ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
14 MAART 1979
s=sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3196
Beknibbelen en staken
Na maandenlang touwtrekken tussen de minister van Bin-
nenlandse Zaken en de ambtenarenbonden is het ,,open en
reeel overleg” over de uit
Bestek 81
voortvloeiende
korting op de verhoging van de ambtenarensalarissen afge-rond door het eenzijdige besluit van minister Wiegel om de
korting te differentiëren van 2 x 0,3% per jaar voor de laag-ste tot 2 x 0,7% per jaar voor de hoogste ambtenarensalaris-
sen. Daarmee lijkt ten slotte de minister aan het langste eind
te hebben getrokken. De Tweede Kamer zal wel akkoord
gaan met het ministeriële besluit en het ziet er niet
naar uit dat de ambtenaren b.v. door opnieuw naar het
stakingswapen te grijpen de gewenste grotere differentiatie
zullen kunnen afdwingen.
Niettemin heeft ook Wiegel veren moeten laten. Weliswaar
heeft hij het overgrote deel van de in Bestek ’81
voorgenomen
bezuiniging op de ambtenarensalarissen weten te realiseren,
maar hij heeft toch een steek van f. 150 mln. moeten laten
vallen. Bovendien is hij gezwicht voor het verlangen van de
meerderheid in het ambtenarenoverleg om de prijscompensa-
tie bij f. 45.000 af te toppen en de opbrengst daarvan te
gebruiken voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen bij
de overheid en het realiseren van vervroegde uittreding.
Voorwaar een staaltje van inkomensnivellering ten behoeve
van extra arbeidsplaatsen, dat nog nergens anders in het
cao-overleg is geëvenaard.
De belangrijkste conclusie na de langdurige onderhande-
lingen is echter van andere aard: het overleg tussen ambte-
naren en overheid heeft een aantal fundamentele veranderin-
gen te zien gegeven, die van vèrstrekkende betekenis kunnen
zijn. In de eerste plaats is het trendmechanisme niet langer
heilig. In de tweede plaats hebben de ambtenarenbonden het
stakingsmiddel ontdekt. Beide veranderingen te zamen
overziend zou men kunnen stellen dat het arbeidsvoorwaar-
denoverleg tussen de overheid en haar werknemers snel
,,volwassen” aan het worden is.
Het is bekend dat in het afgelopen decennium de betekenis
van de kwartaire sector voor de werkgelegenheid zeer groot is geweest. Het verlies aan arbeidsplaatsen in de primaire en
secundaire sector is vrijwel geheel opgevangen door de uit-
breiding van de kwartaire sector. Ook in de nabije toekomst
is voor de kwartaire sector een zeer belangrijke rol weggelegd
in het opvangen van de verwachte grote aanwas van de be-
roepsbevolking. Gegeven de beperkingen die zijn opgelegd
aan de uitbreiding van de omvang van de collectieve sector
zal de uiterste matiging moeten worden betracht in de salaris-
ontwikkeling in die sector om deze taak zo goed mogelijk te
kunnen vervullen. De ambtenarensalarissen maken meer dan
de helft uit van het totale overheidsbudget. Onder die
omstandigheden is het vreemd dat de greep van de overheid
op deze uitgavenpost zo gering is. De ontwikkeling van de
ambtenarensalarissen wordt via het trendbeleid bepaald door
de loonontwikkeling in het particuliere bedrijfsleven. Van verschillende zijden gaan stemmen op om in deze si-
tuatie verandering te brengen. De zuivering van het trend-
mechanisme voor oneigenlijke insluipsels is slechts een eerste
stap in die richting. Er zijn al veel verdergaande voorstellen
gedaan. Dr. B. de Vries pleitte in
ESB
van 25 oktober
1978 voor een ,,omgekeerd trendbeleid”, waarbij het inko-
mensbeleid van de overheid maatgevend zou worden voor
wat er in de marktsector gebeurt (overigens zonder aan te
geven op welke wijze hieraan vorm zou moeten worden gege-
ven), Prof. Dr. C. de Galan zit op dezelfde lijn, maar gaat een
stap verder door vast te houden aan zijn pleidooi voor een
geleide loonpolitiek 1) en vorige week werd in
ESB, naar
aanleiding van de adviesaanvrage aan de SER inzake de
structuur van het arbeidsvoorwaardenoverleg in de non-
profitsector een ,,geleide marginale loonpolitiek” bepleit 2)
waarbij een matigingsbeleid direct gekoppeld is aan een
arbeidsplaatsenovereenkomst. Het zou mij niet verbazen
wanneer een ontwikkeling in deze richting zich zou
doorzetten en de beperking van de ambtenarensalarissen in toenemende mate gebruikt zou worden als instrument voor
de creatie van arbeidsplaatsen in de kwartaire sector.
De tweede verandering die ik constateerde was de toename
van de stakingsbereidheid van ambtenaren. Ondanks het
juridisch ontbreken van een stakingsrecht hebben de ambte-naren de afgelopen periode tweemaal naar hetstakingswapen
gegrepen om hun eisen ten aanzien van de arbeidsvoorwaar-
den kracht bij te zetten. Daarbij is niet tot strafrechtelijke
vervolging of disciplinaire maatregelen overgegaan. Het sta-
kingsrecht van ambtenaren lijkt de facto te worden erkend. Hoewel de ambtenarenbonden met hun stakingen niet veel
hebben bereikt en weinig instemming met hun acties hebben ondervonden, kan het feit dat zij dit instrument hebben leren
kennen voor de toekomst ongetwijfeld van belang zijn. Naar-
mate meer aan de arbeidsvoorwaarden wordt geknaagd kan
de stakingsbereidheid toenemen, te meer daar de zeggen-
schapssituatie bij de overheid slecht geregeld is.
Men kan dit interpreteren als het volwassen worden van
de arbeidsverhouding tussen de overheid en haar werk-
nemers, waardoor deze meer gelijk wordt aan die welke in het
particuliere bedrijfsleven bestaat, maar de vergelijking met
deze sector gaat toch niet helemaal op. De overheid heeft een
monopolie op tal van openbare diensten. Door deze lam te
leggen kan het publiek gevoelig worden getroffen, zoals de
stakingen in Engeland nog eens overduidelijk hebben
aangetoond. Stakingsrecht voor ambtenaren zal daarom
gepaard moeten gaan met een code waardoor de voorziening
van bepaalde essentiële diensten gewaarborgd blijft.
Beknibbelen enerzijds en staken anderzijds hebben het
aanzien van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen overheid
en ambtenaren dit jaar bepaald. In wat door
Het Parool
plastisch ,,de onverbiddelijke opmars van de ambtenaren”
wordt genoemd, zullen deze trefwoorden nog wel vaker
optreden.
L. van der Geest
Het Parool,
1 maart 1979, blz. 19.
Mr. S. M. Bartman, Een uitweg uit de noodremcyclus?,
ESB,
7 maart 1979.
249
ECONOMISCH STATISfiSCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Beknibbelen en staken ……………………………………249
Column
Loonvorming per onderneming?,
door
Prof.
Dr. W. H. J. Reynaerts
251
Drs. B. Bos, Prof Dr. M. A. Kooyman, Drs. A. G. M. Steerneman, Drs. C.
Sterrenburg en Drs. W. Voorhoeve:
Grecon-prognoses en arbeidsmarktontwikkelingen in 1979 ……….252
Drs. J. G. Odink:
Relatieve veranderingen in de consumentenprijzen over de periode
1969-1977 …………………………………………….257
Vacatures
………………………………………………260
Ingezonden
De kostwinner eruit?,
door Drs. F. J. de Winter-Otto,
met naschrift
van
.Drs. M. Bruyn-Hundt ……………………………….
261
Recente IMF-faciliteiten,
door Drs. P. Cornet,
met naschrift van
Drs.
A. Ketting
……………………………………………
262
Maatschappijspiegel
Inzicht en oordeel over de theorie van de dubbele arbeidsmarkt,
door
Dr. W. van Voorden ……………………………………
265
Mededeling
…………………………………………….267
Boekennieuws
H. van der Molen è.a.: Omstreden landbouw,
door Drs. A. de Wit ..
268
Mens en ruimte, environmental problems of city centres,
door Drs. L.
van den Berg ………………………………………….
269
D. Nayyar (red.): Economic relations between socialist countries and the
third world,
door Dr. W. J. B. Smits ……………………….
270
Stakingen in de metaal?
ESB:
uw blikvanger.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS
‘
.
………………………………………………. …
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
Ingangsdatum’
………………………………………………
*
ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan : Antwoordnummer 2524
Handtekening:
3000 VB ROTTERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Isvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 3 701,
redactie: toestel 3790.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 144.04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening iio. 122945,.
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Priji van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o ve
rmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. !2245
t. n. v. Economisch Statistische Berichien
te Rotterdan mei vermelding
van datum en nummer van het gewenste’
exemplaar.
–
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101.
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisc/i Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
250
Prof Reynaer:s
Loonvorming
per
onderneming?
In 1972 schreef de socioloog Ter
Hoeven een boeiende verhandeling over
de opkomst van een nieuw, post-insti-
tutioneel arbeidsbestel 1). Naar zijn
mening zouden de werknemers voortaan
een meer directe invloed gaan uitoefenen
op de beleidsvoering van de gevestigde
instituties. In dit door het onstuitbare
gelijkheidsideaal voortgedreven proces
van decentralisatie, wees Ter Hoeven
een opvallende frictie aan: de loonont-
wikkeling, waarover eigenlijk binnen de
ondernemingen zou moeten worden be-
slist, bleef voornamelijk voorwerp van
beleid op macro- en mesoniveau. Vier jaar later kenschetst Ter Hoeven
het Nederlandse arbeidsbestel als ver-
moeid. Rek, spankracht en fantasie zijn
verdwenen, de filosofie van de wanhoop
niet ver meer weg. Ondanks deze aan-
duidingen, geschreven met de zwartste
inkt die in ons land verkrijgbaar is,
doet Ter Hoeven enkele suggesties voor
het vinden van een uitweg. Merkwaar
–
digerwijze ontbreekt daarbij een plei-
dooi om de werknemers in de onder
–
nemingen meer macht toe te kennen
over hun eigen inkomen 2). Vanuit een andere invalshoek treffen wij deze opvatting wel aan bij zijn vak-
genoot Van Zuthem. In een recent ver
–
schenen boek keert deze zich tegen de
overdosis aan verantwoordelijkheid bij
de overheid en de centrale organisaties.
Het is noodzakelijk de persoonlijk be-leefde verantwoordelijkheid te verster-
ken, ook in de loonsfeer. Er moet een
herziene Loonwet komen die de afzon-
derlijke bedrijven meer armslag laat.
Per onderneming moeten de werk-
nemers deel-cao’s kunnen afsluiten. In
die overeenkomsten moet de mogelijk-
heid worden voorzien, dat de werkne-
mers uit de loonstijging verplichte finan-ciële reserves kweken. Die reserves kun-
nen zo nodig worden ingezet om de
continuïteit van werkgelegenheid en
rentabiliteit te, handhaven. Op deze ma-
nier wil Van Zuthem – via wat hij
noemt ,,loonaanwasdeling” – de ver-
antwoordelijkheid van de werknemers
voor het wel en wee van het bedrijf,
waarin zij hun brood verdienen, tot uit-
drukking brengen 3).
Waar sociologen veelal geneigd zijn
beslissingsstructuren vanuit de micro-
wereld op te bouwen, ontwikkelen eco-
nomen hun concepties bij voorkeur op
basis van een macro-gedachtengang. On-
der economen ondervinden daarom con-
structies als een geleide loonpolitiek, een
centraal akkoord, een loonconcordaat
of een gecoördineerd arbeidsvoorwaar
–
denbeleid in beginsel meer waardering
dan een stelsel van loonvorming per on-
derneming. De grotere appreciatie bij
economen van het ,,top-to-bottom”den-
ken in plaats van de omgekeerde volg-
orde, zal ten dele wel samenhangen met
verschillen in wetenschappelijke romp-
stand en methodiek. Voor een niet on-
belangrijk deel kan de preferentie voor
een macro-inkadering van microproces-
sen tevens worden verklaard uit opge-
dane ervaringen.
De verregaande decentralisatie van de
arbeidsverhoudingen in Engeland is één
voorbeeld, hoe men door al te zeer het
zwaartepunt in de besluitvorming bij de
,,shop stewards” te leggen, in een bijna
onoplosbare loonpolitieke problematiek
kan geraken. Een ander voorbeeld levert
Italië met het daar sinds kort in zwang
zijnde systeem van ,,gearticuleerde”
loononderhandelingen. Ieder jaar wor-
den in Italië duizenden zogenaamde
open” ondernemings-cao’s afgesloten,
äie elk moment door de ,,consigli di
fabbrica” kunnen worden aangegrepen
voor het indienen van nieuwe claims. Dit
stelsel van eigenlijk permanente onder-
handelingen tussen ondernemingslei-
ding en werknemersvertegenwoordigers
verschaft de basis een flinke ma-
noeuvreerruimte, doch tegelijkertijd zijn
dan macro-saneringen, zoals b.v. het
Pandolfi-plan bevatte, bij voorbaat tot
mislukken gedoemd 4).
Is wat de sociologen ons voorhouden
dan zonder zin? Is het verkeerd als men-
sen mee willen praten over de hoofdbron
van hun bestaan? Vanzelfsprekend niet.
Van veel gewicht lijken in dit verband
de Organisatie van de loonpolitiek en de
vraag, waarop het overleg per onder-
neming zich moet richten.
Wat de Organisatie van de loonpolitiek
betreft, kan men niet buiten een zekere
coördinatie van de loonontwikkeling
door een landelijk beleidscentrum op
grond van hoofdzakelijk macro-econo-
mische criteria. Typisch Nederlands is
de formule volgens welke de primaire
verantwoordelijkheid voor de loonvor-
ming bij het georganiseerde bedrijfsleven
berust en dat de overheid in deze de uit
-S
eindelijke verantwoordelijkheid toe-
komt. Dit door de ervaring gerijpte in-
zicht zal vermoedelijk ook de grondslag
vormen van de binnenkort van stapel
lopende ontwerp-Inkomenswet. Dit be-
tekent dat er geen essentiële wijzigingen
te verwachten zijn met betrekking tot de functie en het onderlinge verkeer van de
thans bij de loononderhandelingen be-trokken partijen en instituties. Tegelij-kertijd houdt dit in dat de werknemers
in de ondernemingen hun loonbelangen langs de omweg van de vakorganisaties zullen moeten blijven behartigen. Deju-
rist Van der Grinten heeft eerderop over-
tuigende wijze aangetoond hoe goed doordacht en efficiënt dit systeem in
wezen is
5).
In de nieuwe Wet op de on-
dernemingsraden wordt die beproefde
taakverdeling tussen vakbeweging en
ondernemingsraden op het vlak van de
arbeidsvoorwaarden dan ook terecht
gehandhaafd.
Binnen het boven geschetste kader
zijn er ongetwijfeld mogelijkheden om
per onderneming de participatie van de werknemers in het proces van loonvor-
ming te stimuleren. Deze zijn met name
gelegen op het terrein van de loon-
verhoudingen binnen de bedrijven. De
Wet op de niet-cao-inkomens biedt hier
–
toe reeds gelegenheid; bij aanvaarding
van het wetsontwerp op de inkomens-
openbaarheid zal deze mogelijkheid ver
–
der worden verruimd. De tevredenheid
met het inkomen is naar algemeen ge-
voelen vooral afhankelijk van iemands
relatieve positie op de inkomensschaal.
In dat licht gezien, is een periodieke toet-
sing van de loonverhoudingen per on-derneming een zeer zinvolle zaak. Op
die manier zou wellicht ook gemakkelij-
ker een oplossing kunnen worden gevon-
den voor het urgente probleem van de
geldelijke onderwaardering van het vak-
manschap, waarover thans in het be-
drijfsleven zo vaak wordt geklaagd. Als
dat zou lukken, wat zouden wij dan de
sociologen dankbaar kunnen zijn!
t) P. J. A. ter Hoeven (red.),
Breukviakken
in hei arbeidsbesiel,
Alphen aan den Rijn,
1972.
J. J. J. van Dijck en P. J. A. ter Hoeven
(red.),
Hei vermoeide arbeidsbesgel,
Alphen
aan den Rijn, 1977, blz. 25-27.
H. J. van Zuthem,
Macht en moraal
in arbeidsverhoudingen.
Assen! Amsterdam,
1978, blz. 163-164.
Efrén Cordova, A comparative view of
collective bargaining,
International Labour
Review,
juli/augustus 1978.
W. C. L. van der Grinten, De inwerking van publiekrecht en dwingend privaatrecht
op de arbeidsovereenkomst,
Sociaal Maand-
blad Arbeid,
oktober 1972.
ESB 14-3-1979
251
Grecon-prognoses en
arbeidsmarktontwikkelingen in 1979
DRS. B. BOS
PROF. DR. M. A. KOOYMAN
DRS. A. G. M. STEERNEMAN
DRS. C. STERRENBURG
DRS. W. VOORHOEVE
Evenals voor 1977 en 1978 zijn met behulp van
het Grecon-model voorspellingen voor 1979 ge-
daan voor eeii aantal belangrijke macro-econo-
mische groot heden. Het Grecon-model is aange-
vuld met een submodel waarin de arbeidsmarkt-
ontwikkelingen gedetailleerder worden geanaly-
seerd. In genoemd submodel speelt onder andere
de ontwikkeling van het aantal arbeidsonge-
schikten een rol. Aan de verklaringen deprogno-
se van dit verschijnsel wordt speciale aandacht
geschonken. Ten slotte worden de Grecon-
voorspellingen en uitkomsten voor 1977 en 1978
nader bezien. Drs. C. Sterrenburg was tot voor
kort werkzaam bij de Economische Faculteit, de
andere auteurs zijn verbonden aan het Econo-
metrisch Instituut van de Rijksuniversiteit te
Groningen.
Inleiding
Zowel voor 1977 als voor 1978 hebben wij in dit tijdschrift
(zie resp. de nummers 3097 en 3148) voorspellingen gepubli-
ceerd van een aantal voor de Nederlandse economie belang-
rijke macro-economische grootheden. Deze voorspellingen
werden verkregen met behulp van het door ons ontwikkelde
z.g. Grecon-model. Het Grecon-model is een korte-termijn-
model. Elk jaar wordt het herschat om de meest recente sta-
tistische gegevens tot hun recht te laten komen. Vervolgens
worden er voorspellingen mee gedaan voor het volgend jaar.
De variabelen van het model zijn bijna allemaal ontleend aan
de Nationale Rekeningen van het CBS. Dein september 1978
verschenen
Nationale Rekeningen 1977
lieten zien, dat het
CBS de basis van de prijsindexcijfers en van de variabelen in
constante prijzen had verlegd van 1970 naar 1975. De nieuwe
versie van het Grecon-model is gebaseerd op de schattings-
periode 1952 t/m 1977. De basisverlegging noodzaakte ons
het databestand voor de gehele periode opnieuw te be-
rekenen, waarbij de afrondingsfouten die optreden bij het
koppelen der reeksen zo klein mogelijk dienden te worden
gehouden. De beschrijving van de data en van de gevolgde
koppelingsprocedure en de effecten van de nieuwe wijze van koppelen op de coëfficiënten van het model, worden volledig
beschreven in rapporten van het Econométrisch Instituut
Groningen. Belangstellenden kunnen deze rapporten daar
aanvragen.
De specificatie van het nieuwe model, Grecon 79-1), wijkt
op een drietal ondergeschikte punten af van de versie van
vorig jaar. Essentieel kan de verandering ten aanzien van de
specificatie van de arbeidsmarkt worden genoemd. Hierop
wordt straks nader ingegaan. Hier willen wij reeds vermelden
dat het effect voor het Grecon-model bestaat uit het
verdwijnen van de werkloosheidsvergeljking uit het model.
De voorspellingen voor de werkgelegenheid en voor de werkloosheid komen tot stand door middel van een on-derlinge afstemming van de resultaten van het Grecon-
model en die van het submodel voor de arbeidsmarkt.
Achtereenvolgens zullen hieronder aan de orde worden
gesteld: de voorspellingen voor 1979; de ontwikkelingen op
de arbeidsmarkt; het verloop van de arbeidsongeschiktheid
en de voorspellingen en de (voorlopige) resultaten voor 1977
en 1978.
De voorspellingen voor 1979
Voor het doen van voorspellingen met een econometrisch
model zijn, bij gegeven specificatie, nodig de schattingen
van de parameters van het model en de waarden van de ge-
predetermineerde variabelen in het te voorspellen jaar.
Model 79-D is door ons op twee manieren geschat, namelijk
met behulp van de methode der kleinste kwadraten in twee
ronden (2-SLS) en met de z.g. ,,full-information maximum-
likelihood”-methode (FIML). De onderstaande prognoses
zijn verkregen met gebruikmaking van de 2-SLS resultaten.
Op de meer geavanceerde FIML-methode hebben wij nog
niet willen overgaan, omdat een nadere studie eerst moet
uitwijzen of toepassing van deze schattingsmethode bij een
niet geheel bevredigende specificatie (in ons geval de
consumptie- en investeringsvergelijking) in het algemeen niet
tot te grote afwijkingen leidt. De met behulp van dezelfde
verzameling van gepredetermineerde variabelen gemaakte
voorspellingen met de FIML-versie van model 79-D wijken
voor 1979 niet sterk af van de hieronder vermelde resultaten van de 2-SLS-versie.
De waarden voor de gepredetermineerde variabelen zijn
grotendeels aan een tweetal bronnen ontleend. Voor de ver-
traagde endogenen hebben wij gebruik gemaakt van de
CBS-publikatie
Het jaar 1978 in cijfers.
Voor de exogene
variabelen verlaten wij ons op de door het CPB in sep-
tember 1978 gepubliceerde
Macro Economische Verken-
ning 1979.
De enige afwijking die wij hebben aangebracht ten
aanzien van het vermelde in de
MEV 1979
betreft de export-
ontwikkeling in 1979. Het CPB raamt de stijging van de reele
export op 6%. Een zelfde getal vindt men in
Bestek ’81.
Wij
menen dat de exportontwikkeling in de afgelopen jaren van
-2% in 1977 en +2% in 1978 en de exportverwachtingen
op korte termijn een zo hoge raming niet rechtvaardigen.
Voor 1979 hebben wij een stijging van
3,5%
aangenomen.
Een en ander resulteert in de onderstaande tabel, waarin
tevens de CPB-voorspellingen, zoals deze staan vermeld in de
MEV 1979,
worden weergegeven.
