ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
7 FEBRUARI 1979
eso
nSTICHTING HET NEDERLANDS 64eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3191
Na het centraal overleg
Eens te meer is onlangs gebleken dat het centrale overleg
tussen werkgevers, werknemers en overheid over de arbeids-
voorwaarden volstrekt is gedegenereerd tot een poppenkast.
De kans op het afsluiten van een centraal akkoord is tot het
absolute nulpunt gedaald en het wekt bevreemding dat de he-
ren vakbondsleiders en werkgeversvertegenwoordigers zich
nog steeds de moeite getroosten om voor het centraal overleg
naar Den Haag te reizen. De bijeenkomsten aldaar vervullen
slechts de functie van een ,,rondje polariseren”: de leiders van werkgevers en werknemers slijpen de messen om elkaar in de
werkelijke onderhandelingen te lijf te kunnen gaan.
Van de vertegenwoordigers van de werkgeverscentrales is bekend dat zij al jaren vrijwel geen enkel mandaat van de le-
den verkrijgen, om in de centrale onderhandelingen toezeg-
gingen te doen. De werkgevers voelen er niets voor twee
ronden te doorlopen – centrale en bedrijfstaksgewijze onder-
handelingen – waarin concessies moeten worden gedaan.
Zij wachten liever zo lang mogelijk met inleveren en dat is een
volkomen begrijpelijke strategie. Maar ook de vakbeweging
beschouwt het centraal overleg niet meer als een geschikte
methode om overeenstemming over de arbeidsvoorwaarden
te bereiken. In de eerste plaats is het zwaartepunt van de on-
derhandelingen verschoven naar onderwerpen die zich veel
moeilijker op nationaal niveau laten regelen (bv. apo’s i.p.v.
voornamelijk looneisen), in de tweede plaats conformeren de
achterbannen in de verschillende bonden zich niet meer zo ge-
makkelijk aan een centrale lijn zoals blijkt uit de uiteen-
lopende opstelling binnen de FNV tav. de f. 20- eis en de
vormgeving van de arbeidstijdverkorting.
Het is dus alleen nog maar de overheid die probeert het in-stituut van het centrale overleg in stand te houden. Ook dat is
begrijpelijk, omdat het centraal overleg de overheid de kans
biedt invloed uit te oefenen op de uitkomsten van het arbeids-
voorwaardenoverleg, die direct implicaties hebben voor de
omvang van de collectieve sector. Weliswaar kan de overheid
slechts voornamelijk invloed op de uitkomsten verkrijgen
door met de geldbuidel te rammelen, maar zij heeft zich de af
–
gelopen jaren van dat middel zeker niet afkerig getoond. Ook
in het recente overleg heeft minister Albeda zich buitenge-
woon beijverd om het georganiseerde bedrijfsleven eerst aan
de onderhandelingstafel te houden en later opnieuw rond de
tafel te krijgen, maar de mislukking van zijn inspanningen
was voorzienbaar en onvermijdelijk. Bovendien was zijn
geldbuidel slecht gevuld.
Het is van belang dat bij deze stand van zaken m.b.t. het
centraal overleg recentelijk twee voorstellen zijn gedaan die betrekking hebben op de structuur van het arbeidsvoorwaar
–
denoverleg. De voorzitter van het NCW, Ir. J. de Wit, heeft
voorgesteld de strekking van het centrale overleg te beperken
tot het bespreken van ontwikkelingen op lange termijn, en de
cao-onderhandelingen geheel te verplaatsen naar bedrijfstak-en bedrijfsniveau. Daarnaast zouden op dat laatste niveau de
bevoegdheden en verantwoordelijkheden moeten worden
uitgebreid, o.a. op het gebied van het sectorstructuurbeleid,
werkgelegenheidsmaatregelen, de steunverlening aan bedrij-
ven en het regionale beleid, waarbij dan met de resultaten van
het overleg op centraal niveau rekening zou moeten worden
gehouden. Hoewel de suggesties van Ir. De Wit veel aandacht
hebben getrokken, is op voorhand nog niet duidelijk hoe daarmee het arbeidsvoorwaardenoverleg kan worden ge-
stroomlijnd. De tegenstellingen op centraal niveau zullen niet
veel minder worden. En valt op bedrjfstakniveau niet veeleer
een toename van de problemen te verwachten als het onder-
handelingspakket wordt uitgebreid? Het is de bedoeling van
de voorstellen van De Wit om de rol van de centrale overheid
in het gehele sociaal-economische gebeuren terug te dringen
en de verantwoordelijkheid voor het beleid te decentralise-
ren. Dat is een bijna even mooie als onrealiseerbare gedachte,
zolang een mesostructuur die de verantwoordelijkheden zou
kunnen overnemen te enen male ontbreekt.
Dit zelfde bezwaar geldt nog sterker bij een ander voorstel
dat veel minder publiciteit heeft gekregen. Het betreft de sug-
gestie van minister Albeda om regionale apo’s af te sluiten. Hoewel nergens duidelijk is omschreven wat precies onder
een regionale apo zou moeten worden verstaan, mag worden
verondersteld dat de gedachten uitgaan naar het opzetten van nieuwe regionale overlegkaders waarin werkgevers, werkne-
mers en overheid overleg plegen, met name over de
ontwikkeling van het aantal en de kwaliteit van de
arbeidsplaatsen in de regio. Als eerste aanzet suggereerde de
minister het inrichten van een systeem van vacaturemelding
waardoor de aansluiting tussen vraag en aanbod op de
regionale arbeidsmarkt zou kunnen worden verbeterd. Op dit
voorstel is positief gereageerd, maar het is duidelijk dat het
woord apo veel meer impliceert. Een apo houdt in een
bindende afspraak en daar wringt de schoen. Er bestaan geen
regionale organen van werkgevers of werknemers die
bindende afspraken over arbeidsvoorwaarden zouden
kunnen maken en de vakbeweging noch de werkgeversorga-
nisaties voelen ervoor die op te richten. Regionale apo’s
zouden het landelijke en bedrijfstakoverleg doorkruisen en
de vakbeweging is zeer bevreesd dat in verschillende regio’s
cao’s met uiteenlopende arbeidsvoorwaarden voor gelijke
functies tot stand zouden worden gebracht. De ,,bokke-
sprong” van Albeda werd daarom snel van tafel geveegd. Ook
de werkgevers zien niets in een doorkruising van het
bed rijfstakoverleg door regionale regelingen.
Was het begrip regionale apo als zodanig dus een kort
leven beschoren, in verkapte vorm dook het weer op in het
,,arbeidsplaatsenplan” voor het Noorden. Volgens dit plan
dat is ingepast in het Integraal Structuurplan Noorden des
Lands (ISP) zullen in het Noorden tot 1981 10.000 extra ar-
beidsplaatsen worden geschapen als compensatie voor het
verlies aan arbeidsplaatsen dat wordt veroorzaakt door de
bezuinigingen van Bestek ’81. Zijdelings zij aangetekend dat
in het oorspronkelijke ISP de creatie van 20.000 arbeids-
plaatsen tot 1981 noodzakelijk wordt geacht. Over dit plan
dat o.a. vervroegde pensionering voor het gehele Noorden
omvat, is door het kabinet met de provinciale besturen over,
eenstemming bereikt. Vakbeweging noch werkgevers zijn in
de opzet ervan gekend, maar wat ernstiger is: zij hechten ook
geen enkel geloof aan de realiseerbaarheid ervan. Deze gang
van zaken moge illustreren hoe ver de idee van een regionale
apo van realisatie verwijderd is. De plannen van De Wit en Albeda tonen aan dat in geval
van decentralisatie van het overleg over arbeidsvoorwaarden
en sociaal-economisch beleid naar bedrijfstakken de over-
heid buiten spel staat, en in geval van decentralisatie naar
regio’s het georganiseerde bedrijfsleven. De bij een georiën-
teerde markteconomie behorende mesostructuur ontbreekt. Nu de tijd van het centraal overleg voorbij is, is het zoeken
naar nieuwe overlegvormen geboden. Zolang daarop geen
zicht is, zal het zeker behelpen blijven.
L. van der Geest
137
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Redactie
Na
het centraal
overleg
………………………………….
137
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. iwerna, L. H. Klckssen, H. W. Lam bers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Pae/iiick,
Twee zielen,
door Drs.
L.
Hoffman
……………………….
.
139
A. de
Wit.
Redacteut-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin
Dr. Ir.
A.
Kaptet’n en Ir. F. G. van Her waarden:
Afhankelijkheid van voorkeuren en optimale inkomensverdeling
….
140
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Vacatures
………………………………………………
144
Tel. (010)145511, administratie:toeste13701,
redactie: toestel 3790.
Bij ac/reswijziging .. v.p.steeds adresbandje
Ir. J. van der Meer:
,neesturen.
Bruto-winstnivellering ter bestrijding van werkloosheid
………….
145
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Drs. H. Metjers:
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
Zit er
nog iets in
de
VAD
……………………………….
148
incl. 4% BTW): studentenf 101,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Fisconomie rijksdelen (zeepost).
Enkele kanttekeningen bij de theorie van het economisch draagvlak,
Abonnementen kunnen ingaan op elke
door Drs.
D.
A.
A
Ibregise
……………………………….
1 52
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Mededelingen
…………………………………………..
154
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangsi van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
Boekennieuws
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Paul Einzig: Goud en geld,
door Drs.
A.
Ketting
155
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
………………
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Malcolm Warner(ed.): Organizational choice and constraint: approaches
to the sociology of enterprise behaviour,
door Prof: Dr. P.
G. M.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf
3,30
Hesse/ing
…………………………………………….
1
56
(mcl. 4% BTWenportokosten).
Bestellingen van losse nummers uit.vluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 12294
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gemm’enste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Hoe vaak wordt
ESB
niet geciteerd in kranten
Roelants/EPR
.
en tjdschrijten?
Postbus 5302/
ESB:
blijft ièch bescheiden.
2505 AA Den Haag
Telefoon (070)50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten,
uitgevoerd overeenkomstig de
–
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
NAAM
.
……………………………………………………
..
STRAAT…………………………………………………..
Het Nederlands Economisch Instituut
PLAATS
.
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
………………………
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
balanced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Economisch-Technisch Onderzoek
Ingangsdatum’
……………………………………………….
Antwoordnummer 2524
Vestigingspatronen
3000
VB
ROTTERDAM
Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Mathematjsch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Êonomisch Onderzoek
138
L Hoffman
Twee zielen
Bijna een jaar geleden trok de
Westduitse minister van Econo-
mische Zaken Lambsdorff veel aan-
dacht door tijdens een zitting van de
Raad van ministers van de EG een
nota te verspreiden waarmee op niet
mis te verstane wijze de pogingen om
tot een Europees sectorbeleid te
komen de grond in werden ge-
boord 1). Een dergelijk beleid werd
min of meer door al zijn collega’s be-
pleit. Zij deden dat omdat, vanwege
de sterke internationale vervlechting
der industrie, de ernstige economi-
sche problemen moeilijk binnens-
lands oplosbaar bleken. Het EEG-
verdrag, vastgesteld in een periode
van vrijwel onbelemmerde groei,
voorziet nauwelijks in een Europese
aanpak van deze problemen 2).
Voorwaarde voor een “dergelijke
aanpak is daarom eenstemmigheid
van alle lidstaten. Zonder eenstem-
migheid kan elk lid op grond van het
EEG-verdrag een Europees sectorbe-
leid voorkomen.
Wat waren de Westduitse motie-
ven tegen zo’n beleid? De nota
noemt er drie:
• het bewerkstelligen van structuur-
veranderingen is in de eerste
plaats een taak voor de onderne-
mers; de overheid dient daarvoor
een passend klimaat te scheppen;
• het is onmogelijk te voorspel-
len in welke richting structuurver-
anderingen zich ontwikkelen. Het
maken van prognoses is daarom
gevaarlijk omdat ze tot verkeerde
investeringen kunnen leiden;
• de voornaamste prikkel voor de
aanpassing van achterhaalde
structuren wordt gegeven door de
concurrentie op de markt.
Is West-Duitsland werkelijk zo
zuiver in de liberale leer dat vrijwel
ieder overheidsingrijpen uit den boze
is? Indien we de officiele publikaties
van het Duitse Ministerie van Econo-
mische Zaken moeten geloven, luidt
het antwoord op deze vraag ondub-
belzinnig: ja!
Deze zuivere leer is overigens niet
afkomstig van minister Lambsdorff.
Ook zijn voorganger Friderichs wist
erover mee te praten. Hij schreef er
zelfs een boek over 3). Toch bestaan
er aanwijzingen dat het Duitse ge-
loof in de vrije-markteconomie
slechts des zondags wordt beleden.
Op een symposium over industrie-
beleid in Hongarije in september
1978, presenteerde de Duitser Dr.
Oppenlander van het IFO-instituut
de resultaten van een studie die hij in
opdracht van het Westduitse Minis-
terie van Economische Zaken had
verricht 4). Deze studie gaf per
sector de effecten aan van diverse
vormen van financiële steun op de
export. Op een vraag van een ambte-
naar van het Nederlandse Ministerie
van Economische Zaken of deze stu-
die een verandering inluidde van het
Duitse industriebeleid, antwoordde
Oppenlander ontwijkend dat hij
vermoedde dat de Duitse regering
wel iets met deze studie zal willen
doen. Oppenlnder werd echter in
het openbaar terechtgewezen door
een hoge Duitse ambtenaar, mevr.
Büchner-Schöpf, van wie wordt
beweerd dat ze veel invloed heeft
op het huidige Duitse beleid ten aan-
zien van de EG: de liberale leer bleef
hoog in het vaandel.
Oppenlânder kon echter weten
dat Duitsland reeds jaren een bin-
nenlands economisch beleid voert,
dat tamelijk protectionistisch is.
Op het zesde Ottobeurener Wirt-
schaftswissenschaftlichen Seminars,
handelend over ,,Strukturwandel
und Strukturpolitik” dat in septem-
ber 1976 werd gehouden, presenteer-
de Prof. Peters een referaat waarin
hij op ondubbelzinnige wijze uiteen-
zette dat de economische politiek
van West-Duitsland mercantilistisch
is
5).
