bij de verspreiding van gegevens over de
schadelijke gevolgen van overmatig alcoholgebruik.
Samenvatting en conclusie
De groei van de alcoholconsumptie in Nederland zal niet
kunnen worden teruggedrongen door zachte maatregelen,
zoals het verbieden van reclame en het bevorderen van
mentaliteitsveranderingen; het is zelfs mogelijk dat de
stinkende wond daardoor groter wordt. De omvang en de
ernst van het alcoholprobleem vereisen een harde aanpak.
Fiscale maatregelen dienen een essentieel onderdeel te vor-
men van een doelbewust alcoholbeleid. Tot nu toe is de alco-
holaccijns niet gebruikt om de groei van de consumptie te
beteugelen. Hierin dient verandering te worden gebracht
door de accijns te verhogen tot b.v. het niveau in het Verenigd
Koninkrijk en Ierland. Door de beperking van het gemiddel-
de verbruik, zal ook het excessieve verbruik afnemen. Een
bijkomend pluspunt van een accijnsverhoging is dat de druk-
verdeling progressief is. De wenseljke bedwelmingsverhou-
ding tussen de verschillende dranksoorten vereist dat de
verkoop van bier en wijn minder wordt afgeremd dan die van
sterke drank. Het verdrag met België ter unificatie van de
alcoholaccijns dient te worden herzien; het vormt een beletsel
voor een doeltreffend nationaal alcoholbeleid. Het aantal
verkooppunten van bier, wijn en gedistilleerd dient drastisch
te worden beperkt. Het verdient overweging om de klein-
handel in acoholhoudende dranken te doen monopoliseren
door de overheid.
Een gezonde ziel hoeft niet in een droog lichaam te wonen.
Dit artikel is geen boetpreek, maar een pleidooi voor een
doeltreffender gebruik van ,,belastingprijzen”om overmatige
consumptie terug te dringen en externe kosten te internalise-
ren. Indien de consumptie van alcoholhoudende dranken zou
worden verboden, zou het paard achter de wagen worden ge-
spannen. De schadelijke gevolgen van methylalcohol, een
vergift, ook wel ,,rotgut” of ,,ginger jake” genoemd, ten
tijde van de Amerikaanse drooglegging en de terzelfder
tijd plaatsvindende opkomst van de georganiseerde misdaad,
moeten die les wel geleerd hebben. De medische regel van het
,,nihil nocere” – niet meer kwaad dan goed doen – is ook op het alcoholprobleem van toepassing. Maar ongeremde con-
sumptievrijheid leidt slechts tot slaafse gebondenheid. De
auteur van die Haagse folder, geschreven opdat tieners
,,weten wat ze doen of waar ze aan beginnen”, weet niet
wat hij niet weet. Evenals met andere verslavingsmiddelen,
kan geen enkele gebruiker voorzien of en wanneer hij aan al-
cohol verslaagd zal raken. Die keiharde waarheid dient het
uitgangspunt te zijn van een nationale alcoholpolitiek.
S. Cnossen
Dit is geen pleidooi voor meer staatsinterventionisme. Het gaat
hier niet om een vergelijking tussen Vrije ondernemingsgewijze Ver-
koop en gesocialiseerde distributie, maar tussen staatswinkels en
particuliere Verkooppunten die ook aan stringente bepalingen zijn
onderworpen. Het verschil tussen deze twee organisatievormen van
de handel is geringer dan die tussen de particuliere verkoop van alco-
holhoudende dranken en de verkoop van andere produkten, zoals
voedingsmiddelen, kleding enz. Voor een uitvoerige studie van de monopolies Voor alcohol (en
andere produkten) in de niet-communistische wereld, zie Cnossen, op. cit., hfst.
7.
Zie J. L. Simon, State liquor monopolies, in R. Turvey (red.),
Public enlerprise,
Penguin Books, Harmondsworth,
1968,
blz.
365-377.
Hoewel de consumptie van alcoholhoudende dranken 20%
lager was in monopoliestaten, werd dit gegeven niet significant ge-
acht, omdat het aantal verkooppunten waarschijnlijk reageerde
op
de consumptie, in plaats van andersom.
ESB 27-6-1979
637
UNCTAD en de besluitvorming
DR. C. A. KOOPMAN*
Aan een UNCTAD-conferentie deelnemen of deze
op een afstand volgen zijn twee moeilijk vergelijkbare
situaties. In 1972 woonde ik UNCTAD III in
Santiago de Chile en in 1976 UNCTAD IV in
Nairobi bij als lid van de Nederlandse delegatie zodat ik de
dikwijls hoog oplaaiende emoties en spanningen dagelijks
kon ervaren en ondergaan. Vooral de besprekingen in
EG-verband in Nairobi staan me in dit opzicht nog hel-
der voor de geest. Van de ,,resultaten”van UNCTAD V in
Manilla heb ik kennis genomen in de rust van de stu-
deerkamer.
Hoewel het verloop van de drie conferenties veel punten
van overeenkomst vertoont waren er duidelijke verschil-
len in de verwachtingen. Van de derde conferentie in
Chili werden door velen zodanige resultaten verwacht dat
de uitkomst wel eendiepe teleurstelling moest worden. De
vierde conferentie stelde eveneens teleur na de aanvanke-lijk hooggestemde verwachtingen, gewekt door de zeven-
de zitting van de Verenigde Naties en de resolutie over de
nieuwe economische wereldorde. UNCTAD V is gehou-
den in een periode waarin de rijke landen zo druk bezig
zijn met hun eigen economische problemen dat een teleur-
stellend resultaat niemand heeft verbaasd.
NRC-Handelsblad
van 5juni jI. vermeldde de volgende
reactie van een lid van de Peruaanse delegatie: ,,Wij heb-
ben niets verwacht, dus kunnen we ook niet teleurgesteld
zijn”. Kunnen en mogen we van UNCTAD-conferenties
enig heil verwachten? Na vergelijking van het verloop van
de twee bijgewoonde conferenties en na analyse van de re-
sultaten ervan ben ik tot de slotsom gekomen dat, tenzij
de structuur van het overleg en van de besluitvorming –
voor zover het aannemen van algemeen gestelde resoluties
als besluitvorming kan worden beschouwd – drastisch
worden veranderd, het organiseren van nieuwe
UNCTAD-conferenties weinig zin heeft om de volgende
redenen.
• Men kan van een conferentie van enkele duizenden
deelnemers, met een, gezien de herkomst en achter-
grond van die deelnemers, zeer heterogene samenstel-
ling, redelijkerwijs niet verwachten dat na slechts enkele
weken beslissingen van enige betekenis worden ge-
nomen, tenzij er sprake zou zijn van een uiterst
efficiente voorbereiding.
• De voorbereiding is allesbehalve efficient hetgeen op
tal van manieren blijkt. Vrijwel geen enkele delegatie
komt ter conferentie met een duidelijk standpunt en
met afgebakende onderhandelingsmarges. Dit bemoei-
lijkt en vertraagt het op elkaar afstemmen van stand-
punten binnen groepen landen. In Nairobi moesten de
EG-landen hun opinies nog onder één noemer brengen,
hetgeen een onevenredig groot deel van de tijd absor-
beerde en er toe leidde dat er, mede onder druk van de
omstandigheden, geen EG-standpunt te voorschijn
kwam.
• Het aantal onderwerpen dat aan de orde komt is zo groot dat van een systematische behandeling geen
sprake kan zijn. In onvoldoende mate worden priori-
teïten gesteld zodat belangrijke en minder belangrijke
onderwerpen door elkaar aan de orde komen en de
belangrijkste onderwerpen niet de meeste aandacht
krijgen.
• De eerste helft van de conferentie wordt vrijwel geheel
in beslag genomen door ,,statements” van de delegatie-
leiders en vertegenwoordigers van internationale insti-
tuties. Bijgevolg moet de behandeling van resoluties in
een onwaarschijnlijk korte tijd geschieden. Het gebrek
aan tijd en eensgezindheid uit zich in een vlucht in vage,
algemene formuleringen die in vergaderingen van lan-
dengroepen en pleno-bijeenkomsten niet te veel proble-men opleveren. Het resultaat bestaat dan uit vrijblijven-
de, nietszeggende verklaringen die voor iedereen aan-
vaardbaar zijn.
• De echte besluitvormers, ministers en staatssecretaris-
sen die aan het begin van de conferentie de ,,statements”
afleggen, zijn aan het eind van de conferentie meestal niet meer aanwezig, zodat de laatste nacht, waarin de
belangrijkste resoluties aan de orde komen, geen echte
besluiten meer kunnen worden genomen.
Dat UNCTAD V zich helaas in geen enkel opzicht
onderscheidde van zijn voorgangers blijkt uit de volgende
bescheiden bloemlezing uit de persberichten. Volgens
de
Volkskrant
van 5juni 1979 noemde minister De Koning
West-Duitsland in Manilla de grote dwarsligger, hetgeen
het gebrek aan eensgezindheid binnen een landengroep als
de EG duidelijk demonstreert. In dit opzicht bestaat er
dus geen enkel verschil met Nairobi. Hetzelfde nummer
van
de Volkskrant
meldde dat de ontwikkelingslanden
niet goed voorbereid aan de start kwamen. Ze hadden wel een lange lijst van wensen geformuleerd maar daarin geen
politieke prioriteiten aangebracht.