252
Tabel 1. Voorspellingen voor 1979, uitgedrukt in procent uele
veranderingen
Grecon 79-D
1
CPB (MEV 979)
3.1
2
3.0
4
4,5
Reële investeringen
1.8
3
3.2
a)
1,9
3.5
Reële consumptie
………………………..
Consumptieprijs
………………………….
0,6
-0.5 S 0
(excl.
woningen)
………………………..
6.2
5,5
6 b)
Investeringsprijs
…………………………..
Reële import van goederen
………………….
3.1
3
Werkgelegenheid
(CXCI.
overheid)
…………….
Loonvoct
………………………………
Toename aantal werklozen
Reële afzet
bedrijven
………………………
15 c)
10
(duizenden manjaren)
……………………
Voorraadvorming (in
%
van de afzet)
……….
–
0.58
–
0
Niet vermeld in bedoelde publikatie.
In tegenstelling tot onze werkwijze betreft dit een veronderstelling, d.w.e. een niet
endogene raming.
Betreft werklozen plus personen op sociale werkvoorzieningsobjecten en aanvullende
werken. Zie voor de berekening tabel 2.
De verschillen tussen de Grecon-voorspellingen en die uit
de
MEV 1979
zijn niet erg groot, maar niettemin tonen
de Grecon-resultaten een iets gunstiger beeld. Met name de
geringere inflatie en de lichte toename van de werkgelegen-
heid vallen op naast een aanhoudende Vrij omvangrijke stij-
ging van de reële consumptie. Een verklaring voor een toe-
nemende werkgelegenheid
ZOU
kunnen zijn dat de omvang-
rijke investeringsuitgaven van 1977 (+ 15,6%) en die
van 1978 (+6,2%) na enige vertraging beginnen door te
werken. De veronderstellingen ten aanzien van de buiten-
landse handel te zamen met onze raming van de importont-
wikkeling wijzen in de richting van een geringe verbetering
van de handelsbalans in 1979 ten opzichte van 1978. Ten
slotte voorzien wij voor 1979 een enigszins sterkere stijging
van de loonvoet dan het CPB; de stijging is evenwel duidelijk
lager dan de uitkomst voor 1978 van 7,5%.
De arbeidsmarkt nader bezien
In de vorige versies van het Grecon-model is m.b.t. de
arbeidsmarkt dezelfde benadering gekozen als het CPB in
zijn korte-termijnjaarmodellen. Er werden gedragsverge-
lijkingen geschat voor de vraag naar arbeid door bedrijven
en voor de werkloosheid. In de laatste vergelijking kwamen
dan grootheden, die de invloed van de aanbodzijde van de arbeidsmarkt exogeen tot uitdrukking brachten.
Bij de overgang op het middellange-termijnmodel
Vintaf-Il koos het CPB voor een andere opzet. Het aanbod
van arbeid werd endogeen verklaard, evenals de vraag naar
arbeid. De werkloosheid volgt uit een definitievergeljking
als het verschil tussen aanbod van en vraag naar arbeid. Deze
aanpak biedt duidelijke voordelen. Zo wordt expliciet
rekening gehouden met het feit, dat structurele en conjunc-
turele ontwikkelingen in de economie invloed hebben op het aanbod van arbeid. Het gedrag van ,,de vragers” en ,,de aan-
bieders” wordt verklaard en niet het gedrag van de resultante,
de werkloosheid. Ondanks deze verbeterde aanpak is de ver-
klaring nog niet voldoende. Weitenberg en Den Hartog 1)
merken m.b.t. dit punt op: ,,Het CPB maakt zich zorgen over
de specificatie van de arbeidsaanbodvergelijking. Die laat nI.
niet toe, dat op lange termijn de deelneming van de afhanke-
lijke beroepsbevolking boven de 47% van de beroepsgeschik-
te bevolking uitkomt”. Dit percentage wordt reeds aardig
benaderd en het loont dus de moeite te proberen het arbeids-aanbod op een andere manier te verklaren. Een ander nadeel
(in onze ogen) betreft het werken met variabelen, die niet via
statistische meting worden gevonden, maar die geconstru-
eerd (gegenereerd) worden in een model. De variabele a
(het aantal arbeidsplaatsen in bedrijven) in Vintaf is zö’n
grootheid. Van Schaik 2) heeft er reeds op gewezen, dat
berekeningen met het Vintaf-li model t.a.v. de toekomstige
ontwikkeling van deze variabele nogal vreemde resultaten te
zien geven. Tot welke krasse uitspraken het werken met zelf
gegenereerde reeksen kan leiden, blijkt o.a. bij S. K. Kuipers,
J. Muysken en J. van Sinderen 3). Zij verklaren het verschijn-
sel, dat de werkelijke (waargenomen) werkloosheid 175.000
manjaren lager ligt dan de structurele (door hen gegene-
reerde) werkloosheid, met de opmerking dat het tegenwoor-
dig zo moeilijk is arbeiders te ontslaan.
Wij hebben bij de beschrijving van de arbeidsmarkt voor
de volgende opzet gekozen. We geven deze eerst in tabelvorm
hieronder weer (inclusief de voorspellingen) en lichten ver-volgens de diverse grootheden toe.
Tabel 2. Beroepsbevolking, werkgelegenheid en geregistreer-
de arbeidsreserve in 1979 (absolute mutalie t.o.v. vooraf-
gaand jaar, 1.000 manjaren)
Beroepsgesehikte bevolking al
00
WAOb(
…………………………….
32
Invloed van de verandering in deelnemings.
percentage (d.i.
mcl.
AAW)
c) ………….
88
Binnenlands arbeidsaanbod d)
12
Netto arbeidsaanbod uit het buitenland e)
…..
11
—+
Totale arbeidsvolume (beroepsbevolking) f)
23
Arbeidsvolume werknemers in bedrijven g)
..
20
Arbeidsvolume overheid h)
………………
2
Arbeidsvolume zelfstandigen en medewer-
kende gezinsleden i)
………………….
.-
4
—.s-
Totale werkgelegenheid j)
8
Geregistreerde arbeidsreserve k)
+
IS
a)We gaan uit van de absolute mutalie van de bernepsgeschikte bevolking, het aantal
mannen en vrouwen in de leeftijdsgroep 15-64 jaar. Dit is voor ons een exogene variabele.
De absolute verandering in het aantal arbeidsongeschikten wordt afzonderlijk
verklaard; hierop komen we nog terug.
De absolute verandering in het binnenlands arbeidsaanbod t.g.v. veranderingen in het
deelnemingspercentage (s’eroorzaakt door b.v. grotere participatie van gehuwde vrouwen,
grotere deelneming aan volledig dagonderwijs. eonjuncturele en incidentele factoren) wordt
gevonden als het verschil tussen enerzijds de beroepsgesehikte bevolking en anderzijds het
aantal WAO-trekkenden plus het binnenlands arbeidsaanbod.
De verandering in het binnenlands arbeidsaanbod wordt m.b.v. een arbeidsmarktmodel
geraamd. Hierop komen we later terug.
Op dezelfde manier als bij d) wordt de absolute mutatie in het netto arbeidsaanbod uit het buitenland voorspeld.
t) Aldus verkrjgt men de wijzigingen in het totale arbeidsvolume (de beroepsbevolking).
g) De absolute mulatie in de variabele urbeidsvolume werknemers in bedrijven wordt met
het Grecon-model endogeen geraamd.
h. i( De veranderingen in hel arbeidsvolume overheid en het aantal zelfstandigen en
medewerkende gezinsleden worden exogeen beschouwd.
Te ramen geven de respectieve arbeidsvolumes de wijzigingen in de werkgelegenheid.
Afgezien van eventuele correcties wegens gewijzigde registratie volgt nu de absolute
mutatie in de geregistreerde arbeidsreserve als hei verschil tussen de veranderingen in het
totale arbeidsvolume en de werkgelegenheid. Evenals bij het Vintaf-lI model iszodoendede gedragsvergelijking van de werkloosheid vervallen.
Veranderingen in het arbeidsaanbod
In beschouwingen over de werkgelegenheidssituatie op
lange en korte termijn wordt vaak gewezen op de belangrijke
invloed, die wijzigingen in het deelnemingspercentage
hebben op de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers. In
dit verband wordt vaak onderscheid gemaakt tussen de deel-
name van de mannen (die men redelijk constant veronder-
H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische politiek
(1), ESB, 14
december
1977,
blz.
1242.
A.B.T.M. van Schaik, Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen in
1982?, ESB, 18
oktober
1978,
blz.
1054. S.
K. Kuipers, J. Muysken en J. van Sinderen,
The vintage ap-
proach to oulpul and employmeni groëvth in the Netherlands, 1921-
1976.
Memorandum van het Instituut Economisch Onderzoek,
Grontngen,
1977′ .. …. then one can also say that structural
unemployment has risen considerably in the seventies: from zero
in
1970
to
375.000
manyears in
1976.
Figure
3.4.1.
also shows that
because of a very low speed of adjustment of actual employment to capacity labour demand, the actual unemployment level is less
than the structural one” (blz.
22); .. …
itt
contrast with the inter-war
period, dismissal of abundant labour is hardly possible anymore”
(blz. 19).
ESB 14-3-1979
253
stelt) en de deelname van de vrouwen. Hier signaleert
men vooral de laatste jaren een stijging die zich naar
verwachting zal voortzetten en die een belangrijke rol kan
spelen bij de analyse van toekomstige ontwikkelingen. Dit
wijst op de aanwezigheid van factoren, die voor beide cate-
gorieën een verschillenØe rol spelen. Het is twijfelachtig,
of er een ,,hard” verband kan worden aangetoond ter verkla-
ring van de fluctuaties in de deelname van vrouwen op de
arbeidsmarkt, aangezien het cijfermateriaal m.b.t. het
aandeel van de vrouwen in de totale werkgelegenheid afwezig
of onbetrouwbaar is (door zeer veel definitieveranderingen in
de loop der jaren). De vrouwelijke werknemer werd vooral in het begin van
de naoorlogse periode als een uitzondering gezien, waarvan
geen uitvoerige statistische verslaggeving nodig was. Dit
beperkt de mogelijkheden van de keuze van specificatie van
een model, dat de ontwikkelingen in de naoorlogse periode
m.b.t. mannelijke en vrouwelijke werknemers afzonderlijk
wil laten zien. In de literatuur wordt het endogene karakter
van de wijzigingen in het deelnemingspercentage wel duide-
lijk gesteld, maar in de praktijk komt het toch vaak neer op
een exogene raming 4), 5), 6J of een verklaring in een dwars-
doorsnedestudie 7). Voor ons doel isechtereen verklaring uit
historische reeksen noodzakelijk. Er doet zich bovendien nog een statistisch probleem voor.
De fluctuaties in de deelnemingspercentages voor mannen
en vrouwen zijn vrij gering en daardoor wordende te schatten
coëfficiënten onzeker. Een te verklaren reeks met sterkere fluctuaties verdient uit dit oogpunt de voorkeur. Gezien de
genoemde overwegingen is daarom in dit stadium van het on-
derzoek gekozen voor het verklaren van de fluctuaties in de
variabele marginaal binnenlands arbeidsaanbodaandeel,
gedefinieerd als het quotiënt van de toename in het binnen-
lands arbeidsaanbod en de toename in de beroepsgeschikte
bevolking. Deze reeks vertoont vrij sterke fluctuaties in de
loop van de tijd en is dus uit schattingsoogpunt aantrekke-
lijker. Uit deze variabele kan vervolgens een voorspelling van
de wijzigingen t.g.v. veranderingen in de arbeidsdeelname
berekend worden.
We willen beginnen met hier in het kort de factoren te noe-
men, die in het algemeen worden gezien als de belangrijkste
factoren ter verklaring van de veranderingen in het binnen-
lands arbeidsaanbod:
de leeftijdsopbouw en het opleidingsniveau. Bij een
slechte situatie op de arbeidsmarkt verdwijnen het eerst
die personen, die behoren tot de categorie ouderen en tot de groepen met lagere opleidingen uit de beroeps-
bevolking;
onderwijsparticipatie. Vooral de groep 15-24-jarigen is hier van belang, omdat in deze leeftijdsgroep de onder-
wijsdeelname voorkomt;
de situatie op de arbeidsmarkt;
de ontwikkelingen op het gebied van de sociale voor-
zieningen;
het reële loon.
Bij vrouwen speelt bovendien nog mee:
de burgerlijke staat en de gezinssïtuatie. In het kort te
karakteriseren als: meisjes trouwen jonger en krijgen min-
der kinderen, die bovendien ook sneller ,,uit huis” gaan;
het aandeel gescheiden vrouwen en weduwen. Men heeft
nI. geconstateerd 8), dat er een daling optreedt in het deel-
nemingspercentage van vrouwen (niet gehuwd) vanaf het
dertigste jaar;
ESB:
omdat de economie
verder gaat…
mentaliteitsveranderingen m.b.t. het werken van vrou-
wen. Met betrekking tot de categorie vrouwen merkt de
Emancipatiecommissie op 9): ,,Historisch gezien is de
ontwikkeling de resultante van de afname van het aantal
ongehuwde vrouwen, de toenemende neiging van gehuw-
de vrouwen om aan het arbeidsproces deel te nemen en
de vergrote onderwijsdeelname”.
De verzamelde gegevens voor het statistische onderzoek
hebben betrekking op de periode 1952 t/ m 1976. In tegenstel-
ling tot bij het Grecon-model kan het jaar 1977 niet worden
meegenomen omdat te veel gegevens ontbreken. Uit het on-
derzoek om vast te stellen, welke factoren vooral bepalend
zijn voor het verklaren van de fluctuaties in het margi-
naal binnenlands arbeidsaanbodsaandeel (waarvan over
enige maanden een publikatie van een der auteurs zal ver-
schijnen), bleken de volgende grootheden significante para-
meters te hebben: de deelneming aan volledig dagonderwijs,
het aantal huwelijken, het aantal derde kinderen 10), de ver-
houding tussen beroepsbevolking en beroepsgeschikte bevol-
king (een spanningsvariabele) en de toename van het werk-
loosheidspercentage. De mate van verklaring werd als vol-doende ervaren. Opvallend was, dat in ons onderzoek geen
significante invloed van het reële loon kon worden aange-
toond. Met betrekking tot het netto arbeidsaanbod uit het
buitenland kon een significante invloed van de variabelen
werkloosheidspercentage, reëel loon en vertraagde verhou-
ding tussen beroepsbevolking en beroepsgeschikte bevolking
worden geconstateerd.
Arbeidsongeschiktheid
II)
Bij de ontwikkeling van deze grootheid moet onderscheid
worden gemaakt tussen de vermindering van het arbeidsaan-
bod ten gevolge van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) en de Wet arbeidsongeschiktheid (WAO). Door het
feit dat de AAW pas in 1976 is ingevoerd, is het nog niet
mogelijk de samenhang tussen de ontwikkeling van het aan-
tal uitkeringsgerechtigden krachtens de AAW en andere
economische en sociale grootheden kwantitatief te onder-
bouwen. Daarom zal voor de ontwikkeling van deze varia-
bele een exogene raming moeten worden gemaakt voor 1979.
Met betrekking tot de ontwikkeling van de WAO-trekkenden
ligt de zaak anders. Hierover is cijfermateriaal beschikbaar
vanaf 1968 en in de sociologisch-economische literatuur
vinden we theoretische analyses m.b.t. de mogelijke verban-
den met andere economische grootheden.
P. J. Verdoorn, J. J. Post en S. S. Goslinga,
The 1969 re-estima-
tion
of
the annual model 69-C,
CPB, 1970.
CPB,
Omvang en samenstelling van het trendmatige arbeidsaan-
bod tussen 1975 en 2000. Staatsuitgeverij, 1978.
N. de Beer en F. R. Veeneklaas, Het arbeidsaanbod op lange
termijn,
ESB,
15november 1978, blz. 1160-1163.
CBS,
Beroepsuitoefening door de gehuwde vrouw: een econo-
metrische analyse,
Statistische en econometrische onderzoekingen,
no. 17, Den Haag, 1975.
CBS,
Sociale maandstatistiek,
april 1975, blz. 190.
Enige verkenningen m.b.t. de deelname van vrouwen aan de
arbeidsmarkt,
Emancipatiecommissie, juli 1976.
Vgl.
Bevolking en we/zijn in Nederland,
rapport van de Staats-
commissie Bevolkingsvraagstuk, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1977, blz. 124
.
.. … dat gelet op het te verwachten percentage
kinderloze vrouwen en het weg7alIen an kinderen met hoge rang-
nummers .van geboorte, waardoor het jongste kind op betrekkelijk
jeugdige leeftijd van de moeder reeds 6 jaar of ouder is, een
hogere participatiegraad van gehuwde vrouwen mag worden
verwacht”.
II) Dit gedeelte van het artikel is grotendeels gebaseerd op: C. Ster-
renburg,
Arbeidsmarkt en arbeidsongeschiktheid,
publikatie van de
vakgroep Sociologische Economie, Economische Faculteit Gro-
ningen.
254
Zo wordt door sommige auteurs gewezen op het feit, dat bij
de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van
een werknemer rekening moet worden gehouden met de
arbeidsmarktsituatie. Zij leggen
op
grond hiervan een relatie
tussen de toename van het aantal WAO-uitkeringen en de
toegenomen werkloosheid. Anderen gaan uit van de ontwik-keling van de werkgelegenheid, en dan vooral op gedesagre-
geerd niveau. Dijkstra 12) stelt: (De vraag is) ,,onder welke
condities informatie over de ontwikkelingen op de arbeids-
markt van invloed is op het ziektegedrag van de werknemers.
Hierbij zal de mate waarin het individu de gebeurtenissen op
de arbeidsmarkt als bedreiging van zijn arbeidspositie perci-
pieert wel eens een zeer belangrijke rol kunnen spelen. Met
name de situatie in het ,,eigen” bedrijf zal in sterke mate
bepalend zijn voor het werkgelegenheidsperspectief van de
werknemers”.
Ook andere schrijvers leggen een soortgelijk verband
tussen ziekte en druk van sociaal-economische omstandig-
heden, zodat wij tot de volgende hypothese zijn gekomen. De vermindering van de werkgelegenheid in een bedrijfstak leidt
tot een toename van het aantal langdurig arbeidsongeschik-ten. Dit uitgangspunt maakt het dus mogelijk samenhang te
veronderstellen tussen een toename van het aantal WAO-
uitkeringsgerechtigden en een somber werkgelegenheids-
perspectief in een bedrijfstak, terwijl de werkloosheid (nog)
Vrij gering is. Opgemerkt moet worden, dat de omkering van
de hypothese theoretisch niet evenveel geldigheid hoeft te
bezitten. Bij een gunstige ontwikkeling van de werkgelegen-
heid komen de uitgetreden WAO-ers niet terug, maar wel zal
er een minder sterke stijging van het aantal WAO-ers optre-den en misschien een daling. Voor het empirisch onderzoek
gaan we echter wel van een zelfde gedragsvergeljking uit.
Op macroniveau bleek het niet mogelijk een significant
verband te vinden tussen de ontwikkeling van de werkge-
legenheid en de WAO-ontwikkeling. Ook op basis van deze
bevindingen moest besloten worden tot de theoretisch voor
de hand liggende desagregatie naar bedrijfstakken. Hierbij
deed zich één grote moeilijkheid voor. Er was geen cijfer-
materiaal beschikbaar, dat aansloot bij de gangbare definities
van arbeidsvolume werknemers en aantal uitkeringstrekken-
den krachtens de WAO op bedrijfstakniveau. Het cijfer-materiaal, dat wel gedesagregeerd beschikbaar is (bij de
bedrijfsverenigingen) heeft een andere bedrijfstakken-inde-
ling en heeft bovendien geen betrekking op het aantal ver-
zekerde personen, maar op de verzekerde loonsommen en het
aantal herleide uitkeringsdagen (herleid, omdat men diverse
arbeidsongeschiktheidsklassen onderscheidt).
We hebben daarom als indicator voor de werkgelegenheid
in een bedrijfsvereniging (a BV ) genomen: de verzekerde
loonsom, gecorrigeerd voor de algemene loonontwikkeling.
De WAO-ontwikkeling per bedrijfsvereniging wordt weerge-
geven door het aantal herleide uitkeringsdagen WAOD . De
te schatten relatie, voor 26 Nederlandse bedrijfsverenigingen,
ziet er als volgt uit:
WAOD() =
+
l3l()aBV(.)+
13
2(1)
T
i= 1
1
2,..,26
waarin T een lineaire trend weergeeft. Als schattingsperiode
wordt genomen 1969 t/m 1975, als schattingsmethode de
kleinste-kwadratenmethode.
In deze relatie is vooral de waarde en het teken van 8, (de
WAO-gevoeligheidscoëfficiënt) van belang. Volgens onze
hypothese zou deze coëfficient negatief moeten zijn. Bij de
26 bedrijfsverenigingen voldeden de statistische resultaten
in twaalf gevallen aan het gestelde in de hypothese; bij 12
bedrijfsverenigingen werd er geen significante invloed gecon-
stateerd en bij 2 werden resultaten gevonden, die met de
hypothese in tegenspraak waren. Op het waarom van deze
uitzonderingspositie wordt hieronder nader ingegaan.
Het cijfermateriaal komt uit de jaarverslagen van het
Arbeidsongeschiktheidsfonds, 1969 t/ m 1975 en uit de Socia-
le Maandstatistieken (oktober, weeklonen). Recentere jaar-
verslagen waren nog niet beschikbaar; o.a. door de invoering
van de AAW ontstonden administratieve achterstanden, die
hiertoe hebben geleid.
Tabel 3. De WA O-gevoeligheidscoëfflciënt
(l3)
in verschil-
lende bedrijfsverenigingen, geschat voor de periode 1969 t/m
1975 en de ramingen van het aantal herleide uit keringsdagen
in 1979 (niet-signficante coëfficiënien op een niveau van 5%
staan cursief)
Bedrijfsvereniging
lë
WAOD(
1979
)
Primaire sector
Agrarisch
bedrijf
………………………
-0.8163
1.618
Zuivelindustrie
………………………..
-0.2063
1.074
Slagers- en vleeswarenbed rijf, groothandel
..
0.0234
..
837
1.7564
.355
Voedings- en genotmiddelenindustrie
……….
–
1.7945
2.144
Secundaire
sector
Bakkersbedrjf
…………………………..
Textielindustrie
……………………….
-4.3396
..
2.181
Kledingbedrijf
………………………..
-0,3507a)
1.403
–
2.1373
519
in vlees en pluimveeslachterijen
……………
Tabaksverwerkendc industrieën
…………..
-0.6801
391
Hout-en mèubetindustrieen groothandel in hout
-0.8214
1.981
Grafische indnstrie
…………………….
–
1,3129
1.604
-2.2614
..