En Peters kan het weten, want
voordat hij hoogleraar werd, was hij
ambtenaar bij het Duitse Ministerie
van Economische Zaken. Zijn con-
clusies vat ik kort samen:
• ruim de helft van de Duitse sector-
politiek is gericht op instand hou-
ding en vertraging;
• conceptie en werkelijkheid van de
sectorpolitiek sluiten niet op
elkaar aan;
• door het gevoerde sectorbeleid is
de bereidheid van ondernemingen
zich aan veranderingen aan te pas-
sen verminderd;
• de protectionistische politiek is
één van de hoofdoorzaken van de
deformatie der vrije-marktecono-
mie.
Zo zien we dat ook in West-Duits-
land het bloed kruipt waar het niet
gaan kan. Wil de Bondsregering
langs deze weg de EG volledig
voor haar eigen belang aanwenden?
Is dat de praktische betekenis van
Goethes uitspraak: ,,Zwei Seelen
wohnen, ach! in meiner Brust”?
Memorandum betreffende het structuur-
beleid van de EG op industriegebied,
Bonn, 28
april 1978.
De artikelen 7 en 85 van het EEG-verdrag
verbieden in principe vrijwel iedere markt-
ordening.
H. Friderichs,
Mw zum Markt. Win-
schaftspolitik ohne illusionen,
Stuttgart,
1974.
K.H. OppenInder,
Exports and simula-
tion ofeconomicgrowih – deve/opment and
experiences in West German industry, Mün-
chen, 1978.
H.R. Peters, Konzeption und Wirklichkeit
der sektoralen Strukturpolitik in der Bundes-
republik Deutschiand, in: G. Bombach,
B. Gahien en A.E. Ott (red.),
Prob/eme des
Strukiunvandels und der Strukturpolitik,
Tübingen, 1977.
ESB 7-2-1979
139
Afhankelijkheid van voorkeuren
en optimale inkomensverdeling
DR. IR
. A. KAPTEYN*
IR. F. G. VAN HERWAARDEN*
Uit een aantal recente empirische studies 1) is
gebleken, dat iemands gevoel van welbevinden
veeleer wordt bepaald door zijn relatieve positie
in de inkomensverdeling dan door de absolute
hoogte van het inkomen. Dit verschijnsel kan
men verklaren uit de onderlinge afhankelijkheid
van individuele voorkeuren. De veronderstelling
van afhankelijkheid van voorkeuren heeft ver-
strekkende consequenties voor beleidsvorming
op het gebied van de inkomensverdeling en de
economische groei. In dit artikel presenteren we
een empirische studie 2) van de welvaarts-
effecten van inkomensherverdelende maatrege-
len en economische groei, gebaseerd op een
kwantitatief model 3) van de afhankelijkheid van
preferenties.
Inleiding
Er waren eens twee vrienden, Hans en Christiaan. Hans
verdiende f. 40.000 netto per jaar en Christiaan f. 30.000
netto per jaar 4). Een rondtrekkende gedragswetenschapper
vroeg op een dag wat zij van hun inkomen vonden. Hans ver
–
telde dat hij zijn inkomen waardeerde met een 8, terwijl
Christiaan zijn inkomen met een 7 zei te waarderen. Door
een promotie in het bedrijf waar hij werkte werd op een
goede dag Christiaans inkomen verhoogd tot f. 45.000 per
jaar. Na enige tijd kwam de gedragswetenschapper opnieuw
op bezoek. Gevraagd naar zijn inkomenswaardering ant-
woordde Christiaan dat hij zijn nieuwe inkomen met een 8
waardeerde.
Vraag: hoe loopt dit sprookje af? Voor het antwoord op
die vraag moeten we wat meer van de verteller weten. Als de
verteller gelooft dat individuele voorkeuren 5) onafhankelijk
zijn, zal hij waarschijnlijk zeggen dat Hans en Christiaan nu
even tevreden zijn met hun inkomen. Dank zij de verworven
gelijkheid leven zij nog lang en gelukkig in perfecte harmonie.
Een verteller die gelooft dat de preferenties van Hans worden
beïnvloed door Christiaans inkomensstijging zal een minder
harmonieus slot verzinnen voor het sprookje. Ten gevolge
van Christiaans inkomensstijging wordt het aspiratieniveau
van Hans verhoogd en hij waardeert zijn f. 40.000 per jaar
lager dan voorheen, laten we zeggen met een 7
1
/
2
. Deze
achteruitgang kan ertoe leiden dat Hans harder gaat werken
om via een hoger inkomen weer zijn oude waardering te be-
reiken. Zijn hogere inkomen verlaagt echter weer Christiaans inkomenswaardering die op zijn beurt harder gaat werken, en
de competitiemaatschappij is geboren.
Twee aspecten van het geschetste voorbeeld willen we be-nadrukken. In de eerste plaats blijken de conclusies m.b.t. het
welvaartseffect van Christiaans inkomensgroei nogal sterk af
te hangen van de veronderstelling van de onafhankelijkheid
van voorkeuren. Bij veronderstelde afhankelijkheid moet
Christiaans inkomenstoename minder positief beoordeeld
worden wegens het negatieve externe effect op de inkomens-
waardering van Hans 6). In de tweede plaatsblijkt het bij
veronderstelde afhankelijkheid van voorkeuren moeilijker te
zijn om iets te zeggen over de welvaartseffecten van inko-
mensveranderingen. Dit feit vormt de voornaamste verkla-
ring voor het verschijnsel dat in de economische literatuur
vrijwel altijd onafhankelijkheid van voorkeuren veronder-
steld wordt. In het bijzonder de theoretische fundering van
inkomensongelijkheidsmaatstaven gaat onveranderlijk uit
van onafhankelijkheid van preferenties 7).
Daar we een kwantitatief model van afhankelijke voor
–
keuren hebben ontwikkeld 8), zijn we in staat empirisch de
* De auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Onderzoek van
dc Economie van de Publieke Sector, RU Leiden. De studie is mede
tot stand gekomen met steun van de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en is onderdeel van het
,,Leidse Inkomenswaarderingsprojekt”. De gebruikte gegevens zijn
afkomstig van een enquête onder leden van de Consumentenbond,
ontworpen door Prof. Dr. B. M. S. van Praag. Wij zijn erkentelijk
voor hun bereidwilligheid de gegevens ter beschikking te stellen.
Wij danken Prof. Dr. B. M. S. van Praag, Drs. J. Buyzeen Drs. T. J.
Wansbeek voor hun opmerkingen.
Bijvoorbeeld: R. A. Easterlin, Does economie growth improve
the human lot?, in P. A. David en M. W. Reder (eds), National and
househoids in economic growih, Essays in honor
of
Moses
Abramowitz,
Academie Press, New York, 1974.
Een uitgebreid verslag is te vinden in: A. Kapteyn en F. G. van
Herwaarden,
inierdependent we/farefunctions and optimal income
distrihution,
Report 76.12, Centrum voor Onderzoek van de
Economie van de Publieke Sector, RU Leiden, 1976.
Een korte beschrijving van dit model werd gepresenteerd in
ESB
van vorige week: B. M. S. van Praag, A. Kapteyn, F. G. van
Herwaarden,
individuele welvaarisfuncties en sociale referentiegroe-
pen.
Het volledige verslag is te vinden in: A. Kapteyn, B. M. S. van
Praag en F. G. van Herwaarden, individual lvelfarefunctions and
social reference spaces,
Report 76.01, Centrum voor Onderzoek van
de Economie van de Publieke Sector, RU Leiden, 1976.
Voor zover we in dit artikel over inkomen spreken, bedoelen we
onveranderlijk netto inkomens.
In dit artikel gebruiken we de termen ,,voorkeuren” en ,,pre-
ferenties” als synoniemen. Formeel worden voorkeuren beschreven
door een nutsfunctie (ook wel welvaartsfunctie genoemd). Als we dus
zeggen dat de voorkeuren van twee individuen onafhankelijk zijn,
dan impliceert dat, dat ook hun nut, ofwel hun welvaart, onaflianke-
lijk is.
Het is natuurlijk ook denkbaar dat positieve externe effecten op-
treden. De implicaties van positieve externe effecten zijn bestu-
deerd door Hochman en Rodgers. Men zie bijvoorbeeld: H. M.
Hochman en J. D. Rodgers, Pareto optimal redistribution, in
The
American economie review.
1969, vol. 59, blz. 542-557. In het alge-
meen achten we positieve externe effecten echter niet plausibel (zie
het vervolg), zodat. we die mogelijkheid verder buiten beschouwing
laten.
Zie bijvoorbeeld: A. K. Sen,
On economie inequalizy,
Clarendon
Press, Oxford, 1973.
Zoals beschreven in het artikel in
ESB
van vorige week door Van
Praag, Kapteyn en Van Herwaarden.
140
welvaartseffecten van inkomensveranderingen te bestuderen.
Achtereenvolgens worden nu de analysemethode, de resul-
taten en een discussie van de resultaten gepresenteerd. We
hechten eraan te benadrukken dat de te presenteren analyse beschouwd dient te worden als een
illustratie
van de conse-
quenties van de afhankelijkheid van preferenties. Daar het
opnemen van afhankelijke voorkeuren in een model van opti-
male inkomensverdeling tot aanzienlijke complicaties leidt,
hebben we ons gerechtigd gevoeld in deze eerste studie het model op andere punten te vereenvoudigen.
De belangrijkste vereenvoudigende veronderstelling is dat
bij de studie van de inkomensherverdeling geen rekening
wordt gehouden met eventuele gevolgen voor de arbeidspro-
duktiviteit, de bereidheid om een baan te zoeken, de moti-
vering om carrière te maken, e.d. Vanzelfsprekend zou hier
eigenlijk met deze gevolgen rekening moeten worden gehou-
den. Daar we in de eerste plaats wilden onderzoeken in hoe-
verre afhankelijkheid van voorkeuren implicaties heeft voor
het beleid, hebben we ons daarop geconcentreerd.
De definitie van een optimale inkomensverdeling
Om te bepalen welke inkomensverdeling optimaal is, is een
criterium nodig. We zullen, bij een gegeven nationaal in-
komen, een inkomensverdeling
optimaal
noemen, indien bij
deze verdeling de gemiddelde welvaart in de maatschappij het
hoogst is. Voor de meting van de welvaart van individuen
wordt het door Van Praag ontwikkelde concept van de indi-
viduele
welvaarisfunctie van het inkomen
(WFI) ge-
bruikt 9).
Bij het gekozen criterium kunnen uiteraard allerlei vraag-
tekens worden gezet. Een volgeling van Rawis 10) b.v. zou
een inkomensverdeling optimaal noemen indien ieders wel-
vaart even hoog is II). Inderdaad is de keuze van het
optimaliteitscriterium gebaseerd op normen en waarden,
waarover niet noodzakeljkerwijs eenstemmigheid behoeft te
bestaan: Het door ons gehanteerde criterium van maximale
gemiddelde welvaart is gebaseerd op twee overwegingen.
In de eerste plaats kan het criterium van de gemiddelde
welvaart worden afgeleid uit een scala van ethische stelsels die
gebaseerd zijn op betrekkelijk algemeen aanvaarde normen,
zoals eerlijkheid, onpartijdigheid en rationaliteit 12).
In de tweede plaats spreekt het criterium aan. Omdat
WFI’s waarden in een begrensd interval aannemen, waarvoor
gemeenljk een [0,10]-schaal wordt gekozen, ligt ook de ge-
middelde welvaart tussen 0 en 10. Wegens de gelijkenis met
rapportcijfers is de betekenis van het begrip gemiddelde wel-
vaart gemakkelijk aan te voelen.
Overigens blijkt de gekozen maatstaf in de praktijk allerlei
eigenschappen gemeen te hebben met andere criteria. De vol-
geling van Rawls die optimaliteit voornamelijk definieert in
termen van gelijkheid zal tot zijn plezierige verrassing bemer-
ken dat, dank zij de vorm van de WFI, ons criterium ook de
tendens vertoont een tamelijk gelijke inkomensverdeling als
optimater te definiëren dan een ongelijke verdeling. We ko-
men hier nog op terug.
Een fundamenteler probleem met de gekozen maatstaf is
dat impliciet wordt aangenomen dat WFI’s van verschillende
personen met elkaar kunnen worden vergeleken en dat een
operatie als het berekenen van een gemiddelde welvaart zin
heeft. Dit probleem van interpersonele nutsvergelijking
houdt de gemoederen in de economische wetenschap al lang
bezig. Het is niet overdreven te zeggen dat er twee kampen
zijn (van mensen die zeggen dat interpersonele nutsvergelij-
king
wel
mogelijk is en van mensen die zeggen dat het
niet
mogelijk is) waartussen de communicatie matig is. Dit is niet
verwonderlijk. Zaken als de meetbaarheid en de interperso-
nele vergelijkbaarheid van nut behoren eerder tot de filosofie
dan tot de economie. Daar filosofische kwesties zich niet
lenen voor empirische toetsing zijnde meningen op dit gebied
ook vaak geprononceerder en de discussies polemischer.
Onze houding ten opzichte van de interpersonele vergelijk-
baarheid van nut is pragmatisch. Het WFI-concept is naar
onze mening een redelijke reflectie van het nutsbegrip zoals
dat gehanteerd wordt in de economische wetenschap. Hier
–
bij moet bedacht worden dat theoretische concepten tot op
zekere hoogte gedefinieerd worden door de wijze waarop ze
gemeten worden. Omdat een WFI gemeten wordt door mid-
del van directe vragen aan individuen over de waardering van
inkomens, menen we met name dat de WFI geschikt is als
welvaartsindicator. De interpersonele vergelijkbaarheid ten
slotte, kan gemotiveerd worden door het feit dat de vraagstel-
ling voor alle respondenten gelijk is. De aanname van de mo-
gelijkheid van de interpersonele nutsvergeljking komt dan
neer op de veronderstelling dat woorden als ,,goed”, ,,uit-
stekend”, enz. voor verschillende mensen in hetzelfde taalge-
bied een identieke betekenis hebben. Lezers die inter-
personele nutsvergelijking fundamenteel onmogelijk achten,
kunnen het vervolg van dit artikel ongelezen laten. Dezelfde
lezers zullen zich ongetwijfeld ook consequent onthouden
van normatieve uitspraken over inkomensverdeling.