NRC Handelsblad
van dezelfde datum meldde dat er
aan het eind van de conferentie niet voldoende delegatie-
leiders, met voldoende bevoegdheden waren – zoals mi-
nisters – om compromissen te sluiten en bovendien dat
de Derde Wereld momenteel slagvaardig leiderschap
mist. In hetzelfde nummer lezen we dat de agenda van
UNCTAD V te veelomvattend was en dat de gespreks-
onderwerpen te complex waren om in vier weken tot
overeenstemming te komen. De les van Manilla is, zegt
NRC Handelsblad,
dat overleg over een nieuwe interna-
tionale economische orde in een neutralere instantie dan
de UNCTAD moet plaatsvinden.
Ook
Trouw
van 6juni 1979 spreekt de mening uit dat er
onder de titel ,,globale economische problemen” best een
club van experts had kunnen komen om een nieuwe eco-
nomische orde te bestuderen. Het zat er tijdens UNCTAD
V echter niet meer in. ,,Toch”, zegt het
Friesch Dagblad
* De auteur is voorzitter van de vakgroep Bedrijfsinformatica en
Accountancy van de Economische Faculteit van de Universiteit
van Amsterdam en was van 1971 tot eind 1978 lid van de Eerste
Kamer der Staten Generaal.
638
van 6juni 1979 terecht aan het eind van een redactionele
column: zal er een andere economische wereldorde moe-
ten komen. Want het groeiend aantal armen in het Zuiden
zal steeds meer een bedreiging worden voor de rijkdom
der rijken èn voor de wereldvrede”.
Welke lessen kunnen we nu leren uit het verloop van de
UNCTAD-conferenties III, IV en V, lessen die ons duide-
lijk maken hoe de nieuwe economische orde dichterbij
kan worden gebracht? Een nuchtere beschouwing van de-
ze reeks conferenties brengt mij tot het formuleren van de
volgende aanbevelingen.
• Er komt onder auspiciën van de VN of UNCTAD een
commissie van experts met voldoende politiek inzicht
en/ of ervaring met als taak het bestuderen en formule-
ren van de grondslagen voor een nieuwe economische
wereldorde en de voorwaarden waaraan een zodanige
orde moet voldoen om bevredigend te kunnen
functioneren.
• Voor deelgebieden en afzonderlijke onderwerpen wor
–
den niet te omvangrijke subcommissies van experts
ingesteld.
• De ontwikkelingslanden dienen hun positie te verster
–
ken door het instellen van een eigen secretariaat.
• Een nieuwe UNCTAD-conferentie wordt niet gehou-
den voor de experts een duidelijk standpunt hebben ge-
formuleerd.
Bovendien moet bij een zesde conferentie aan de vol-
gende voorwaarden zijn voldaan.
• De omvang van de delegaties wordt drastisch beperkt
zodat het aantal deelnemers niet meer enkele duizenden
maar enkele honderden bedraagt.
• De conferentie wordt van begin tot eind bijgewoond
door onderhandelaars met de bevoegdheid com-
promissen aan te gaan.
• Het aantal te behandelen onderwerpen wordt beperkt
en prioriteiten
bij
de behandeling worden duidelijk aan-
gegeven.
• Tijdens de conferentie worden geen ,,statements” ge-
houden. Deze worden geruime tijd tevoren op schrift
gesteld en aan de deelnemende delegaties toegezonden.
Men kan dan tijdig kennisnemen van standpunten en
alle beschikbare tijd benutten voor onderhandelingen.
• Landen en landengroepen zorgen voor een goede
interne voorbereiding van de conferentie zodat niet al-
leen de opvattingen maar oôk de onderhandelingsmar-
ges tevoren vaststaan.
Het is duidelijk dat deze laatste aanbeveling de bereid-
heid veronderstelt na te denken en beslissingen te nemen
over de internationale economische orde ten einde een
meer aanvaardbare verdeling van de rijkdommen der
wereld tot stand te brengen. Wellicht dat het groeiende in-
zicht dat een zodanige verdeling op den duur niet alleen in
het belang van de arme, maar ook in dat van de rijke lan-
den is, die bereidheid zo groot maakt dat op een volgende
UNCTAD-conferentie, te houden binnen een afzienbaar
aantal jaren, echte beslissingen worden genomen die het
economisch aanzien van de wereld veranderen. Moge die
bereidheid niet te laat komen.
C. A. Koopman
Amsterdam vraagt
voor de SECRETARIE
(Stadhuis)
bij de afdeling Economische Zaken en Havenaangelegenheden (Bureau Economische Aangelegenheden) een
medewerker
•
TAAK
mede voorbereiden van het vestigen bedrijven.
•
SALARIS
afhankelijk van leeftijd en
gemeentelijk economische beleid;
•
VEREISTEN
universitaire opleiding ervaring, maximaal
f
5155,—
bruto per beoordelen van gemeentelijke plannen
of daarmee gelijkwaardig niveau; erva- maand.
op hun gevolgen voor het functioneren
ring in een beleidsvoorbereidende
U INUCH11NGEN
drs. N. K. Sijkora,
van het bedrijfsleven; behandelen van
en/of op bedrijfscontacten gerichte telefoon
(020) 552.3204.
vragen, problemen en dergelijke van in
functie bij overheid of bedrijfsleven;
Amsterdam gevestigde en nieuw te
leeftijd tot
35
jaar.
Deze vacature staat in principe open voor zowel
mannen
als vrouwen. Vakantieuit-
kering 8
procent de
rechtspositieregeling
van de gemeente Amsterdam is
van
toepassing. Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectiepro-
cedure. Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de Afdeling Per-
soneelszaken, Oudezijds
Voorburgwal
274, 1012 GL
Amstérdam,
onder vermel- gemeente
ding van vacaturenummer 53712
amsterdam
ESB 27-6-1979
639
houden dat de volgende passage uit de Voorjaarsnota:
,,Er is rekening gehouden met de in de Voortgangsnota
gemelde tegenvallers in
Bestek ’81
en met de daar voor
–
gestelde compensaties” alleen betrekking heeft op de rijks-
begroting in enge zin, dus exclusief de salarissen van ambtenaren en trendvolgers en de sociale zekerheids-
uitgaven.
gen staat een sterkere volumestijging van de particuliere
consumptie. Te zamen lijken deze ramingswijzigingen op
zich geen aanwijzing te geven voor het toelaten van een
groter financieringstekort. De eindconclusie is die welke
aan het begin van deze paragraaf is verwoord, namelijk dat
het terugdringen van het tekort tot 6% met ,,zachte” maat-
regelen juist lijkt.
De noodzaak van de noodremprocedure
In de Voortgangsnota is aangekondigd dat de noodrem-
procedure in werking zou worden gezet indien het finan-
cieringstekort van de overheid de
6%-grens
zou overschrij-
den, of indien er onvoorziene problemen ontstaan bij de
financiering van het tekort, of indien ongunstiger ontwik-
kelingen in de monetaire sfeer dreigen 9).
Aan de eerste, voldoende, voorwaarde lijkt te worden
voldaan. Zoals eerder door mij is uiteengezet 10) zal het financieringstekort aan het einde van het jaar volgens de
ontwikkelingen in de laatste jaren wel meevallen t.o.v. de
ramingen tijdens de uitvoering doch zelden t.o.v. de oor-
spronkelijke raming uit de miljoenennota. Niet al te zware
maatregelen om de tussentijdse raming van het tekort te
verlagen zijn daarom verantwoord; de genomen maatregelen
zijn dan ook vanuit het oogpunt van de beheersing van het
tekort voor 1979 bezien positief te beoordelen.
Wat de financiering van het tekort betreft, daarover
kan niet los van de monetaire ontwikkelingen een oordeel
worden gegeven. Het rijk verwacht na de noodrem een
financieringstekort van het rijk van f. 12,5 mrd.; te zamen
met de aflossingen betekent dat een financieringsbehoefte
van f. 15,3 mrd. Uit de voorinschrjfrekening komt f. 4,2
mrd., terwijl op de kapitaalmarkt tot en met mei f. 4,8 mrd.
is opgenomen. Resteert een behoefte aan financierings-
middelen van f. 6,3 mrd. Omdat het niet mogelijk lijkt dit
resterende bedrag geheel op de kapitaalmarkt te lenen, is
reeds drie maal schatkistpapier uitgegeven, waarvan de
netto opbrengst wegens het vervallen van uitstaand schat-
kistpapier beperkt is. Verdere intering op het schatkist-
saldo bij De Nederlandsche Bank is mogelijk hoewel de
nulstand en daarmee het opraken van de liquide reserve in
zicht komt. Het kabinet verwacht al met al het tekort juist
te kunnen financieren.
Wat vooral opvalt is de geringe aandacht voor de mone-
taire ontwikkeling, en dat terwijl ,,gegeven de bijzondere
problematiek die zich dit jaar voordoet” in de Voorjaars-
nota 1979 het financieringstekort centraal staat! Volgens
het
Centraal Economisch Plan 1979
zal de liquiditeits-
quote in 1979 net als in 1978 ca. 36% bedragen. Uit deze
ramingen mag toch wel de conclusie worden getrokken dat
de monetaire ontwikkeling niet dwingt tot het stringent
vasthouden aan een tekort van 6% voor de hele overheid.
Houdt men voorts rekening met het feit dat de gevolgen
van de kredietbeperking in de consumptieve sfeer niet in de
jongste CPB-ramingen zijn verwerkt dan zou de liquidi-
teitsquote nog wel eens lager uit kunnen komen. Zou ge-
dacht worden over een overschrijding van de 6%-grens
voor het financieringstekort, dan zijn het waarschijnlijk
vooral technische randvoorwaarden gesteld aan de aantallen
staatsleningen en schatkistpapieremissies, die een hoger
tekort onmogelijk maken.