2.140
Leder- en lederverwerkende industrie
……….
Chemische industrie
……………………
–
2.5090
..
2.458
Steen., cement-, glas- en keramische industrie
-0.8027
.
1.777
Mijnindustrie
………………………….
Metaalnijverheid
………. . ……………..
–
3,0092
.
6.178
Metaal- en elektrotechnische industrie
-2,0054
.
1.377
–
1.0386
.
16.077
Bouwnijverheid
………………………..
Nieuwe algemene bedrijfsvereniging b)
-0.0435
5.953
Terilaire sector
Bank- en verzekeringswezen, groothandel
en vrije beroepen
…………………….
–
2.2852
9.547
Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke
0,7298
7.339
4.2798 c)
6.485
Hotel-, restaurant-, cafê-. pension-en aanverwante
..
belangen
…………………………….
0.0552
2.049
Detailhandel en ambachten
………………..
Haven- en aanverwante bedrijven, binnenscheep-
0.1398
2.097
bedrijven
…………………………….
-0.1755
344
vaart en
s’isserij
……………………….
Koopvaardij
…………………………..
-3,4614
2.467
Vervoer
………………………………
Overheidsdiensten
……………………..
.
0,8t77 c)
5.578
Totaal d)
……………………………..
1
96.973
al Het lijkt wat merkwaardig, dat het ktedingbedrijf, in tegenstelling tot de testielindustrie,
ecn niet-significante coëfruciënt vertoont. Vermoedelijk komt dat door het feit, dat er relatief
veel meer (onge) meisjes in het kledingbedrijf werken en de achteruitgang in de confectie
wordt opgevangen via natuurlijk verloop’, in dit geval het huwelijk.
Een bedrijfsvereniging, die ats restposl fungeert en vogelsvan diverse pluimage bevat.
Dit zijn twee bedrijfsverenigingen. die een toename van dc werkgelegenheid zien samen-
gaan met een toename van de WAO-uitkeringen. Historisch gezien is dit aparte gedrag als
volgt te verklaren. De bedrijfsvereniging Detam laat een zeersterke groei van het aantal BV’s
zien vanaf 197 t. Hierdoor vond een sterke toename plaats van het aantal werknemers (door
de omzettingen in BV’S werden zelfstandigen nI. werknemers). Deze omzettingen gebeurden
juist vaak met als doet le kunnen profiteren van de werknemersverzekeringen, zoals
de WAO. In de bedrijfsvereniging overheidsdiensten vinden we als groeicategorieën bv.
de WSW-ers en de schoolverlaters. De overgang van WSW naar WAO rat vrij gemakkelijk
plaats kunnen vinden.
dl Het totaal komt neer op 373 (x 1.000) uitkeringsjaren.
Conclusies t.a. v. de WA 0-ontwikkeling
– Voor de primaire sector (landbouw en landbouwproduk-
tenverwerkende industrie) wordt geen significant ver-
band gevonden; voor de tertiaire sector in het algemeen
evenmin.
– In de secundaire sector ondersteunt het cijfermateriaal de
gestelde hypothese sterk. Het is juist in de industrie, dat de
werkgelegenheid afbrokkelt en de sterke toename van de
WAO-uitkeringen wordt waargenomen.
– Er zijn geen bedrijfsverenigingen gevonden, waarin een
daling van de werkgelegenheid samenging met een signifi-
12) A. Dijkstra, Inkrimping van het personeelsbestand in produktie-
bedrijVen en afwezigheid wegens ziekte; een longitudinale sekundaire
analyse,
Socio/ogische Gids, 1974, no. 1, blz. 7.
ESB 14-3-1979
255
H0OI’DKANTOOR ROTTERDAM
cante daling van de WAO-uitkeringen. Er zijn 2 bedrijfs-
verenigingen, die een stijging van de werkgelegenheid zien
samenvallen met een stijging van de WAO-uitkeringen.
Er is reeds gewezen op de aparte positie, die deze 2 be-
drijfsverenigingen innemen.
– Uit het bovenstaande zou men de conclusie kunnen trek-
ken, dat het in stadd houden, eventueel met overheids-
steun, van arbeidsplaatsen in de industrie, die onder
zware economische druk staan, naast het voordeel van het
behoud van de werkgelegenheid het nevenvoordeel heeft,
dat de toestroom naar de WAO wordt afgeremd.
Uitgaande van de gevonden relaties is het nu mogelijk om
voorspellingen te doen voor de WAO-ontwikkeling in 1979.
De reeksen verzekerde lonen vertonen een Vrij regelmatige
ontwikkeling voor de bedrijfsverenigingen afzonderlijk en
door extrapolatie vinden we zo ramingen voor de grootheden
WAOD(i) in 1979 en kunnen we via sommatie het totale aan-
tal herkide uitkeringsdagen berekenen (zie tabel 3).
Na deling door 260 (het aantal uit te keren dagen per jaar)
ontstaat het geschatte aantal uitkeringsjaren, 373 (x 1.000).
Men moet goed in het oog houden, dat dit niet gelijk is aan
het aantal uitkeringstrekkers, omdat iemand, die b.v. 40%
arbeidsongeschikt is een volledige uitkeringsgerechtigde is,
maar in onze berekening niet voor een volledig uitkeringsjaar
telt.
De geschatte stijging van het aantal uitkeringsjaren van
1975 naar 1979 bedraagt 126 (x 1.000), als raming voor 1979
is genomen het gemiddelde over deze vier jaren, zijnde 32
(x 1.000) uitkeringsjaren.
Grecon-voorspellingen en (voorlopige) uitkomsten voor
1977 en 1978.
Na de voorgaande bespreking van de aanvulling op het
Grecon-model voor 1979, willen wij ten slotte kort ingaali op
voor de jaren 1977 en 1978 gedane voorspellingen. De
uitkomsten voor 1977 zijn ontleend aan de
Nationale
Rekeningen 1977,
de voorlopige resultaten komen zoveel als
mogelijk was uit de CBS-publikatie
Het jaar 1978 in cijfers.
Hoewel wij de zo definitief aandoende term van uitkomsten
voor 1977 hanteren, moet ook daarbij worden gewezen op het
voorlopige karakter. Zo’n waarschuwing lijkt misschien
overdreven, vandaar dat wij een voorbeeld willen geven van
de orde van grootte van mutatïes die nog kunnen voorkomen
op de weg van de eerste vermelding in de Nationale
Rekeningen tot de definitieve vastiegging. Post 1.2.13,
beschikbaar inkomen van bedrijfshuishoudingen (in mln.
gid.) wordt in de Nationale Rekeningen van 1975, 1976 en
1977 voor het jaar 1975 als volgt vermeld: nihil, 2.000, 3.500.
NV SLAVENBURG’S BANK
Alle bankzaken
90 vestigingen
in Nederland
Affihiaries te New York,
Los Angeles, Curaçao,
Antwerpen,
Brussel,
Hamburg,
Frankfurt,
Zürtch.
Het voorbeeld moge dan met zorg zijn gekozen, niettemin
spoort het aan tot voorzichtigheid bij het werken met nog niet definitieve gegevens. Hierin ligt de reden dat wijde resultaten
voor 1977 en 1978 vermelden, slechts voorzien van summier
commentaar. Ter vergelijking wordende voorspellingen van
het CPB, ontleend aan de desbetreffende Centraal
Economische Plannen veme1d.
Tabel 4. Voorspellingen en uitkomsten 1977 en 1978
(%
mutaties)
1977
1
1978
recon a)
1
uitkomst d) ICPB b)lGrecon c)
1
uitkomst
1
CPB b)
Regie consumptie
2,9
4,3 (3,2)
3.5
4.1
3,5
3
Consumptieprijs
7.5
7.3 (6,4)
6.5
5.2
4.5 4.5
Rekle investeringen
(cxci. woningen)
….
1,4
15,6 (14,4)
8
-0.9
6,2
3
lnvcsteringsprjs
7.5
6,5 (-)
6
5,2
–
5
Re8Ic import van
5.6
2.5 (4.9)
6
1.5 1.9
3
Werkgelegenheid
(cxci. overheid)
0,2
0.5 (-0,2)
0.15
0.3 0,4
-0.5
Loonvoet
…………
9.8
7,8 (9.3)
7.5
9,6
7.5
7e)
goederen
…………..
Rekleafzet bedrijven
4.1
3.1
(2.5)
4,5
3,8
3,0
2.5
Toename
aantal
werk-
lozen (duizenden n,an.
…
230g)
-6)-)
-12
25g)
2
12
jaren)
…………..
Voorraadvorming (in
%
van de afzet)
…….
0.3
0,3 (-)
0.6
–
1.2
–
0.5
Gepubliceerd in de symposium papers van het Symposium Econometrische Modellen.
Voorspellingen en Economische Politiek, gehouden op 18 april 1977 te Groningen. Het
betreft dc (niet afgeronde) voorspellingen berekend met het model 77-13: de vooronderstel-lingen werden ontleend aan de
MEI” 1971.
Wij s’crntelden deze s’ariant om de s’ergelijking
op dezelfde situatie te baseren als in latere jaren.
Ontleend aan
Ce,tgraai Etonon,isr/t Pia,,
van 1977 resp. 1978.
c( Ze
ESB
no. 3148. vttn 5april 1978. tabel 2 op bie. 327, de centrale raming.
‘I’ussen haakjes staande voorlopige uitkomsten, zoals deze werden vermeld tn
ESB.
no.
3148, van 5april1978. tabel 1 op blz. 326.
In 1978 wordt door het CPB voor het eerst de mutatie van de loonvoet in de categorie
van de veronderstellingen geplaatst.
1) Dc oorspronkelijke vermelde procentuele mutatie is omgerekend in manjaren.
g) Betreft werklozen plus personen op sociale werkvoorzieningsobjecten en aanvullende
werken.
Opvallend is de slechte kwaliteit van de werkloosheids-
voorspellingen. Dit kan onmogelijk worden geweten aan het
nog niet definitief zijn van de cijfers. Evenmin kan het ver-
schil tussen uitkomst en voorspelling geheel geweten worden aan de modelspecificatie. De veranderingen in de statistische
definitie alsmede de automatisering van de registratie hebben
een wezenlijk effect op de werkloosheidscijfers gehad. Voor
deze jaren geldt ons inziens onverkort de strekking van de
reeds vorig jaar geciteerde uitspraak van de minister van
Sociale Zaken, dat ,,de statistiek” het beeld van de
werkloosheid in gunstige zin vertekent. De herziening van de
ramingsprocedure van de werkloosheid voor 1979, die in het
voorgaande is uiteengezet, beoogt het model te verbeteren los
van de registratieperikelen die hopelijk van voorbijgaande
aard zijn. Ten aanzien van de loonvoetvoorspellingen kan
worden gesteld dat deze te hoog zijn uitgevallen. De vrij lage
voorspelling voor 1979 toont ons inziens dat het model de
bereidheid tot matiging thans op gepaste wijze tot uitdrukking
brengt. Het voorspellen van de ontwikkeling t.a.v. de reële
investeringen toont duidelijke gebreken. Wij menen dat er te
veel externe factoren aanwezig zijn, die de investeringsbereid-
heid beïnvloeden en die niet bestonden of niet in die mate
werkzaam waren gedurende de schattingsperiode. Zolang de
investeringen sterk onder invloed staan van ad hoc regelingen
zal het voorspellen van deze grootheid een riskante zaak
blijven.
B. Bos
M. A. Kooyman
A. G.
M. Steerneman
C. Sterrenburg
W. Voorhoeve
256
Relatieve veranderingen in de
consumentenprij zen
over de periode 1969-1977
DRS. J. G. ODINK*
De inflatie in Nederland is het afgelopen
decennium bijzonder hoog geweest. Desondanks
zijn de prijzen van een beperkt aantal consump-
tiegoederen, zoals televisietoestellen, gedaald,
terwijl de prijsstijging van andere consumptie-
goederen aanzienlijk groter was dan de inflatie-
voet. In dit artikel wordt nagegaan welke
consumenlenprjzen in relatieve zin sterk zijn
gestegen of gedaald over de periode 1969-1977,
waarbij voor een sterke relatieve prijsstijging dan
wel prijsdaling als criterium wordt gehanteerd
een prijsstijging die meer dan anderhalf dan wel
minder dan de helft bedraagt van de stijging van
hei totale prjsindexcijfer van de gezinsconsump-
iie voor werknemersgezinnen.
Inleiding
Voor de bepaling van de prijsstijging van de gezins-
consumptie staan ons twee reeksen ten dienste:
– de prjsindexcijfers van de gezinsconsumptie voor
werknemersgezi nnen;
– de prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie voor de
totale bevolking.
Onze keuze is op de eerste reeks gevallen, niet alleen omdat
deze reeks het meest in de belangstelling staat, maar ook om-
dat ter berekening van de gewichten, die aan de berekening
van deze reeks ten grondslag liggen, periodiek budgetonder
–
zoek onder werknemersgezinnen is gehouden. Het gaat hier om werknemersgezinnen bestaande uit man, vrouw en twee
kinderen beneden de zestien jaar waarvan het inkomen be-
neden de
loongrens
1) van het ziekenfonds ligt.
De afbakening van de periode heeft te maken met het feit
dat het CBS met ingang van 1978 is overgegaan op een
nieuwe basis, en wel 1975 = 100, gebaseerd op een budget-onderzoek dat werd gehouden in de periode mei 1974-april
1975. Over het gehele tijdvak 1969-1977 is een reeks prijs-
indexcijfers gepubliceerd met 1969 als basisjaar. Over deze
periode steeg de totale prjsindex met 8
1,9%,
hetgeen neer-
komt op een stijging van gemiddeld 7,8% per jaar 2). Voor
Nederlandse begrippen is een dergelijke inflatie bijzonder
hoog. Sedert 1620 was slechts tijdens de eerste wereldoorlog
en tijdens de tweede wereldoorlog sprake van een grotere
mate van inflatie 3). Aan de hoge inflatie van de afgelopen
jaren lijkt thans een einde te zijn gekomen. Zo bedroeg de
prijsstijging van 1977 op 1978 ,,slechts” 4,1%.
Wanneer wij de ontwikkeling van de relatieve prijzen wil-
len bekijken, is het van belang op welk niveau van aggregatie
we dit doen. Onderstaand voorbeeld geeft een illustratie van
de diverse niveaus van aggregatie die door het CBS worden
onderscheiden. Hierbij is eerst de code van het CBS ver-
meld en tussen haakjes het aandeel in promilles van de des-
betreffende goederencategorie in het totale budget van werk-
nemersgezinnen:
1
voeding (322)
afdeling
IS
dranken en maaltijden (52)
hoofdgroep
150 dranken (40)
groep
1520 alcoholhoudende dranken (20,5)
subgroep
1522 jonge jenever (3,2)
artikel
Door Stigter 4) is over de periode 1969-1976 een analyse
gemaakt van de prijsstijging van de zes afdelingen en hun bijdragen aan de totale stijging van het prjsindexcijfer van
de gezinsconsumptie. Ten behoeve van de prijsontwikkeling in 1977 maakte Stigter
5)
gebruik van 25 hoofdgroepen. Of-schoon hier sprake is van een geringere mate van aggregatie
worden bijvoorbeeld suiker, chocolade en kruidenierswaren
(waaronder koffie en thee) als één hoofdgroep behandeld.
Het andere uiterste is af te zien van elke vorm van aggrega-
tie en derhalve te werken met de afzonderlijke artikelen, zoals
jonge jenever, waarvoor het CBS prjsindexcijfers berekent.
Twee problemen doen zich dan voor. Ten eerste gaat het om
een zo groot aantal artikelen (ruim 1000), dat het gevaar
dreigt dat door de bomen het bos niet meer is te zien. Ten
tweede wordt voornamelijk om redenen van geheimhouding
6) slechts een deel van deze prijzen (iets minder dan 600) in het
Bijvoegsel Maandstatistiek van de prijzen
gepubliceerd.
Als tussenoplossing hebben wij gekozen voorde prijsindex-
cijfers van de ruim honderd subgroepen die in de
Maandstati-
stiek van de prijzen
over 1977 worden vermeld. Er is dus niet
gekozen voor het prijsniveau van jenever maar voor dat van
alcoholhoudende dranken. Van al deze subgroepen worden
in tabel 2 slechts die indices vermeld welke in 1977 (1969 =
* De auteur is verbonden aan de vakgroep micro-economie van de
Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam.
De zogenaamde modale werknemer heeft betrekking op werk-
nemersgezinnen met dezelfde personele samenstelling en een inko-men even beneden de
premiegrens
van het ziekenfonds. Zij vormen
–
derhalve een subgroep van de hierboven vermelde groep.
Uitgaande van de formule: prijsindex 77/prijsindex 69 = (1 +
jaarlijkse prijsstijging). Globale prijsindexcijfers over de periode 1620-1974 zijn door het
CBS
gepubliceerd in de
Maandstatistiek van de prijzen,
1976, blz.
55-57.
H. Stigter, De veranderingen in de consumentenprijzen (sinds
1969) en de producenten-, uitvoer- en invoerprijzen (sinds 1970),
CBS,
Maandszatisiiek van de prijzen,
1977, blz. 346-356.
5). H. Stigter, Prijsontwikkelingen in 1977,
CBS,
Maandstaiistiek
van de prijzen,
1978, blz. 457-460.
6. J. Egbers, Het nieuwe wegingsschema voor het prijsindexcijfer
van de gezinscorlsumptie voor werknemersgezinnen (1975 = 100),
CBS, Maands:aiistiek van de prijzen,
1978, blz. 74.
ESB 14-3-1979
257
100) 223 of meer dan wel 141 of minder bedroegen, m.a.w. de
indices waarvan de stijging meer dan anderhalf dan wel
minder dan de helft bedroeg van de stijging van het
prjsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor werknemers-
gezinnen, dat in 1977 181,9 bedroeg.
Afdelingen en hoofdgroepen
Alvorens tot de bespreking van de uitkomsten van de circa
100 subgroepen over te gaan, bekijken wij eerst de prijsont-
wikkeling van de zes afdelingen en de 21 door het CBS
onderscheiden hoofdgroepen. Wij vermelden de gegevens
hierover in tabel 1.
Van de zes afdelingen verschillen de indices van woning
en particuliere verzekeringen nauwelijks van de totale index,
terwijl de relatieve prijs zowel van voeding als van ontwik-
keling/ ontspanning/ roken/verkeer 7% daalde en de relatie-
ve prijs van kleding en schoeisel circa 8% steeg en die van
hygiëne/medische verzorging zelfs met 27% steeg, waardoor
alleen de laatstgenoemde sterk loongevoelige afdeling (met
een gewicht van 108 %), voldeed aan ons criterium
voor grote relatieve prijsstijging of -daling.
De onderverdeling naar 21 hoofdgroepen laat zien dat
medische verzorging (73 %) en schoeisel/ lederwaren (25 %) relatief sterk in prijs zijn gestegen, terwijl een grote relatieve
prijsdaling zich heeft voorgedaan bij de hoofdgroep roken
(31 %).
Circa 100 subgroepen
De vraag of het beeld sterk verandert door te onder
–
scheiden naar de ruim 100 subgroepen beantwoorden wij
aan de hand van tabel 2, waarin wijde subgroepen vermelden
waarvan de relatieve prijzen veel zijn gestegen of gedaald.
Opvallend is dat een zo belangrijk deel van de totale con-
sumptie van werknemersgezinnen (bijna een kwart) relatief
sterk in prijs is gestegen of gedaald. De artikelen die relatief
veel in prijs zijn gestegen, vallen in feite in twee groepen uit-
een. Ten eerste zijn er de goederen en diensten waarvan de
produktie relatief arbeidsintensief is, zoals huishoudelijke dienstverlening, onderhoud woning door derden enz., met
kraamverpleging en ziekenhuis als toppers. Ten tweede zijn
er de goederen waarbij sprake was van een exceptioneel
slechte ontwikkeling van de oogst, zoals aardappelen, koffie
en thee. Omdat koffie en thee en andere kruidenierswaren te
zamen met suiker, waarvan de relatieve prijs sterk daalde, en
chocolade in tabel 1 in één groep zijn ondergebracht, komt de
sterke prijsstijging van koffie en thee in tabel 1 niet tot
uitdrukking. Hetzelfde geldt voor aardappelen binnen de
hoofdgroep aardappelen/groente/fruit. De relatieve prijzen
van koffie, thee en aardappelen zijn overigens in 1978 weer
gedaald.
Bij de goederen waarvan de relatieve prijzen sterk zijn ge-
daald is in het algemeen sprake van een snelle technische
vooruitgang, zoals bij medicijnen en vooral bij radio/t.v.e.d.
alsook bij fotografie. Bij radio/t.v. ed. is het eerder opval-
lend dat zich toch nog prijsstijgingen hebben voorgedaan.
Wij komen hier nog op terug. Het meest opvallend is evenwel
het grote aandeel dat wordt ingenomen door goederen waar-
van nog al eens wordt beweerd dat het wenselijk is dat het ge-
bruik ervan vermindert: suiker, alcoholhoudende dranken,
eieren, wasmiddelen, geneesmiddelen, sigaretten en tabak,
met een totaal gewicht van 83,8 %, zijnde 60% van de sterk
in prijs gedaalde artikelen. Goederen die met accijnzen zijn
belast, mede ten einde hun verbruik te verminderen, hebben
een gewicht van 56,1 %. Dit komt neer op 40% van de sterk in
Het Bestuur van het
Limperg Instituut
Interuniversitair Instituut
voor Accountancy
wenst over te gaan tot aanstelling van één full-time en
enkele part-time (40 tot 50%)
wetenschappelijke medewerkers
Taakomschrijving
Het in samenwerking met de directeur, onder verant-
woordelijkheid van de Wetenschappelijke Raad van het
Instituut, verrichten van onderzoek en uitvoeren van
studie-opdrachten.
Het Instituut heeft een aantal projecten onderhanden
en voorgenomen, betrekkking hebbend ‘op het winst-begrip, (jaar-)verslaggeving, informatiesystemen, ac-
countantscontrole en het accountantsberoep.
Vereisten
– Bezit van de kwalificatie registeraccountant, dan wel
studerend daarvoor, na voltooide doctoraalstudie
economie (bedrijfseconomische richting).
– Belangstelling voor onderzoekwerk.
– Goede contactuele eigenschappen en geschiktheid
tot het werken in kleine team-verbanden.
– Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkings-
vaardigheid.
In de accountantspraktijk en/of in het wetenschappelijk onderwijs verworven ervaring strekt tot aanbeveling.
Honorering en overige arbeidsvoorwaarden worden be-
paald volgens de daarvoor bij het wetenschappelijk
onderwijs geldende regelingen.