Een meer technische opmerking met betrekking tot het ge
kozen criterium betreft de berekening van het gemiddelde.
WFI’s zijn uitsluitend gemeten van gezinshoofden. Bij de
maximering van de gemiddelde welvaart van gezinshoofden
zouden personen in kleine gezinnen een relatief zwaar
gewicht krijgen. Daarom is bij de bepaling van de gemiddelde
welvaart gewogen met een functie van de gezinssamenstelling
13). De weging is zodanig gekozen dat in een optimale
inkomensverdeling personen in gezinnen van verschillende
samenstelling, maar overigens met dezelfde sociale kenmer-
ken, dezelfde welvaart genieten. Er wordt dan, m.a.w., exact
gecompenseerd voor verschillen in kosten van levensonder-
houd die het gevolg zijn van verschillen in gezinssamenstel-
ling.
De berëkening van de optimale inkomensverdeling
De gebruikte steekproef is dezelfde als die waarop het mo-
del van afhankelijke voorkeuren is geschat 14). Technisch be-
zien komt het zoeken naar een optimale inkomensverdeling
neer op het optimaal herverdelen van inkomen over de
respondenten in de steekproef. Wegens de onderlinge afhan-
kelijkheid van de WFI’s heeft in principe elke herverdeling
van inkomen invloed op alle welvaartsniveaus. Er zijn enkele
duizenden respondenten in de steekproef, zodat zelfs een zeer
grote computer niet in staat is een optimale verdeling binnen
redelijke tijd te vinden. Het is echter mogelijk het verdelings-
probleem te splitsen in twee stappen. Eerst wordt het
inkomen optimaal verdeeld over sociale typen, d.w.z. groe-
pen mensen met gelijke sociale kenmerken
15).
Vervolgens
wordt het inkomen optimaal verdeeld over de mensen binnen sociale typen. Bij het berekenen van de welvaartsverandering
ten gevolge van inkomensherverdeling wordt rekening ge-
houden met het feit dat het model van de afhankelijkheid van
voorkeuren geen volledige verklaring geeft van individuele
welvaartsverschillen. De onzekerheid over de ontbrekende
Zie het
ESB-artikel
van vorige week.
J. Rawls, ,l
theory ofjustice,
Oxford University Press, Londen,
1971.
II) Voor de goede orde: Rawls pleit niet voor volstrekte gelijkheid.
Maar in de situatie waarin we afzien van produktiviteitseffecten van
inkomensverdeling, impliceert zijn theorie dat gelijkheid optimaal is.
In de uitgebreide versie van deze studie (Kapteyn en Van Her-
waarden, op. cit., 1976) noemen we een aantal van die stelsels. Voor
een discussie verwijzen we naar: J. C. Harsanyi, Nonlinear social
welfare functions, in
Theory and decision,
1975, vol. 6, blz. 311-332.
Details worden gegeven in Kapteyn en Van Herwaarden, op. cit.,
1976.
Een steekproef van ongeveer 3.000 leden van de Consumenten-
bond, getrokken in 1971. Zie ook
ESB
van vorige week.
Zie
ESB
van vorige week.
ESB 7-2-1979
141
verklaring wordt gesimuleerd door aan het model een
stochastisch deel toe te voegen 16).
Daar de gebruikte steekproef van leden van de
Consumentenbond niet representatief is voor het Nederland-
se volk, heeft voor de bepaling van het gemiddeld netto
inkomen en de gemiddelde welvaart een herweging plaatsge-
vonden. In hoeverre door de herweging de resultaten repre-
sentatief voor het Nederlandse volk zijn geworden is moeilijk
te zeggen. Naar onze indruk zijn de schattingen van het ge-
middelde netto inkomen en de gemiddelde welvaart in 1971
aan de hoge kant. Vergelijking met statistische gegevens is
moeilijk, enerzijds wegens verschillen in inkomensdefinities,
anderzijds omdat in de gebruikte steekproef mensen van 65
jaar en ouder ontbreken 17). Wegens het illustratieve
karakter van deze studie behoeft o.i. aan het niet volledig
representatief zijn van de steekproef niet bijzonder zwaar ge-
tild te worden.
De optimale inkomensverdeling
In tabel 1 presenteren we de gemiddelde inkomens van
mensen met verschillende sociale kenmerken, zowel voor de
werkelijke situatie in 1971 als voor de berekende optimale
situatie.
De herverdeling van inkomens die nodig is om de gemid-
delde welvaart te maximeren is blijkens tabel 1 bijzonder
drastisch. We zullen de resultaten voor elk van de sociale ken-
merken bespreken.
Opleiding.
Kennelijk vereist een optimale verdeling dat
mensen met een hogere opleiding flink wat inleveren bij de la-
ger opgeleiden. Dit resultaat is een direct gevolg van het ge-
bruikte model van afhankelijke voorkeuren. Mensen met een
lagere opleiding blijken zich meer te laten beïnvloeden door
het inkomen van mensen met hogere opleiding dan omge-
keerd. Als gevolg daarvan stijgt de gemiddelde welvaart wan-
neer we inkomen herverdelen van hogere opleidingen naar
lagere. Immers, omdat de lagere opleidingen zich nogal sterk
laten beïnvloeden door het inkomen van de hoger opgeleiden,
betekent alleen een inkomensreductie van de laatsten al een
welvaartsverhoging van de eersten. Bovendien krijgen ze dan
nog een hoger inkomen. De inkomensreductie van de hoger
opgeleiden leidt natuurlijk tot een welvaartsdaling voor deze
groep, maar omdat ze zich weinig spiegelen aan de lagere op-
leidingen wordt hun welvaart in elk geval niet extra gedrukt
door het stijgende inkomen van de lagere opleidingen. Kort
gezegd: bij herverdeling van hoger opgeleiden naar lager op-
geleiden, lijden de eersten alleen een direct verlies ten gevolge
van de inkomensdaling. De lagere opleidingen hebben naast de directe welvaartswinst ten gevolge van de inkomensstij-
ging ook nog een indirecte winst omdat hun referentiekader
(het inkomen van de hoger opgeleiden) daalt. Hoewel de
gevonden uitkomst dus binnen het model te interpreteren is,
zullen velen waarschijnlijk toch moeite hebben met het
aanvaarden van het resultaat. Het is goed er nog eens op te
wijzen dat we produktiviteitsverliezen ten gevolge van
inkomensveranderingen buiten beschouwing hebben gelaten.
Indien de hoger opgeleiden minder gaan werken als reactie op
hun inkomensverlies kan dat leiden tot een algehele
inkomensteruggang die de gevonden verdeling niet langer
optimaal doet zijn. Rekening houden met produktiviteits-
verlies kan m.a.w. tot een andere optimale verdeling leiden.
• Werkomgeving.
De zelfstandigen moeten een flinke veer
laten. Dit komt omdat volgens het model van afhankelijke
voorkeuren de niet-werkenden en werknemers in loondienst
gevoeliger zijn voor het inkomen van de zelfstandigen dan
omgekeerd. We zien ook dat de niet-werkenden er flink op
vooruit gaan. Ook dit is een gevolg van de grote gevoeligheid
van de preferenties van de niet-werkenden voor het inkomen
van de werkenden. De verwaarlozing van produktiviteits-
6) Een meer precieze uitleg wordt gegeven in Kapteyn en Van Her-
waarden, op. cit., 1976.
Ii)
De reden is gegeven in Kapteyn, Van Praag, Van Herwaarden,
op. cit., 1976.
Tabel 1. Gemiddeld inkomen per sociaal kenmerk voor de werkelijke inkomensverdeling (oktober 1971) en de optimale inko-
mensverdeling
a)
enmerk
1
2
3
4
S
)pleiding
lager
uitgebreid
middelbaar
universitair
b)
onderwijs
lager onderwijs
onderwijs onderwijs
14.449 17.356
21.019
26.168
w
……………………..
o
……………………..
16.442 )+ 13.8) c)
16.454 (-
5.2)
16.053 (-
23.6)
15.869 (-
39.4)
Werkomgeving
in loondienst
zelfstandige
niet werkzaam
16.144
21.650
13.937
w
……………………..
o
……………………..
16.483 (+
2,1)
16.029 )-
26.0)
15.727 (+ 12.8)
)eroep
geschoold of
administratief
lager/middelbaar
onderwijs
niet
ongeschoold arbeider
leidinggevend
Vrije beroepen
werkzaam
12.214
15.637
16.617
21.176
13.937
o
……………………..
16.311
(+ 33.5)
16.120 )+
3.))
16.831
)+
1.3)
16.409 (-
22.5)
15.727 (+ 12.8)
w
……………………..
Jrbanisatiegraad minder dan
50.000
mw.
50.000
mw.
of meer
16.921
5.657 o
……………………..
16.473 (-
2.6)
16.246 (+
3.8)
eeftijd
Jonger dan 25 jaar 25 jaar I/m 34 jaar
35 jaar t/m 49 jaar 50 jaar t/m 64 jaar
11.104
13.903
17.258
18.437
w
……………………..
w
……………………..
15.808 (+ 42.4)
15.828 )+ 13.8)
16.888 )-
2.1)
16.345 )-
11.3)
3eogralie
buiten de
Utrecht. Zuid-Holland
o
……………………..
Randstad en N’oord-Holland
15.771
17.848
w
………………………
o
……………………..
16.553 )+
5.0)
16.176 (-
9,4)
Alle bedragen luiden in guldens per jaar.
w = werkelijk ow optimaal.
cl Procentuele verandering con w naar o.
142
gniddId iflkom,4
6. .000)
effecten speelt hier natuurlijk ook een rol. Mogelijk zal een materiële vooruitgang van de niet-werkenden negatief wer-
ken op hun bereidheid om een werkkring te zoeken.
• Beroep.
De resultaten zijn hier analoog aan die voor
opleiding. De lagere beroepen refereren meer aan hogere be-
‘roepen dan omgekeerd. Dientengevolge werkt een herverde-
ling
–
ten -gunste van de lager ge
–
kwalificeerde beroepen wel-
vaartsverh ogend.
• Urbanisatiegraad.
Daar de inwoners van grotere steden
meer refereren aan het inkomen van inwoners in kleinere
plaatsen dan omgekeerd krijgen de eersten er wat bij.
• Leeftijd.
Het oplopen van het inkomen met de leeftijd
blijft globaal behouden maar zwakt sterk af. Deze ontwikke-
ling weerspiegelt de nivellerende verschuivingen die we bij de
ander sociale kenmerken al hebben waargenomen.
• Geografie.
Mensen buiten de Randstad refereren meer
aan mensen binnen de Randstad dan andersom. De bewoners
van de Randstad moeten daarom wat inleveren ter wille van
een stijging van de gemiddelde welvaart.
De optimale verdeling is aanzienlijk geljker dan de werke-
lijke verdeling. Dit blijkt uit figuur 1. In figuur 1 is ook de ge-
lijke inkomensverdeling wéergegeven, d.w.z. de verdeling
waarbij gezinnen van gelijke samenstelling een even hoog in-
komen hebben en de verschillen in inkomen tussen gezinnen
van ongelijke samenstelling precies groot genoeg zijn om de
verschillen in kosten van levensonderhoud te compenseren.
Kennelijk verschillen de optimale en de gelijke inkomens-
verdeling niet veel. Desondanks is het feit dat ze niet identiek
zijn opmerkelijk. Dit is het gevolg van de onderlinge afhanke-
lijkheid van voorkeuren. Men kan bewijzen dat wanneer on-
afhankelijkheid verondersteld wordt, de gemiddelde wel-
vaart maximaal is bij een gêlijke inkomensverdeling.
Figuur 1. Inkomensverdeling in drie gevallen: a. werkelijke
inkomensverdeling; b. gelijke inkomensverdeling; c. opti-
male inkomensverdeling.
een gelijk inkomen een gemiddeld welvaartsniveau van 6,79
hebben opgeleverd. Een optimale inkomensverdeling levert
een nog iets hogere gemiddelde welvaart van 6,83.
Deze verschillen zijn op het eerste gezicht niet erg groot en
men kan zich afvragen of deze betrekkelijk geringe welvaarts-
verschillen de gigantische inkomensherverdeling rechtvaar-
digen die nodig is om die verschillen te bereiken. Voor een
antwoord op die vraag is het interessant te onderzoeken op
welke andere wijze een stijging van de gemiddelde welvaart
bereikt kan worden. Een voor de hand liggende methode is
een algemene inkomenstoename, d.w.z. economische groei.
Dat alternatief hebben we onderzocht met hetzelfde model.
Voor het bereiken van een welvaartstoename tot 6,83 blijkt
een reële inkomensgroei nodig te zijn van ongeveer
40%.
We-
gens de vele nadelen die aan economische groei kleven komt
het ons voor dat inkomensherverdeling wellicht toch te pre-
fereren is boven economische groei.
De geringe effectiviteit van economische groei is een direct
gevolg van de onderlinge afhankelijkheid van individuele voorkeuren. Als we in ons model de interdependentie van
preferenties negeren, blijkt 10% economische groei al vol-
doende te zijn om het eerder genoemde gemiddelde wel-
vaartsniveau van 6,83 te bereiken. In plaats van een keuze te
maken tussen inkomensherverdeling en economische groei
als middelen om welvaart te verhogen, kan men ook denken aan een combinatie van beide methoden. Sinds een aantalja-
ren wordt van verschillende zijden bepleit algemene salaris-
stijgingen in centen te doen plaatsvinden en niet in procenten.
Figuur 2 illustreert de effecten van respectievelijk inkomens-stijging in centen en inkomensstijging in procenten op het ge-
middelde welvaartsniveau. Men ziet dat een ,,centenpolitiek”
een gunstiger effect heeft op de gemiddelde welvaart dan een
,,procentenpolitiek”.