Voor een totale beoordeling van de 6% als grens voor het
financieringstekort moet ook de economische ontwikke-
ling in ogenschouw worden genomen. In de
Mi(joenennota
1979
werd een overheidstekort van 6% toelaatbaar ge-
acht, o.a. vanwege de verwachte ,,zwakke bestedings-
situatie” II). Inmiddels is de raming voor het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans aanzienlijk ver-
slechterd; dat wijst in de richting van een minder zwakke
bestedingssituatie. De volumegroei van de totale nationale
bestedingen blijft ongewijzigd op
2%;
tegenover de eerder
genoemde sterk tegenvallende volumegroeï van de investerin-
De lastendrukverzwaring
Bij de bespreking van de versnelde inning van de be-
lastingen is opgemerkt dat het kabinet aan de doelstelling
van stabilisering van de collectieve-lastendruk lippendienst
bewijst. In een vorige publikatie is erop gewezen dat het
beleid van dit kabinet op dit punt moeilijk te meten valt.
In de eerste plaats omdat geen duidelijke norm is gesteld:
mag de drukstijging (ex ante of ex post) 0% of
‘/2%
of 1%
bedragen? In de, tweede plaats omdat de berekeningswijze in de laatste miljoenennota niet bepaald consistent is.
Dat ten opzichte van de
Mijoenennota 1979
een forse
drukstijging optreedt is wèl duidelijk. De drukmutatie
welke resulteert uit de toeneming van de niet-belasting-
middelen is al 0,4 procentpunt 12). Tel daarbij op de mutatie
in de premiedrukstijging: de premiedruk zou volgens de
MEV 1979
en dus volgens de berekeningen in de
Miljoenen-
nota 1979
met 0,1 procentpunt dalen t.o.v. de premiedruk
in 1978, maar
volgens het
Centraal Economisch Plan 1979
zal de premiedruk t.o.v. 1978 met 0,1 procentpunt stijgen,
zodat een extra drukverzwaring uit dien hoofde optreedt van
0,2 procentpunt. Voeg daarbij de drukverzwaring uit hoofde
van de belastingen; volgens de
MEV 1979
zou de voor statis-
tische drukstijging gecorrigeerde belastingdruk in 1979 met
0,4 procentpunt toenemen, maar volgens het
Centraal
Economisch Plan 1979
met 0,5 procentpunt, zodat een
extra drukstijging optreedt van 0,1 procentpunt. Daarbij is dan nog afgezien van de extra drukverzwaring op kasbasis
ten gevolge van de versnelde inning ter grootte van 0,2
procentpunt. De conclusie luidt dan dat t.o.v. de ramingen
in de
MEV 1979
en de
Miljoenennota 1979
een
extra druk-
verzwaring
optreedt van 0,9 procentpunt!
Het aanvullende beleid
Het pakket aanvullende maatregelen is bedoeld om te
zamen met de ombuigingen waartoe het kabinet heeft be-
sloten de gestelde doelstellingen te kunnen verwezenlijken.
Dat geldt ook voor de maatregelen die als aanvullend
beleid bij het 1%-beleid zijn genomen en die gericht zijn op
dezelfde doeleinden, namelijk het terugdringen van de
werkloosheid, versterking van de industrie en stimulering
van de investeringen.
Op het teleurstellende verloop van de WIR-uitkeringen,
deel uitmakend van het aanvullende beleid horend bij het
1%-beleid, is reeds gewezen. Maar bij deze teleurstelling
blijft het niet. Een andere maatregel van het aanvullende
beleid van het vorige kabinet was het uittrekken van bedra-
gen voor loonkostensubsidies. Voor 1979 was in de
Mijoe-
nennola 1979
een bedrag uitgetrokken van f. 142 mln. De
Voorjaarsnota vermeldt dat in 1979 deze post ,,voor f. 50
miljoen zal worden aangewend” 13). Is er geen vraag naar
Voortgangsnota, blz. 9.
Zie Dr. P. B. Boorsma, De nota over de voortgang van Bestek
’81, ESB, 11/18
april 1979, blz. 369.
II) Zie Miljoenennota 1979, blz. 31. Voor een juiste berekening moet men weten hoe de opbrengst
uit de verkoop van aardgas in het buitenland zich ontwikkelt. De
tegenvaller in de opbrengst van aardgas van f. 120 mln, is voor de helft toegerekend aan het buitenland. De hier gegeven berekening
van drukmutaties sluit aan bij de berekeningswijze in de
Miljoenen-
nota 1979. Voorjaarsnota, blz.
5.
642
deze loonkostensubsidies of gaat het hier om een beleids-
wijziging van dit kabinet, bedoeld om het financierings-
tekort beperkt te houden onder het motto dat de aanvullende
post toch op geen enkel begrotingshoofdstuk was uitge-
trokken en dus gemakkelijk te korten is?
Voor een nieuw gericht aanvullend beleid werd door dit
kabinet in de
Miljoenennota 1979
nog een bedrag uitgetrok-
ken aan kasuitgaven van f. 1.050 mln. Nu schrijft het kabinet:
,,De raming kan thans ruim 400 miljoen lager worden
gesteld;” 14). Gelooft het kabinet in de effectiviteit van dit
instrument om de gestelde doeleinden te realiseren? Zo ja,
dan is de geraamde onderuitputting een wanprestatie! Het
bedrag zal dan weliswaar in latere jaren worden uitgegeven,
maar heeft dat eigenlijk wel zin lettend op de doelstellingen?
Of is nu alleen maar een aardige reserve gecreëerd?.
Pikant is ook dat in het aanvullende beleid gelden worden
uitgetrokken voor stadsvernieuwing, terwijl in de Voor-
jaarsnota het departement van CRM, dat wegens een
beleidswijziging compensatie moet bieden, o.a. op ,,organi-
saties stadsvernieuwing” bezuinigt! Nog pikanter is dat
uitgerekend Sociale Zaken het bedrag, dat bij de Structuur-
nota beschikbaar werd gesteld voor verbetering van ar-
beidsplaatsen, verlaagt.
Tot slot nog dit. Het resterende bedrag aan kasuitgaven
voor aanvullend beleid – in de
Miljoenennota 1979
als
aanvullende post opgenomen – is nu op de begrotings-
hoofdstukken verantwoord. Blijkens de gegevens uit de
Voorjaarsnota is daarbinnen een bedrag uitgetrokken voor
arbeidsmarktmaatregelen ter grootte van ten hoogste f. 360
mln. 15). In de toch zeer recente Voortgangsnota werd nog
een bedrag genoemd van f. 450 mln. In diezelfde Voort-
gangsnota werd opgemerkt dat dit jaar een aanvang is ge-
maakt met het ,,zgn. taakstellend beleid” gericht op realisatie
van plannen waarmee in 1979 zoals gezegd f. 450 mln.
gemoeid zou zijn. Betekent de verlaging van het bedrag uit
het aanvullende beleid dat de taakstelling is verlaagd?
Het structurele begrotingsbeleid
In de Voorjaarsnota 1977 is de zogenaamde toetsing en
een beschouwing over het structurele begrotingsbeleid naar een bijlage verschoven. Dat is alleszins te begrijpen, omdat
dit kabinet nu de aandacht primair heeft gericht op de om-
vang van het feitelijke financieringstekort.
Volgens de toetsing is het structurele financieringstekort
met f. 1,4 mrd. gedaald. De begrotingsruimte wordt namelijk
f. 1,72 mrd. verhoogd terwijl het beslag op begrotings-
ruimte slechts f. 0,35 mrd. toeneemt. De verhoging van de
begrotingsruimte wordt voor f. 962 mln, gecreëerd door de
toename van de relevante niet-belastingmiddelen, voor
– f. 40 mln, door autonome mutaties in de belasting-
opbrengst en voor f. 800 mln. door de hogere trendmatige
belastingopbrengst ten gevolge van de hogere dan destijds
geraamde prijsstijging van het nationale inkomen. Het
kabinet wijst erop dat weliswaar de berekende trendmatige
opbrengst van de belastingen toeneemt, doch dat de feitelijke
opbrengst van de belastingen f. 1.820 mln. lager zal uitkomen
dan in de Mijoenennota 1979
werd voorzien.
Het kabinet ziet steeds meer aanwijzingen dat de trend-
matige belastingopbrengst is overschat, maar wil eventuele
bijstellingen van de structurele uitgangspunten niet aan-
brengen in een uitvoeringsnota als de Voorjaarsnota, maar
pas in de Mijoenennota 1980.
Aan deze zaak zitten verschillende, maar alle ongunstige,
kanten. In de eerste plaats betekent de tegenvallende belas-
tingopbrengst dat in 1980 wederom een forse bezuinigings-
ronde van ca. f. 2 mrd. nodig wordt, te verdelen over de
rijksbegroting en de belastingafdrachten. De opwaartse bij-
stelling van de trendmatige belastingopbrengst, waartoe in
de
Miljoenennota 1979
is besloten en die f. 3,2 mrd, bedroeg,
wordt in 1980, één jaar later (hoewel de noodzaak reeds in
de Voorlopige Rekening over 1978 bleek) voor f. 2 mrd,.
ongedaan gemaakt.
In de tweede plaats kan het kabinet er toch moeilijk
onderuit om ook de trendmatige reële groeivoet van het
nationale inkomen (te zamen met de trendmatige progressie-
factor en de feitelijke prijsstijging bepaalt deze groeivoet
de trendmatige belastingruimte) te verlagen tot b,v. 2%.
Werd in de
MEV 1979
de reële groei van het nationale in-
komen nog geschat op 2,6%, volgens het
Centraal Econo-
misch Plan 1979
zal de reële groei op 2,4% uitkomen.