Sollicitaties dienen te worden ingediend bij de direc-
teur van het Limperg Instituut, p/a Nederlands In-
stituut van Registeraccountants, Mensinge 2, 1008 AD
Amsterdam.
Gegadigden wordt verzocht aan hun sollicitatie een
curriculum vitae alsmede een opgaaf van eventuele (in
bewerking zijnde) publicaties toe te voegen en melding
te maken van aktiviteiten waaruit hun belangstelling
voor het beroep en voor onderzoek kan blijken.
Bij genoemde directeur kunnen ook door derden namen
worden genoemd van eventuele kandidaten.
258
Tabel 1. Relatieve prijsontwikkeling naar afdelingen en hoofdgroepen over de periode 1969-1977. Przjsindexcijfers van de
•gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen in 1977 (1969 = 100)
ode CBS artikelgroep
.
Gewicht
(in%)
Prijsindex
Relatieve
prijs a)
Voeding
322
169.1
0,93
43
179.8
0,99
50
180,9
0,99
14. Suiker, chocolade, kruidenierswaren
40
184,0
1,01
52
151,0
0,83
67
163,5
0,90
13
166,3
0,91
57
164.1
0,90
16. Vlees, vis, pluimvee ………………………………..
8.
Vellen ………………………………………….
1. Wouing
237
179,9
0,99
91
192,7
.
1.06
54
171,5
0.94
26.
Huishoudelijke artikelen en apparaten
41
60,2
0,88
II. Aardappelen, groenten, fruit
…………………………
St 181,7 1.00
IS. Dranken en maaltijden ……………………………..
1. Kleding en schoeisel
120 196,1
1,08
Zuivelprodukten
………………………………….
95
189,0
1,04
10. Brood, gebak en meciprodukten ………………………
Huur, onderhoud woningen ………………………….
24. Woninginrichting, bloemen …………………………..
25
223,4
1,23
28. Verwarming, verlichting …………………………….
I. Hygikne, medische verzorging
108
231,1
1.27
30. Kledingen opschik
………………………………..
18
171,6
0,94
17
185,7
1,02
Reiniging, huishoudelijke hulp
……………………….
Lichamelijke verzorging …………………………….
73
256,3
1,41
43. Medische verzorging ……………………………….
5. Ontwikkeling, ontspanning, roken, verkeer
194
169,3
0,93
37. Schoeisel en lederwaren
…………………………….
50. Ontwikkeling, ontspanning
………………………….
81
174,4
0,96
31
130,6
0,72
82
179,0
0,98
.
Particuliere verzekeringen
19
182,9
1,01
55.
Roken ………………………………………….
57.
Verkeer …………………………………………
5
189,0
1,04
70. Schadeverzekeringen ………………………………
14
181,0
1.00
71. Kapitaalvcrzckeringen
……………………………..
rotaal
………………………………………………
1.000 181,9
1,00
a) Prijsindex van de artikelgroep gedeeld door de totale index.
Bron: CBS,
Maandstatistiek van de p,’ijzen.
februari 1978, tabel I.I.
Tabel 2. Artikelen die relatief veel of weinig in prijs gestegen zijn. Prjsindexcijfers werknemersgezinnen 1977 (1969 = 100)
Index 141 of minder:
.
Index 223 of hoger: gewicht
prijs-
relatie-
gewicht
prijs-
relatie- ubgroep
(in
0/w)
index
ve prijs a)
(in n/
w
)
index
ve prijs a)
/oeding
Voeding
7,6
138
0,76
aardappelen
6.0
266
1,46,
3,7
133
0.73
12,8
266
1,46
4,5
116
0,64 3,0
235
1.29
20.5
134
0,74
3,2
246
1,35
4,4
140
0,77 7,0
132
0.73
Woning
5,0
313
1,72
Woning
oedingsingredinten
………………..
15,4
134
0,74
Kleding en schoeisel
oepen
……………………………
lcoholhoudendcdranken
…………….
3,5
223
1,23
:ip
………………………………
ieren
…………………………….
-Iygiënc, medische verzorging
2.2
235
1,29
5,7
121
‘
0,67 9,2
227
1.25
uiker
……………………………
‘loerbedekking
…………………….
15.0
140
0,77
2.0
258
1
,
42
vasmiddelen ……………………….
cneexmiddelen
…………………….
)ntwikkeling, ontspanning, roken, verkeer
koffte. thee
………………………..
snacks
……………………………
verse vis …………………………..
Hygibne, medische verzorging
adio, tv. e.d……………………….
23,0
119
0,65
huishoudelijke hulp
……….. . ………
1,4
227
1.25
otogral7e
…………………………..
5,2
137
0.75
onderhoud woning (door derden) ……….
.
29,3
337
5,85
babykleding
……………………….
kraamverpleging
5,0
341
1.87
18,0
123
0.68
schoenreparatiex
……………………
kinderxehoeiseî ……………………..
10,0
130
,
0,71
lederwaren
………………………..
Ontwikkeling, ontspanning, roken, verkeer
5,0
229
1.26
ziekenhuis
…………………………
10,2
250
1,37
igaretten
…………………………
abak
…………………………….
lessen
…………………………….
dag-en weekbladen
………………….
2,2
223
1,23
fotaal
140,0
overige vervoerskosten
……………….
Totaal
100,0
a) Prijxindex van de suhgroep gedeeld door de totale index (181,9).
Bron: CBS.
Maands,a,istiek van de prijzen,
februari 1978. tabel 1,1.
prijs gedaalde artikelen. Van al deze artikelen valt in tabel 1
alleen roken op. Al met al laat de prijsontwikkeling van de
zogenaamde ,,demerit goods” wel te wensen over voor
degenen die het gebruik ervan zouden willen afremmen met
behulp van prijsmanipulatie.
Ten slotte enkele goedeten die in tabel 2 niet voorkomen.
De prijzen van artsen en specialisten blijven met een index
van 213 onder de grens van 223, die wij stelden voor sterk in
prijs gestegen artikelen, in tegenstelling tot de prijzen van zie-
kerihuis en kraamverpleging die aanzienlijk sterker zijn ge-
stegen.
Veel opvallender is evenwel dat de prijsontwikkeling op de
internationale oliemarkten niet tot uitdrukking komt in een
sterke stijging van de consumentenprijzen van olieprodukten
op het niveau van de ruim honderd onderscheiden sub-
groepen. Het opmerkelijkst is wel de ontwikkeling van de
benzineprijs. Ondanks het feit dat de index van de producen-
tenprjs van de binnenlandse afzet van ruwe aardolie in 1977
was gestegen tot 519 (1970 = 100), is de relatieve consumen-
tenprjs van benzine iets gedaald. De prijsindex van autoben-
zinebedroeg 181 in 1977(1969= 100). Ofschoonderelatieve
prijzen van petroleum en huisbrandolie aanzienlijk zijn geste-
ESB 14-3-1979
259
televisietoestellen, die als een van de weinige artikelen abso-
luut in prijs zijn gedaald, anderzijds. In het algemeen zijn de
artikelen die samengevoegd worden meer homogeen van
aard.
gen 7), is die van gas, ondanks de koppeling aan de olie-
prijzen, dusdanig gedaald, dat de relatieve prijs van verwar
–
ming over de beschouwde periode 4% is gedaald 8).
Afzonderlijke artikelen
Het is niet doenlijk de prijsontwikkeling van alle afzonder-
lijke artikelen te behandelen. Wij zullen aan de hand van de
ontwikkeling van de prijs van televisie illustreren hoe
aggregatie, zelfs op een betrekkelijk laag niveau, de
prijsontwikkeling gedeeltelijk kan versluieren. Wij geven in
tabel 3 niet alleen indexcijfers voor werknemersgezinnen
maar ook die voor de totale bevolking.
Tabel 3. Pr,jsindexc:jfers van degezinsconsumptie voor tele-
visie, 1977 (1969 = 100)
Code
Gewicht (in%)
Prijsindexcijfer
totale
werknemers totale
werknemers bevolking
bevolking
2.5
13.0
0
03
5260 Televisie portable
3.7
3.8 98
97
5240 Televisie
………….
5270 Televisie grootbeeld.
7.3
8.2 88
88
super
…………….
5290
Reparatie televisie
.
.5
1.0
247
247
Bron: CBS,
Bijtoeg.te/ Mau,,c/s,otistiek ton de prijzen.
februari 1978.
Zoals in tabel 3 te zien is, wordt de feitelijke prijsdaling van
nieuwe televisietoestellen teniet gedaan door de enorme stij-
ging van de reparatiekosten. Het opvallende verschil in prijs-
stijging tussen werknemersgezinnen (397o) en de totale bevol-king
(10%)
is vrijwel geheel toe te schrijven aan het geringere
gewicht van reparaties in het totale televisiepakket van werk-nemersgezinnen ten opzichte van dat van de totale bevolking. Wij zien hier dat als gevolg van aggregatie – zelfs op een laag
niveau – niet zonder meer gesproken kan worden van de
prijs van een goed, hetgeen blijkt uit het feit dat werknemers-
gezinnen en de totale bevolking ieder hun eigen prijsindex
voor televisie hebben. Wij moeten er evenwel op wijzen dat in
het geval van televisie sprake is van aggregatie van artikelen
van geheel uiteenlopende aard: de zeer arbeidsintensieve re-
paraties, die relatief veel in prijs zijn gestegen enerzijds en de
Conclusie
De periode 1969-1977, die gekenmerkt werd door een voor
Nederlandse begrippen zeer hoge inflatie, laat opvallende
verschillen in de ontwikkeling van de relatieve prijzen zien.
Deze ontwikkelingen gaan op een hoog niveau van aggregatie
grotendeels verloren als gevolg van compenserende prijs-
ontwikkelingen. Binnen de 21 door het CBS onderscheiden
hoofdgroepen wordt bijvoorbeeld de sterke stijging van de
koffie- en theeprijzen vrijwel geheel door de relatieve daling
van de suikerprijs geneutraliseerd. Uit de opsplitsing in circa
lOO subgroepii kwam als verrassend resultaat naar voren dat
van bijna een kwart van het consumptiepakket van werk-
nemersgezinnen de relatieve prijs sterk is gestegen of gedaald.
Naast goederen waarvan de prijsgevoeligheid voor loon-
kosten voor de hand ligt, vallen bij de relatief sterk in prijs
gestegen goederen in het bijzonder koffie, thee en aard-
appelen op.
Bij de relatieve prijsdalingen valt vooral het grote aandeel
van de ,,demerit goods” en verwante artikelen op, die in to-
taal 60% van de sterk in prijs gedaalde goederen uitmaakten.
Grote afwezigen zijn benzine en verwarmingdie beide relatief
iets in prijs daalden, de gehele oliecrisis, die in een stijging van
de olieprijs met vele honderden procenten resulteerde, ten
spijt.
J.
G.
Odink
De prijzen van huisbrandolie en petroleum stegen respectievelijk
met 185% en 143% in de periode 1969-1977. Pas op het niveau van de
afzonderlijke artikelen komt de oliecrisis in de consumentenprijzen tot uitdrukking, zij het dat deze prijsstijgingen ver achter bleven bij
die van ruwe aardolie.
In deze prijsdaling is niet verwerkt, het voordeel dat een groot
aantal consumenten heeft kunnen behalen door binnen de beschouw-
de periode over te gaan op aardgas. Overigens is het berekenen van prijsmutaties van goederen waarvan de gewichten zo sterk zijn ver-anderd, een kwestieuze zaak.
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
ESB van 28 februari
Hoofd afdeling kantorenanalyses voor de Nederlandsche
Mlddenstandsbank NV te Amsterdam
218
Medewerker (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal voor
Arbeidsvoorziening, Toegepast
Arbeidsmarktonder-
zoek bij het Ministerie van Sociale Zaken
te
Rijswijk
II
Specialist rekeningenstelsel
(m/v) t.b.v. de Hoofdafde-
ling Nationale Rekeningen
bij het Centraal Burau voor
de
Statistiek te
Voorburg
11
Agrarisch
medewerk(st)er bij
het bureau technische
recreatie van het Openbaar Lichaam Rijnmond
te
Rotterdam
III
SPD-er
of
HEAO-er (m/v) met ruime ervaring
bij
de
Stichting Het Nederlands Studiecentrum voor Infor-
matica te
Amsterdam
.
IV
£58 van 7 maart
Gewoon hoogleraar/lector marktkunde (m/v) bij de
faculteit der Economische Wetenschappen van de
Vrije Universiteit van Amsterdam 236
Wetenschappelijk onderzoeker
(m/v)
bij de faculteit der
Economische Wetenschappen, Vakgroep Macro-Eco-
nomie van de Erasmus Universiteit Rotterdam
247
Docent algemene economie, niveau doctoraal algemene
economie of akte
MO
Economie voor de Stichting
Natuurtechnisch Instituut te Suriname
247
Docent
bedrijfseconomie, niveau
doctoraal bedrijfs-
economie, akte
MO
Boekhouden of akte
MO-A
Han-
deiswetenschappen voor de Stichting Natuurtechnisch
Instituut te Suriname
247
Beleidsmedewerker (m/v) bij
het Bureau Algemeen
Economische Beleidsvoorbereiding van
de
afdeling
Economische Aangelegenheden c.a. van het Openbaar
Lichaam Rijnmond te Rotterdam
248
Academisch gevormd beleidsmedewerk(st)er voor de
Technische Hogeschool Delft
248
Enige wetenschappelijke medewerkers
(m/v)
bij de af-
deling Algemeen economisch en statistisch onderzoek
van het
Economisch Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf
te Den
Haag
11
Redrijfskundige
of econoom
voor beleidsbepalende
informatievoorziening bij de Centrale Directie der
PTT
te Den Haag
III
260
ESb
Ingezonden
Het artikel van mevrouw Drs. M.
Bruyn-Hundt in
ESB
van 1 november
1978 beoogt een aanzet te geven tot het
oplossen van diverse problemen waar
–
mee ik, als werkende gehuwde vrouw
met kinderen, reeds vele jaren ver
–
trouwd ben geraakt. De aankondiging van het formeren van een studiegroep
aan de Universiteit van Amsterdam tot
verdere uitdieping van deze problema-
tiek beweegt mij tot een reactie, omdat ik
vrees dat men door aanwending van de
in bedoeld artikel aangeduide middelen
nog veel meer problemen zal gaan schep-
pen dan er nu op te lossen zouden zijn.
Uitgaande van de voorwaarde van
financiele zelfstandigheid van de gehuw-
de vrouw komt mevrouw Bruyn-Hundt
tot de conclusie dat dit in gezinnen met
kinderen uitsluitend te verwezenlijken
zou zijn, indien beide ouders hun ar-
beidsinkomen verwerven in een tot 5 â 6
uur verkorte werkdag en dat een derge-
lijk herverdelingsproces hoge eisen zal
stellen aan het arbeidsmarktbeleid. Aan-
gezien in onze dagen het arbeidsmarkt-
beleid toch al geen sinecure blijkt te zijn,
komt het mij voor dat men in de onder-
handelingen over de primaire en secun-
daire arbeidsvoorwaarden (welke onder-
handelingen praktisch uitsluitend door
mannen worden gevoerd) van niemand
de handen op elkaar zou krijgen voor een
voorstel tot arbeidstijdverkorting met
het uitsluitende doel om gehuwde
vrouwen in staat te stellen zelfstandig
een werkkring buitenshuis te vervullen.
Is het werkelijk nodig om zulke ingrij-
pende hervormingen te propageren, met
consequenties op het gebied van het ar-
beidsmarktbeleid, de inkomensverdeling, de belastingwetgeving en het sociaal-ver-
zekeringsstelsel, alleen om voor een be-
paalde categorie vrouwen een meer zelf-
standige bestaansmogelijkheid te schep-
pen?
Voor ongehuwde vrouwen (èn man-
nen), alsmede gehuwde vrouwen zonder
kinderen, die een (full-time) werkkring
buitenshuis vervullen, bestaat het pro-
bleem uitsluitend uit het zo economisch
mogelijk combineren van de beroeps-
werkzaamheden met het huishoudkar-wei en gezien de thans bestaande vele
DRS. F. J. DE WINTER-OTTO
mogelijkheden van part-time arbeid is
het doorgaans voor een ieder mogelijk
hiervoor individueel een oplossing te
vinden. Dat een dergelijke combinatie
voor ouderen op den diiur moeilijkheden
kan gaan opleveren, is veeleer een me-
dische aangelegenheid die dan als zo-
danig moet worden bezien. Lastiger si-
tuaties kunnen ontstaan bij gehuwde
vrouwen met thuiswonende kinderen in-
dien die vrouwen, om welke redenen
ook, een gehele of gedeeltelijke dagtaak
buitenshuis willen verrichten. Voor die
vrouwen die uitsluitend uit financiele
overwegingen een werkkring buitenshuis
zoeken, waarbij de aard van de werk-
zaamheden haar minder interesseert, is
het vaak mogelijk in part-time banen, al
of niet via uitzendbureaus, om de werk-
tijden zodanig te kiezen dat een com-
binatie met schooluren of kindercrèche-
tijden kan ontstaan. Dan doen de moe-
ders dus de huishoudelijke werkzaamhe-
den in de tijd dat de kinderen ook thuis
zijn en in de praktijk blijkt dat vaak
goed te werken, te meer omdat de zwaar-
dere arbeidsbelasting voor de vrouw ge-
heel of gedeeltelijk wordt gecompen-
seerd door het gevoel van meer maat-
schappelijke betrokkenheid en grotere
financiële zelfstandigheid.
De ernstige moeilijkheden ontstaan
bij die categorie vrouwen die hun eigen
beroepswerkzaamheden willen conti-
nueren ook nadat zij gehuwd zijn en kin-deren thuis hebben. In deze gevallen iser
meestal sprake van een full-time job
waarbij een aanpassing van arbeids-
tijden ten behoeve van kinder- en huis-
houdverzorging door de aard van de be-
roepswerkzaamheden niet of onvol-
doende mogelijk is. In voorbije decen-
nia, waarin dergelijke situaties nog uit-
zonderlijk waren, konden deze vrouwen
meestal nog wel hulpkrachten vinden die
op adequate wijze de zorg voor de kin-
deren en de huishouding overnamen,
doch in deze tijd blijkt een dergelijke as-
sistentie steeds moeilijker te krijgen. In
deze gevallen zou dan de door mevrouw Bruyn-Hundt aangegeven oplossing van
kortere werktijden voor beide ouders het
aangewezen recept moeten zijn, waarbij
dan toch nog vele organisatorische vra-
gen zouden rijzen, zowel t.a.v. de werk-
kring als tav. de verzorging thuis.
Aannemende dat het uitgesloten moet
worden geacht dat alleen uit dezen
hoofde ooit een algemene arbeidstijd-
verkorting tot stand zou komen, zouden
dus individuele mogelijkheden hiertoe
moeten worden geschapen voor de be-
doelde categorie vrouwen en voor hun
echtgenoten. Dergelijke afwijkende ar
–
beidsvoorwaarden (indien niet sprake is
van tijdelijke noodvoorzieningen) heb-
ben hun consequenties, niet uitsluitend
financieel, maar ook en vooral voor
carrièreverloop en status binnen de be-
drijven.
Enerzijds zullen er niet veel mannen
zijn die bereid zijn een dergelijke situatie,
anders dan zéér tijdelijk, te accepteren, te
meer omdat de compensatie voor hun
gemiste arbeidsuren bestaat uit werk-
zaamheden (kinder- en huishoudverzor-
ging) die hen niet interesseren. Ander-
zijds is het voor vrouwen die werkelijk
ernst willen maken met het uitoefenen
van een eigen beroep niet verstandig om
in die beroepsuitoefening arbeidsvoor-
waarden te verlangen die afwijken van
die van haar mannelijke collega’s.
Mevrouw Bruyn-Hundt merkt aan het slot van haar artikel terecht op dat ,,de
vrouw als volwaardig lid van de maat-
schappij wil worden beschouwd, ook op
de arbeidsmarkt”. Dit zal echter slechts
mogelijk zijn indien de vrouw zich dan
ook als zodanig op die arbeidsmarkt
presenteert en niet al bij voorbaat spe-
ciale faciliteiten claimt die haar con-
currentiepositie t.o.v. haar mannelijke
collega’s verzwakken.
De categorie vrouwen die naast de
zorg voor kinderen en huisgezin een
eigen beroepsuitoefening ambieert, mo-
ge dan gelukkig groeiende zijn, ze is in
ons land thans nog zodanig beperkt dat
ze niet een beroep kan doen op de totale
arbeidsgemeenschap om haar proble-
men op te lossen; dat zullen die vrouwen
zélf, individueel en met elkaar, moeten
doen. Vrouwen moeten steeds meer
gaan leren haar eigen zaken op te knap-
pen, ieder op haar niveau en in haar ei-
gen omgeving; als wij z6 handelen en in die geest onze dochters opvoeden, is dat
de meest effectieve methode van emanci-
patie.
F.
J. de Winter-Olto
Naschrift
Mevrouw De Winter betoogt ,,dat de
categorie vrouwen die naast de zorg voor
kinderen en huisgezinnen een eigen be-
roepsuitoefening ambieert in ons land
thans nog zodanig
beperkt is dat ze niet
een beroep kan doen op de
totale ar-
beidsgemeenschap
om
haar
problemen
op te lossen” (cursivering Br-H.).
Mijn probleemstelling is dat financiële
De kostwinner eruit?
ESB 14-3-1979
261
ESb
In gezonden
De heren K. F. van Dongen, K. P.
Hazenoot, A. Ketting en P. 1. Meijs ge-
ven in hun artikel ,,Recente IMF-facili-
teiten”in ESBvan20/27december 1978,
blz. 1296-1305, een duidelijk overzicht
van de kredietfaciliteiten die het Inter-
nationale Monetaire Fonds (IMF) se-
dert 1974 heeft ingesteld. De schrijvers
beperken zich in hun artikel voorname-
lijk tot het weergeven van feiten en ge-beurtenissen. Zij beschrijven de onder-
scheiden faciliteiten en becommenta-
riëren deze telkens kort. Aan het eind
van het artikel komen zij nogal onver-
wacht tot de slotconclusie, dat de indruk
die de recente IMF-faciliteiten nalaten
niet al te gunstig is
(blz.
1304, rechter-
kolom). Hierop wilde ik gaarne enig aan-
vullend commentaar leveren.
De conclusie van de schrijvers wordt
wellicht veroorzaakt door het feit dat
zij de faciliteiten los van elkaar behan-
delen en hun relatie met de reguliere
kredietmogelijkheden geheel achter-
wege laten. Misschien komt dit omdat
de schrijvers uitsluitend van IMF-publi-
katies uitgaan, omdat alleen hierin
eigenlijk gegevens over het doel en de
functionering van (recente) 1 M F-facili-
teiten te vinden zouden zijn (blz. 1296).