Figuur 2. Twee manieren om de gemiddelde welvaart te ver-
hogen: a. alle inkomens groeien met een gelijk percentage
(,procenten “); b. alle inkomens groeien met een gelijk bedrag
(,centen’)
0.75
0.67
0.60
0.52
0.43
0.37
0.30
0.22
0.13
0.07
0.00
De welvaarisaspecten van inkomensverdeling
weIvaarlsni-cau
.00
0,90
– 0.64
0.70
0.60
0.30
0.40
0.30
0.20
0.10
46
nkom,n)n 6. .000)
Volgens onze berekeningen was de gemiddelde welvaart
in 1971 gelijk aan 6,33. Bij hetzelfde gemiddelde inkomen zou
Ten slotte presenteren we in figuur 3 de verdelingen van in-
dividuele welvaart behorende bij achtereenvolgens de werke-
ESB 7-2-1979
143
In onderstaande figuur is de opbouw van de toegevoegde
waarde van bedrijven weergegeven: met behulp van een
,,btw-lijn” en een ,,bruto-winstlijn” is aangegeven op welke
wijze bij de verschillende bedrijven de toegevoegde waarde
is opgebouwd uit de btw, de loonkosten en de bruto winst. De
btw-verhoging doet de ,,btw-lijn” voor alle bedrijven even
sterk dalen naar het niveau van de gearceerde lijn a. Bij
gelijkblijvende loonkosten daalt als gevolg hiervan de
,,bruto-winstlijn” naar het niveau van de fijn gearceerde lijn
b parallel aan de oorspronkelijke ,,bruto-winstlijn”. Omdat
de btw-verhoging echter gekoppeld is aan een procentuele
loonkostenverlaging, gaat de ,,bruto-winstlijn” over in de
grof gearceerde lijn c: het effect van de loonkostenverlaging
is sterker naarmate de loonkosten een groter deel van de toe-
gevoegde waarde uitmaken.
Figuur. Effect van bruto-winsinivellering op de toegevoegde
waarde van bedrijven
Toegevoegde
waardel
S
btw
loonkosten
,.brulo.winsilijn’
bvutoiwjnst
Bedrijven
Gee,iddeld bedrijf
Gevolgen van de nivellering voor de Nederlandse economie
Voor het voorspellen van de effecten van bepaalde maat-
regelen op de Nederlandse economie kan gebruik worden ge-
maakt van het door het Centraal Planbureau te Den Haag
ontwikkelde Vintaf-Il model 1). Om de gevolgen van de ni-
vellering van bruto winsten met behulp van dat model te kun-
nen voorspellen zal eerst moeten worden nagegaan op welke
wijze een dergelijke nivellering in het Vintaf-li model tot
uitdrukking kan worden gebracht.
Kern van de beschreven nivellering vormt een met een
btw-verhoging gepaard gaande proportionele verlaging van
de loonkosten van bedrijven. We zullen hier veronderstellen
dat de verlaging van de loonkosten gerealiseerd wordt met
behulp van een verlaging van de sociale lasten, waarbij we verder veronderstellen dat het beschikbare inkomen van de
werknemers als gevolg van die verlaging niet wordt beïn-
vloed: de verlaging van de sociale lasten komt dus volledig
het bedrijfsleven ten goede. De verhoging van het btw-
percentage dient in principe zodanig te zijn dat het verlies aan inkomsten van de overheid als gevolg van de verlaging van de
sociale lasten wordt gecompenseerd door de gelden die als
gevolg van de btw-verhoging naar de overheid vloeien.
Om van een correcte winstnivcllering te kunnen spreken,
zullen de effecten van enerzijds de loonkostenverlaging en
anderzijds de btw-verhoging in gelijke mate van invloed moe-
ten zijn op alle bedrijven die deel uitmaken van de samen-leving. De effecten mogen dus niet afhankelijk zijn van de
min of meer toevallige categorie waarbinnen de afzet van een
bedrijf valt. De met de nivellering samengaande ver-
hoging van de btw kan daarom niet beperkt blijven tot de af-
zetcategorieën waarover traditioneel btw wordt geheven, de
particuliere consumptie en de materiële overheidsbestedin-
gen. Daarom is er bij de uitgevoerde simulatie van uitgegaan
dat naast de bestaande btw een belasting geïntroduceerd is,
waardoor ook de investeringen en de export extra worden be-
last.
Bij de simulatie is er, evenals in het voorgaande, van üitge-
gaan dat noch de btw-verhoging, noch de loonkostenver-
laging door de bedrijven wordt doorberekend in de prijzen.
Verder moet worden opgemerkt dat de maatregel zodanig is
gedoseerd, dat het financieringssaldo van de overheid (als
percentage van het netto nationaal inkomen tegen markt-
prijzen) zich het eerste jaar na invoering van de maatregel
niet wijzigt; de daartoe uitgevoerde berekening is gebaseerd
op de cijfers van het voorgaande jaar. Bij de simulatie is ver-
ondersteld dat de werkloosheid zich op een zodanig peil be-vindt dat het Phillips-curve-effect geen rol speelt. Tevens is
uitgegaan van een extra btw-heffing van 1,5% met ingang van
het startjaar op de toegevoegde waarde van de totale produk-
tie, dus inclusief export en investeringen. De uit de btw-
verhoging te financieren loonkostenverlaging bedraagt
4
,1%.
De resultaten van de simulatie 2) zijn weergegeven in de tabel.
Tabel. De resultaten van de simulatie
le jaar
3e jaar
5e jaar
Loonsom per werknemer in bedrijven
•
4,4
.
5,2
6.0
Prijspeil van de toegevoegde waarde van be.
2,2
•.
2,7
•.
3,3
..
2.5 2.7
drijven legen faciorkosten
………….
.
RehIe arbeidskosten
………………….2.2
Bouwjaar oudste jaargang in bedrijf
–
0,17
.
–
0,32
-.
0.56
Arbeidsplaatsen
……………………
.
+
4
+
41
+
74
Werkloosheid
…………………….
7
.. ..
48
Arbeidsproduktiviteit
……………….
–
0.5
-.
0,8
.-
1.4
Prijspeil particuliere consumptie
-.
0.1
.
0.4
.-
1.0
Prijspeil investeringen in outillage
0.1
–
0.4
-.
0.6
•.
0.1
—
0,3
..
0,6
.
0.1
–
0,5 –
0,7
Volume investeringen in outillage
..
3.1
—
2,1
..
3,2
Volume uitvoer van goederen
0,0
+
0.4
+
0.9
Volume invoer van goederen
…………
0.7
.
—
0,8
—
1,2
Prijspeil uitvoer van goederen
………..
.
Volume produktie van bedrijven
0.3
0,0
+
0.1
Volume particuliere consumptie
……….
.
Regel vrij beschikbaar inkomen per loon-
.
0.2
•.
0,4
—
0,6
Arbeidsinkomenquote bedrijven
……….
2.9
3.0
.
0.7
trekker
………………………..
.
Saldo lopende rekening betalingsbalans
. .
+
0.3
+
0.4
+
1.0
Financieringssuldo overheid
………….
.
+
0.1
–
0.2 –
0.3
Mutaties: betalingsbalaits in mrd. guldens: bouwjaar: in jaren: werkloosheid en arbeids-
plaatsen: in duicnden personen: overige: percentages.
De resultaten laten de daling van de prijs van de toege-
voegde waarde tegen factorkosten zien, die per definitie
optreedt als gevolg van de btw-verhoging bij constante
marktprjzen; hierdoor gaan overeenkomstig de modelver-
geljkingen de reële arbeidskosten omhoog. Uit de btw-
verhoging wordt echter, bij de gevoerde politiek, een verla-
ging van de loonkosten gefinancierd die zo groot is, dat des-
ondanks de reële arbeidskosten dalen. Deze daling heeft via
een verlenging van de levensduur van outillage tot gevolg dat
de werkloosheid flink daalt; een en ander is in overeenstem-
ming met de figuur.
Doordat de levensduur van outillage verlengd wordt, wor-
den de vervangingsinvesteringen iets uitgesteld, hetgeen tot
uiting komt in de daling van het volume van de investeringen
in outillage. Een gevolg van het uitstellen van de vervangings-
investeringen is het minder snel stijgen van de arbeidsproduk-
tiviteit, waardoor een negatief effect op de loonvoet ontstaat.
Hierdoor treedt een lichte daling van het prijspeil op van
zowel de particuliere consumptie, als van de uitvoer van
goederen, als van de investeringen in outillage. Het volume
van de particuliere consumptie ondergaat een kleine daling.
De toename van het volume van de uitvoer en de afname van
het volume van de invoer van goederen heeft een positief ef-
fect op de lopende rekening van de betalingsbalans.
Van belang is verder dat het reël vrij beschikbaar inkomen
per loontrekker een kleine daling ondergaat; de daling is
echter betrekkelijk gering. De lichte daling van het reëel vrij
CPB,
Een macro model voor de Nederlandse economie op mid-
dellange termijn (Vintaf-Il),
Occasional Papers no. 12, Den Haag,
Een beschrijving van de uitgevoerde simulatie kan bij de auteur
worden Verkregen.
146
beschikbaar inkomen per loontrekker heeft wel een negatief effect op het volume van de particuliere cönsumptie. Samen
met de reeds genoemde effecten op de andere volumina heeft
dit eerst een lichte daling en vervolgens een lichte stijging van
de produktie van bedrijven tot gevolg.
Wat het financieringssaldo van de overheid betreft kun-
nen we spreken van een inverdieneffect: de daling van de
werkloosheid heeft een afname van de uitkeringen tot gevolg;
waardoor met het afnemen van de werkloosheid het over-
heidstekort minder groot wordt. De ruimte voor de overheid
die daardoor ontstaat kan gebruikt worden door een minder
hoog btw-percentage te berekenen, waardoor het effect van
de maatregel op de werkloosheid nog kan worden versterkt.
Ter illustratie: een verlaging van de op alle afzet-
categorien betrekking hebbende extra btw-heffing van
1,5%
naar 1,2% van de toegevoegde waarde doet bij gelijke loon-kostenverlaging de werkloosheid na 5 jaar in plaats van met
48.000 met 62.000 personen afnemen; daarbij neemt de ver
–
andering van het financieringssaldo van de overheid, gecu-
muleerd over de jaren waarop de simulatie betrekking heeft,
af van -0,6% tot -0,3%.
Kanttekeningen bij de gesimuleerde maatregel
De met behulp van de simulatie verkregen cijfers dienen
voorzichtig te worden geïnterpreteerd, omdat sprake is van
een aantal onzekerheidsfactoren. In de eerste plaats is niet be-
kend in hoeverre de overheid bij invoering van de maatregel
tot beheersing van de prijzen in staat is. Doordat bij de simu-
latie is uitgegaan van constante marktprjzen, worden even-
tuele afwentelingseffecten gecamoufleerd. Duidelijk is dat,
om de veronderstelling waar te maken dat noch de loon-
kostenverlaging, noch de btw-verhoging doorberekend
Miro b.v. maakt deel uit van de detailhandels9roep Ahold. Als Hypermarktorganisatie is Miro verwant aan bekende werkmaatschappijen als Alberto, de Albert Heijn supermarkten, Etos en
Simon.
Binnen het direktoraat van Miro als zelfstandige werkmaatschappij neemt Controlling de
plaats in die het ons mogelijk maakt een alert financieel economisch beleid te voeren.
Binnen deze afdeling Controlling zijn mogelijkheden voor een
bedrljf$econoom
Hij maakt deel uit van een team, rapporterend aan de Controller, waarin om. Organisatie,
Efficiency, Informatie en Bedrijfseconomische Analyse zijn ondergebracht.
Zijn werkterrein omvat:
– resultaten analyse
– rentabiliteit van investeringsaanvragen
– administratieve procedures in filiaal en Hoofdkantoor
– begrotingen en lange termijn plannen.
Wij beschouwen deze funktie als een uitstekende startmogelijkheid voor academici met de
ambitie om t.z.t. in meer algemene zin een management positie te gaan vervullen binnen
Ahold. Rest ons u te verzekeren van een goede honorering.
Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch onderzoek
verwacht. Het resultaat hiervan wordt – zo mogelijk direkt na afloop – door de psycholoog
met de sollicitant besproken. Rapport zal slechts worden uitgebracht na toestemming van de
kandidaat.
U kunt schrijven naar:
Miro bv. tav. de heer M.C. Achterberg
Personeelszaken 1205
Ankersmidplein 2
1506CK Zaandam
ESB 7-2-1979
147
Zit er nog iets in de VAD?
DRS. H. MEIJERS*
Bij de Tweede Kamer is op 5 oktober 1978 het
we/som werp ingediend voor een interinregeling
collectieve vermogensaanwasdeling (VA D). Te
zamen met het in april /1. ingediende wetsontwerp
dat de individuele aanspraken van de werkne-
mers op de vermogensaan was van ondernemin-
gen regelt, komt dit wetsontwerp in depiQats van
hei door de vorige regering ingediende voorstel.
In eerdere publikaties 1) is er door de auteur
reeds op gewezen dat de invloed van de door de
vorige regering voorgestelde VA D-regeling op de
financiële structuur en op de waarde van de aan-
delen van de ondernemingen in de meeste ge val-
len nihil of zeer gering zal zijn. In dit artikel zal
worden ingegaan op de vraag of de VA D volgens
de nieuwste ontwerpen wel iets zal opleveren.
Daarbij zullen de nu voorgestelde regelingen
worden vergeleken met de eerder in Nederland
gedane voorstellen.
Inleiding
Wat is eigenlijk vermogensaanwasdeling? Onder vermo-
gensaanwasdeling verstaan we het door de werknemers delen
in de uit de winst verkregen toename van het ondernemings-vermogen. In tegenstelling tot een gewone winstdelingsrege-
ling dienen daarbij de aanspraken krachtens de VAD-regeling
in de onderneming ginvesteerd te blijven. Ze mogen dus niet
in de vorm van contanten worden uitgekeerd. Daarom kun-
nen we de door de huidige regering gedane voorstellen geen
,,echte” VAD-regeling noemen. Immers de individuele rege-
ling voorziet in een mogelijkheid voor de ondernemingen om
de VAD in contanten uit te keren en bij decollectieve regeling
zal de uitkering altijd in de vorm van contanten geschieden.