(Heeft het kabinet ten dele deze verslechtering niet zelf in de
hand? Als de
MEV 1979
rekening houdt met een gericht
aanvullend beleidsplan ter grootte van f. 1,050 mln,,
waarom wordt dat bedrag dan met 40% gekort?) Een ver-
laging van de trendmatige reële groeivoet betekent een ver-
laging van de belastingruimte en ook weer een noodzakelijke
bezuiniging van bv, f. 2 mrd.
De tragere groei van het nationale inkomen houdt ook in
dat de omvang van het aanvaardbare tekort trager groeit en
dat betekent voor 1980 nog eens een noodzakelijke extra
ombuiging van f. 0,1 mrd. Bijstelling van de ,,structurele”
uitgangspunten, één jaar nadat deze door het kabinet zijn.
vastgesteld, is noodzakelijk geworden omdat vorig jaar
doelstelling (tegen beter weten in?) en realistische raming,
wens en werkelijkheid, niet zijn gescheiden. Zolang het erg
moeilijk blijft om ramingen op te stellen voor de structurele
ontwikkelingen, b.v. van de reële groei van het nationale
inkomen, is het wellicht beter om voor de reële groei uit te
gaan van een raming die zeker kan worden gerealiseerd.
Worden de meerjarenramingen hierop afgestemd, dan
hoeven deze niet elk jaar weer fundamenteel overhoop te
worden gehaald om bezuinigingen te realiseren. Dit be-
tekent niet dat het kabinet deze lagere raming acceptabel
moet achten; het beleid kan gericht blijven op realisering van
een hogere groeivoet. Zou de belastingopbrengst in jaar t
reëel sneller groeien dan volgens de middellange-termijn-
raming, zodat het tekort daalt, dan kan in het kader van de
Voorjaarsnota van jaar t besloten worden tot extra maat-
regelen in de jaren t en t + 1. Het verschil met het huidige
systeem is dat bij dit voorstel de beer eerst moet worden
geschoten; het vorige kabinet en dit kabinet hebben gekozen
voor een groeivoet als doelstelling en verdeelden de huid
zonder dat de gewenste grote beer reeds geschoten was.
Een appendix van het structurele begrotingsbeleid is het
stringente begrotingsbeleid, een samenstel van spelregels
,,erop gericht te voorkomen dat de omvang van het structu-
rele begrotingstekort, ten gevolge van mutaties in de rele-
vante uitgaven en ontvangsten tijdens de uitvoering van
de begroting, zal afwijken van de raming in de begroting” 16).
Over deze spelregels, laatstelijk gewijzigd en opnieuw gefor-
muleerd in de
Mijoenennota 1979, wordt in de Voorjaars-nota niet gerept. De reden is gelegen in het toetsingsbeeld, dat een belangrijke verbetering te zien geeft. Waar nieuwe
beleidsvoorstellen worden of zijn gedaan, worden binnen
de begroting compensaties geboden, zodat aan de spelregels
is voldaan. De geringe toename van de relevante uitgaven van het rijk
met f. 91 mln. (waarin de extra loon- en prijsbijstelling van
f. 360 mln., noodzakelijk geworden door de tegenvallende
loon- en prijsontwikkeling; deze Post wordt meer dan ge-compenseerd door de bijstelling van de begrotingsruimte)
betekent dat de departementen zich goed aan de begrotings-
totalen houden. Dat kan erop wijzen dat de totalen ruim
genoeg zijn om de beleidsvoornemens te realiseren en dat
Idem.
Dit bedrag is niet nauwkeurig uit de Voorjaarsnota af te leiden
omdat bij Economische Zaken een totaalbedrag is uitgetrokken
zonder onderverdeling naar arbeidsmarktmaatregelen, energie-
besparing en steun aan bedrijven. Bij het totaalbedrag van f. 360
mln, is door mij verondersteld dat conform de Voortgangsnota en de huidige problematiek in elk geval f. 120 mln. zal worden
uitgegeven aan steun aan bedrijven.
Zie
Miljoenennota 1979,
blz. 47.
ESB 27-6-1979
643
de kabinetsleden ervan doordrongen zijn dat voor nieuwe
beleidsvoornemens geen ruimte bestaat.
De Voorjaarsnota nader beschouwd
Tot slot nog enkele detail-opmerkingen.
De Voorjaarsnota doet denken aan oudere boeken over
openbare financien, waarin de belastingen en financierings-
vraagstukken ruime aandacht krijgen en over de uitgaven
nauwelijks wordt gesproken. In de Voorjaarsnota staat het
financieringstekort centraal en wordt een uitvoerige be-
schouwing gewijd aan de belastingopbrengstramingen.
Wat de uitgaven betreft worden de mutaties slechts genoemd
zonder toelichting. Waarom wordt het bedrag voor loon-
kostensubsidies voor het merendeel niet aangewend?
Waarom wordt het uitgetrokken bedrag voor gericht aan-
vullend beleid voor f. 400 mln, niet uitgegeven in 1979?
Hoe wordt de verdeling van de uitgavenblokkade over de
begrotingshoofdstukken nu precies onderbouwd? Waarom
kiest Verkeer en Waterstaat, dat een compensatie moet
leveren, voor een bezuiniging op ,,voorzieningen openbaar
vervoer’? Waardoor zal het beroep op de Algemene Bij-
standswet ruim f.
250
mln, achterblijven bij de eerdere
raming? Voor een buitenstaander is het onmogelijk om de
uitgavenontwikkelingen, al was het maar globaal, te be-
grijpen.
De toeneming van de uitgaven van het Rijk met bijna
f. 300 mln, wordt voor bijna f. 200 mln, veroorzaakt door
een stijging van niet-relevante uitgaven, met name door een
,,noodzakelijk” (waarom?) liquiditeitsvoorschot aan het
Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds. Mede daarom zijn
,,zachte” maatregelen ter beperking van het financierings-
tekort verantwoord.
Aan het Algemeen Arbeidsongeschïktheidsfonds wordt nu een liquiditeitsvoorschot verstrekt. Waarom is in bijlage 1
De hoofdredactie van NRC Handelsblad zoekt voor de
redactie Mens en Bedrijf een
financieel-economisch
redacteur
De gedachten gaan uit naar een ervaren economisch
journalist, die in eerste instantie financiële berichtgeving
moet verzorgen. Hij of zij moet zich naast die bericht-
geving ook bezighouden met analyses van onder-
nemend Nederland. Bovendien zal de nieuwe redacteur
fungeren als contactpersoon voor onze financiële
redactie in Amsterdam.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de chef van
Mens en Bedrijf, Drs. W. Th. Verweij, telefoon 010 –
147211, toestel 3115.
Sollicitaties richten aan: Hoofdredactie NRC Handels-
blad, Westblaak 180, 3012 KN Rotterdam
NRC HANDELSBLAD
voor het jaar 1980 de terugbetaling niet opgenomen onder de
niet-relevante nietbelastingontvangsten.
In de Voorjaarsnota staat dat rekening is ,,gehouden
met de in de Voortgangsnota gemelde tegenvallers in
Bestek
’81
en met de daar voorgestelde compensaties”.
De Voortgangsnota stelt dat over de compenserende maat-
regelen in de Voorjaarsnota 1979 verslag zal worden gedaan.
Zo moest Volkshuisvesting wegens een wijziging van het
bouwprogramma 1979 in 1979 een compensatie leveren van
f. 23 mln. Welke compensatie geleverd wordt, wordt niet
duidelijk gemaakt. Wegens een tegenvaller in de voorge-
nomen Bestek-bezuinigingen moet Landbouw en Visserij
een compensatie leveren. De ,,geleverde compensaties” ad
f. 3,1 mln. zijn volstrekt onduidelijk en voorts te laag.
De mutatie ,,Nog te leveren compensaties” ad f. 21,3 mln.
zou in een uitvoeringsnota eigenlijk niet mogen voorkomen.
Tot slot betekende het niet doorgaan van de ombuiging bij
de uitvoering van de Wet Luchtverontreiniging, dat in de
Voorjaarsnota een uitgavenmutatie (ter grootte van f. 6 mln.)
zou moeten verschijnen. Nu blijkt er een uitgavenmutatie
in de uitvoering van de Wet Luchtverontreiniging te zijn
van f. 10 mln., gevolgd door een mutatie van + f.
15,5
mln.
in 1980. Kon de tegenvaller een jaar worden verschoven?
De geleverde compensatie is volstrekt niet gespecificeerd en
bovendien over vele jaren uitgesmeerd, in strijd met de regels
van het stringente begrotingsbeleid. –
Voor het eerst is de Voorjaarsnota bij de voorzitter
van de Tweede Kamer ingediend vergezeld van het stan-
daard-aanbiedingsformulier, een ,,Overzicht van de finan-
ciele gevolgen voor de rijksbegroting”. Dat is enigszins
ridicuul. De lachlust wordt gewekt door het blanco laten
van bijna alle items op het formulier, vooral van het laatste
item: F. Prestatiegegevens:
Conclusies
Het is erg verleidelijk om het laatste item van het aan-
biedingsformulier, Prestatiegegevens, in te vullen. De vol-
gende conclusies kunnen als een poging daartoe worden
beschouwd.
• Het hanteren van de noodrem lijkt verantwoord,
omdat een hoger tekort niet of moeilijk te verdedigen is en
waarschijnlijk niet te financieren is.