Zij gaan dan echter voorbij aan een reeks
van publikaties, die de laatste jaren over
het IMF en het functioneren van de
IMF-faciliteiten is verschenen. In het
onderstaande wil ik de door de heren
Van Dongen, Hazenoot, Ketting en
Meijs behandelde faciliteiten in een wat
breder kader plaatsen, waardoor ik uit-
eindelijk tot een geheel andere conclusie
DRS. P. CORNET*
kom. Hiertoe zal evenwel eerst kort op
de principes van het IMF-krediet moe-
ten worden ingegaan.
Het IMF heeft momenteel 137 lid-
staten, ieder met een quotum dat grosso
modo is gebaseerd op een aantal finan-ciële en economische grootheden zoals
het bruto nationaal produkt, de omvang
der reserves, de invoer en de uitvoer als-mede de variabiliteit van de uitvoer. Het
totaal der quota bedraagt momenteel
ruim SDR 39 mrd. Ieder quctum wordt
in principe voor driekwart gedeelte vol-
gestort in de vorm van nationale valuta
en het resterende gedeelte in bijzondere
trekkingsrechten (voorheen in goud).
De valuta’s van landen met een beta-
lingsbalansoverschot kunnen worden
gebruikt om landen met betalingsbalans-
tekorten financieringsmiddelen te ver-
strekken. Het beschikbare krediet voor een individueel land is afhankelijk van
het quotum en is opgebouwd uit stukjes
waaraan respectievelijk geen (reserve-
tranche), weinig (eerste krediettranche)
en strengere beleidscondities (hogere
krediettranches) worden gesteld. Het
uiteindelijke doel is de landen tijd te ver-
schaffen hun beleid aan te passen ten
einde weer tot een evenwichtige externe
positie te kunnen geraken.
De omvang van het krediet dat het
IMF kan verschaffen is afhankelijk van
het Fondsbezit aan bruikbare valuta’s
(dat zijn valuta’s van landen met een
sterke betalingsbalanspositie of relatief
omvangrijke reserves), bijzondere trek-
kingsrechten en het minder liquide goud.
Per ultimo 1978 beliep dit Fondsbezit
in totaal ruim SDR 22 mrd. Dit totale
Iiquiditeitenbezit kan worden aange-
vuld door middel van leningen (bijvoor-
beeld de Algemene Leningsovereen-
komsten in geval van trekkingen van
G-X-landen of zelfs door de instelling
van tijdelijke, nieuwe faciliteiten).
Het Fonds stuitte in de loop der jaren
op bijzondere betalingsbalansproble-
men, die moeilijk in het normale
tranchebeleid vielen in te passen. Zo
werd, met name om grondstoffenprodu-
cerende landen tegemoet te komen, bij de specifieke problemen van een tijde-
lijke terugval in de exportopbrengsten,
de compensatoire financieringsfaciliteit
ingesteld. Omdat de oorzaak van deze
betalingsbalansproblemen vrijwel niet
aan het gevoerde beleid kon worden
geweten, werden aan trekkingen onder
deze faciliteit nauwelijks beleidsvoor-
waarden gesteld. In de jaren 1976 en
1977 kon via deze faciliteit netto voor
SE)R 2,1 mrd. krediet aan grondstoffen-
landen worden verstrekt.
De uitgebreide faciliteit (EFF) is,
zoals de schrijvers vermelden, ingesteld
om landen met structurele onevenwich-
tigheden in de sfeer van produktie,
handel en prijzen financieringsmiddelen
te verschaffen. De faciliteit onderscheidt
zich hiermee van de overige faciliteiten, die in principe gericht zijn op betalings-
balanstekorten van meer conjuncturele
aard. Aan trekkingen onder deze facili-teit zijn stringente voorwaarden verbon-
den. Aangenomen mag worden dat
deze voorwaarden, zolang alternatieve
financieringsbronnen zonder beleids-
condities aangeboord kunnen worden,
tekortianden niet aanzetten tot een be-
roep op deze faciliteit. De schrijvers stel-
len mijns inziens dan ook terecht
dat ,,niet zonder meer mag worden af
–
geleid dat dit fonds als minder geslaagd
mag worden beschouwd omdat slechts
* Medewerker van de afdeling Internationale
zaken van De Nederlandsche Bank N.V.
Recente 1 M F-faciliteiten
onafhankelijkheid een essentiële voor-
waarde voor emancipatie is. Dat impli-
ceert dat het niet gaat om een beperkte
categorie vrouwen die een eigen beroeps-
uitoefening ambieert, maar om âlle moe-
ders. Financiële gelijkwaardigheid kan
niet worden verkregen met part-time ar-
beid. Om die reden wijs ik part-time ar-
beid af als lange-termijnoplossing voor
financiële emancipatie.
Mevrouw De Winter doet de mannen
onrecht, wanneer zij stelt dat het gaat om
de oplossing van ,,haar” problemen.
Daarmee impliceert zij dat alleen
vrouwen kiezen voor kinderen. Als het
waar zou zijn dat alleen vrouwen kiezen
voor kinderen zou er misschien een
rechtvaardigingsgrond iijn om de moe-
ders eenzijdig de zorg voor de opvoeding
van de kinderen en het huisgezin toe te
delen. Het wil er bij mij niet in dat alleen
vrouwen plezier beleven aan nakome-
lingschap. Aannemende dat mannen en
vrouwen te zamen kiezen voor kinderen
is het onjuist om te spreken over ,,haar”
problemen. Natuurlijk is er een categorie
carrièrejagende mannen (en vrouwen)
die de opvoeding van hun kinderen aan anderen overlaten. Moet deze categorie
onze maatstaf zijn?
Het voort- en grootbrengen van een
volgende generatie, mits in een bepaalde
kwantiteit, is iets waar ook degenen die
bewust afzien van het ouderschap,
misschien nolens volens, profijt van heb-
ben. Zelfs verdere toepassing van de chip
zal niet verhinderen dat bejaarden voor
hun dagelijkse verzorging de hulp van
een volgende generatie nodig (kunnen)
hebben. Is het dan rechtvaardig de moe-
ders te veroordelen tot part-time arbeid
of levenslange financiële afhankelijk-
heid? Het gaat hier om een probleem dat
de totale arbeidsgemeenschap aangaat
en nïel
alleen de individuele vrouw. Dat
dit gemeenschapsprobleem op korte ter
–
mijn zou kunnen worden opgelost door
loononderhandelingen tussen werkge-
vers en werknemers, geloof ik niet.
Vrouwen zullen daarvoor gezamenlijk
moeten vechten, bijgestaan door een,
naar ik vertrouw, groeiend aantal man-
nen en een overheid die opkomt voor de
belangen van een sociaal zwakke groep.
M. Bruyn-Hundt
262
een gering aantal landen heeft geprofi-
teerd” (blz. 1300).
De olieprijsverhoging van eind 1973
ontwrichtte de internationale beta-
Iingsbalansstructuur. Onmiddellijke
aanpassing van de binnenlandse be-
stedingen aan de gewijzigde omstandig-
heden zou een groot en ongewenst de-
flatoir effect op de wereldeconomie ge-
had hebben. Financiering van de tekor-
ten te zamen met een geleidelijke be-
stedingsaanpassing zou zeker minder
ontwrichtende effecten met zich mee-
brengen. De normale – beperkte –
middelen van het Fonds waren evenwel
niet toereikend om de verwachte grote
kredietvraag te financieren. Het College
van Bewindvoerders van het IMF be-
sloot daarom voor
alle
getroffen olie-
importerende lidstaten een tijdelijke
faciliteit in te stellen (de oliefaciliteit
1974) 1). Aangezien in eerste instantie
was gekozen voor financiering, werden
er nauwelijks beleidsvoorwaarden aan
trekkingen onder de oliefaciliteit ver
–
bonden. Toen een jaar later een vervolg
op de faciliteit noodzakelijk werd ge-
acht, wenste men meer nadruk op be-
leidsaanpassingen te leggen en werden
de condities stringenter. Voor de armste
ontwikkelingslanden werden trek kingen
via de subsidierekening aantrekkelijk
gemaakt. Al met al is via de oliefacilitei-
ten in een periode van twee jaar voor
bijna SDR 7 mrd. betalingsbalanskre-
diet verstrekt. De schrijvers concluderen
dan ook terecht, dat deze faciliteiten
aan de verwachtingen hebben beant-
woord (blz. 1299, linkerkolom). Het feit
dat de oliefaciliteit niet langer functio-
neert (blz. 1304), is voor de beoordeling
ervan niet relevant.
In de loop van 1977 constateerde de
managing director van het IMF, dat nog
steeds aanhoudende omvangrijke be-
talingsbalansonevenwichtigheden be-
stonden in een groot aantal landen.
Ook hier betreft het niet uitsluitend of
vooral ontwikkelingslanden, zoals de
schrijvers op blz. 1303 stellen. De regu-
liere Fondsmiddelen waren nog steeds
onvoldoende om aan de behoeften te
kunnen voldoen. Een vijftiental landen
werd bereid gevonden om de Fonds-
middelen aan te vullen. In totaal zegden
zij toe een bedrag van SDR 8,75 mrd.
bij te dragen voor een tijdelijke aanvul-
lende faciliteit. De parlementaire proce-
dures rond de goedkeuring van de on-
derscheiden toezeggingen hielden de in-
werkingtreding van de aanvullende faci-
liteit op. Inmiddels zijn deze afgewik-
keld en kunnen lidstaten een beroep
doen op deze faciliteit. Gezien de reeds
getoonde belangstelling kan de ver
–
wachting worden uitgesproken dat ook
deze faciliteit aan een grote behoefte
zal voldoen.
Min of meer los van de hierboven ge-
noemde faciliteiten en ook geheel an-
ders van aard is het Trust Fund. Het
Trust Fund is geen IMF-faciliteit (het
is immers niet voor alle lidstaten toe-
gankelijk) maar een fonds dat door het
IMF wordt geadministreerd. Dit Fonds
is opgericht om de armste lidstaten van
het Fonds tegen concessionele voor-
waarden financieringsmiddelen ter be-
schikking te stellen. Het is niet zozeer
het resultaat van meer dan anderhalf
jaar durende bestudering van het vraag-
stuk van de chronische betalingsbalans-tekorten van de (armste) ontwikkelings-landen (blz. 1300, onderaan) als wel het
resultaat van de onderhandelingen rond
de wijzigingen der IMF-statuten inzake
het goudvraagstuk alsmede het wissel-
koersregime. De ontwikkelingslanden
stelden hun medewerking aan het slui-
ten van akkoorden over beide belang-
rijke onderwerpen afhankelijk van ge-
lijktijdige overeenstemming over een
aanzienlijke en permanente uitbreiding
en versoepeling van de voor hen be-
schikbare kredietfaciliteiten van het
Fonds. Als compromis werd begin 1976
in Jamaica besloten tot tijdelijke uit-
breiding der krediettranches alsmede
tot de oprichting van het Trust Fund.
De middelen van dit fonds zouden be-
staan uit de meeropbrengst boven de
officiële boekwaarde van het IMF-
goudbezit, dat gedeeltelijk geveild zou
worden. Voor de eerste tweejarige
periode van het Trust Fund beliep deze
meerwaarde $ 1,3 mrd., waarvan 309ó
direct werd verdeeld over 104 ontwik-
kelingslanden. Het resterende gedeelte
werd in dc vorm van leningen verstrekt aan 43 in aanmerking komende landen.
Het Trust Fund heeft hiermede volledig
aan de opzet voldaan. Dat de omvang
der leningen relatief gering is, wordt
veroorzaakt door de uiteindelijke be-
perkte middelen die via de goudveilingen
toevloeien (deze zijn overigens groter
dan Ooit verwacht kon worden). De con-
clusie van de schrijvers, dat het Trust
Fund (nog) niet geheel als geslaagd kan
worden bestempeld, acht ik derhalve niet
terecht.
Dat landen zoals India en Indonesië
geen beroep hebben gedaan op het Trust
Fund (een situatie waarover de schrij-
vers zich ongerust betonen, zie blz. 1302,
rechterkolom) wordt veroorzaakt door
het feit dat beide landen op grond van
hun gunstige externe ontwikkeling niet
in aanmerking kwamen voor een Trust
Fund-lening. Hei Fonds is immers geen
ontwikkelingsbank (zoals b.v. de We-
reldbank), doch een instelling die lid-
staten slechts ingeval van betalings-
balanstekorten of mutaties in de offi-
ciële reserves financieringsmiddelen ver-
schaft.
Samenvatting
Het IMF heeft in de recente periode
niet alleen door additionele faciliteiten,
maar ook door de reguliere faciliteiten
een zeer belangrijke rol kunnen vervul-
len in de financiering van en de aan-
passing aan betalingsbalanstekorten
van de IMF-lidstaten. Onder de ver-
schillende faciliteiten werd door het
fonds in de periode 1974-1978 een bruto
bedrag van bijna SDR 19 mrd. krediet
verstrekt. De conclusie van de schrijvers,
dat de indruk die de recente IMF-
faciliteiten nalaten, niet al te gunstig is,
kan dan ook niet door mij worden
gedeeld.
Een belangrijke overweging bij de
conclusie van de schrijvers vormt wel-
licht het feit, dat naar hun mening de
tijdelijke fondsen van het IMF qua uit-
gangspunt niet zijn afgestemd op de be-
hoeften van de ontwikkelingslanden met
hun vooralsnog chronische betalings-
balanstekorten. Hierbij dient te worden
aangetekend dat het IM F is opgericht ter
financiering van tijdelijke betalings-
balanstekorten van alle lidstaten. De
modaliteiten van de faciliteiten kunnen
derhalve niet zijn afgestemd op de be-
hoeften van een afzonderlijke landen-
groep. Wat betreft de ontwikkelings-
landen geldt, dat de tekorten op de lo-
pende rekening voor een groot deel
structureel zijn. Dit gedeelte moet in
principe worden gefinancierd met een
overschot op de kapitaalrekening. In
het kader van o.a. de UNCTAD wordt
getracht grotere kapitaalstromen voor
de ontwikkelingslanden beschikbaar te
krijgen. Voor de tekorten van meer tijde-lijke aard kan een beroep worden gedaan
op de onderscheiden IMF-faciliteiten.
Een groot verschil tussen IMF-krediet
en overige kredietvormen wordt ge-
vormd door de beleidsvoorwaarden ver-
bonden aan de trekkingen in de onder-
scheiden faciliteiten (in ruil hiervoor
dragen de kredieten een relatief lage
rente). De condities moedigen de tekort-
landen aan tot aanpassingen in het ge-
voerde beleid, die kunnen leiden tot her-
stel van een reeds evenwichtige externe
situatie. Juist om deze reden is het parti-
culiere bankwezen meer en meer ge-
interesseerd in IMF-kredieten en is het
eerder geneigd krediet te verschaffen
aan landen die beleidsprescripties heb-
ben aanvaard.
P. Cornet
1) De schrijvers concluderen uit tabel 1 op
blz.
1297,
dat de niet olie-exporterende
ontwikkelingslanden het meest getroffen zijn
door de olieprijsverhoging. Voor deze groep
van landen zou de oplossing gezocht moeten
worden in het aangaan van leningen via het
IMF. De rijkere olie-importerende landen
zouden hun financiële behoeften wel kunnen
dekken op de internationale kapitaalmarkt
(blz.
1297).
In andere beschouwingen (b.v.
C. J. Oort in zijn preadvies voor de Vereniging
voor de Staatshoudkunde,
1978,
blz. 166)
worden z.g. kleine OESO-landen als groep
eveneens tot de zwaarst getroffen landen ge-
rekend. Daarnaast is natuurlijk nog sprake
van individuele gevallen, die buiten beide
groepen vallen.
ESB 14-3-1979
263
Naschrift
De redactie van
ESB
vroeg mij om-
gaand te reageren op het ingezonden
stuk van Drs. Cornet; mijn ,,naschrift”
moet daarom beknopt blijven (en k6n dit
ook zijn, gezien de strekking van Cornets
commentaar).
De heer Cornet plaatst de door ons be-
sproken IMF-financieringsbronnen ,,in
een wat breder kader”; dat hij dan tot
een enigszins andere totaalind ruk komt,
behoeft niet te verbazen. Uitdrukkelijk
hebben wij ons beperkt tot de facilitei-
ten sedert 1974, waarbij wij niet zijn
ingegaan op de gewone en speciale
trekkingsrechten, en de compensatoire
en buffervoorraadfaciliteiten (zie blz.
1296). Wij achtten het hoe en waarom
van laatstgenoemde kredietmechanis-
men genoegzaam bekend; het was juist
onze bedoeling om voor de ,,gemiddel-
de”
ESB-lezer
op systematische wijze
enige orde te scheppen in de berichten
over allerlei nieuwe 1 M F-financierings-
mogelijkheden zoals die de laatste jaren
van verschillende kanten op hem af
komen.
Natuurlijk verandert de indruk die
men ergens van krijgt naarmate de ach-
tergrond en de ,,setting” van hetgeen
men bestudeert zich wijzigen. Zo zijn wij
ook ,,niet ingegaan op ontwikkelings-
hulp verleend door andere instanties
dan het IM F (zoals steun via de Verenig-
de Naties ofde Wereld bank)” (blz. 1300,
noot 24). Als het gaat om een uitspraak
over hulp aan ontwikkelingslanden, kan
men het beeld ongetwijfeld nôg volledi-
ger maken als rekening wordt gehouden
met bijvoorbeeld GATT- en EG-prefe-
renties, Noord-Zuid-onderhandelingen
enz. Wij hebben echter, integendeel, ge-
tracht de desbetreffende IMF-fondsen te
isoleren om ze (voor zover mogelijk) op
hun respectieve eigen merites te beoorde-
len. Indien de heer Cornet op basis van
hetzelfde cijfermateriaal (ten aanzien van de feitelijkheden is geen verschil
van mening) tot een andere conclu-
sie komt aangaande het succes van een
IMF-faciliteit, beschouw ik zijn op-
vatting dan ook als een, overigens zeer
welkome, aanvulling op ons artikel. In-
middels zou het al te gemakkelijk zijn
om het ,,aanvullend commentaar”, zoals
hij het zelf noemt, van de heer Cornet
hiermee af te doen, aangezien aldus geen
recht wordt gedaan aan de specifieke
inhoud van zijn bijdrage. Ik wil daarom
gaarne enkele kanttekeningen plaatsen
bij de opmerkingen van de heer Cornet
welke ik om wille van de duidelijkheid
puntsgewijze zal volgen.
Bijzonderheden over reserve- en
krediettranehes zijn te vinden in onze
tabel 10 (blz. 1305).
Wat betreft de General Arrange-
ments to Borrow verwijs ik naar mijn
ingezonden stuk op het artikel van
Drs. A. H. A. van der Meer, in
ESB
van
29 november 1978, blz. 1226.
Aangaande Extended Fund Facili-
ty, Oil Facility Fund en Subsidy Ac-
count bevestigt de heer Cornet hetgeen
wij daarover vermeldden.
Wat betreft de Supplementary Fi-
nancing Facility (SFF) bericht de heer
Cornet dat deze faciliteit inmiddels ope-
rationeel is; ten tijde van het afsluiten
van ons artikel (november 1978) was dit
nog niet het geval, althans nog niet be-
kendgemaakt. Op blz. 1303 schreven
wij dat men zich ,,moet . . . bedenken
dat het SFF feitelijk (nog) niet functio-
neert”, terwijl wij op blz. 1304 aankon-
digden: ,,Het is mogelijk dat toch nog in
de loop van 1978 de goedkeuring van
het Congres loskomt”. Overigens, indien
de heer Cornet al gelijk heeft met zijn
mededeling dat SFF thans effectief
functioneert, moet deze bewering be-
rusten op ,,inside-information” en/of
uiterst recent nieuws aangezien het IMF
tot en met het laatst verschenen
Surt’et’
van 19 februari 1979 hiervan geen
melding maakt 1).
Ten aanzien van de debiteuren-
doelgroep waarop SFF zich richt, heb-
ben wij duidelijk gesteld: ,,ln principe
zouden alle lidlanden van het te stichten
fonds moeten kunnen profiteren” (blz.
1303); dit omdat een IMF-fonds niet
mâg onderscheiden tussen lidlanden
(vergelijk onze uitspraak ,,Ieder lidland
heeft in beginsel hetzelfde kwalitatieve
recht om gebruik te maken van de
verschillende faciliteiten die het IMF
biedt . . .; bij het IMF zijn dan ook
formeel geen speciale voorzieningen
onder te brengen voor ontwikkelings-
landen”, blz. 1304). E)at onze bewering
dat het IMF bij SFF ,,toch wel speciaal
aan de ontwikkelingslanden dacht” (blz.
1303) gepermitteerd lijkt, moge geïllus-
treerd worden met enkele citaten uit de
consideraties welke aanleiding waren tot
de oprichting van SFF (de bladzijden
verwijzen naar het
IMF-Jaan’erslag
1977). Op blz. 24 wordt bij een
concluderende samenvatting van de
inzichten van het IMF over het aanpas-
singsproces expliciet gesproken over
,,many developing countries” (sub 1) en
,,non-oil primary producing countries”
(sub 3), waarna sub 4 melding wordt
gemaakt van ,,the Fund’s current plans
for establishment of a supplementary
credit facility”. Op blz. 41 gaat het over
,,Some Fund members … are expected
over the coming period to experience
payments imbalances that are large in
relation to their economies and, conse-
quently, large also in relation to their
quotas”; onmiddellijk daarna volgt dan:
,,ln these circumstances, there is a need
for a supplementary facility . . . “. Op
blz. 47 wordt herhaald dat SFF bedoeld
is voor lidlanden die relatief (ten
opzichte van hun ,,economies and
quotas in the Fund”) grote tekorten
hebben, maar na verklaard te hebben dat
,,Access to assistance under the supple-
mentary facility should be available to
all members …..volgt wel een voorstel
voor een rentesubsidie voor ,,low-
income countries”.
Op blz. 1304 schreven wij waarom
Trust Fund noch Subsidy Account for-
mele IMF-fondsen kunnen zijn; het IMF
fungeert als truslee: ,,
Formeel kan
daarom SA geen IMF-faciliteit zijn,
en wordt dan ook via een afzonderlijke
rekening geadministreerd; mutatis mu-
tandis is zulks ook van toepassing op
het Trust fund”.
De relatie tussen (de financiering
van) het Trust Fund en de gewenste
kleinere rol van het goud in het inter-
nationaal monetair stelsel verzuimden
wij eveneens niet te vermelden: ,,De
IMF-goudverkopen … vinden plaats
in het kader van het (verder) terug-
dringen van de betekenis van het goud
in het monetaire bestel” (blz. 1301). Op
blz. 1303 (voetnoot 39)stipten wij voorts
aan dat de tweede statutenwijziging van
april 1978 betrekking heeft op ,,o.a.
de verdere ontmanteling van het mone-
taire goud”.