Als vermogensaanwas wordt beschouwd de winst na aftrek
van de verschuldigde belastingen en na aftrek van een ,,rede-
lijke” ofwel ,,normale” vergoeding over het door de verschaf-
fers van het eigen vermogen ingebrachte vermogen. Dit
betekent dat de VAD-uitkering dient te geschieden ten laste
van de z.g. ,,overwinst”. Om de overwinst te kunnen bepalen
dient men drie grootheden vast te stellen: de winst, het eigen
vermogen en de hoogte van de normale vergoeding. Dit zijn
alle drie begrippen waarover in de bedrijfseconomische litera-
tuur bepaald geen eenstemmigheid bestaat. Daarnaast spelen
ook praktische aspecten een rol. Een VAD-regeling dient
praktisch hanteerbaar te zijn. Zo zullen b.v. de aanhangers
van de vervangingswaardetheorie stellen dat de theoretisch
enigjuiste wijze van winst- en vermogensbepaling die volgens
de vervangingswaardemethode is. Indien het echter in de praktijk onmogelijk is om dit eenduidig, objectief en met
aanvaardbare kosten te doen, dan is deze methode voor een
algemene regeling onbruikbaar.
Iets dergelijks geldt ook voor het vaststellen van de redelij-ke vergoeding over het eigen vermogen. Volgens de theorie is
deze vergoeding afhankelijk van de specifieke risico’s die de
belegger loopt bij investering in een bepaalde onderneming.
Dit betekent dat er voor elke onderneming een specifieke
redelijke vergoeding bepaald zou moeten worden. Deze
vergoeding zal bovendien niet constant in de tijd zijn. Dit is
uiteraard bij een, algemene VAD-regeling niet uitvoerbaar.
In dit artikel zullen we nagaan op welke wijze het vaststellen
van de drie voor de overwinst bepalende factoren volgens de
in de loop van de tijd verschenen VAD-voorstellen dient te
geschieden, en wat het effect daarvan op de feitelijke VAD-
afdracht door de ondernemingen kan zijn.
* Wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke Hogeschool Til-
burg.
1) H. Meijers, Vermogensaanwasdeling en de financiele Structuur
van de onderneming,
ESB,
16maart 1977; Vermogensaanwasdeling
en de waarde van de aandelen,
‘ESB, 30
november 1977.
wordt in de prijzen, de medewerking van de werkgevers on-
ontbeerlijk is.
Een tweede onzekere factor bij de uitgevoerde simulatie be-
treft het gedrag van investeerders. Hoewel de gemiddelde op-
brengst van investeringen niet verandert, wordt de opbrengst
van goed renderende investeringen iets minder, terwijl de op-
brengst van slecht renderende investeringen juist iets groter
wordt. Als de opbrengst van oorspronkelijk goed renderende
investeringen in de ioop van de tijd minder wordt, zal het oor
–
spronkelijk negatieve effect van de maatregel geleidelijk over
–
gaan in een positief effect. In hoeverre het gedrag van inves-
teerders als gevolg daarvan zal veranderen, is moeilijk te
voorspellen. Bij de simulatie is aangenomen dat het gedrag
van investeerders in macro-economisch opzicht niet ver-
andert.
Bij de uitgevoerde simulatie is ervan uitgegaan dat de inge-
voerde btw-verhoging betrekking heeft op alle afzet-
categorieen. Als van dat principe wordt afgeweken, dient
rekening te worden gehouden met verstorende effecten door-
dat concurrentievervalsing optreedt: bedrijven die wel de
extra btw over hun produktie verschuldigd zijn worden bena-
deeld ten opzichte van bedrijven die de extra btw niet hoeven
148
VAD-historie
De discussie over de winstdeling is al erg oud. Zo verscheen
in 1945 een boekje van C.P.M. Romme en J.R.M. van den
Brink 2) met daarin opgenomen een voorstel voor een natio-
naal systeem van winstdeling. Zij betogen daarin o.a. ,,Ver-
mogensvorming door de bezitslozen is een eisch der gerechtig-
heid”
(blz.
6) en ,,vermogensvorming door werknemers zal
slechts economisch verantwoord kunnen geschieden uit het
waarde-overschot dat boven de kosten is gelegen: de winst”
(blz. 7). Verder vinden we op blz. 43 de uitspraak dat er
eventueel een vergoeding over het eigen vermogen aan de
eigenaren gegeven zou kunnen worden, ten einde de discrimi-
natie t.o.v. het vreemde vermogen tegen te gaan, maar ,,deze
methode zal aan de practische beteekenis der winstdeeling
grote afbreuk doen”. Deze uitspraak zal later nog een profeti-
sche waarde blijken te hebben. Omtrent de vaststelling van de
winstdelingspercentages merken de schrijvers nog op dat deze
niet eenduidig zijn vast te stellen aangezien het aandeel van de
verschillende produktiefactoren in de winst of het verlies van
de onderneming niet kwantitatief is vast te leggen.
Bijna 19 jaar na het verschijnen van het werk van Van den
Brink en Romme publiceren in 1964 de drie grote vakcentra-
les NVV, NKV en CNV een rapport van een gezamenlijke
studiecommissie 3), waarin een voorstel tot vermogensaan-
wasdeling is opgenomen in de ,,eigenlijke” betekenis van het
woord. Bij de bepaling van de overwinst gaat men uit van de
winst na belastingen en na aftrek van:
– afschrijvingen op vervangingsbasis;
– reserveringen met een voorzieningskarakter die gedaan
worden om reëel te verwachten kosten te bestrijden;
– een rente en risicovergoeding over het reële mde onderne-
ming belegde vermogen (nominaal kapitaal plus open
reserves);
– het ondernemersloon, waaronder redelijke tantièmes
(blz. 43).
Deze overwinst zou men voor ondernemingen die onder de
vennootschapsbelasting vallen kunnen benaderen door de
fiscale winst te nemen na belasting, gecorrigeerd voor afschrij-
vingen op basis van vervangingswaarde, en na aftrek van een
normale vergoeding over het eigen vermogen. Bij de vaststel-
ling van het eigen vermogen worden de z.g. stille reserves niet
in de berekening meegenomen. De commissie geeft niet aan
hoe de hoogte van de normale vergoeding moet worden
bepaald. Wel zeggen zij later 4) dat men niet mag uitgaan van
het rendement op nieuw uit te geven leningen, verhoogd met
een risicovergoeding, omdat men dan ,,twee onverenigbare
doeleinden combineert: – de vaste rente van obligaties; en
– de waardevastheid van aandelen”.
Naar aanleiding van de discussie over de VAD vraagt de
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid in 1965 aan
de SER advies. De raad komt in 1968 met een verdeeld
advies 5). Men heeft daarbij een Werkgroep financiering
ingesteld welke zich, zonder de wenselijkheid van de invoering
van de VAD erbij te betrekken, heeft beziggehouden met een aantal problemen van financiële aard welke voor de onderne-
mingen uit de VAD voortvloeien. Als basis voor de bereke-
ning kiest de commissie voor de fiscale winst welke echter
gecorrigeerd dient te worden voor afschrijvingen op basis van
vervangingswaarde, de laatste bepaald op basis van een
redelijke en geobjectiveerde maatstaf. Men denkt hierbij aan
indexcijfers van bepaalde groepen van investeringsgoederen,
gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Van inhaalafschrijvingen wordt afgezien. Het vermogen
denkt men te kunnen ontlenen aan de commerciële balans.
Als maatstaf voor de hoogte van de redelijke vergoeding over
het eigen vermogen kiest men voor het effectieve rendement
van een nader te bepalen pakket staatsobligaties. Een risico-
opslag acht men niet nodig indien aan de redelijke vergoeding
over het eigen vermogen een cumulatief preferent karakter
wordt gegeven.
Aangezien bij invoering van de VAD volgens het boven-staande voorstel het eigen vermogen wordt ontleend aan de
commerciële balans is het zeer waarschijnlijk dat de meeste
ondernemingen zullen overgaan tot een systeem van actuele
waarde of vervangingswaarde bij het bepalen van de omvang
van het eigen vermogen. Dit systeem zal nI. in een tijd van
aanhoudende inflatie doorgaans leiden tot een hogere balans-
waarde van het eigen vermogen dan een systeem van b.v.
historische kostprijs, en derhalve een lagere overwinst en
VAD-afdracht tot gevolg hebben. Evenals in het voorstel van
de vakcentrales in 1964 vindt de werkgroep verder dat de
VAD-afdracht voor de onderneming fiscaal aftrekbaar dient
te zijn.
In mei 1975 verschijnt het eerste officiële VAD-voorstel
van de regering, opgenomen in de
Inierimnota-inkomensbe-
leid
6). Voor de bepaling van de overwinst gaat men daarbij
uit van de fiscale winst na belasting, het fiscale eigen vermo-
gen en een percentage voor de redelijke vergoeding over het
werkzame vermogen waarbij rekening wordt gehouden met
een risicopremie. Indien het vaststellen van een dergelijk
percentage te veel problemen met zich mee zou brengen
overweegt men een ,,aftrek ter grootte van een bepaald,
landelijk vast te stellen percentage van de loonsom in de
betrokken onderneming” (blz. V 2).
In juni 1976 verschijnt het ontwerp van de Wet op de
vermogensaanwasdeling 7). Als basis voor de overwinstbepa-
ling kiest men de Nederlandse fiscale winst na belasting en het
fiscale eigen vermogen, waarbij men op dit laatste een globale
herwaardering wil toepassen. Deze herwaardering houdt in
dat men een drietal groepen activa, te weten: gebouwen,
vervoermiddelen en machines en installaties, via door het
CBS bepaalde indexcijfers, globaal op het actuele prijsniveau
wil brengen, terwijl men voor de waarde van de voorraden en
C.P.M. Romme en J.R.M. van den Brink,
Verbreiding van
privaaleigendom, 1945.
Studiecommissie uit de drie vakcentrales NVV NKV CNV,
8e-
zitsvorming door vermogensaanwasdeling. 1964.
Overlegorgaan der drie vakcentrales,
Van antwoord dienend,
kritiek en repliek, 1966, blz. 17-18.
SER,
Advies inzake vermogensaanwasdeling en andere instru-
menten van bezitsvormingsbeleicl,
Uitgave SER,
1968,
no. 2.
Inzerimnoga inkomensbeleid,
mei
1975.
Regeling van de vermogensaanwasdeling, Tweede Kamer, zitting
1975-1976.
13
965
no. 2.
te betalen, maar wel profiteren van de loonkostenverlaging.
Een eveneens uitgevoerde simulatie heeft aangetoond dat het
effect van de maatregel op de werkloosheid slechts gering is
als een loonkostenverlaging, die alle bedrijven ten goede
komt, gefinancierd wordt uit een tot de particuliere
consumptie en de overheidsbestedingen beperkt blijvende
btw-heffing. Oorzaak hiervan is dat in dat geval de export-
prijs daalt en de prijzen van de binnenlandse bestedingen stij-
gen, waardoor produktie en afzet van bedrijven dalen, omdat
de prijselasticiteit van de binnenlandse bestedingen groter is
dan die van de export.
Invoering van bruto-winstnivellering op de wijze zoals die
hier beschreven is, dient gepaard te gaan met een niet onaan-zienlijke wijziging van het Nederlandse belastingstelsel. Aan
een dergelijke wijziging kleven ongetwijfeld vele bezwaren.
Misschien is het echter mogelijk alternatieven te ontwikkelen
die minder praktische problemen met zich meebrengen.
Omdat het in dit artikel slechts gaat om het aangeven van de
mogelijkheden die bruto-winstnïvellering in principe heeft als
instrument ter bestrijding van werkloosheid, zijn dergelijke
alternatieven niet verder onderzocht.
J. van der Meer
ESB 7-2-1979
149
de grond aansluiting zoekt
bij
de prijs op de inkoopmarkt
resp. de waarde in het economisch verkeer. Als hoogte van de
normale vergoeding kiest men voor het effectieve rendement
op langlopende staatsleningen verhoogd met twee procent-
punten bij wijze van risico-opslag. Evenmin als bij de Interim-
nota Inkomensbeleid is de VAD-uitkering voor de onderne-
ming fiscaal aftrekbaar; wel krijgt de onderneming vrijstelling
voor de sociale premies.
In januari 1977 verschijnt een gewijzigd ontwerp van de
Wet op de vermogensaanwasdeling 8). In het gewijzigde
ontwerp gaat men uit van,dezelfde inhoud van de winst, het
vermogen en de normale vergoeding als in het oorspronkelij-
ke wetsontwerp van juni 1976. Wel geldt voor de eerste tien
jaar een overgangsregeling om te voorkomen dat een op het
moment van invoering van de VAD reeds bestaand overschot
van de actuele waarde van de activa boven de fiscale waarde
daarvan, bij eventuele realisatie tot overwinst zou leiden,
waardoor de VAD een ,,indirecte” terugwerkende kracht zou
krijgen 9). Om dit te voorkomen mag men bij de overwinstbe-
paling gedurende de eerste tien jaren na invoering van de
VAD jaarlijks één twintigste deel van het op het moment van
invoering van de VAD bestaande verschil tussen de geher
–
waardeerde en de fiscale waarde van het eigen vermogen op de
winst in mindering brengen. Hierdoor zal gedurende de eerste
tien jaar voor de meeste ondernemingen de VAD-afdracht
aanzienlijk verminderen.