• Budgettair gezien is er alle reden om bij de toepassing
van de noodremprocedure te kiezen voor een pakket zachte
maatregelen zoals door het kabinet is voorgesteld. De depar-
tementen hebben zich bij de uitvoering goed aan de begro-
tingstotalen gehouden; de overschrijding van de uitgaven
ligt vooral in de niet-relevante sfeer (die monetair overigens
wel relevant zijn).
• Wat opvalt is het ontbreken van een consistente pre-
sentatie van de forse drukverzwaring van de collectieve
lasten in 1979 t.o.v. 1978. Feitelijk treedt een drukver-
zwaring op van bijna 1 procentpunt. Credo’s over beleids-
voornemens tot stabilisatie van de lastendruk kunnen
daarom beter achterwege blijven.
• Volgens de Comptabiliteitswet moet de Voorjaars-
nota ingaan op de betekenis van de mutaties in de begroting
voor het voorgenomen beleid. De belangrijkste ontwikke-ling in de economie, te weten de forse achteruitgang in de
raming voor de bruto investeringen van bedrijven in vaste
activa, wordt in de Voorjaarsnota niet genoemd, hoewel tal
van mutaties (korting van bedragen voor loonsubsidies en
aanvullend beleid, verlaging van de geraamde WIR-uit-
keringen) direct met de hoofddoelstellingen van het beleid te
maken hebben.
De slotconclusie is dan ook dat het kabinet de aandacht
te eenzijdig heeft geconcentreerd op een budgettair ver-
antwoord plaatje.
P. B. Boorsma
644
Au courant
Industriep olitiek strompelend
in wording
A. F. VAN ZWEEDEN
In Nederland schijnt de industriepoli-
tiek te moeten verrijzen op de puinhopen
van afgebroken bedrijfstakken. De ui-
terst moeizame besluitvorming over het
RSV-concern en zijn nieuwbouwwerf
voor mammoettankers op Rozenburg –
eens de trots van imperiumbouwer
Verolme – is even illustratief voor dat
strompelende wordingsproces als het be-
trekkelijke gemak waarmee de regering
toegeeft aan de chantage van de heer
Gyllenhammar om tussen de f. 200 mln.
en f. 300 mln, steun te geven aan diens
Nederlandse Volvo-ondernéming. De
regering spreekt voortdurend over de af-
wegingen die zij moet maken bij de vele
aanvragen om steun aan industrieën die
al met één been in het graf staan of die
betrokken zijn bij kostbare projecten als
de Airbus waarvan Fokker een graantje wil meepikken. Het is steeds moeilijker
zich aan de indruk te onttrekken dat de
afwegingen bij ongetwijfeld moeilijke
beleidskeuzen niet worden bepaald door
een heldere visie op industriële activi-
teiten die behouden moeten blijven of
moeten worden gestimuleerd en op acti-
viteiten die beter maar aan hun lot kun-
nen worden overgelaten.
Het plan om de VDSM-werf in stand
te houden als montagebouwplaats mikt
niet meer op behoud van geïntegreerde
scheepsbouw in ons land. Voor- en na-
delen van dit plan tegen elkaar afwegend
denkt minister Van Aardenne een kern
van vakbekwaam personeel te kunnen
vasthouden en de capaciteit van de werf
te kunnen reserveren in afwachting van betere tijden. Maar scheepsbouwers die
alleen nog maar secties in elkaar zetten,
verliezen al snel hun vakbekwaamheid.
Als het bedrijf niet zelf meer kennis kan
verzamelen raakt het spoedig de aanslui-
ting op nieuwe technische ontwikkelin-
gen kwijt. Het besluit om de werf als
assemblage-eenheid in stand te houden
is daarom fataal >voor de scheepsbouw
als zelfstandige bedrijfstak en daarmee
voor de toeleverende bedrijven in de
Rotterdamse regio.
Het probleem van de industriepolitiek
in Nederland waar het tegenwoordige
kabinet nog geen oplossing voor heeft
gevonden is, hoe de kapitalen, die uit de
stagnerende sectoren vrijkomen, moeten
worden overgeheveld naar levensvatbare
sectoren. Het kapitaal zelf lost die pro-
blemen op door een autonoom proces
van herstructurering waarbij het markt-
mechanisme zijn zegenrijke werk doet.
Voor ons land kan dat proces ertoe lei-
den dat het kapitaal voornamelijk in bui-
tenlandse ondernemingen wordt belegd.
Het autonome herstructureringsproces
in de Nederlandse industrie gaat immers
gepaard met een sterke internationalisa-
tie. Philips is stelselmatig bezig arbeids-
intensieve produktie naar landen met
goedkopere arbeid over te brengen. Het
lijkt erop dat de Nederlandse onder-
nemers meer en meer de voorkeur gaan
geven aan de rol van contractors en
financiers die activiteiten buiten de
landsgrenzen bundelen en organiseren.
Het Nederlandse ondernemerschap is
nauwelijks meer een industrieel onder-
nemerschap te noemen. De produkt- en procesvernieuwingen
bij de grote ondernemingen die in ons
land zijn gevestigd, leveren weinig of
geen positieve effecten op voor de werk-
gelegenheid in eigen land. Vandaar ook
misschien dat de werkgeversorganisaties
VNO en NCW met zoveel klem pleiten
voor aanmoediging van vernieuwings-
activiteiten door kleine ondernemingen.
Nederland is geen land voor grote, baan-brekende technologische vernieuwingen,
zo schreven ‘organisatie-adviseurs in het
boekje De Vennootschap Nederland.
Ons land moet zich maar aan een scena-
rio van selectieve groei houden dat niet
al te nadrukkelijk gericht is op ver-
nieuwing, maar ook niet te defensief is.
Het zoeken naar formules voor sector-
beleid schijnt door een speciale SER-
commissie, die daar sinds eind 1977 mee
bezig is, te zijn gestaakt. De stand-
punten van vakbeweging en werkgevers
blijken veel te ver uiteen te liggen.
De vakbeweging wenst een sectorbe-
leid waarvoor de overheid een kader
aangeeft en normen opstelt. Binnen
dat kader zouden vakbonden en onder-
nemers overeenkomsten moeten sluiten.
Bij steunverlening zouden alle onder-
nemers in een sector moeten worden ver-
plicht om aan een herstructureringsplan
mee te doen. Er zou ook een informatie-
plicht moeten komen. De werkgevers voelen niets voor een
soort kaderwet die de individuele onder-
nemer dwingt tot het verstrekken van in-
formatie en die hem bindt aan een ge-
meenschappelijk aanvaard plan. Zij leg-
gen de nadruk op een globaal econo-misch beleid dat er in de eerste plaats
op moet zijn gericht onevenwichtig-
heden weg te nemen. Ze voelen niets
voor een sectorbeleid waarbij de vakbe-
weging meebeslist over steunverlening
en investeringen. Gericht beleid moet
uitzondering zijn, behalve als het gaat
om gerichte premies voor innovatie,
energiebesparing en milieuverbetering.
De Nederlandse ondernemers geloven
niet dat de overheid in een kaderplan
kan aangeven welke sectoren moeten
worden gestimuleerd en welke niet. In
feite vinden zij dat het marktmechanis-
me niet mag worden belemmerd door
concurrentievervalsende subsidies. Sec-
torbeleid moet in de opvatting van de
werkgevers een afgeleide zijn van het
macro-economische beleid.
De vakbeweging die zich voortdurend
tevreden heeft moeten stellen met de
rol van puinruimer heeft opnieuw het
nakijken. Van een gemeenschappelijke
besluitvorming over de ontwikkeling
van een sector of branche kan immers
nauwelijks sprake zijn als de onder-
ESB:
omdat
de economie verder
gaat
ESB 27-6-1979
645
nemers niet kunnen worden verplicht de nodige informatie aan te dragen of
Vrij
blijven al dan niet aan een sector-
plan mee te doen. Distantie is in een der-
gelijke situatie het wachtwoord voor het
vakbondsbeleid. Met andere woorden:
laat de heren ondernemers maar de ver-
antwoordelijkheid nemen voor beslis-
singen die arbeidsplaatsen kunnen kos-
ten, wij heiden onze handen er vanaf. Dezebeschouwing wil niet vooruit-
lopen op de sectornota die minister
Van Aardenne binnenkort aan de volks-
vertegenwoordiging zal voorleggen. Mr.
R. L. M. Berger, directeur industriële
structuur en bedrjfsaangelegenheden
van het Ministerie van Economische
Zaken, heeft op 13juni op de informatie-
en contactçlag gesproken over kwaliteits-
zorg in de onderneming. Hij legde in zijn
toespraak opvallend veel nadruk op de
ongunstige kostenpositie van ons land
die hij in verband bracht met de werk-
gelegenheid en de betalingsbalans. Hij
zei dat verbetering van de Nederlandse
concurrentiepositie langs de kant van de
kosten een sleutelvoorwaarde is voor het
herstel van onze economie en wees erop
dat het scenario van
Bestek
’81
nu juist daarop is gericht.
Berger sprak in de geest van de onder-
nemers, zeker toen hij ook de conclusie
van het symposium over ,,De Vennoot-
schap Nederland” verwierp die erop
neerkwam dat Nederland maar niet te
veel meer van de industrie moet ver-
wachten, maar zich moet concentreren
op sectoren waar het vanouds sterk in is,
zoals de handel, het transport en de
dienstverlening.
De filosofie van
Bestek ’81,
waarvan
de sectornota van Van Aardenne onge-
twijfeld zal zijn doortrokken, verhin-
dert een op de sectoren gericht selectief
industriebeleid, omdat ze voorrang geeft
aan globale ombuigingsmaatregelen die
ruimte moeten maken voor onder-
nemersinitiatieven.