Op het belang van een IMF-trek-
king in verband met een (grotere) be-
reidwilligheid van het particuliere bank-
wezen om financieringsmiddelen te ver-
schaffen, wezen wij in onze slotbe-
schouwing op blz. 1304/ 1305
.
…..het
belang van een IMF-trekking voor het
debiteurland.
..
. de goedkeuring die
het IMF hecht aan een programma van
economisch beleid dat de leningsaan-
vraag vergezelt, verhoogt de internatio-
nale kredietwaardigheid, zodat andere
landen en/of particuliere banken (een
grotere) geneigdheid krijgen 66k bij te
springen”.
Ik dank de heer Cornet voor de aan-dacht die hij heeft geschonken aan ons
artikel door dit op kritische wijze te be-
zien. Tot onze geruststelling consta-
teert de heer Cornet geen onjuistheden
in het door ons bijeengebrachte cijfer-
materiaal. Waar de heer Cornet de ge-
gevens anders interpreteert dan zoals wij
dat deden, verdient zijn mening stellig
naast die van ons gelegd te worden,
waarbij het interessant is dat de heer
Cornet, wellicht mede vanuit zijn func-
tie bij De Nederlandsche Bank, zijn in-
zichten baseert op een wat andere invals-
hoek op het onderwerp.
Aert Ketting
1) Hierin lezen we slechts dat het
interim
Comminee op
7 maart 1979 ,,the status of
the supplementary financing facility” op de
agenda heeft staan (alsmede: dat Djibouti op
29 december 1978 het 138e lidland is gewor-
den, zoals reeds vermeld in het
Survej’
van
8januari 1979).
264
Maatschappijspiegel
Inzicht en oordeel over de
theorie van de dubbele
arbeidsmarkt
DR. W. VAN VOORDEN
Inleiding
Zeer recent is verschenen
Theorie
van de dubbele arbeidsmarkt van F. C.
Valkenburgen A. M. C. Vissers 1). Deze
studie, uitgebracht door het IVA in op-
dracht van het Nationaal Programma
Arbeidsmarktonderzoek verdient ruime
aandacht. Ten eerste vanwege het onder-
werp: de theorie van de dubbele arbeids-
markt staat in het centrum van de discus-
sie over arbeidsmarktbenaderingen. Ten
tweede vanwege de aanpak: hier ligt de
meest volledige behandeling voor van
wat er met betrekking tot de theorie te
weten valt. Het grootste deel van de
publikatie bevat een compilatie van
bestaande onderzoeksresultaten naar
het vôérkomen van een duale segmente-
ring van arbeidsmarkten in de Verenigde
Staten en in West-Europa. Via deze
literatuurstudie wordt de complexe
kennis over deze theorie en haar
toepassingen uitvoerig behandeld. Het is
een bijzonder moeilijke opgave de vele
variaties in de theorie en in het denken
over de dubbele arbeidsmarkt in zijn
totaliteit te overzien en systematisch te
presenteren; hier is een intellectuele
prestatie van formaat geleverd. Uit dit
overzicht kan een oordeel over de
consistentie van de theorie worden
gevormd. Via secundaire analyse van
Nederlandse arbeidsmarktgegevens is
tevens gepoogd aanwijzingen te krijgen
voor de mate van geldigheid van de
theorie voor de Nederlandse situatie.
De theorie van de dubbele arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt is – volgens de theo-
rie – opgebouwd uit een tweetal seg-
menten. Het primaire segment bevat de
beter betaalde, vaste en gewaardeerde ba-
nen in de maatschappij. De werknemers
in dit segment hebben werkzekerheid,
promotiekansen en goede arbeidsom-
standigheden en werkrelaties. Het secun-
daire segment wordt gekenmerkt door
laag betaalde, onstabiele en uitzichtloze arbeid waarin de werknemer regelmatig
met ontslag wordt geconfronteerd. Deze
tweedeling wordt veroorzaakt en ver-
diept door verscheidene invloeden. Aan
de vraagzijde van de arbeidsmarkt splitst
zich een meer kapitaalintensieve sector
af, bestaande uit grote op stabiliteit inge-
stelde bedrijven met
s
een hoog ontwik-
keld technisch proces en een ver doorge-
voerde arbeidsdeling. Sommige auteurs
achten met name de bestaande loon-
hoogte binnen de bedrijven hiervoor ver-
antwoordelijk, anderen verklaren de seg-
mentering uit de strategie van werk-
gevers om de afzetmarkt te vergroten of
te beheersen.
Overheid en vakbonden versterken de
segmentering. Als marktregulator werkt
de overheid – ongewild – mee aan de
vergroting van de kloof in de arbeids-
markt en vakbonden verdiepen de kloof
omdat zij hun werkterrein met name in
het primaire segment vinden.
Aan de aanbodzijde richt de theorie
zich op groepen – als secundair aange-
merkte – werknemers. Het gaat om
vrouwen, jeugdigen en bepaalde groepe-
ringen in de grote steden zoals bewoners
van getto’s, buitenlandse werknemers,
ouderen en minder geschikten. Maat-
schappelijke factoren zoals discriminatie
(vrouwen, negers) werk- en leefpatronen
(jeugdigen, getto-bewoners) en de rol
van het onderwijs (buitenlandse werkne-
mers, ouderen zonder opleiding) besten-
digen de positie van secundaire-werkne-
mersgroeperingen. De kern van de theorie van de dubbele
arbeidsmarkt is dat er een onoverbrug-
bare kloof bestaat tussen primaire en
secundaire bedrijven en tussen bevoor
–
deelde en benadeelde werknemers. Door
auteurs worden verschillende oorzaken aangedragen en getoetst, die deze kloof
verdiepen (strategie van werkgevers,
technische ontwikkeling, loonhoogte,
gebrek aan ,,on the jobtraining” enz.).
Conclusies
De bijdrage van de studie van Valken-
burg en Vissers ligt vooral in de strak
doorgevoerde categorisering naar ni-
veaus waar zich segmentering kan mani-
festeren (zij onderscheiden segmentering
op het niveau van bedrijfstakken, bedrij-
ven of banen en segmentering binnen het
arbeidsaanbod) en in het aandragen
van plausibele interpretaties van de wer-
king van segmenteringsprocessen en beïnvloedende factoren. De studie is
minder van definiërende, taxonomische
waarde. De theorie berust op onscherp
gedefinieerde en afgebakende begrippen,
hetgeen blijkt uit de diverse interpreta-ties en toepassingen. Eigenlijk is op dit
moment niet duidelijk wat b.v. een pri-
mair segment omvat, wat tot een secun-
dair segment moet worden gerekend,
wat met ,,job instability” wordt bedoeld
en wat de verhouding ervan is met het be-
grip ,,interne markt”. De diversiteit in de
vulling van deze begrippen en relaties is
groot en wordt in deze studie niet méér
eenduidig gemaakt.
Niettemin zijn de conclusies voor de
theorie ontnuchterend:
• er is geen tweedeling in een primair en
een secundair segment; de arbeids-
markt vertoont een craquelé-achtige
segmentatie in deelmarkten;
• tussen de segmenten komt mobiliteit
voor;
• de beheersingsthese, die een bewuste
strategische machtsuitoefening van
werkgevers veronderstelt, gericht op
een dichotomie moet in grote trekken
als niet met de werkelijkheid in over-
eenstemming worden afgewezen;
• de kenmerken van segmentering zijn
zeer divers en variërend.
Als analysekader is de theorie van de
dubbele arbeidsmarkt slechts van belang
in afgezwakte zin. In plaats van uit te
gaan van een dubbele arbeidsmarkt zijn
er segmenteringsprocessen op de ar-
beidsmarkt waardoor specifieke groepen
werknemers meer kans hebben in be-
paalde typen banen terecht te komen.
Als zodanig is dit overigens een zeer
interessante invalshoek die voor de Ne-
derlandse situatie relevante onderzoeks-
vragen opwerpt:
• een op segmentering geënt interpreta-
tiekader lijkt voor het onderzoek naar
1) F. C. Valkenburg en A. M. C. Vissers,
Theorie van de dubbele arbeidsmarkt,
Tilburg,
1978.
ESB 14-3-1979
265
de werking van regionale en vooral
stedelijke deelmarkten in relatie met
het woon- en leefmilieu een vrucht-
baar uitgangspunt;
• hoewel aan de beheersingsthese in de
segmenteringsprocessen geen centrale
betekenis toekomt, is onderzoek naar
de mate waarin bewust strategisch
gedrag van werkgevers voorkomt en
naar de arbeidsmarktbeheersingsmo-
menten in het beleid van de overheid
en van vakorganisaties relevant;
• door haar onduidelijkheid over de
relatie tussen primaire en secundaire
segmenten en interne marktproces-
sen, inclusief de ontwikkeling van
markt- en organisatieachtige banen,
roept de theorie de behoefte op, op
mesoniveau de interrelaties tussen ar
–
beidsorganisatie en arbeidsmarkt in
kaart te brengen.
Kanttekeningen
De volgende kanttekeningen richten
zich niet zozeer op de studie als wel op de
theorie van de dubbele arbeidsmarkt
zelf. Ik acht het van minder belang een
voortreffelijke studie van detailkritiek te
voorzien, dan om aan te geven wat de be-
tekenis van de theoretische bijdrage is of
kan zijn. Samengenomen zijn er vier
kanttekeningen van meer fundamentele aard.
A. Defalsficeerbaarheid van de theorie
De veelheid van voorhanden interpre-
taties en werkzame factoren mde theorie en de afwezigheid van een toetsbaar mo-
del maken het nagenoeg onmogelijk de
theorie te falsificeren. Steeds waar seg-
mentering door één of andere oorzaak
kan worden aangetoond, lijkt de maat-
schappelijke werking van de theorie be-
vestigd. In alle gevallen (bij wisselende
scheidslijnen én werkzame factoren)lijkt
de theorie op te gaan. Elke arbeidsmarkt
bevat in de werkelijkheid immers vele en
verschillende deelmarkten. Ter adstruc-
tie een enkel voorbeeld.
• Volgens een versie van de theorie
veroorzaakt getto-leven onstabiele
werkgewoonten in de vorm van absen-
teïsme en verloop. Omdat dit voor een
werkgever kostbare gewoonten zijn,
zouden getto-bewoners een lager loon
krijgen. Flanagan moet na toetsing deze
hypothese verwerpen. De theorie blijft
evenwel overeind omdat gescheiden
wonen van blank en zwart er
–
de oorzaak
van kan zijn dat de mogelijkheden voor het volgen van onderwijs voor deze ne-
gers slecht zijn (blz. 72).
• Blanken met eenzelfde aantal jaren
opleiding als negers, verdienen toch een
hoger loon. Binnen één beroepscate-
gorie blijkt de relatie tussen opleiding
en inkomen veel zwakker bij de blanken.
Volgens de theorie zou de relatie sterk
moeten zijn. Ter verklaring van dit –
strijdige – resultaat wordt aangevoerd
dat blanken hun opleiding vooral te
gelde maken door verandering van be-
roep (blz. 72). Als er anderzijds bij blan-
ken nauwelijks een verband blijkt te be-
staan tussen het aantal keren dat iemand
van werkgever veranderde en zijn loon-
hoogte, wordt ter verklaring aangevoerd
dat blanken, vaker dan negers binnen het
eigen bedrijf promotie maken en aldus
loonsverhoging kregen zonder van werk-
gever te veranderen. Kortom: ter staving van de theorie wordt de ene keer mobili-
teit en de andere keer gebrek aan mobili-
teit aangevoerd. (blz. 73).
Uit de weergegeven onderzoeken
blijkt dat dezelfde factoren nu eens als
verklarende dan weer als te verklaren
variabelen optreden. In het ene onder-
zoek worden bedrijven en banen bijvoor
–
beeld ingedeeld naar loonhoogte en
wordt naar mobiliteitsverschillen ge-
speurd, in een ander onderzoek worden
bedrijven en banen ingedeeld naar (ge-
brek aan) mobiliteit en is het loonniveau
de afhankelijke variabele. Enerzijds
wordt een indeling naar persoonsken-
merkten (ras, sexe) gehanteerd ter ver-
klaring van mobiliteit, loonhoogte of
getto-residence, anderzijds wordt op ba-sis van verschillende mate van mobiliteit
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Sociaal-economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
nagegaan of daarin persoonskenmerken
zijn ,,geclusterd”. Op tal van factoren ge-
meten blijkt de arbeidsmarkt breukvlak-
ken te vertonen. Elk gevonden verschil
schijnt de theorie te bevestigen. 1-let ge-
vaar dat de theorie gaat ,,rondzingen” is niet denkbeeldig. Construeert men twee typen werkgelegenheid door als primair
segment
(blz.
133 e.v.) aan te merken, de
banen die onder meer een hoge gebon-
denheid van de werknemers aan het
eigen bedrijf met zich brengen en pro-
motiemogelijkheden binnen het bedrijf,
dan is het niet verwonderlijk dat als on-
derzoeksresultaat onder meer blijkt dat
werknemers met primaire banen een
hogere mobiliteit binnen de onder-
neming kenden en dat de werknemers
vaker van mening zijn dat er intern in
vacatures wordt voorzien. Dit is een tau-
tologie: de uitkomsten zijn bij voorbaat
als classificatie-criterium benut. Als me-
de op basis van gunstige arbeidsvoor
–
waarden een primair segment tegenover
een secundair segment wordt gecon-
strueerd, wekt het geen verbazing wan-
neer in het primaire segment hogere
lonen blijken te worden verdiend.
B. De relatie tussen de primaire en
secundaire markt enerzijds en de interne
markt anderzijds
De vorming van interne markten –
aldus Valkenburg en Vissers – is nauw
verbonden met het proces van segmente-
ring. Hoe deze bindingen meer precies
liggen blijft evenwel – ondanks ruime
aandacht – duister. Kortheidshalve kan
dat met enige vragen worden uitgewerkt.
• Komen interne markten nu slechts
in het primaire segment voor of ook in
het secundaire segment? De beperking
tot het primaire segment ligt bijvoor-
beeld opgesloten in de visie van Doe-
ringer en Piore: ,,Een lang dienstverband
is één van de kenmerken van een interne markt. Dit heeft belangrijke gunstige ge-
volgen voor de verloop- en trainings-
kosten. Uiteraard is het drukken van de-
ze kosten alleen relevant indien de
recruteringskosten hoog zijn en de te ver-
vullen functies bepaalde vaardigheden
vereisen. Als dit laatste niet het geval is
of als de inhoud van de banen zodanig is
dat de arbeiders onderling verwisselbaar
zijn, dan zal men niet veel tijd en geld
besteden aan recrutering, screening en
opleiding en toch niet veel hinder onder-
vinden van een hoog verloop” (blz. 62;
vergelijk ook blz. 207). Mok daaren-
tegen zet het primaire en secundaire seg-
ment in een twee-bij-twee tabel af tegen
de interne en externe markt (blz. 117).
• Op het niveau van banen spreken
Valkenburg en Vissers van primaire en
secundaire banen. Is er op dit niveau nog
verschil tussen primaire en interne ba-
nen? In het onderzoek naar segmente-
ring van banen op de Amerikaanse ar-beidsmarkt (blz. 83 e.v.) komt de term
interne markt niet voor. In de secundaire
analyse (blz. 133 e.v.) worden interne en
externe markt wel afzonderlijk opgeno-
men.
• Zijn werknemers op de interne
markt van primaire bedrijven er beter of
slechter aan toe dan werknemers op de
externe markt van primaire bedrijven?
Valkenburg en Vissers menen in tegen-
stelling tot Mok dat afhankelijkheid van
de arbeidsmarkt (het laatste geval) te
verkiezen is boven afhankelijkheid van
de arbeidsorganisatie (blz. 125).
• Moet uit de als enige omschrijving
van de interne markt als een ,,bestuur-
lijke eenheid, zoals een onderneming
waarbinnen de beloning en allocatie van
arbeid geregeld worden via een geheel
van bestuurlijke regels en procedures”
(blz. 59) worden opgevat dat interne
markten per beroep (vergelijk Cl. Kerr:
The balkanization
of labor markets)
conceptueel geen betekenis hebben.
ESB:
omdat de economie verder gaat…
266
C.
De segmenzatie-dynamiek
In de wijze waarop segmentatiepro-
cessen zich voltrekken, zijn twee situa-
ties te onderkennen. In de ene situatie
verdwijnen er onder invloed van econo-
mische en technologische factoren, ur-
banisatie, werkgeversgedrag, overheids-
handelen enz primaire bedrijven en
neemt het secundaire segment in omvang
toe. In de andere situatie treedt er een verschuiving op van bedrijfstakken of
bedrijven van het primaire naar het se-cundaire segment. Door de creatie van
nieuwe primaire sectoren kan de omvang
van de segmenten in principe onver
–
anderd blijven.
Valkenburg en Vissers richten zich
sterk op de tweede situatie: ,,het primaire
segment wordt steeds uitgebreid met
nieuwe industrieën en technologieën; te-
gelijkertijd valt de zwakste schakel uit
het primaire segment weg naar het se-
cundaire segment. Vanuit het secundaire
segment verhuizen, vaak arbeidsinten-
sieve, bedrijven en op den duur ook be-
drijfstakken naar lage lonen-landen”
(blz. 217). Als zodanig is dit een nieuwe,
interessante interpretatie van de theorie,
waarmee overigens impliciet de over-
gang tussen de segmenten – in de oor-
spronkelijke theorie (nagenoeg) onmo-
gelijk – tot basisprincipe is opgewerkt.
In deze segmentatie-dynamiek wordt
veel gewicht toegekend aan de mate van
kapitaalintensiteit en technologische
vernieuwing. Hoge kapitaalintensiteit
geldt als criterium voor opname in de
primaire sector. Arbeidsintensieve be-
drijfstakken behoren tot de secundaire
markt (blz. 208). Door processen van
schaalvergroting, kapitaalintensivering
en technische vooruitgang groeien beide
segmenten (verder) uit elkaar (blz. 216).
In hun referentie aan onderzoek in
West-Duitsland vermelden de auteurs
Moks conclusie: ,,ledere verdere investe-
ring in nieuwe machines en apparatuur,
iedere verhoging van de graad van
mechanisering en automatisering bleek
enkele hoger gekwalificeerde functies in
het leven te roepen, maar nog veel lager
gekwalificeerde banen te scheppen.
Mechanisering en automatisering heb-
ben een middelpuntvliedende werking”
(blz. 116).
Kapitaalintensivering en technische
vooruitgang kunnen kennelijk ook de.
overgang
bevorderen
naar het secun-
daire segment. Het is niet moeilijk in de
werkelijkheid gevallen aan te wijzen
waarin de invloed van technische ver-
nieuwing op de groei van laag gekwali-
ficeerde banen, waarvoor uit secundaire
groepen werknemers worden gerecru-
teerd, wordt geïllustreerd.
Indien toenemende kapitaalintensiteit
en technische vooruitgang ook tot een
groei van.het secundaire segment kun-
nen leiden, doet zich m.b.t. de segmen-
tatie-dynamiek een merkwaardige in-
consistentie voor. Hoge kapitaalinten-
siteit en geavanceerde techniek gelden
als criteria voor een indeling in het
primaire segment. Maar toenemende
kapitaalintensiteit en verdere technische
ontwikkeling kunnen een overgang naar
het secundaire segment bewerkstelligen.
Kortom, de statische indeling naar cri-
teria is – zo gezien – strijdig met hun
dynamische effect.
D. De beheersingsihese en de segmente-
ringsbron
De auteurs verwerpen in grote trekken
de idee dat beheersingsstrategieën de
werking van marktprocessen sterk beïn-
vloeden. Hieruit vloeit voort dat zij a.
daarom de theorie van de dubbele ar-
beidsmarkt als uitbreiding en verfijning
van de traditionele economische theorie
beschouwen in plaats van als een versie
van een institutionalistische theorie en b.
dat zij mede daarom afstappen van een
tweedeling, die in een complexe arbeids-
markt nimmer ,,vanzelf”, doch slechts
door bewust strategisch handelen teweeg
wordt gebracht.
In een reactie op een eerder door mij
gemaakte opmerking stellen Valkenburg
en Vissers dat de ,,segmentering ontstaat
in het interactieproces van vraag en
aanbod”. Alleen daar, waar een over-
heersende rol wordt toegedacht aan be-
heersingsgedrag, kan —aldus de auteurs
– worden gesteld dat het vooral de ont-
wikkelingen aan de vraagzijde zijn, die
de segmentering tot stand brengen (blz.
201 e.v.). Op een aantal plaatsen in de
studie wordt echter grote nadruk op de
vraagzijde als segmenteringsbron ge-
legd. Hetduideljkst komt dit tot uitingin:
– ,,Reeds eerder constateerden wij dat
de positie van de bedrijven en daar-
mee het gedrag van de vraagkant van
de arbeidsmarkt het meest bepalend
is voor de uiteindelijke allocatie van de arbeid” (blz. 210);
– ,,De stelling van de theorie van de
dubbele arbeidsmarkt is dat de prefe-
renties van werknemers vooral tij-
dens hun arbeidsgeschiedenis ge-
vormd worden. Dit betekent dan dat
indirect de ontwikkelingen aan de
vraagzijde, naar kwaliteit van de
ESb
Mededeling
Symposium regionale werkgelegen-
heidsproblematiek
De vakgroep economische geografie
van de Katholieke Universiteit Nijmegen
organiseert in samenwerking met de
afdeling sociale geografie van het
Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig
Genootschap een symposium over
,,Regionale werkgelegenheidsproblema-
tiek in Nederland”.
Sprekers: Dr. E. Wever, Drs. S. Mie-
aangeboden werkgelegenheid, maar
ook de toenemende bedrijfsbinding
mede bepalend zijn voor de flexibili-
teit van het arbeidsaanbod” (blz.
219);
– ,,Een belangrijke veronderstelling in
de theorie van de dubbele arbeids-
markt is dat de preferenties en het ge-
dragspatroon van werknemers voor
een belangrijk deel bepaald worden door het werk en de werkomgeving
zelf. Dit betekent dat naast de
inhoud van het onderwijs vooral
ook ontwikkelingen in de kwaliteit
van de werkgelegenheid bepalend
zijn voor de bestaande en veran-
derende voorkeur van werknemers”
(blz. 232).