In 1978 is het VAD-wetsontwerp van de regering-Den Uyl
door het kabinet-Van Agt ingetrokken. In de plaats van het wetsontwerp komen twee nieuwe wetsontwerpen: een voor
een individuele vermogensaanwasdeling 10) en een collectieve
regeling II). Beide wetsontwerpen gaan uit van hetzelfde
systeem van winst en vermogensbepaling, inclusief de her-
waardering en de verrekening van de in het verleden opge-
bouwde waardetoename van het eigen vermogen als het
herziene wetsontwerp van januari 1977. Een verschil in de
vermogensbepaling is dat men nu uitgaat van de waarde aan
het begin van het boekjaar, dit i.t.t. het eerdere wetsontwerp
waar men uitging van het eigen vermogen op het einde van het
boekjaar. De normale vergoeding over het eigen vermogen is
nog steeds gebaseerd op het effectieve rendement van een
pakket langlopende staatsleningen, maar nu verhoogd met
een risico-opslag van drie i.p.v. twee procentpunten. De indi-
viduele regeling voorziet in een uitkering per werknemer van
maximaal 3% van het maximaal premieplichtige loon, waar-
bij het bedrag boven dat maximum, indien het niet in de
toekomst kan worden gebruikt om de VAD-uitkering dan op
dat niveau te brengen (verrekeningsperiode 6 jaar), aan de
onderneming vervalt. Op de VAD-uitkering mogen in minde-
ring worden gebracht alle uitkeringen krachtens een vôér 21
april 1978 schriftelijk vastgelegde winstdelingsregeling. Ver-
der is de individuele VAD-uitkering evenals andere winstde-
lingsregelingen fiscaal aftrekbaar voor de onderneming.
De collectieve VAD-regeling voorziet in een heffing in
contanten op de overwinst. De heffing geschiedt in de vorm
van een belasting en zal voorlopig 12% bedragen, echter met
een maximum van 3% van de fiscale winst over het betreffen-
de boekjaar. De mogelijkheden tot verrekening met bestaan-
de winstdelingsregelingen (voor de individuele VAD) en de
beperking tot 3% van de fiscale winst (bij de collectieve regeling) zullen naar alle waarschijnlijkheid de feitelijke
VAD-opbrengst sterk reduceren.
VAD-uitkering
De vraag is nu wat de betekenis is van de verschillende
VAD-voorstellen voor de omvang van de door een willekeuri-
ge onderneming af te dragen VAD. Om de mogelijke effecten
hiervan te bepalen gaan wij uit van een fictieve onderneming
waarvan de samenstelling van de actiefzijde ongeveer over-
cenkomt met het gemiddelde van 177 op de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde ondernemingen (exclusief bank-
krediet- en verzekeringswezen) 12). Een aantal gegevens be-
treffende de activa van deze fictieve onderneming staan
vermeld in tabel 1. De leeftijdsopbouw van de activa is geheel
gefingeerd. Aangezien er geen fiscale cijfers bekend zijn
hebben we aangenomen dat de fiscale waarde van de activa
overeenkomt met de gepubliceerde waarde. Hierdoor zijnde
niet-monetaire activa waarschijnlijk overgewaardeerd.
Tabel 1. Enige gegevens betreffende de acliva van de gefin-
geerde NV Vadofnie per 1januari1977
°
Hisio-
Fiscale rische
boek-
aan-
waarde
schaf-
per 1-1-
prijs
1977 a)
.
Index-
cijfer
waarde-
onlwikke-
ling b)
Actuele
waardec)
Fiscale
fschrij_
vingen
in 1977
Afschrij-
vingen
op basis
vanactu-
cle
waarde
in 1977
lerrejuen
1964
1.00 1,00
4.50 4.50
1970
3.00
3,00 2,00
600
Gebouwen
1964
9.00
3.66 2.69
14.77
0.18
0.726
1971
11.60
6.34
1.75 16,65
0.232
0.609
Machines en
installaties
1964
8.00 2.80
1.81
5.07
0.40 0.724
1971
10.00
5.80
1.47
8.53
0.70
1.029
1972
12.00
6,00
1.36
8.16
1.20
1.632
1974
8.50 3.40
1.32
4.49
1.70
2.244
Vervocriniddelen
1974
2.50
1.00
1.37
1.37
0.50 0.686
1975
3,00
1.00
1.24
1.24
1.00
1.240
1976
1,50 1.00
1,13 1.13
0.50
0.567
ImmateriOle activa
1,00 1.00
1.00
Deelnemingen
3,00
3,00
3.00
Leningen (langlopend)
2.00
2.00
2.00
Voorraden
40.00 25,00
40.00
5.00 5.00
5,00
Vorderingen
20,00
20.00
20.00
Leningen Ikorilopendl
3.00
3.00
3.00
Kas. bank engiro
6,00
6,00
6.00
100.00
151.91
6.412 9.457
‘l’otaal
De fiscale boekwaarde per 1 januari 1977 is gevonden door op de
aanschafpriy.en normale fiscale afschrijingspercentages toe te pas-
sen. Deze percentages bedragen voor de gebouwen 3, voorde machi-nes resp.
5,
7, 10 en 20, en voor vervoermiddelen resp. 20, 33
1
/2
en
33
1
/2
per.
jaar. 0p de gebouwen is bovendien een ‘iervroegde afschrij-
ving van tweemaal
162/3%
toegepast. De voorraden zijn fiscaal gedeel-
telijk gewaardeerd volgens het ijzeren voorraadsysteem.
I)czc indexcijfers geven aan de globale prijsontwikkeling voor de
betreffende categorieën produktiemiddelen van het jaar van aanschaf
tot 1977. Ze zijn berekend op basis van tabel 23 uit de Nationale
Rekeningen 1977
13) en in.b.t. de terreinen benaderd op basis van
gegevens uit de
Maand/statistiek voor de Bouwnijverheid 14).
De actuele waarde van de activa wordt gevonden door het produkt
van dc historische aanschafprijs en het indexcijfer te verminderen met
normale fiscale afschrijvingspercentages. \Ve nemen aan dat dit een
redelijke benadering is van de vervangingswaarde.
Het aandeel van het eigen vermogen in het totale vermogen
bedroeg bij dezelfde groep ondernemingen in 1977 33%.
Stellen we dat dit gelijk is aan het fiscale eigen vermogen, dan
komen we tot een fiscaal eigen vermogen van 33. Het gehele
verschil tussen de actuele en de fiscale boekwaarde van de
activa valt toe aan het eigen vermogen. Bij realisatie hiervan
zal er echter belasting over dit verschil verschuldigd zijn.
Gaan we uit van een belastingtarief van 48%, dan betekent dit
een actuele of vervangingswaarde van het eigen vermogen ten
bedrage van 33 + (1 -0,48) X 51,91 = 59,99. Bij de wetsont-
werpen betreffende de VAD gaat men uit van de actuele
waarde van het eigen vermogen zonder rekening te houden
Regeling van de vermogensaanwasdeling, Tweede Kamer, zitting
1976- 1977, 13965 no. 9.
Zie hierover o.a. N. Nobel, VAD krijgt ook indirecte terugwerken-
de kracht, in
Het Financiee/e Dagblad. II
augustus 1976. Regeling van de vermogensaanwasdeling, Tweede Kamer, zitting
1977- 1978, 15007, no.2.
1)
InterinIrege/ing collectieve ver,nogensaanst’asde/ing,
oktôber
1978.
CBS,
Maandstatistiek Financiesi’ezen,
december 1976.
CBS,
Nationale Rekeningen 1977.
4)
CBS,
jtlaandstatistiek voor de bouwnijverheid 1977.
150
met de belastinglatentie zodat daar een eigen vermogen van 33
+ 51,91 = 84,91 van toepassing is.
Indien we aannemen dat de onderneming een rentabiliteit
over het fiscale eigen vermogen behaalt van 50% voor belas-
ting, dat het belastingtarief 48% is, dat het effectieve rende-
ment op langlopende staatsleningen 8% bedraagt, dat de
gehele winst in Nederland belastbaar is, en dat het vermogen
geheel in Nederland gëinvesteerd is, dan kunnen we nu de
overwinst voor de verschillende VAD-voorstellen bepalen.
Voor de bepaling van de VAD-afdracht gaan we uit van een
uitkeringspercentage van
24%,
hetgeen gelijk is aan de som
van de afdrachtpercentages van de op dit moment ingediende
wetsvoorstellen betreffende de individuele en de collectieve
VAD. Dit leidt tot de volgende resultaten (zie ook de samen-
vatting in tabel 2).
Tabel 2. Sainnvauing ci/ftrs voorbeeld VA D-bepaling
\’AD-voorstel
1
II
III
IV
V
VI
VII
Winst
8.58 5.535 5.535
8.58
8,58
8.58
8.58
Eigen vermogen
33
59,99
33
84.91 84.91 84.91
Normale vergoeding
8%
8%
10%
10%
10% 11%
Normale vergoeding
2.64
4.799
3.3
8.491
8.491
9.34
)2×3) Overwiost
(
4)
2.895
0.736
5.28
0.089 0.089
resp. rendementSte-
0,760
kort
Aftrek i.v.m. her-
waardering
2,596
2.596
7. Oeschikbareoverwinst
9.58
2.895
0.736
5.28
0.089
(5
6) resp. rende- mentstekort
2.507
3.356
VAD-aitkering
2.059
0,695
0.177
1,267
0.021
)0.24×7)
t. Van den Brink en Romme gaan uit van een uitkering van
een gedeelte van de winst na belasting. Deze winst bedraagt
0,5 X 33 X 0,52 = 8,58. Een VAD-uitkering van 24% betekent
dus een uitkering van 2,059.
II. De vakcentrales gaan in hun voorstel uit 1964 uit van de
fiscale winst na belasting, waarbij deze gecorrigeerd dient te
worden voor afschrijvingen op basis van vervangingswaarde.
In ons voorbeeld betekent dit extra afschrijvingen van 9,457 –
6,412 = 3,045. De beschikbare winst daalt hierdoor tot 8,58 –
3,045 = 5,535. Nemen we aan dat de normale vergoeding 8%
bedraagt, dan resteert een overwinst van 5,535 —0,08 X 33 =
2.895; een VAD-uitkering van 24% hiervan is 0,695.
111. Het SER-rapport gaat evenals de vakcentrales uit van
de fiscale winst na afschrijvingen op basis van vervangings-
waarde, in ons voorbeeld 5,535. De normale vergoeding is
gelijk aan het rendement op staatsleningen vermenigvuldigd
met het eigen vermogen volgens de commerciële balans. We
nemen aan dat in dat geval het eigen vermogen 59,99 be-
draagt, zijnde het fiscale eigen vermogen verhoogd met de
herwaardering minus de latente belastingverplichtingen. De
overwinst bedraagt dan 5,535 – 0,08 X 59,99 = 0,736 en de
VAD-uitkering is 0,177.
De lnterimnota Inkomensbeleid gaat uit van de fiscale
winst en het fiscale eigen vermogen. Nemen we aan dat de
risico-opslag bij de normale vergoeding 2 procent bedraagt,
dan resteert hier een overwinst van 8,58 —0,1 X 33 = 5,28, en
een VAD van 1,267.
Het wetsontwerp van juni 1976 gaat uit van de fiscale
winst en het geherwaardeerde eigen vermogen, zonder reke-
ning te houden met de belastinglatentie, waardoor de over-
winst 8,58 —.0,1 X 84,91 = 0,089 en de VAD 0,24 X 0,089
0,021 bedraagt.
Het gewijzigde wetsontwerp van januari 1977 gaat uit
van dezelfde overwinstbepaling als het ontwerp vanjuni 1.976,
en derhalve resteert eenzelfde VAD. Wel mag nu gedurende
de eerste 1 Ojaarjaarljks 1 / 20 deel van de herwaardering zoals
die bestaat bij invoering van de VAD opde winst in mindering
worden gebracht. Hierdoor ontstaat een beschikbare over-winst van 0,089 – 0,05 X 51,91 = -2,507, ofwel een rende-
mentstekort dat met de overwinsten in de komende 6’aren
verrekend mag worden alvorens er dan een VAD-uitkering
kan geschieden.
Bij overwinst- en VAD-bepaling volgens de wetsont-
werpen uit 1978 wordt uitgegaan van een risico-opslag van
drie procent. Verder is de overwinstbepaling gelijk aan die in
het vorige wetsvoorstel. Dit betekent een overwinst van
8,58 – 0,11 X 84,91 = —0,760, waardoor het verrekenbare
rendementstekort zelfs toeneemt tot 3,356. Zou er eventueel
in dit laatste geval nog overwinst resteren, dan wordt de
individuele VAD-uitkering nog verminderd met reeds over-
eengekomen andere winstdelingen en blijft het collectieve deel
beperkt tot 3% van de fiscale winst.
Bij deze resultaten kunnen nog de volgende opmerkingen
worden gemaakt. Bij de VAD-voorstellen van 1976 en 1977
geldt als eigen vermogen de waarde per ultimo van het
boekjaar, terwijl in de wetsontwerpen van 1978 de waarde aan
het begin van het jaar wordt genomen. Bij de berekeningen
onder V en VI zijn we uitgegaan van het eigen vermogen per
b’egin van het boekjaar. Gedurende het boekjaar neemt het
eigen vermogen, indien er geen aandelenemissies zijn, toe met
de behaalde winst minus de eventuele winstuitkeringen.
Nemen we aan dat de helft van de winst wordt uitgekeerd,dan
betekent dit een toename van het eigen vermogen met 0,5 X
8,58 = 4,29 tot 89,20, waardoor de normale vergoeding stijgt
tot 8,92 en er geen overwinst meer gemaakt wordt.
Een tweede opmerking betreft de waarde van het eigen
vermogen. We zijn daarbij uitgegaan van de gepubliceerde cijfers. De fiscale waarde van het eigen vermogen zal in de
regel een stuk lager zijn. Dit betekent dat ook het relatieve
aandeel van het eigen vermogen in het totaal genvesteerde
vermogen lager zal zijn. Een waardestijging van de activa zal
daardoor leiden tot een grotere procentuele waardestijging
van het eigen vermogen. Hierdoor kan de overwinst nog een stukje lager worden.