A. F.
van Zweeden
gevestigd te Apeldoorn, is een middeigroot chemisch bedrijf dat deel
uitmaakt van het internationale BASE-concern. Men produceert
pigmenten en dispersies voor nagenoeg alle takken van industrie.
Deze produkten worden via de BASE-verkooporganisatie
wereldwijd verkocht.
In verband met een aanstaande vacature binnen de bedrijfseconomische
dienst zoekt de directie contact met kandidaten voor de functie van
hoofd bedrijfseconomische dienst
De te benoemen functionaris rapporteert
rechtstreeks aan de algemeen directeur.
Hij zal vooral werkzaam zijn in het
kader van de beleidsvoorbereiding; zijn
taak is daarom gericht op het
verzamelen en het groeperen van
gegevens uit de produktie en afzet en
het op basis daarvan adviseren van de
directie inzake budgettering,
investeringen en korte en lange
termijnplanningen. Na een ruime
inwerkperiode en bii gebleken geschiktheid zijn verdere
ontwikkelingsmogelijkheden binnen het
bedrijf zeker aanwezig
Voor deze uitdagende functie denken
wij aan een
HEAO-er (BE) / JONG ECONOOM
of iemand met een vergelijkbare
belangstelling voor administratieve
opleidingsachtergrond voor wat betreft
automatiseringsvraagstukken zijn
financiële-economische kennis.
verdere vereisten, evenals goede
Beheersing van de Duitse taal in woord
leidinggevende, contactuele en
en geschrift en ervaring met en/of grote
organisatorische kwaliteiten.
Procedure:
Belangstellendenworden uitgenodigd hun schriftelijke sollicitatie
met gegevens over opleiding en ervaring te richten aan drs.
g
~
t
p
H. Dragstra van GITP/Bedrijfspsychologie, Berg en Dalseweg 127,
6522
BE Nijmegen, 080-226468.
Voor eventuele inlichtingen vooraf kunt u zich tot hem wenden of tot
de algemeen directeur van Rem mert Holland BV,
1
Mr. H. Ph. 1. Visser ‘t Hooft (055) 23 08 88.
adviseurs voor personeelbeleid en organisatie
646
Ontwikkelingskroniek
Naar een nieuwe internationale
wetenschappelijke en
technologische orde?
DRS. H. H. DE HAAN
Binnenkort vindt de laat ste grote conferentie van het tweede ontwikkelings-
decennium plaats: de conferentie van de Verenigde Naties over wetenschap en
technologie ten behoeve van ontwikkeling, of kortweg UNCSTD (— United
Nations Conference on Science and Technology for Developmeni “). Van 20
tot 31 augustus a.s. komen in Wenen vertegenwoordigers van meer dan 100
landen bijeen om te trachten de eerste schreden te zetten op de lange weg
naar een ,,nieuwe internationale wetenschappelijke en technologische orde ”
Met deze officieuze benaming wordt aangeduid het streven om de nog vol-
strekt marginale positie van de minder ontwikkelde landen op het gebied van
wetenschap en technologie zodanig te verbeteren, dat deze hun ontwikke-
lingsproblemen op eigen kracht kunnen oplossen.
Voorgeschiedenis
De UNCSTD is niet de eerste wereld-
conferentie over wetenschap en techno-
logie; reeds in 1963 werd in Genève de
VN-conferentie over wetenschap en
technologie ten behoeve van de minder
ontwikkelde gebieden gehouden. Vele
minder ontwikkelde landen waren zich
in die tijd nog niet of nauwelijks be-
wust van het belang van deze problema-tiek, en vooral daardoor had deze confe-
rentie geen succes. Eén van de concrete
resultaten was echter de oprichting van
de Commissie van advies over de toepas-
sing van wetenschap en technologie
op ontwikkeling (Engelse afkorting
ACAST), die in 1971 het
Wereldactie-
plan voor de toepassipg van wetenschap
en technologie op ontwikkeling
publi-
ceerde. Ook dit initiatief van de VN vond
nauwelijks weerklank bij regeringen, ten
dele omdat het plan was opgesteld door
vertegenwoordigers uit de onderzoeks-
wereld en het dus geen politiek docu-
ment was dat verplichtingen aan rege-
ringen kon opleggen. Mede op aanbeveling van de ACAST
werd daarom besloten tot de instelling
van een nieuw orgaan, dat, in tegenstel-
ling tot de ACAST, hoofdzakelijk zou
bestaan uit vertegenwoordigers van
regeringen. Zo ontstond in 1973 de Com-
missie voor wetenschap en technologie
ten behoeve van ontwikkeling (Engelse
afkorting CSTD), onder voorzitterschap
van de Braziliaan Da Costa, de huidige
secretaris-generaal van de UNCSTD.
In 1975 werd tijdens de Zevende speciale
zitting van de VN besloten een nieuwe
conferentie te organiseren en de CSTD
werd belast met de voorbereiding daar
–
van.
De voorbereiding van de UNCSTD
1)
Begin 1977 startte de CSTD in haar
hoedanigheid van commissie van voor-
bereiding haar werkzaamheden. Meteen
werd besloten de conferentie op een an-
dere wijze voor te bereiden dan tot dan
toe gebruikelijk was. Meestal spelen rap-
porten van deskundigen een belangrijke
rol bij de opstelling van de ontwerp-
actieprogramma’s. Deze keer echter zou-
den zogenaamde nationale en regionale
rapporten vrijwel de enige basis vormen
voor het ontwerp-actieprogramma.
Voor mei 1978 diende ieder deelnemend
land zijn visie in te zenden naar het
secretariaat in de vorm van een natio-
naal rapport, en enige maanden later zou
elke regio (Afrika, Azië, Europa en La-
tijns-Amerika) in een regionaal rapport
een synthese geven van de bijdragen van
de tot de regio behorende landen. De
bedoeling van deze nieuwe procedure
was de deelnemende regeringen tijdig
hun wensen en verlangens te laten for-
muleren en zo een ontwerp-actiepro-
gramma op te stellen, dat een zekere
mate van consensus en dus een betere
kans op aanvaarding en implementatie
zou hebben.
Ongetwijfeld heeft deze werkwijze de
betrokkenheid van de regeringen van
verscheidene landen bij de voorbereiding
vergroot. Niettemin heeft dëze proce-
dure tot grote vertraging geleid en
bovendien de kwaliteit van de voorbe-
reiding geschaad. Ondanks de ruime in-
zendtermijn van meer dan een jaar, kwa-
men vele nationale rapporten te laat
binnen, en bovendien wèrden herhaalde-
lijk reeds ingezonden versies gewijzigd.
Daarnaast waren verscheidene rappor-
ten niet volgens de richtlijnen opgesteld,
ontbrak allerlei feitelijke informatie en
liet de kwaliteit soms te wensen over.
Het secretariaat raakte verstrikt in de
wirwar van voorstellen en aanbevelingen
en kwam in tijdnood. Ten slotte presen-
teerde het op de derde zitting van de
Commissie van voorbereiding, in januari
1979, zijn voorstel voor het ontwerp-
actieprogramma. Tot ongenoegen van
de ,,Groep van 77″ was het secretariaat
onvoldoende bereid tot wijziging van de tekst. Deze groep kreeg uiteindelijk zijn
zin, want tot veler verbazing bleek op de
vierde zitting in mei 1979 het voorstel
van het secretariaat te zijn vervangen
door het standpunt van de ,,Groep van
77″, dat verder de basis zou zijn voor
het ontwerp-actieprogramma.
Het standpunt van de ,,Groep van
77″ 2)
De ,,Groep van 77″ heeft een lijst van
aanbevelingen opgesteld op basis van
drie hoofddoelstellingen:
a. in het kader van het streven naar
,,self-reliance” van de minder ont-
wikkelde landen, zowel elk voor zich
als gemeenschappelijk, moet de in-
terne infrastructuur op het gebied van
wetenschap en technologie worden
versterkt, zodat zij zelfstandig het
ontwikkelingsproces in de door hen
zelf gewenste richting kunnen sturen;
Zie voor
gedetailleerde informatie over
de voorbereiding J. Mahner,
A
preliminary
assessment
of
national papers as a basis
for UNCSTD Conference programming,
UNITAR, New York, 1979.
Dit standpunt is gepresenteerd op de
vierde zitting van de Commissie van voorbe-
reiding (van 23 april t/m 4 mei 1979) in de
volgende documenten: A/CONF. 81/PCI
CRP.2, A/CONF. 81/PC/CRP.21Add. ten A/CONF. 81/PC/CRP. 2/Add. 2.
ESB 27-6-1979
647
de internationale relaties op het ter-
rein van wetenschap en technologie
moeten worden herzien ten gunste van
de minder ontwikkelde landen;
de rol van het VN-systeem, dat on-
voldoende effectief is door gebrek aan
coordinatie in het wetenschaps- en
technologiebeleid, moet worden ver-
sterkt, mede door het verruimen van
de financiele middelen. Deze drie hoofddoelstellingen komen
overeen met drie brede beleidsvlakken,
waarop actie moet worden onderno-
men. De tekst voor het eerste gebied, be-
staande uit 59 aanbevelingen, is op de
laatst gehouden zitting van de Commissie
van voorbereiding vastgesteld 3). De
meeste aanbevelingen waarbij eisen
worden gesteld aan de ontwikkelde
landen en die waarbij financiële kwesties
in het geding zijn, staan tussen haken om
aan te geven dat daarover geen overeen-
stemming tussen de deelnemers mogelijk was. De definitieve tekst voordegebieden
twee en drie zullen op de laatste zitting
van de Commissie van voorbereiding in
juli worden vastgesteld. We zullen
vervolgens de belangrijkste punten opelk
terrein bespreken.