Deze strofen wijzen sterk naar de
vraagzijde van de arbeidsmarkt als
segmenteringsbron. Het is mijns inziens goed te onderscheiden:
de beheersing door bewuste strate-
gieën van de vraagzijde, die tot de con-
clusie voert dat de vraagzijde de seg-
menteringsbron is;
autonome factoren aan de vraagzijde
van de arbeidsmarkt (economische,
technologische factoren) die – zonder
dat er sprake is van bewust stra-
tegisch gedrag aan de vraagzijde –
segmenteringsprocessen oproepen;
wisselwerking van factoren aan vraag-
zijde en aanbodzijde (urbanisatie, get-
to’s, ras, sexe enz.) die segmentering
veroorzaken.
Tegen deze achtergrond lijkt de con-
clusie gewettigd dat de auteurs in de af
–
wijzing van de beheersingsthese (a) te
snel de onbevredigend vage wisselwer-
king tussen vraag- en aanbodzijde (c) als
segmenteringsbron aanwijzen (terwijl zij
op andere plaatsen de vraagzijde als
segmenteringsbron sterk benadrukken).
De vraag rijst of er niet veeleer—ook uit
deze studie – aanwijzingen zijn die de
segmenteringsbron in laatste instantie lokaliseren bij anonieme krachten aan
de vraagzijde van de arbeidsmarkt (b).
W. van Voorden
dema (Ministerie van Economische
Zaken), Drs. H. A. J. M. Rijssenben-beek (VNO) en H. Wierenga (burge-
meester Enschede). ‘s Middags is er een
forumdiscussie.
Datum: vrijdag 6 april a.s. Aanvang:
10.30 uur. Plaats: Collegezalencomplex,
zaal CC 2, Universiteitsterrein Heyen-
dael, Nijmegen. Aanmelding en inlich-
tingen: Geografisch en Planologisch
Instituut, Berg en Dalseweg 105, 6500
KD Nijmegen, tel.: (080) 51 20 99.
ESB 14-3-1979
267
De Nederlandse landbouw heeft na de
tweede wereldoorlog een markante ont-
wikkeling te zien gegeven. Zo is de pro-
duktie meer dan verdubbeld, het aantal
arbeidskrachten bijna gehalveerd en zijn
de trekpaarden vrijwel verdwenen. Over
de sociaal-economische aspecten van
deze ontwikkeling is en wordt veel
geschreven, meer dan over de technische
en ecologische aspecten. Toch is dege-
lijke informatie ook over laatstgenoem-
de kanten van het moderniseringsproces
dat zich in de landbouw heeft voltrok-
ken, zeer gewenst.Te meer nu tal van fa-
cetten ervan, zoals het sterk toege-
nomen gebruik van kunstmest en che-
mische bestrijdingsmiddelen, de ruil-
verkaveling, de bio-industrie, het ener-
gieverbruik en de voedselkwaliteit, veel
kritiek ondervinden. Het boek dat Ir.
Van der Molen te zamen met vele andere
deskundigen heeft geschreven, wil in
deze behoefte aan informatie voorzien.
Daarom is ruime aandacht geschonken
aan de externe effecten van de agrarische
ontwikkeling en het hoofdaccent gelegd
op de technische en ecologische aspecten
van de modernisering van de land bouw. Het eerste van de negen hoofdstukken
waaruit het boek bestaat, heet: ,,Een be-
drijfstak in ontwikkeling”. Het is ge-
schreven door Ir. H. van der Molen en
Drs. L. Douw en geeft in vogelvlucht
(27 blz.) een uitstekend, met cijfers
doorspekt, overzicht van de ontwikke-
ling van de Nederlandse landbouw in de
jaren 1950-1975. Over die cijfers een
enkele opmerking. Het is vreemd dat
tabel 1 over de bijdragen van de land-
bouw en de voedingsmiddelenindustrie
aan het nationale inkomen geen recenter
gegevens bevat dan voor het jaar 1973. In
tabel 3 wordt als index voor de gemid-
delde oppervlakte per bedrijf voor 1975
het cijfer 15,3 (1950 = 100) gegeven
in plaats van 153. De cijfers over de om-vang van de ruilverkaveling, vermeld op
blz. 17 (tabel
5)
en op blz. 145, stemmen
niet geheel met elkaar overeen. Niette-
min maken zij, na vergelijking met de cij-
fers in tabel 4 over het totale areaal aan
cultuurgrond, duidelijk dat de slogan
,,alles moet op de schop” een willig oor
heeft gevonden. Ten slotte: op welk jaar
heeft het verbruik van 300.000 ton kunst-
melk voor mestkalveren, gepresenteerd in tabel 9, betrekking?
Het tweede hoofdstuk is getiteld:
,,Gebruik van kunstmest, fataal of
functioneel?” (29 blz.). Het is van de
hand van Ir. H. van der Molen en Prof.
Dr. Ir. A. van Diest. Het is bekwaam
opgebouwd, helder geschreven en naar
inhoud leerzaam. Betoogd wordt onder
andere, dat de bezwaren die naar de
mening van vele natuurbeschermers en
aanhangers van de ,,biologïsche” land-
bouw tegen het gebruik van kunstmest
bestaan, voor een groot deel denkbeeldig
zijn. Indien het gebruik van kunstmest,
van veel kunstmest zelfs, op wetenschap-
pelijk verantwoorde wijze plaatsvindt, is
er volgens de schrijvers ,,geen reden om
bezorgd te zijn voor de calamiteiten die
de voorstanders van de ,,biologische”
landbouw op grond van hun buiten-.
wetenschappelijke uitgangspunten voor-
spellen” (blz. 64). Omdat soms geen
bron wordt genoemd, is controle van de
wetenschappelijke uitkomsten en bere-
keningen waarop de schrijvers zich
baseren, niet altijd gemakkelijk. Zo
ontbreken verwijzingen bij zinnen als:
,,Na landbouwkundig onderzoek is men
tot de conclusie gekomen, dat …..(blz.
56) en ,,Er is berekend dat …….(blz. 57).
Het derde hoofdstuk is van de hand
van Dr. J. C. Zadoks. Daarin wordt
in 27 bladzijden ,,De gewasbescherming
op de korrel” genomen. Ook het over-
zicht van Dr. Zadoks is boeiend en
nuttig. Zonder gedetailleerd in te gaan
op de verschillende gewasbeschermings-
methoden, geeft hij aan welke wegen
kunnen worden bewandeld met betrek-
king tot het vraagstuk van het pesti-
cidengebruik. Met het oog op de volgen-
de druk een paar opmerkingen over de
afbeeldingen. In afbeelding 1 op blz. 69,
weergevend de produktie van tarwe en
rogge in Nederland over de laatste
honderd jaar, is verzuimd aan te geven
dat de bovenste lijn op tar’ve betrekking
heeft en de onderste op rogge. Afbeel-
ding 3 op blz. 80 over de omzet van be-
strijdingsmiddelen in Nederland is even-
min duidelijk. Volgens het onderschrift
is op de verticale as de procentuele ver-
deling van de omzet af te lezen, maar in de tekst is sprake van ,,de bedragen van
afb. Y. Dit laatste zou dan moeten zijn:
,,de bedragen ten grondslag liggend aan
afb. 3″.
Het vierde hoofdstuk.,, De vee-
houderj op de tocht” (23 blz.), ge-
schreven door Prof. Dr. C. C. Oosterlee,
gaat over de intensivering van de land-
bouw en de gezondheid en het welzijn
van de landbouwhuisdieren. Deze bij-
drage is eveneens zeer de moeite van
het lezen waard. Prof. Oosterlee gaat
uiteraard in op het vraagstuk van de
z.g. intensieve veehouderj. Hij benadert
het ietwat terughoudend, in elk geval
zeer behoedzaam. Hij erkent het bestaan
van probleemgebieden (vooral de kippen
op batterijen, de mestvarkens en de
mestkalveren) en vindt dat ernaar zou
dienen te worden gestreefd dat “over
tien jaar de ergste knelpunten zijn wegge-
nomen “.
Het onderwerp van het vijfde hoofd-
stuk is: ,,Het gebruik van fossiele energie
in de Nederlandse landbouw”. De uit-
eenzetting hierover van Ir. J. M. Lange
en Ir. H. van der Molen is nogal compact
(18 blz.) en bevat vrij veel cijfers. Vooral
de eerste twee paragrafen vragen om
aandachtige lezing. Het beeld dat de
auteurs schetsen is evenwel duidelijk.
Hun bijdrage mondt uit in de conclusie
(blz. 132) dat voor het verkrijgen van een bepaalde hoeveelheid produkt uit
energetisch oogpunt de voorkeur moet
worden gegeven aan hoge opbrengsten
van een klein areaal boven lagere op-
brengsten van een groot areaal, een
conclusie identiek aan die welke eerder
in het boek (blz. 64) werd getrokken
uit een oogpunt van natuurbehoud. Een
enkele kanttekening bij dit hoofdstuk:
op b!z. 118 wordt opgemerkt dat het
wereldverbruik aan fossiele energie in
1975 ongeveer 115 deel bedroeg van de
via fotosynthese chemisch gebonden
energie. Niet duidelijk is wat met
deze vergelijking gezegd wil zijn. Bij
afbeelding 2 op blz. 125 is niet aange-
geven wat de verticale as voorstelt. Op
blz. 131 staat dat de voorraden fossiele
brandstoffen thans
niet
meer, en op
blz. 118 dat deze
waarschijnlijk niet
meer, worden aangevuld. Deze laatste
bewering is waarschijnlijk juister.
In het zesde hoofdstuk: ,,Cultuurtech-
niek: zoden aan de dijk?” (25 blz.)
stellen Ir. G. J. ter Brugge en Dr. H. N.
van Lier diverse cultuurtechnische acti-
viteiten, in de loop van de tijd geëvolu-
eerd van grondverbetering naar landin-
richting, aan de orde en gaan zij in op de
kritiek die op deze activiteiten wordt
uitgeoefend. Zij doen dit op heldere,
evenwichtige wijze. Bij het bespreken
van de bezwaren die vanuit de samenle-
ving worden aangevoerd tegen cultuur-
technische werken worden veelal tegen-
argumenten naar voren gebracht. Soms
wordt erkend dat er fouten zijn gemaakt
en dat er nadelen kleven aan de
landschapsbouw, maar …. het is ,,steriel
conservatisme om ter wille van het
behoud van het landschap in de oude
toestand, alle moderne ontwikkelingen
te willen tegenhouden” (blz. 156). Ook in
de tekst van deze bijdrage komen een
paar oneffenheden voor, nI. op blz.
139: ,,het veelal op ronde akkers liggen-
de grasland” (?); blz. 145: een (s)telfout
in het sommetje over de ruilverkave-
lingen; blz. 156.,, Uit de staat van
na de inpoldering gegroeide natuur-
Boek
ieuws
H. van der Molen e.a.: Omstreden landbouw.
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/ Ant-
‘werpen, 1978, Aula 635, 251 blz., f. 12,50.
268
terreinen” (?); bla. 157: Prof. Van
Dobben schrijft niet over de landbouw
als economisch risico, maar over het eco-
logisch risico van de landbouw.
Dr. E. H. Groot geeft in het zevende
hoofdstuk (25 blz.) onder de titel
,,Wetenschap en geloof in onze voeding”
een interessante verhandeling over de
relatie wetenschap en voeding. Schrijver
staat zeer sceptisch tegenover ,,alterna-
lieve” voedingsmiddelen en voedings-
systemen. Gebrek aan kennis en inzicht
zijn volgens hem de belangrijkste
factoren die de idealistische aanhangers
van ,,alternatieve” landbouwmethoden
en van ,,alternatieve” voedingswijzen
beletten hun theorieen kritisch te bezien
en
….
te verwerpen. Het gebruik van z.g.
gezondheidsvoedsels biedt naar zijn
mening ,,geen enkele waarborg voor een betere gezondheid of het voorkômen van
bepaalde aandoeningen”. Zijn slotop-
merking luidt.,, Wanneer men de
gezondheidstoestand wil bevorderen via
de voeding, moet men streven naar
verbetering van de samenstelling van het
voedselpakket en – als het om rijke
landen gaat – naar matiging. Dat is veel
belangrijker dan zich zorgen te maken
over de aanwezigheid van additieven en
resten van bestrijdingsmiddelen in het
voedsel en over het gebruik van kunst-
mest bij de teelt van land- en tuinbouw-
gewassen” (blz. 181). Niettemin stelde
Dr. Groot eerder in zijn bijdrage (blz.
172) dat men met recht zou kunnen pleiten voor een uitbreiding van het
controle-apparaat van de Keurings-
diensten van Waren!
Het achtste hoofdstuk, geschreven
door Prof. Dr. W. H. van Dobben, be-
handelt in dertig zowel belangwekkende
als belangrijke bladzijden ,,De land-
bouw als ecologisch risico”. Deze bij-
drage zou in dit boek beslist niet hebben
mogen ontbreken. Het gebodene sluit
bovendien goed aan bij vooral het zesde
hoofdstuk. Hoewel niet zo belangrijk,
zou het daarom wellicht toch beter zijn
geweest indien de hoofdstukken 7 en 8
waren verwisseld. Aan de wijze waarop
Prof. Van Dobben zijn bijdrage heeft ge-concipieerd, is te merken dat hij vanwege
de veelomvattendheid van het onder-
werp heeft moeten volstaan met een aan-
tal grepen uit de stof. Het zijn echter goe-
de grepen geweest, al is het jammer dat
hij niet wat dieper is ingegaan op de eco-
logische gevolgen van de ruilverkave-
lingsactiviteiten in ons land. Apropos: de
Inleiding in de milieukunde
van Prof.
Kuenen e.a., die in de literatuuropgave op blz. 212 is vermeld, dateert niet van
1966 maar van 1976.
Het laatste en langste hoofdstuk: ,,De
wereidvoedselvoorziening: een uitda-ging” (39 blz.) heeft Prof. Dr. Ir. J. de
Hoogh voor zijn rekening genomen. In
dit hoofdstuk wordt het wereidvoedsel-
vraagstuk op uitstekende wijze uit de
doeken gedaan. Prof. De Hoogh maakt
duidelijk hoe precair de’ voedselsituatie
in de wereld is, niet vanwege de beschik-
bare hoeveelheid – er is ruimschoots
voldoende voedsel -‘ maar vanwege de
ongelijke verdeling ervan. Alles wijst er
z.i. op dat die ongelijkheid in de
toekomst nog groter zal worden. Het
lijkt, meent hij, uitgesloten dat de
huidige en komende mensheid kun-
nen eten van een ,,alternatieve” land-
bouw. Kunstmest en bestrijdingsmid-
delen zijn daarom bij de gegeven be-
volkingsdichtheid en -groei niet meer
te elimineren. Het is met het oog op de
bestaansvoorwaarden voor komende
generaties derhalve een opdracht en
tevens een uitdaging, de schadelijke
nevenwerkingen voor het natuurlijke
milieu te onderkennen, terug te dringen
en zo mogelijk te vermijden. Errata bij dit hoofdstuk: afbeelding 1 op blz. 216
geeft niet de ontwikkeling van de
wereldbevolking sinds 1960 maar sinds
1650,
onder afbeelding 3 op blz. 229 is
een stuk(je) tekst weggevallen en op blz.
249 moet voor wereldvoorziening wor-
den gelezen wereldvoedselvoorziening.
Te zamen vormen de negen opstellen
De opkomst van de kantorensector
en de sterk toegenomen behoefte aan
ruimte voor de aanleg van wegen en par-
keerfaciliteiten kunnen als twee belang-
rijke oorzaken worden genoemd voor
het feit dat het oorspronkelijke karakter
van vele Westeuropese binnensteden de
afgelopen decennia aanzienlijk is aange-
tast. Mede op grond van voornoemde
ontwikkelingen heeft er in de centra van
vele steden een omvangrijke kaalslag
plaatsgevonden van woningen en histo-
risch waardevolle stadsgezichten. In een
toenemend aantal landen in Europa is
men echter langzamerhand de mening
toegedaan dat aan bovengenoemde ont-
wikkelingen een eind dient te komen om-
dat hierdoor de kwaliteit van het stede-
lijk leefmilieu op ontoelaatbare wijze
wordt aangetast.
Het blijkt echter voor vele overheden
in West-Europa moeilijk het tij te keren.
Het Belgisch Instituut voor Ruimtelijke
Ordeningsvraagstukken, Mens en
Ruimte (M+R) heeft nu in opdracht van
de Commissie voor de Europese Ge-
meenschap een onderzoek verricht naar
de mogelijkheden om vanuit de EG de
overheden van de negen lidstaten te on-
dersteunen in hun streven de kwaliteit
van het leefmilieu in de stedelijkecentra te
verhogen. In het onderzoek, dat overi-
gens van beperkte omvang is, wordt voor
ieder land een korte beschrijving gegeven
van de doelstellingen van het beleid,
alsmede van het institutionele, financiële
en juridische kader, waarbinnen het
beleid moet worden uitgevoerd. Ver
–
volgens wordt een synthese gegeven van
geen bundel, maar een boek. Slechts op
één plaats (blz. 167) wordt gesproken
over ,,dit artikel”. Overlappingen zijn
voorkomen, verwijzingen naar andere
plaatsen in het boek ontbreken niet.
Kortom, er is gezorgd voor eenheid en
evenwicht. Minder zorg daarentegen is
besteed aan het corrigeren van taal- en zetfouten. De moderne landbouw staat
regelmatig bloot aan kritiek vanwege
zijn invloeden op natuûr, milieu en land-
schap. Deze kritiek is ook zelf weer
onderhevig aan kritiek, o.a. in dit boek
waarin een poging is ondernomen de kri-tische reacties te evalueren. Wie nu, den-
kend aan de gevleugelde woorden: ,,Du
choc des opinions jaillit la vérité”, hoor
en wederhoor wil toepassen, ten einde
tot het bepalen van een eigen standpunt
te komen, mag
Omstreden landbouw
niet ongelezen laten. Dit begrijpelijke en
overzichtelijke boek levert namelijk een
duidelijke bijdrage tot het bereiken van
dit doel.
A. de Wit
de belangrijkste binnenstadsproblemen
waarna aan de hand van een aantal
geselecteerde beleidsstrategieen wordt
getracht een indruk te geven van de
verschillende benaderingen die Europese
steden t.a.v. de ontwikkeling van het
stadscentrum hebben gevolgd. Zo blij-
ken steden als Brussel, Londen, Liver
–
pool en Frankfurt prioriteit te hebben
gegeven aan de uitbreiding van de
kantorensector in het stadscentrum,
terwijl steden als Toulouse en Kopenha-gen hebben getracht de woonfunctie van
het centrum te versterken.
Het is overigens bijzonder moeilijk om
aan de hand van deze beschouwingen tot
bepaalde conclusies te komen omtrent
het gevoerde stedelijk beleid in de lidsta-
ten. Enerzijds is dit een gevolg van het
brede en complexe terrein dat in kort
bestek beschreven en geanalyseerd
moest worden, anderzijds ook door het
ontbreken van een adequate theoretische
onderbouwing van het onderzoek. Uit
recent onderzoek (een onderzoek van het
Vienna Centrum 1)) is geblekendat zowel
de problematiek van de steden als het
daarop betrek)Cng hebbende beleid in
belangrijke mate bepaald wordt door de
fase waarin de stedelijke ontwikkeling
zich bevindt. Omdat in de analyse van
M+R landen zijn opgenomen die zich,
zoals uit het onderzoek van het Vienna
1) Vienna Centrum voor documentatie en
sociaal onderzoek. De kosten voor stedelijke
groei (CURB-project). De eerste resultaten
worden in 1979 gepubliceerd.
Mens en ruimte, environmental problems of city
centres.Martinus Nijhoff Social Sciences Division, Leiden/Boston/Londen, 1978, 100 blz., f. 26.
ESB 14-3-1979
269
Centrum naar voren komt, in verschillen-
de stedelijke ontwikkelingsfasen bevin-
den, zoals b.v., België en Italië, had enige
informatie hieromtrent een betere be-
oordeling van het stedelijk beleid in de
verschillende landen mogelijk gemaakt.
Dit geldt zowel t.a.v. de doelstellingen
als de instrumenten.
Na de beknopte behandëling van het
stedelijk beleid in de lidstaten wordt
overgegaan tot de formulering van enke-
le globale beleidsuitgangspunten die de
grondslag zouden kunnen vormen voor
een te ontwikkelen gemeenschappelijk
stedelijk beleid op het niveau van de EG.
De gedachte om tot de opstelling van
gemeenschappelijke beleidsuitgangs-
punten t.a.v. de stedelijke ontwikkeling
over te gaan, vloeit onder andere voort
uit de behoefte om de activiteiten van de
EG te kunnen beoordelen naar hun ef-
fecten op de kwaliteit van het stedelijk
leefmilieu.
De geformuleerde beleidsuitgangs-
punten passen goed in de reürbanisatie-
gedachten, zoals die o.a. hier te lande in
de afgelopen jaren tot ontwikkeling zijn
gekomen. In het voorgestelde gemeen-
schappelijke beleid dient kaalslag te wor-
den beperkt en rehabilitatie te worden
bevorderd, terwijl het stadscentrum weer
een woonfunctie moet krijgen voor alle
categorieën van de bevolking. Een be-
langrijk uitgangspunt vormt voorts de
opvatting dat de stedelijke planontwik-
keling dient te geschieden in samen-
spraak met alle belangengroeperingen.
Hoewel het voorgestelde beleid geen
twijfel laat bestaan over de algemene
richting waarin de stedelijke ontwikke-
ling zich zou moeten bewegen, blijven er
ten aanzien van sommige onderdelen wel
enige onduidelijkheden bestaan. Dit
geldt onder andere voor de aanbeveling
dat de verkeersproblematiek van de bin-
nensteden mede kan worden bestreden
door het voeren van een gericht decon-
centratiebeleid. Het is voor het voeren
van een dergelijk beleid noodzakelijk dat
bekend is welke activiteiten in het cen-
trum thuishoren en welke niet. Hierover
geeft het rapport geen duidelijke aan-
knopingspunten.
Hoewel de aangedragen ideeën t.a.v.
de inhoud van een gemeenschappelijk
stedelijk beleid een vrij globaal karakter
dragen kan toch wel worden geconclu-deerd dat het voorgestelde beleid sterk
indruist tegen het beleid zoals dat in ste-
den als Frankfurt en Brussel is gevoerd.
Daarentegen sluit het beter aan bij het
beleid van enkele andere grote steden in
Europa, zoals b.v. Rotterdam. Het rapport wordt afgesloten met de
presentatie van enkele initiatieven die de
EG op korte en lange termijn zou kun-
nen ontwikkelen met het doel richting te
geven aan het stedelijk beleid in de lidsta-
ten van de EG. ‘De voorstellen die in dit
verband worden gedaan betreffen onder
andere de Organisatie vanseminars over
specifieke binnenstadsproblemen, het
initiëren en financieren van z.g. proef-
tuinprojecten en het entameren van ste-
delijk onderzoek.