Slot
Uit de analyse van de verschillende VAD-voorstellen welke
in de loop der tijd in Nederland zijn gedaan blijkt dat de
mogelijke VAD-uitkering krachtens deze voorstellen in de
loop der tijd sterk is afgenomen. In ons voorbeeld zijn we
uitgegaan van een rentabiliteit van het fiscale eigen vermogen
v66r belasting van 50%. Dit is nogal hoog en slechts weinig
ondernemingen zullen dit percentage halen IS). Bovendien
heeft de VAD slechts betrekking op het in Nederland geïnves-
teerde vermogen en de in Nederland behaalde winst, terwijl
vaak een gedeelte van de fiscale winst niet belast is IS). Dit zal
de uiteindelijke VAD-opbrengst nog verder doen verminde-
ren. Het is daarom de vraag of een VAD-regeling die niets
oplevert nog wel zin heeft. Het verdient dan ook aanbeveling
de voorstellen zodanig te wijzigen dat de zin van de VAD weer
duidelijk wordt. Men kan hierbij denken aan een correctie van
de dubbeltelling welke plaatsvindt bij de bepaling van de
overwinst. In de wetsvoorstellen betreffende de VAD wordt
daar een normale vergoeding gehanteerd die gebaseerd is op het effectieve rendement van staatsleningen, die in nominale
guldens luiden. In dit rendement zit zeker een infiatiecompo-
nent besloten. De normale vergoeding wordt vervolgens bere-
kend over een geherwaardeerd eigen vermogen, waarbij over
de herwaardering geen belasting wordt berekend. Het effect
van de herwaardering wordt nog versterkt doordat de onder
–
nemingen doorgaans voor een groot deel met vreemd vermo-
gen zijn gefinancierd, waardoor een herwaardering van de
activa via de financiële hefboomwerking versterkt doorwerkt
op de waarde van het eigen vermogen. Het verdient in dit
verband aanbeveling om kennis te nemen van de voorstellen
die door Hofstra zijn gedaan i.v.m. zijn studie naar een infia-
tieneutrale belastingheffing 16).
H. Meijers
Zie ook het eerste in voetnoot 1 vermelde artikel.
H.J. Hofstra, Injiatieneutrale beIastinghffing,
Den Haag, 1978.
ESB 7-2-1979
151
Fisconomie
Enkele kanttekeningen bij
theorie van het economisch
draagvlak
DRS. D. A. ALBREGTSE
Inleiding
Steeds meer mensen vinden, dat de
collectieve sector nu zijn maximale om-
vang wel heeft bereikt. De theorie van
het economisch draagvlak staat in het
middelpunt van de belangstelling. Het
Nederlandse financieel-economische be-
leid wordt er al enkele jaren sterk door
beïnvloed. Het 1%-beleid van het kabi-
net-Den Uyl, alsmede de beleidsvoor-
stellen van het kabinet-Van Agt in
Be-
stek ’81
wijzen hierop. Ook van weten-
schappelijke zijde is er belangstelling
voor de theorie van het economisch
draagvlak. De Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid heeft in zijn
rapport
Maken wij er werk van?
een
theoretische fundering trachten te geven
aan de gedachte, dat er economische
grenzen zijn aan de omvang van de
collectieve sector. Verder werd er in
wetenschappelijke commentaren op
Be-
stek ’81
en op de
Miljoenennota 1979
vrijwel unaniem gewezen op de nood-
zaak de groei van de collectieve sector te
beperken. Ook in dit blad is een aantal
artikelen verschenen, waarin de theorie
nader is uitgewerkt en wordt ver
–
dedigd 1).
De gedachtengang die aan de theorie
ten grondslag ligt, is niet nieuw. Vrijwel
altijd zijn er mensen geweest, die hebben
gewaarschuwd voor het optreden van
waarlijk desastreuze gevolgen voor de
economische en maatschappelijke orde,
als de collectieve sector bepaalde econo-
mische grenzen zou overschrijden. De
theorieen van de klassieken, zoals
Smith, Quesnay en Say, zijn onder eco-
nomen voldoende bekend en behoeven
hier geen nader commentaar 2). Niet zel-
den berustten die waarschuwingen
slechts op gevoelens. De verhandeling
van Nobelprijswinnaar Milton Fried-
man in
Encounter
van november 1976
onder het opschrift ,,The line we dare not
cross; the fragility of freedom at 60-
percent” roept in dit verband de nodige
vragen op 3).
Hoewel de momenteel in Nederland
gangbare meningen over de noodzaak
de groei van de collectieve sector af te
remmen in het algemeen wetenschappe-
lijk beter gefundeerd lijken dan vele eer
–
der naar voren gebrachte meningen,
moet men toch voorzichtig zijn met het
baseren van een beleid hierop. Ook bij
de aan deze meningen ten grondslag lig-
gende theorieen worden vaak veronder-
stellingen gehanteerd en dreigen vanzelf-
sprekendheden ,,naar binnen te sluipen”,
waarover een verdere discussie noodza-
kelijk en zinvol zou zijn. In deze bijdrage
wil ik een aantal discussiepunten naar
voren brengen. Allereerst lijkt het mij
echter noodzakelijk een globale schets
van de filosofie achter de hierboven be-
doelde theorieën te geven.
De theorie van het economisch draag-
vlak
Eigenlijk is het onjuist om te spreken
over dé theorie van het economisch
draagvlak. In werkelijkheid bestaat er
een aantal theorieën, die uitspraken
doen over het bestaan van economische
grenzen aan de omvang van de collectie-
ve sector. Hierbij wordt in het algemeen
aangenomen dat het bestaan van een (ge-
zonde) particuliere sector noodzakelijk
is voor het bestaan van een collectieve
sector. Deze zou het draagvlak van de
collectieve sector vormen.
De particuliere sector wordt geken-
merkt door markten, waarop individuen
optreden, die reageren op prijzen van
produktiefactoren, goederen en dien-
sten, welke schaarsteverhoudingen weer-
spiegelen. Het prijsmechanisme zorgt
ervoor dat produktie en behoeften idea-
liter op elkaar aansluiten. Verder geldt
dat slechts wie betaalt, iets krijgt. In-
dividuele lasten en individuele baten zijn aan elkaar gelijk. In de collectieve sector
daarentegen ontbreekt dit directe ver-
band. Deze sector wordt gefinancierd uit
verplichte heffingen en premies en over
de aanwending daarvan wordt collectief
beslist. Dit leidt ertoe dat individuele
lasten en baten slechts bij uitzondering
aan elkaar gelijk zullen zijn. Het politie-
ke proces moet er voor zorgen, dat de
produkten, die worden aangeboden,
aansluiten bij de behoeften daaraan.
Op deze veronderstellingen wordt in
wezen het begrip ,,economisch draag-
vlak”gebaseerd. Hoewel in vele gevallen
geen exacte definitie van het begrip
wordt gegeven, blijkt men er meestal de
toegevoegde waarde van via de markt
opererende bedrijven onder te verstaan.
De overschotten die binnen de markt-
sector worden gecreëerd, kunnen, aldus
de gedachtengang, worden afgeroomd
en aangewend in de collectieve sector.
De toegevoegde waarde in de markt-
sector bepaalt uiteindelijk de omvang
van de collectieve sector. Indien de om-
vang van de collectieve sector de omvang
van de overschotten der private sector
gaat overschrijden ontstaan in deze ge-
dachtengang (bestedings)inflatie en
werkloosheid en kan de belastingmoraal
1) Velen hebben zich in de loop van de tijd verdiept in de vragen inzake de (maximale)
omvang van de collectieve sector. Allereerst
wil ik wijzen op twee officiële Nederlandse
publikaties over dit onderwerp: Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij er verk van?,
Rapporten aan de
Regering nr. 13, 1977, m.n. hoofdstuk VII en
SER, Advies inzake omvang en groei van de collectieve sector,
september 1978. Voorts
over dit onderwerp: C. Clark, Public finance
and changes in the value of money,
Econo-
rnic Journal,
december 1945, blz. 371-389;
Morag, The limits of taxation,
Public
Finance,
nr.
1,
1959, blz. 68-83; M. L. Hof-
land, Grenzen aan de belastingheffing,
ESB,
30augustus 1972, blz. 823-826; B. de Vries, De
collectieve sector en de draagkracht van de
particuliere sector,
ESB,
28 april 1976,
blz. 404-407; L. van der Geest, Economisch
bijgeloof,
ESB,
26 oktober 1977, blz. 1037;
de Vries, Het draagvlak van de economie,
ESB.
8 februari 1978, blz. 138-143; H. Daudt
en E. van der Wolk (red.).
Bedreigde demo-
cratie?
Parlementaire democratie en over-
heidsbemoeienis in de economie, Van Gor-
kum/lntermediair, 1978; D. J. Wolfson,
Bestek opmaken: ombuigen â la Van Agt,
ESB,
12 juni 1978, blz. 699-703; B. de Vries,
Collectieve sector en marktsector: keuze of
complement?,
ESB,
25 oktober 1978, blz.
108 1-1084.
2) Interessant wat historische gedachten over
grenzen van belastingheffing betreft is F. K.
Mann,
Steuerpolitische Ideale,
1937.
3) Dit artikel is in het Nederlands vertaald en
opgenomen in
Bedreigde democratie?, op.
cit.
152
verslechteren. De collectieve sector zelf
zou geen bijdrage aan het draagvlak
leveren.
Grenzen aan de collectieve sector en
de gewenste economische orde
Een belangrijk bezwaar dat tegen
deze gedachtengang kan worden aange-
voerd is, dat impliciet een oordeel wordt
uitgesproken over de gewenste econo-
mische orde (wat expliciet soms wordt
ontkend). In het vervolg wil ik trachten
deze stelling nader toe te lichten.
Op lange termijn zal evenwicht tussen
produktie en bestedingen aanwezig moe-
ten zijn. Het economisch draagvlak
wordt dan ook maar mijn mening in
eerste instantie door de produktie, zeg
toegevoegde waarde, bepaald. 1-loe die
produktie tot stand komt, hoe ze wordt
aangewend en door wie ze wordt aange-
wend is dan ook in beginsel irrelevant.
Of de produktie van een brood nu parti-
culier geschiedt en wordt afgezet op de
markt tegen een bepaalde prijs, of dat de
broodvoorziening collectief geregeld is,
doet aan het bestaan van het brood niets
af. Gegeven is slechts, dat de particuliere
en de collectieve sector te zamen niet
méér kunnen besteden dan zij produ-
ceren.
De vragen, wie verantwoordelijk is
voor de totstandkoming van een bepaal-
de produktie, of er moet worden ingegre-
pen in een bepaalde tot stand gekomen
primaire verdeling van de produktie over
economische subjecten en hoe zo goed
mogelijk aansluiting kan worden gevon-
den met bij die subjecten levende behoef-
ten, zijn in beginsel vragen van econo-
mische orde. In die zin zijn ook de ver-
houding tussen particuliere en collectie-
ve sector en de interpretatie die aan beide
sectoren wordt gegeven, problemen van
economische orde. Wil men de beslissing
overlaten aan een collectiviteit of aan individuen? Welke inkomens- en ver-
mogensverdeling is gewenst? Hoe verde-
len we de produktiecapaciteiten? Aan
welke mechanismen laat men die verde-
ling over? Welke behoeften leven er en
hoe worden die het best bevredigd? Is be-
vrediging daarvan wel wenselijk? Al deze
vragen zijn van betekenis voor de bepa-
ling van de gewenste economische orde.
Het gaat hierbij in wezen om een twee-
tal vragen. Enerzijds gaat het erom wat
we willen (,,doelstellingsvragen”), ander-
zijds gaat het erom hoe we denken, dat
de geformuleerde doelstellingen het best
kunnen worden bereikt (,,instruments-
vragen”). De effectiviteit van een bepaal-
de inrichting van de maatschappij staat
hierbij ter discussie.
De eerste categorie vragen is van zui-
ver politieke aard. De discussie hierover
moet het eerst worden gevoerd. Soms
hebben de antwoorden op doelstellings-
vragen al belangrijke consequenties voor
de antwoorden op instrumentsvragen.
Zo kunnen principiële visies van levens-
beschouwelijke aard (over vrijheid en
verantwoordelijkheid van mensen ten
opzichte van elkaar) voor een belangrijk
deel de gewenste economische orde
vastleggen.
De tweede categorie vragen, de instru-
mentsvragen, is veel objectiever van
aard. Wetenschappelijke onderzoekin-
gen en analyses van de werking van ver
–
schillende instrumenten kunnen inzicht
geven in de effectiviteit van ieder van die
instrumenten. Tevens kunnen eventuele
nevengevolgen van het gebruik van een
bepaald instrument opgespoord en ge-
evalueerd worden. De economische we-
tenschap is echter lang niet altijd in staat
om de werking en de gevolgen van de
werking van een bepaald instrument
objectief te beschrijven en te voorspel-
len. Abstracties en veronderstellingen
zijn nodig om tot bepaalde uitspraken te
kunnen komen. Onzekerheid over het
werkelijkheidsgehalte van de uitkomsten
blijft in vele gevallen bestaan. Een en ander leidt er vaak toe, dat in verband
met die onzekerheid subjectieve gewich-
ten aan de waarde van de uitkomsten van
onderzoekingen en analyses worden toe-
gekend, waardoor deze een politieke la-
ding krijgen. Vaak zien we dan ook dat,
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
hoewel men zich niet duidelijk wil uit-
spreken voor een bepaalde doelstelling,
men via het toekennen van een subjectief
gewicht aan bepaalde uitkomsten zich
toch, maar dan impliciet, uitspreekt voor
een bepaalde doelstelling. Ik meen deze
subjectieve stellingname ook tegen te
komen in de vele discussies over de
verhouding tussen de particuliere en de
collectieve sector. Aan de hand van de
gedachtengang die ten grondslag ligt aan de theorie van het economisch draagvlak
wil ik dit meer in concreto illustreren.
De aanhangers van de theorie van het
economisch draagvlak gaan uit van een economische orde, waarin de produktie
plaatsvindt in de particuliere sector,
waartoe dan ook worden gerekend die
overheidsbedrjven en -diensten, die via
de markt opereren. De collectieve sector
vormt in deze gedachtengang het sluit-
stuk van het economisch proces. Deze
leeft van de ,,overschotten” van de parti-
culiere sector. Haar (maximale) omvang
wordt door die ,,overschotten” bepaald.