De versterking van de interne
wetenschappelijke en technologische
infrastructuur
Van de totale wereldproduktie van wetenschappelijke en technologische
kennis nemen de minder ontwikkelde
landen slechts ca. vijf procent voor hun
rekening. Dit heeft tot gevolg dat de
minder ontwikkelde landen, die zich ver-
sneld willen industrialiseren, in hoge
mate afhankelijk zijn van de in de ont-
wikkelde landen aanwezige technische
kennis. Om deze afhankelijkheid te ver-
minderen stelt de ,,Groep van 77″ voor
actie te ondernemen op vijf deelge-
bieden, niet alleen op nationaal, maar
ook op regionaal en internationaal
niveau. Deze deelgebieden, die te zamen
de elementen bevatten voor de opbouw
van een effectief nationaal wetenschaps-en technologiebeleid als integraal onder-
deel van het sociaal-economische beleid,
zijn: institutionele maatregelen, over-
dracht van technologie, verbetering van
informatiesystemen, scholing van ar-
beidskracht en financiële maatregelen.
Institutionele maatregelen.
Ieder land
zou één of meer organen moeten instel-
len, die zich met steun op het hoogste
niveau bezighouden met de opstelling en
de uitvoering van een wetenschaps- en
technologiebeleid. In diverse ontwikke-
lingslanden bestaan reeds dergelijke in-
stellingen, meestal onder de naam van
nationale raad voor wetenschap en
technologie. De meeste hebben echter
geringe betekenis wegens gebrek aan
belangstelling van de overheid en het be-
drijfsleven, die een grote voorkeur heb-
ben voor het importeren van technolo-
gie. De aanbevelingen op dit punt bena-
drukken daarom de nauwe banden, die
deze organen moeten hebben met on-
derzoeksinstellingen, het bedrijfsleven,
informatiediensten op het gebied van
technologische kennis en financierings-
instellingen. Ook dienen ze nauw samen
te werken met de uitvoerders van het
sociaal-economische beleid. Daarnaast
moet de overheid maatregelen nemen
om publieke en particuliere bedrijven
zoveel mogelijk gebruik te laten maken
van lokaal óntwikkelde technologie of
deze helpen ontwikkelen als zij niet
aanwezig is.
Overdracht van technologie. Als
onderdeel van haar wetenschaps- en
technologiebeleid dient de regering een
duidelijk beleid te voeren ten aanzien
van overdracht en aankoop van techno-
logie. Het is noodzakelijk dat de invoer
van technologie wordt getoetst aan de
nationale ontwikkelingsdoelstellingen,
om onnodige of onwenselijke vormen te
kunnen weren. De meeste betekenis
wordt toegekend aan het elimineren van
allerlei beperkende voorwaarden bij de
overdracht van technologie. Soms mo-
gen licenties niet worden doorverkocht
in het land zelf, is het niet geoorloofd
wijzigingen in de technieken en de
gemaakte produkten aan te brengen,
wordt het gebruik van lokale materialen en diensten beperkt en zijnde kwaliteits-
eisen onnodig hoog. Deze problemen
zijn het sterkst aanwezig bij overdracht
van technologie via multinationale on-
dernemingen, en daarom wordt met
klem bepleit richtlijnen op te stellen voor
de werkwijze van deze bedrijven. Met
name moet inzage worden gegeven in de
transacties tussen dochterbedrijven in de
ontwikkelingslanden en de moederin-
stelling in de ontwikkelde landen, omdat
interne leveringen van halffabrikaten
vaak extreem hoog geprijsd worden om
zo de winsten te verminderen en daar-
door belasting te ontduiken. Verder
moeten deze bedrijven ertoe worden
aangezet lokale managers op te leiden en
research te verrichten, waarbij lokale on-
derzoekers worden ingeschakeld.
Op regionaal niveau zou gemeen-
schappelijke actie moeten worden ge-
voerd om monopoloïde elementen in de
internationale technologiemarkt te eli-
mineren. De ontwikkelde landen kunnen
bijdragen door hun kennis, inclusief die
op het gebied van kernenergie en ruimte-
vaart, toegankelijk te maken en door erop toe te zien dat technologie-aan-
bieders zich onthouden van beperkende
maatregelen.
Verbetering van informatiesystemen.
Naar schatting is ca. 90% van de voor
minder ontwikkelde landen relevante
kennis vrij toegankelijk 4). Het is daar-
om van belang dat de opbouw en de ver-
betering van informatiesystemen ruime
aandacht krijgen. Informatie zou met
name moeten worden verzameld over
bestaande technologieën, en over de
voorwaarden en kosten van aankoop. Regionale organen en de VN kunnen
helpen door het verzamelen van ervaring in allerlei landen met het gebruik en aan-
passen van ingevoerde technologie en de
gehanteerde voorwaarden bij de over-
dracht. De ontwikkelde landen moeten
alle restricties wegnemen voor het repro-
duceren en vertalen van technisch en we-
tenschappelijk materiaal.
Scholing van arbeidskracht.
Dit is
één van de belangrijkste voorwaarden
voor de opbouw van een eigen techno-
logiecapaciteit. In de aanbevelingen
krijgt dit punt niettemin relatief minder
aandacht. De regeringen wordt aange-
raden doelstellingen te formuleren voor
de opleiding van technisch-wetenschap-
pelijk geschoold personeel, universi-
teiten en onderzoeksinstellingen moeten
zich meer richten op de in het land le-
vende problemen; het lokale manage-
ment van technologie moet een hoge
prioriteit krijgen en via beroepsonder-
wijs en speciale cursussen moet het
niveau van de reeds bestaande arbeids-
kracht worden verhoogd. Wat men her
–
haaldelijk tegenkomt in de aanbevelin-
gen zijn opmerkingen over de ,,brain
drain”, één van de belangrijkste obsta-
kels voor de opbouw van een eigen on-
derzoekscapaciteit. Het enige concrete
middel dat wordt genoemd is het verbe-
teren van de beloning en de werkomstan-
digheden van technisch geschoold per-
soneel. Met de rijke landen moet worden
onderhandeld over restricties ten aan-
zien van de ,,brain drain”.
Financiële maatregelen.
Met name in
de minst ontwikkelde landen wordt
nauwelijks geld besteed aan de opbouw
van een nationaal onderzoekspotentieel.
Verruiming van de financiële middelen
voor technisch-wetenschappelijk onder
–
zoek is dan ook één van de voornaamste
aanbevelingen gericht aan de regeringen
van minder ontwikkelde landen. In
hoofdzaak worden echter eisen gesteld
aan de instellingen waar geld te halen
valt. Op regionaal niveau worden regio-
nale ontwikkelingsbanken aangespro-
ken: deze zouden meer wetenschaps- en
technologieprojecten moeten financie-
ren en meer gebruik dienen te maken van
de in de regio aanwezige technische
kennis. Uiteraard worden de ontwikkel-
de landen niet vergeten: zij zouden hun
uitgaven voor militaire research moeten
verminderen en de vrijgekomen fondsen
moeten besteden aan een nieuw op te
richten financieringssysteem voor het
vergroten van de technische kennis in de minder ontwikkelde landen. Verder zou-
den zij een half procent van hun bruto
nationale produkt beschikbaar moeten
stellen voor de oplossing van weten-
schappelijke en technologische proble-
men in ontwikkelingslanden en tien pro-
Zie document
A/CONF. 81/PC/CRP. 5,
3 mei 1979.
Conclusie op een bijeenkomst van dertig
deskundigen, die op uitnodiging van Barbara
Ward in januari 1979 in Ocho
Rios,
Jamaica,
discussieerden over wetenschap en technolo-
gie.
648
cent van hun onderzoeks- en ontwikke-
lingsfondsen voor het oplossen van pro-
blemen die bij uitstek van belang zijn
voor minder ontwikkelde landen.
Herstructurering van de
internationale betrekkingen
De opbouw van een eigen technolo-
gische infrastructuur vergt tijd en daar-
om blijven de meeste ontwikkelings-
landen voorlopig afhankelijk van de in-voer van technologie. Het tweede grote
beleidsvlak richt zich dan ook op het ver-
beteren van de voorwaarden bij over-
dracht van technische kennis en bij
r
samenwerkingsprojecten. Veel van de 26
aanbevelingen zijn ten dele herhalingen
of nadere omschrijvingen van de in het
eerste beleidsvlak geformuleerde aanbe-
velingen; we zullen ons daarom be-
perken tot de belangrijkste nieuwe ele-
menten.
Overdracht van technologie. In een
studie van UNCTAD werden de directe
kosten van de waarneembare overdracht
van technologie in 1968 geraamd op
$ 1,5 mrd., hetgeen overeenkwam met
een half procent van het totale bruto
nationale produkt en vijf procent van de
totale export van de minder ontwikkelde
landen. Deze kosten zouden bij ongewij-
zigd beleid oplopen tot $ 9 mrd. of
15%
van de totale exportopbrengst tegen
1980. Neemt men de indirecte kosten,
zoals het overprijzen van interne leverin-
gen van intermediaire produkten in
multinationale bedrijven en de niet
waarneembare overdrachten mede in
beschouwing, dan is een verdubbeling
van genoemde bedragen en percentages
niet ondenkbaar 5). De aanbevelingen
richten zich daarom vooral op het
versterken van de onderhandelingscapa-
citeit van de minderontwikkelde landen.