De behandeling van de verschillende
onderwerpen in het rapport van M+R is
zeer summier en oppervlakkig, hetgeen
gegeven de beperkte omvang van de stu-
die geen verwondering behoeft te wek-
ken. Daarom kan het rapport slechts
dienen als een eerste globale kennisma-
king met de overigens zeer belangwek-
kende gedachte om ook op het gebied van de stedelijke ontwikkeling tot een
gemeenschappelijk beleid op het niveau
van de EG te komen. De behoefte aan de
totstandkoming van een dergelijk beleid
lijkt nog groter te worden nu uit recente
De bundel bestaat uit acht case-
studies waarin de auteurs een overzicht
geven van de omvang, de aard en de ge-
volgen van handels- en hulpbetrekkin-
gen tussen socialistische landen (SL; vrij-
wel steeds alleen de Europese ontwikkel-
de socialistische landen) en ontwikke-
lingslanden (OL; voornamelijk de niet-
socialistische ontwikkelingslanden). En-
kele bijdragen verschenen reeds eerder in
het tijdschrift
World Developmeni
(mei
1975). De acht bijdragen worden vooraf-
gegaan door een inleidend, voornamelijk
analtïsch, hoofdstuk waarin de redac-
teur een kader schept voor de analyse en de evaluatie in de volgende hoofd-
stukken. De relaties met de SL worden
voor de OL steeds als additionele relaties
gezien, toegevoegd aan de bestaande,
min of meer traditionele (koloniale)
handels- en hulpbetrekkingen. Het bile-
teralisme (belangrijke elementen: het op
elkaar afstemmen van handel en hulp;
het verrekenen van betalïngssaldi in
inconvertibele, zachte valuta; het perio-
diek vereffenen van betalingssaldi door
middel van goederenstromen) vormt,
enkele uitzonderingen daargelaten, de
grondslag waarop een wezenlijk be-
standdeel van de relatie tussen SL en OL
berust.
Nayyar
behandelt enkele evalua-
tie-criteria voor de handels- en hulprela-
ties, te weten: a. exportstabiliteit en netto
exportstijging; b. de samenstelling van
de import uit SL: e. de gerealiseerde
goederenruilvoet t.o.v. SL; d. de bijdrage
aan het op gang brengen van een
onafhankelijke ontwikkeling (,,self-re-
liance”); en e. de interne inkomensverde-
ling in de OL. (De eerste drie criteria
komen in vrijwel iedere cas-study naar
voren; de laatste twee criteria slechts
sporadisch.) Over deze criteria wordt het volgende opgemerkt.
De additionele handelsrelaties met SL, die sinds de jaren vijftig ontston-
den, scheppen voor OL in beginsel de
mogelijkheid om een grotere mate van
stabiliteit in de exportopbrengsten te
onderzoekingen is gebleken dat zich
naast processen van stedelijke groei ook
desurbanisatieverschijnselen voordoen,
waarbij de bevolking, het voorzieningen-
niveau en de werkgelegenheid van hele
steden en zelfs agglomeraties afneemt.
Omdat bij desurbanisatie het proces van
stagnatie en verval zich niet tot de bin-
nenstad beperkt, doet zich de vraag voor
of het niet zinvol zou zijn hiermede in
toekomstige onderzoekingen ten behoe-
ve van de ontwikkeling van een gemeen-
schappelijk stedelijk beleid rekening te
houden.
L. van den Berg
realiseren, hetgeen uit een oogpunt van
ontwikkelingsplanning gewenst kan zijn.
Deze grotere stabiliteit kan worden be-
reikt doordat lange-termijncontracten
worden afgesloten en (althans in begin-
sel) tevens doordat de SL voor de OL
fungeren als een overschottenmarkt
(waarop bilaterale saldi in de vorm van
goederenleveranties kunnen worden ver-
effend).
De extra afzetmogelijkheden in de SL
kunnen als zodanig positief beoordeeld
worden, doch er worden twee belang-
rijke kanttekeningen bij geplaatst. In
de eerste plaats is het mogelijk dat ad-
ditionele export naar de SL ten koste
gaat van vroegere of potentieel nieuwe
export naar markten waarop met con-
vertibele valuta wordt betaald. Deze zo-
genaamde exportverschuiving zal zich
vooral kunnen voordoen indien de
binnenlandse produktie van bepaalde
goederen in OL niet of nauwelijks kan
worden uitgebreid. In de tweede plaats
moet gewezen worden op de mogelijke
herexport door de SL van goederen die
zijn geïmporteerd uit OL. In beide geval-
len gaan de additionele exportopbreng-
sten in inconvertibele valuta ten koste
van opbrengsten in convertibele valuta,
hetgeen als zodanig vrijwel steeds wel-
vaartsverminderd werkt.
De samenstelling van de import uit SL
is van belang aangezien het bilaterale
karakter van de relaties een besteding
van exportopbrengsten en hulpbedragen
in het betreffende SL noodzakelijk
maken. Het is dan van groot belang ofde
geïmporteerde goederen belangrijk zijn
voor de economische ontwikkeling of
dat de import bestaat uit goederen met
een lage ontwikkelingsprioriteit of van
een lage kwaliteit. Empirisch materiaal
toont volgens Nayyar aan dat 80% van
de import van OL uit SL bestaat uit
machines, transportmiddelen en voor de
binnenlandse nijverheid belangrijke in-
termediaire goederen, aan welke goede-
rengroepen hij een hoge ontwikkelings-
D. Nayyar (red.): Economie relations between socialist countries and the third world.
MacMillan, 1977, xiv + 265 blz.
270
prioriteit toekent.
De goederenruilvoet is vanzelfspre-
kend een belangrijke grootheid; deze
ruilvoet wordt steeds vergeleken met de
ruilvoet die wordt gerealiseerd in de han-
del met alle overige landen. Het beschik-
bare empirische materiaal duidt er vol-
gens Nayyar op dat de goederenruilvoet
van OL ten opzichte van SL zeker niet
slechter, en in sommige gevallen zelfs
gunstiger, is dan de ruilvoet ten opzichte
van andere landen. Zoals ook enkele an-
dere auteurs uit de bundel doen, is het
noodzakelijk bij deze stellingname een
kritische kanttekening te plaatsen. De
export van OL naar SL bestaat voor het
merendeel uit primaire produkten, waar-
voor prjsvergelijkingen in redelijke ma-te mogelijk zijn; zoals uit enkele bijdra-
gen blijkt, wordt de export raar de SL in
vele gevallen relatief iets beter betaald.
Een dergelijke conclusie kan voor de
import van OL uit SL echter niet wor-
den getrokken, aangezien het zeer hete-
rogene produkten met per produkt sterk
verschillende kwaliteiten betreft.
Bilaterale handel met de SL kân voor
de OL overigens additionele ruilvoet-
voordelen opleveren in de handel met de
rest van de wereld; in beginsel neemt
voor de OL immers het aantal aan-
bieders van importgoederen en het aan-
tal vragers van exportgoederen toe.
Nayyar is van mening dat de bilaterale
economische relaties niet hebben geleid
tot het stimuleren van een onafhanke-
lijk ontwikkelingsproces. Weliswaar is
de hulp in sterke mate geconcentreerd
geweest op het ontwikkelen van een
moderne industriële sector, doch de
handelsstromen zijn vrijwel identiek ge-
weest aan de z.g. koloniale handelsstro-
men: de OL exporteren primaire pro-
dukten en importeren fabrikaten. De
handelsstromen hebben derhalve niet ge-
leid tot een vergroting van de diversifica-
tie van het produktie- en handelspa-
troon. De door SL gegeven hulp was in zeer
sterke mate gericht op de ontwikkeling
van de publieke sector in OL, indachtig
de overweging dat de overheid het beste
in staat moet worden geacht om de socia-le en economische ontwikkeling te sturen
en om maatregelen te nemen ter leniging
van bestaande noden. Nayyar wijst erop
dat de overheid in OL de belangen van
bevoorrechte klassen behartigt, zodat
de uiteindelijke invloed van handels- en
hulpbetrekkingen op de welvaartsposi.tie
van het proletariaat niet gunstig behoeft
te zijn. Aangezien het hier een interne
omstandigheid in een ontwikkelingsland
betreft, kan aan dit verschijnsel geen
negatief oordeel omtrent de hulpdonor
gekoppeld worden. M.i. gaat deze
laatste stellingname voorbij aan recen-
tere denkbeelden over het verlenen van
economische hulp en de criteria die de donor daarbij kan en/of dient te hante-
ren. Ook de (vooral politieke) belangen
van de SL bij de betrekkingen met OL
krijgen van Nayyar enige aandacht.
Zoals ook uit de andere bijdragen blijkt,
zijn politieke motieven vrijwel steeds
doorslaggevend geweest voor het aan-
gaan, intensiveren en/of afbreken van
relaties met OL, al moet het (eco-
nomische) belang van het veiligstellen
van de grondstoffenvoorziening mi.
niet onderschat worden.
Afsluitend enkele kritische opmerkin-
gen bij het artikel van Nayyar. Bij de be-
handeling van de socialistische hulppro-
gramma’s stelt hij dat de terugbetaling
van schulden mogelijk is in de vorm van
de levering van goederen en dat deze
vorm van betaling voor de betreffende
OL voordelig is aangezien zij de af-
hankelijkheid van externe financiering
vermindert. M.i. legt deze benadering te
veel nadruk op het belang van financië-
le stromen en veel te weinig nadruk op
het belang van reële stromen, die voor
een goede afweging van de welvaartsef-
fecten van groot belang zijn. Ongenuan-
ceerdheid kan aan Nayyar verweten wor-
den waar hij stelt : ,,Given the history of
exploitation by the western capitalist
countries . . . “(blz. 12), terwijl ersprake
is van een pertinente onjuistheid als hij
vaststelt dat bepaalde schattingen
…..
still a perfectly reasonable index of the
changes in relative shares . . .” geven
(blz.
15,
voetnoot 2), nadat hij eerst im-
pliciet heeft vastgesteld dat zulks om be-
paalde redenen niet het geval is.
In een ongenuanceerd en bij tijd en
wijle veel te polemisch geschreven bij-
drage behandelt
Bienefeld een case-
study van Tanzania over de speciale
voordelen die OL kunnen plukken uit de
handel met SL. Bienefeld maakt een
stringent onderscheid tussen socialis-
tische en kapitalistische OL. In de han-
del tussen twee SL (waarvan het ene ont-
wikkeld is en het andere onderontwik-
keld) ziet hij volop kansen voor het
realiseren van positieve welvaartseffec-
ten aangezien structuurveranderingen
tot stand gebracht kunnen worden door
middel van het op elkaar afstemmen van
nationale plannen. Dergelijke lange-ter-
mijnveranderingen kunnen tussen twee landen van verschillende signatuur niet
worden gerealiseerd aangezien in dat ge-
val een korte-termijnbeeld wordt gedic-
teerd door het prjsmechanisme. ,,Ge-
makshalve” gaat Bienefeld voorbij aan
de mogelijkheden die d.m.v. economi-
sche politiek en handelspolitiek kunnen
worden gerealiseerd. Bienefeld beschrijft
de Tanzaniaanse ervaringen op het
gebied van de handel met SL en met de
rest van de wereld. Beide handelscompo-
nenten komen sterk overeen. De prijs van
de export naar de SL is relatief iets
gunstiger, doch beide handelscomponen-
ten zijn zeer instabiel, zij het dat de
fluctuaties in de twee exportcomponen-
ten gelukkigerwijs tegengesteld zijn.
Bienefeld concludeert dat Tanzania geen
speciale voordelen aan de handel met SL
heeft ontleend, omdat het land niet bereid
is geweest om te kiezen voor een
socialistische ontwikkeling.
De soms irritant onwetenschappeljke
wijze waarop deze auteur zijn conclusies
meent te moeten formuleren, wordt m.i.
geïllustreerd door het volgende citaat:
,,Whatever the optimal pattern of export
diversification may be for Tanzania it is
dear that trade with he socialist coun-
tries is not making any special contribu-
tions to the process ofachieving it”(blz.
43), welke conclusie getrokken wordt
zonder dat enige poging is gedaan om
welk exportdiversificatiepatroon dan
ook te formuleren.
Ook is het bijzonder onplezierig om
aan het slot van het artikel te moeten le-
zen dat het bestuderen van het artikel
volgens de auteur zelf vrijwel nutteloos
is, aangezien niet is behandeld wat door
hemzelf het ,,wellicht belangrijkste ef-
fect van de economische betrekkingen
met de SL”wordt genoemd, nI. de moge-
ljke bevordering van de Centraal-
Afrikaanse economische integratie (die
in de tekst bestaat uit de East African
Community van Tanzania, Zambia en
Oeganda en in de slotzin zonder enige
toelichting plotseling uit de landen Tan-
zania, Zambia en Mozambique). Ten
slotte moet worden opgemerkt dat
Bienefeld zijn stelling, dat de export-diversificatie naar produkt is mislukt,
onderbouwt met behulp van cijferma-
teriaal, waarin de handel binnen de
East African Community niet is opge-
nomen. Juist binnen een dergelijke
douane-unie kan een vergrote diversifi-
catie d.m.v. extra afzetmogelijkheden
van bewerkte produkten worden gereali-
seerd.
In een heldere betoogtrant geeft
Mabro
in de derde bijdrage een case-
study van Egypte en haar relaties met de
SL. Zoals duidelijk zal zijn, spelen poli-
tieke factoren daarin een belangrijke rol.
De beschikbaarheid van slechts één bron
voor wapenleveranties (het Oostblok en
m.n. de USSR) is van doorslaggevende
betekenis geweest voor het geografische
patroon van handel en hulp. Ten einde
de handelsrelaties tussen Egypte en de
SL te beoordelen, besteed Mabro vooral
aandacht aan het prijsniveau van
Egypte’s export; hij betoogt dat in
sommige gevallen (o.a. voor het voor
Egypte zo belangrijke exportgoed ka-
toen) niet de wereldmarktprijs relevant
is als indicatie voor een alternatieve op-
brengst, doch de marginale opbrengst.
Voorts wijst de auteur erop dat het
voordeel van de bilaterale handelsrela-
ties voor het OL zeer sterk samenhangt
met de hulp die uit dezelfde bron wordt
ontvangen, aangezien het vrijwel steeds
gaat om gebonden hulp. In dergelijke
omstandigheden is er sprake van een
simplificatie indien alleen export- en im-
portprjzen en -kwaliteiten worden ver
–
geleken.
Stevens
behandelt de handelsrelaties
tussen Ghana en de USSR, relaties die
ESB 14-3-1979
271
door vier verschillende Ghanese regimes
van uiteenlopende signatuur in stand
werden gehouden. Ghana heeft vooral
getracht om door middel van bilaterale
handelsverdragen een nieuwe export-
markt voor cacao te scheppen; de in-
vloed daarvan op de stabiliteit van de
totale export en op het exportprijsniveau
worden onderzocht. De ervaringen van
Ghana worden door Stevens vergeleken
met die van Nigeria, dat een veel lossere
handelsrelatie met de USSR onderhield.
Opvallend is dat Ghana in de handel met
de USSR een groot exportoverschot
had, waarvoor de reden o.a. gezocht
wordt in de slechte inpasbaarheid van
USSR-goederen in de concrete ontwik-
kelingsbehoefte van Ghana. Volgens
Stevens zijn de ervaringen met de door
de USSR aan Ghana verstrekte econo-
mische hulp (tegen relatief ,,zachte”
voorwaarden) niet onverdeeld gunstig,
hetgeen mede te danken is aan het feit
dat de (project)hulp veelal betrekking
had op industriele en landbouwactivi-
teiten, die extra vatbaar zijn voor risico’s
in de uitvoering en de uiteindelijke wer-
king in vergelijking tot infrastructurele
projecten.
De redacteur van de bundel,
Nayyar,
evalueert de handel van India met de SL.
Terwijl hij afziet van eventuele verde-
lingseffecten en dynamische welvaarts-
effecten van internationale handel, stelt
Nayyar dat iedere netto exportstijging
ten gevolge van de bilaterale handel een
werkelijk voordeel voor India is, voor-
zover de goederenruilvoet niet slechter is
dan in de handel met andere landen en
voorzover de importgoederen bestaan
uit ,,high priority items”. Ten einde vast
te kunnen stellen of de export van India
naar de SL tot een netto-exportstijging
van India heeft geleid, analyseert Nayyar
uitgebreid de mogelijkheid van herex-
port door de SL en van exportverschui-
ving van de rest van de wereldmarkt naar
de bilaterale handel. Wat dat laatste ver-
schijnsel betreft, hanteert Nayyar jam-
mer genoeg precies die analytische
methode die hij expliciet afwijst, nI. het
extrapoleren van trends. Mede gezien
het naar voren gebrachte empirische
materiaal moet m.i. worden gesteld dat
zijn conclusie, dat er nauwelijks export-
verschuiving heeft plaats gevonden, te
veel een slag in de lucht is.
Aansluitend op de door Nayyar be-
handelde handelsrelaties, analyseert
Chaudhuri de hulprelaties tussen de
Oosteuropese landen en India. Volgens
deze auteur heeft de verleende hulp (die
slechts een klein gedeelte van de totale
ontvangen hulp vormt,) uit tweeërlei
oogpunt speciale betekenis. In de eerste
plaats is de beschikbaarheid van hulp uit
SL er de oorzaak van dat meer hulp
(tegen gunstiger voorwaarden) uit tra-
ditionele bronnen wordt verkregen. In
de tweede plaats betreft het hulp ten be-
hoeve van projecten (vooral staalpro-
jecten in de publieke sector) waarvoor
andere donors (met name de USA) geen
middelen wilden fourneren. De door de
SL verleende hulp blijkt overigens, in-
dien het criterium van het ,,grant ele-
ment” gehanteerd wordt, relatief duur te
zijn; daar staat echter tegenover dat ren-
tebetalingen en aflossingen in inconver-
tibele rupees kunnen geschieden.
Noman
brengt in een case-study over
Pakistan nogmaals het grote belang van
politieke en militaire factoren voor het
begrijpen van concrete handels- en hulp-
relaties naar voren. Wat het handelspa-
troon betreft, wijst Noman erop dat de
handel met SL volkomen beantwoordde
aan het ,,koloniale” handelspatroon, zo-
dat deze handelscomponent niet heeft
bijgedragen tot een diversificatie van het
produktie- en exportpatroon. Het prijs-peil van de export was relatief gunstig,
doch er vond in de jaren zestig in niet
onbelangrijke mate herexport plaats
door de SL. Op het terrein van de hulp
speelde de Volksrepubliek China een be-
langrijke rol; zij verstrekte hulp tegen
relatief zeer zachte voorwaarden.
In een zeer lezenswaardige bijdrage,
die echter grotendeels buiten het kader
van de bundel valt, schetst
Dasgupta
de
rol van de USSR in het internationale
,,ruwe aardolie”-gebeuren. Daarbij
brengt hij tot uitdrukking dat de USSR
voor de ontwikkelingslanden niet zozeer
als exporteur van ruwe aardolie van be-
lang is geweest, doch vooral als leveran-
cier van technische kennis voor de explo-
ratie in een tijdvak waarin de grote olie-
maatschappijen daar niet toe bereid
waren, gezien het heersende aanbod-
overschot van ruwe aardolie in de jaren
vijftig en zestig. Ook heeft de USSR bij-
stand verleend bij het opzetten van een
publiek distributieapparaat in enkele
landen, als tegenhanger van het distribu-
tieapparaat van de grote oliemaat-
schappijen.
In een uitgebreide verhandeling be-
handelt
Paine
de buitenlandse handel en
hulp van de Volksrepubliek China, voor-
namelijk die welke op niet-socialistische
OL gericht zijn. Paine behandelt de be-
ginselen die aan China’s handel en hulp
ten grondslag liggen; belangrijk zijn o.a.
het bevorderen van het ,,self-reliance”-
streven en het streven naar gelijkheid en
wederzijds voordeel. In de handel met
niet-socialistische en socialistische OL
heeft China een exportoverschot gehad,
dat mede veroorzaakt werd door de ef-
fectuering van verleende hulp. Overigens
beantwoordde ook deze handel geheel
aan het koloniale patroon, nl. de export
van industriële consumptiegoederen in
ruil voor primaire produkten. Belang-
rijke kenmerken van de door China ver-
strekte hulp zijn: a. de relatief zeer
gunstige leningsvoorwaarden; b. de ver-
leende technische bijstand; c. het feit dat
Chinese ontwikkelingswerkers zich qua
welvaartsniveau aan de lokale omstan-
digheden aanpassen. Wat de aard van de
hulpprojecten betreft is er sprake van een
treffend verschil tussen de hulp die aan
socialistische OL en die aan niet-
socialistische OL werd verleend; in het
eerste geval, is er een sterk accent
op de zware industrie (ontwikkeling vol-
gens het Chinese patroon in de richting
van self-reliance) en in het tweede geval
werden de inspanningen vooral gericht
op relatief arbeidsintensieve projecten.
De bijdrage van Paine is over het geheel genomen te ,,gekleurd”geschreven; vaak
is de toon verdedigend voor het Chinese
standpunt en soms duidelijk tegen de
handels- en hulppraktijk van de USSR
gericht. Op blz. 214 laat de schrijfster
zich verleiden tot het volstrekt zinloos
formaliseren van een stelling die verbaal
reeds volkomen duidelijk was. De eva-
luatie van het Chinese handels- en hulp-
programma is vaag en bij tijd en wijle
tegenstrijdig; zo toont Paine aan dat aan concrete Chinese criteria niet is voldaan
en toch wordt de conclusie getrokken dat
de criteria vervuld zijn. Wellicht wordt
de praktijk van het Chinese handels- en
hulpprogramma het best geïllustreerd
met het volgende citaat’ ..
…
the de
facto Chinese view that the dangers from
Soviet expansionism are so great that
opposition to the Soviet Union must
dominate the rights and wrongs of parti-cular political situations from a socialist
standpoint
…..
(blz. 246-247).
Het geheel overziende is dit een bundel
die veel informatie verschaft over çon-
crete gevallen; uit sommige bijdragen
komen enkele relevante algemene lijnen
voorde analyse naarvoren. Voor specia-
listen biedt de bundel genoeg interes-
sante leesstof; daarbij zal de schrijf-
trant en/of de inhoud van enkele bij-
dragen de kritische instelling van de lezer
zeker prikkelen. Voor het begrijpen van de probleemstelling is het lezen van een
of twee artikelen uit de bundel echter
voldoende.
W. J. B. Smits
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
272