Restricties bij de overdracht van techno-
logie, zoals reeds hiervoor genoemd,
5)
Zie F. Stewart,
Technology and under-
developmeng,
Londen, 1977, blz. 124.
1
ESTEL NV, gevestigd te Nijmegen, vraagt voor de Afdeling
Marketing Research Nederland van de Centrale marketing
staven een
jong
voor industrieel marktonderzoek
Deze afdeling adviseert omtrent de commerciële aspecten van
het ondernemingsbeleid en verricht marktonderzoek ten
behoeve van het Nederlandse deel van het Estel-concern.
De taak van de betrokkene zal onder meer bestaan uit het
verrichten van onderzoek naar:
– markten voor nieuwe produkten, c.q. activiteiten
– verbruiksontwikkeling en afzetverhoudingen in verschillende
industriële sectoren.
De functie. vraagt een goede contactvaardigheid, persoonlijk
initiatief en brengt vele interne en externe contacten met zich
mee.
Gevraagd wordt een jonge econoom met belangstelling voor
marketing-vraagstukken, die enerzijds zelfstandig bepaalde
opdrachten zal moeten uitvoeren en anderzijds in teamverband
zal moeten samenwerken.
De arbeidsvoorwaarden van Hoogovens Ijmuiden. BV zijn van
toepassing.
Standplaats is Nijmegen.
Sollicitaties te richten aan Hoogovens IJmuiden BV,
Management ontwikkeling, IJmuiden, onder beschrijving van
opleiding en ervaring, onder nummer ED 446.
ESTEL
ESB 27-6-1979
649
moeten worden voorkomen. De UNCTAD
heeft al een handboek gepubliceerd voor
de aankoop van technologie door minder
ontwikkelde landen 6), en ook de
UNIDO ontplooit op dit terrein allerlei
activiteiten.
Intussen wordt binnen UNCTAD
onderhandeld over de opstelling van een
gedragscode voor de overdracht van
technologie, werkt de VN-commissie
voor transnationale bedrijven aan de
formulering van een gedragscode voor
multinationals en wordt binnen de We-
reldorganisatie voor intellectuele eigen-
dom (WIPO) gepraat over een herzie-ning van de Conventie van Parijs over
de bescherming van de industriële eigen-
dom. De ,,Groep van 77″ vraagt met
klem een snelle beëindiging van deze on-
derhandelingen. Overigens moeten twee
aanbevelingen over multinationale be-
drijven nog worden ingevuld, hetgeen
wijst op onenigheid binnen de ,,Groep
van 77″ op dit punt.
Samenwerkingsrelaties.
Bij samen-
werkingsprogramma’s en -projecten
moet steeds meer het zwaartepunt
worden verschoven naar de minder ont-
wikkelde landen; in bilaterale projecten
dient de technische en administratieve
leiding te berusten bij de lokale project-leider, en de bevoegdheden van project-
leiders in VN-projecten dienen te wor-
den verminderd ten gunste van de lokale
,,counterpart”. Het onderzoek wordt zo-
veel mogelijk uitgevoerd in de minder
ontwikkelde landen zelf, en de resultaten
komen in de eerste plaats ten goede aan deze landen en worden alleen onder ge-
meenschappelijke verantwoordelijkheid
gepubliceerd.
Versterking van de rol van het
VN-systeem
In dit beleidsvlak, waarop twintig
aanbevelingen zijn geformuleerd, wordt
in de eerste plaats voorgesteld de be-
staande, volstrekt ongecoördineerde ac-
tiviteiten op het gebied van wetenschap
en technologie binnen het VN-systeem
beter op elkaar af te stemmen. Verder
wordt gepleit voor de oprichting van een
nieuw supranationaal VN-orgaan, waar-
van het lidmaatschap moet openstaan
voor alle bij de VN aangesloten landen.
Ten slotte zal hard worden gestreden
voor de instelling van een nieuw finan-
cieringssysteem voor wetenschap en
technologie. Dit blijkt wel uit het feit,
dat reeds bij herhaling is verwezen naar
dit systeem in aanbevelingen op beide
andere beleidsviakken.
De voorbereiding in Nederland
Het nationale rapport van Nederland
7) is opgesteld door de Nationale
commissie voor wetenschap en techno-
logie, in het leven geroepen door de
huidige minister voor Ontwikkelings-
samenwerking, De Koning. De commis-
sie stond onder voorzitterschap van de
ex-minister voor Ontwikkelingssamen-
werking, Bot, en was samengesteld uit
vertegenwoordigers van onderzoeksin-
stellingen, het bedrijfsleven (multinatio-
nals, adviesbureaus en vakbonden) en
diverse ministeries. Het rapport geeft al-
lereerst een opsomming van de activitei-
ten die Nederland ontplooit op het gebied
van wetenschap en technologie ten be-
hoeve vande minder ontwikkelde landen,
signaleert een aantal problemen en be-
lemmeringen bij het gebruik van techno-
logische kennis voor de oplossing van
ontwikkelingsproblemen en formuleert
23 aanbevelingen. Bij de aanbevelingen
wordt opvallend veel aandacht geschon-
ken aan aangepaste technologie, wordt
benadrukt dat technblogische kennis
met name moet worden gebruikt voor de
verbetering van het lot van arme groepen
in de minder ontwikkelde landen en
wordt gepleit voor betere informatie-
systemen. Echter op het punt van over-
dracht van technologie, dat de hoofdrol
speelt in het standpunt van de ,,Groep
van 77″, wordt nauwelijks meer gezegd
dan een opmerking overhet belang van
de totstandkoming van een gedragscode
voor de overdracht van technologie en
een herziening van de Conventie van
Parijs. Het uiteindelijke standpunt van
de Nederlandse regering zal worden
vastgesteld bij de formulering van de in-
structie die aan de Nederlandse delegatie
wordt meegegeven naar de UNCSTD.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Verder mag niet onvermeld blijven,
dat het Bureau Buitenland vaji de Rijks-universiteit Groningen kort geleden een
driedaagse conferentie hield over de rol
van wetenschap en technologie bij de
oplossing van ontwikkelingsproblemen.
Eén dag werd geheel gevuld met bijdra-
gen van sprekers uit minder ontwikkelde
landen, daarnaast werd gesproken door
vertegenwoordigers van de Ministeries
van Onderwijs en Ontwikkelingssamen-
werking, en van multinationale bedrij-
ven. Ten slotte werd nagegaan hoe de
Rijksuniversiteit Groningen een grotere bijdrage aan ontwikkelingsrelevant on-derzoek zou kunnen leveren.
De verwachtingen van de UNCSTD
Dat de verwachtingen ten aanzien van
de resultaten van de UNCSTD bij velen
niet hoog gespannen zijn, is nauwelijks
verbazingwekkend. Zoals reeds vermeld,
stond de voorbereiding van de conferen-
tie op een kwalitatief laag niveau, met
als gevolg dat een gedegen ondersteu-
ning van het eisenpakket van de ,,Groep
van 77″ ontbreekt. De rijke landen heb-
ben het veel te druk met hun eigen pro-
blemen en zijn wellicht minder dan ooit
tot werkelijke concessies bereid. Alleen
een aantal al meer geïndustrialiseerde
ontwikkelingslanden zijn zich bewust
van het belan& van technologie voor het
overwinnen van ontwikkelingsproble-
men. Een groot gedeeltevan de over-
dracht van technologie geschiedt via het
particuliere bedrijfsleven, met name via
de multinationale bedrijven; regeringen
hebben hierop betrekkelijk weinig in-
vloed.
De voortekenen voor de UNCSTD
zijn niet gunstig en daarom moest de titel
van deze kroniek wel worden voorzien
van een vraagteken. Hopelijk blijkt eind
augustus dat ht
–
daarten onrecht.e’staat.
H. H. de Haan
UNCTAD, Handbook on the acquisilion
of technolog
.
y by deve/oping countries.
New York, 1978.
National document submitted by the
Netherlands to the Preparatory Comminee
for the United Nations Conference on
Science and Technology for Developmeni,
juli 1978.
Esb
Mededeling
Werkgroep ,,Bedrijfsgeschiedenis”
Op 3maart1979 is te Utrecht op initia-
tief van Prof. Dr. Joh. de Vries en Prof.
Dr. W. J. Wieringa opgericht de werk-
groep ,,Bedrjfsgeschiedenis” onder aus-
piciën van de Studievereniging voor
sociaal-economische geschiedenis. In
een memorandum, dat in de eerste
(werk)zitting van de werkgroep op 21
mei 1979 te Amsterdam werd goedge-
keurd, wordt bedrijfsgeschiedenis om-
schreven als ,,het onderdeel der eko-
nomische geschiedenis dat het verleden
vanuit het gezichtspunt der bedrijven be-
studeert en het bedrijf, groepen van be-
drijven, het bedrijfsleven als geheel of
enig element ervan, bv. een ondernemer
of ondernemers, tot speciaal objekt van studie maakt”. Eén van de eerste activi-
teiten van de werkgroep zal zijn een
poging in het werk te stellen het lopend
onderzoek op het gebied van de bed rijfs-
geschiedenis in kaart te brengen met het
doel te zijner tijd een eenvoudig informa-
tiebulletin uit te geven. Belangstellenden
die reeds actief bezig zijn resp. bezig
willen zijn met bovengenoemde proble-
matiek worden verzocht – onder ver-
melding van hun belangstellingsgebied,
resp. hun lopend onderzoek – zich véér
1 oktober 1979 op te geven bij de secre-taris van de werkgroep, Drs. W. van den
Broeke, Instituut voor Geschiedenis,
Kromme Nieuwe Gracht 20, 3512
HH Utrecht:
650