Hoewel de mate van dringendheid van
de in die orde door de collectieve sector
te bevredigen behoeften niet expliciet ter
discussie staat, wordt gewezen op het be-
staan van grenzen aan de mate van be-
vrediging daarvan. Een afweging van de
mate van dringendheid van de behoeften waarin wordt voorzien door respectieve-
lijk de private en de collectieve sector
is in deze gedachtengang niet ter zake.
De uitkomsten van het marktproces zijn
bepalend voor de omvang van de collec-
tieve sector.
De bovenstaande redenering volgend,
kan men inderdaad stellen dat er grenzen
zijn aan de omvang en eventuele groei
van de collectieve sector; de econo-
mische gevolgen van een overschrijding
van de grenzen zijn te beredeneren en
eventueel ook te berekenen. Immers,
iedere produktie kan maar éénmaal wor
–
den aangewend. Essentieël bij dit alles is
de impliciete veronderstelling dat de
collectieve sector niet produktief zou
zijn. Deze veronderstelling gaat echter
in zijn algemeenheid niet op. Het gaat
om de keuze, welke beslissingen we over
–
laten aan de markt en welke aan de col-
lectiviteit. Hoe is de produktiecapaciteit
over de sectoren verdeeld? Dit zal ook de
aanhangers van de theorie van het
economisch draagvlak bekend zijn. De
vraag is dan ook in hoeverre de
geringe mate van vertrouwen in de wer
–
king van het collectieve beslissingsproces
een rol heeft gespeeld bij het formuleren
van de draagvlaktheorie.
Uit dit alles mag niet de conclusie wor
–
den getrokken dat ik van mening ben,
dat verschuiving in de verhouding tussen
collectieve en particuliere sector ten
gunste van de eerstgenoemde sector geen economische effecten kan hebben, welke
uitgaande van een gewenste econo-
mische orde en doelstellingen met be-
trekking tot werkgelegenheid, groei,
inflatie en toekomstig draagvlak, niet ge-
wenst zijn 4). Echter, het impliciet uit-
gaan van een bepaalde economische
orde en bepaalde doelstellingen wekt
vaak ten onrechte de indruk, dat de op
grond van de
analyse
gevonden grenzen
van technische aard zijn en daarom abso-
luut geldig, terwijl het in wezen om poli-
tieke grenzen gaat.
Om misvattingen te voorkomen zij er
voorts op gewezen, dat de economische
wetenschap wel een bijdrage kan leveren tot de beantwoording van de vraag of, en
zo ja in hoeverre, bepaalde geformuleer-
de grenzen worden overschreden en
welke instrumenten kunnen worden in-
gezet om overschrijding daarvan te
voorkomen en bepaalde negatief beoor-
deelde ontwikkelingen om te buigen in
een meer gewenste richting. Bij de
formulering van die grenzen en doelstel-
lingen kan de economische wetenschap
wellicht wijzen op de economische
haalbaarheid daarvan, en kan ze op
eventuele strijdigheden in de doelstellin-
gen wijzen.
4) Op blz. 68 van het in noot 1 genoemde
SER-rapport komt een wat dit betreft interes-
sante passage voor: ,,Het vorenstaande (ana-
lyse, DA) laat zien dat de mogelijkheden van
een doelgerichte groei van de collectieve
Sector, die, de groei van het nationale inko-
men te boven zou gaan, afhankelijk zijn van
de maatschappelijke aanvaarding van de
daartoe benodigde offers. Deze aanvaarding hangt af van de door de collectieve sector te
leveren bijdrage aan de realisatie van de
beoogde doelstellingen”.
ESB 7-2-1979
153
Gehanteerde begrippen en de mogelijk
van de economische werkelijkheid be-
politieke implicaties daarvan
trekking hebben. Men zou kunnen zeg-
gen, dat met die gegevens slechts het
Een tweede kanttekening wil ik
officiele proces wordt beschreven.
plaatsen bij de hantering van bepaalde
Het is moeilijk om opeen wetenschap-
termen in de theorie van het eco-
pelijk verantwoorde wijze iets te zeggen
nomisch draagvlak. Met nadruk wordt
over het ,,officieuze” economisch proces.
er door de aanhangers van de theorie op
Het proces onttrekt zich aan de objectie-
gewezen, dat het bij de beoordeling van
ve waarneming en is gemakkelijk object
het economisch draagvlak niet gaat om
van allerlei speculaties en discussies,
de verhouding tussen de particuliere en
waarin subjectieve elementen een be-
de publieke sector, maar om de verhou-
langrijke rol kunnen gaan spelen. Over
ding tussen de markt- en budgetsector.
het zwartgeld-circuit in de economie is
Onder marktsector valt dan ook die pu-
weinig bekend. Vaak wordt aangenomen
blieke goederenvoorziening, welke via
dat het circuit steeds omvangrijker is ge-
de markt tegen marktprijzen plaats-
worden. Het bestaan van een zwartgeld-
vindt. De opbrengsten daarvan bepalen
circuit rechtvaardigt mijns inziens wel de
mede het economisch draagvlak.
conclusie dat het draagvlak van onze
Hoewel het gemaakte onderscheid
economie groter is dan men in discussies
markt! budgetsector enerzijds en parti-
over de maximale omvang van de collec-
culiere/publieke sector anderzijds van-
tieve sector in het algemeen aanneemt.
Uit analytisch wetenschappelijk oogpunt
Het is verleidelijk voor voorstanders
juist en zinvol kan zijn, geeft het op de
van een grotere collectieve sector hieruit
wijze waarop het soms door aanhangers
de conclusie te trekken, dat de economie
van de theorie van het economisch
een grotere collectieve sector zou kunnen
draagvlak gehanteerd wordt, gemakke-
dragen. Hoewel die conclusie mij onder
lijk aanleiding tot misverstanden en
bepaalde vooronderstellingen gerecht-
verwarring, en wel om ten minste twee
vaardigd lijkt moet men toch, wil men
redenen.
hierop een beleid baseren een aantal
Ten eerste wordt nogal eens de indruk
overwegingen in acht nemen.
gewekt, dat het onderscheid vanzelfspre-
Allereerst wil ik wijzen op het vaak ge-
kend is. Het is echter een tictie te ver
–
suggereerde verband tussen de groei van
onderstellen, dat begrippen als ,,markt-
de omvang van de collectieve sector en
sector”, ,,particuliere sector”, ,,collec-
de groei van de omvang van het zwart-
tieve sector”, ,,budgetsector” en ,,pu-
geld-circuit. Een van de gevolgen van een
blieke sector” ieder een vaste, gemakke-
steeds hogere druk van belastingen en
lijk te onderscheiden betekenis hebben.
sociale lasten zou zijn, dat steeds meer
Niets is minder waar. In de literatuur
mensen die druk proberen te ontlopen.
wordt de term ,,publieke sector” juist
Dat uit zich onder meer in zwart werken,
vaak gereserveerd voor wat hier met de
zwart beleggen; het inkomen dat daaruit
term ,,budgetsector” wordt aangeduid.
voortvloeit wordt dan weer zwart be-
Ten tweede is er het bezwaar dat zon-
steed. Een uitbreiding van de collectieve
der nadere definiëring een onderscheid
sector zou in deze filosofie de omvang
tussen begrippen wordt gemaakt, terwijl
van het zwarte circuit doen toenemen,
de gehanteerde begrippen een verschil-
misschien ten koste van het officiele cir-
lende emotioneel-politieke lading bezit-
cuit, met voor een deel nog onbekende
ten. Het terugdringen of ombuigen van
gevolgen.
de groei van de publieke sector is een
Aan de andere kant zou dit zwartgeld-
politiek gevoelig onderwerp. Kan men
circuit juist een waarborg kunnen zijn
deze term ,,publieke sector” vermijden
voor het voortbestaan van een omvang-
door een meer objectief economische
rijke collectieve sector. Indien niet de
term, zoals ,,budgetsector”, dan ver-
mogelijkheid zou bestaan om zwart te
groot men daarmee tegelijkertijd de
werken of te beleggen, zouden deze
politieke aanvaardbaarheid van die
activiteiten weleens, zo is de redenering
theorie.
achterwege kunnen blijven. De effecten
van het zwartgeld-circuit op het officiele
circuit zouden weleens positief kunnen
Het economisch draagvlak en het zwart-
zijn, in die zin dat het toekomstige
geld-circuit
draagvlak van de ,,officiële economie”
positief wordt beïnvloed waardoor een
gewenste omvang van de collectieve sec-
Een laatste kanttekening heeft betrek-
tor ook in de_toekomst kan worden ge-
king op de bepaling van het economisch
garandeerd.
draagvlak. Hoe groot is nu de produktie
De pretentie van bovenstaande over-
en hoeveel kunnen we in feite consume-
wegingen is niet meer dan het bieden van
ren en investeren? Naast de traditionele
,,stof tot nadenken”. Het vraagstuk van
meetproblemen die we bij de analyse van
de omvang van de collectieve sector en
economische gegevens en processen te-
de waardering daarvan, vraagt bijzon-
genkomen, zoals de waardering van rn-
dere aandacht.
komsten in natura en de waardering van
huishoudelijke arbeid, wordt de analyse
ook geconfronteerd met het feit, dat de
beschikbare gegevens slechts op een deel
D. A. Âlbregtse
ESb
Mededelingen
Cursus Analyse van organisatie-
problemen
Het Centrum voor Postacademisch
Technisch Onderwijs in de Werktuig-
bouwkunde – samenwerkingsverband
tussen de TH Delft, TH Eindhoven,
TH Twente, het Koninklijk instituut
van Ingenieurs en de Onderwijscommis-
sie VNO/NCW – organiseert op 23
april, 1, 7, 14 en 21 mei 1979 de vijf-
daagse interdisciplinaire cursus ,,Ana-
lyse van organisatieproblemen”(een toe-
passing van denken in systemen en pro-cessen). De cursus wordt verzorgd door de Sectie Industriële Organisatie van de
Afdeling der Werktuigbouwkunde van
de Technische Hogeschool Delft. Het
doel van de cursus is kennis en begrip
over te dragen van dat deel van de
systeemkunde dat de deelnemers kan
helpen hun functie in de Organisatie nog
beter te vervullen en/of hun taak te ver-
lichten waarbij vooral aandacht aan de
toepassingsmogelijkheden wordt be-
steed.
De deelnamekosten bedragen f. 900
per persoon (inclusief boek, rapport,
cursusmateriaal, lunches). inlichtingen
bij het secretariaat van het Centrum,
Postbus 30424, 2500 G K ‘s-Gravenhage,
tel.: (070) 6468 00 tst. 53.
Conferentie Maatschappijgeschiedenis
1979
Op 20 en 21 april 1979 organiseert de Stichting Maatschappijgeschiedenis een
conferentie over het thema ,,Tech-
niek als factor in de maatschappelijke
verandering in Nederland vanca. 1870 tot
heden”. Onder de term techniek wordt
verstaan de middelen tot beheersing van
de materiële omgeving, van de sociale
verhoudingen, de intermenseljke rela-
ties en van de individuele gevoelens van
de mens.
Plaats: Evert Kupersoord, Amers-
foort. Men kan een uitnodigingsformu-
her met nadere gegevens over de con-
ferentie, deelnemersprijs en wijze van aanmelden aanvragen bij de secretaris
van de Stichting, p/a Nederlands Agro-
nomisch-Historisch Instituut, Vismarkt
40, 9711 KT Groningen, tel. :
(050)
II 4h 02.
Blijf bij
lees
ESB
154
Een boekje dat bewijst dat economie
geen ,,dismal science” hoeft te zijn, want
hier valt wat te lachen! De bizarre, infan-
tiel-reactionaire, tekst van Einzig is eerst
in een (qua taalgebruik en vakjargon) er-
barmelijk soort Nederlands vertaald
door het duo Noyons – het soort verta-
Iers dat ,,business-cycle” vast wel zal ver-
talen in ,,zaken-fiets” -, waarna een en
ander rijkelijk gelardeerd wordt met
spel- en zetfouten (die natuurlijk niet al-
tijd van elkaar kunnen worden onder-
scheiden, bij gebrek aan het oorspronke-
lijke manuscript). Het resultaat is dat
hier een tragi-komische rariteit is ont-
staan die in zijn soort wel uniek zal zijn.
Een recensie, in de in van een serieuze
bespreking van de inhoud, zou te veel eer
zijn voor dit mallotig geschrift. In plaats
daarvan zal ik enkele fragmenten citeren
die typerend zijn voor dit ,,wetenschap-
pelijke pocketboek” (flaptekst). De al-
gehele wartaal heb ik in drie soorten el-
lende ingedeeld, namelijk naar 1. in-
houd; 2. vertaling; 3. spelling/zetsel. Dit
zijn natuurlijk geen elkaar uitsluitende
categorieën: bijvoorbeeld, fouten van de
sub 2 en/of 3 genoemde soort treft men
ook aan in de passages die sub 1 als in-
houdelijke nonsens gerubriceerd wor-
den. Alle citaten zijn letterlijke repro-
dukties, inclusief de aanwezige spel-
/ zetfouten. De grammaticale fouten en
de stijlfouten kan de lezer zelf wel
signaleren.
Inhoudelijke rampspoed
,,De betrekkelijke schaarste aan goud
en de daaruit voortvloeiende ontoe-
reikende monetaire aanvoer tegenover
een onverzadigbare vraag trad op als een
natuurlijke balans waardoor de vervui-ling van het milieu werd beperkt” (blz.
7).
Wat de politici betreft, maakt de Uit-
breiding van de valuta zonder strakke steunpunten het eenvoudiger hun kie-
zerscorps om te kopen tijdens verkie-
zingscampagnes …..(blz. 30).
,,Het prijsgeven van stabiele valuta’s,
hetgeen in brede kring wordt bepleit en
nu al in de praktijk wordt toegepast, is
louter een uiting van dezelfde mentali-
teit die zich uit in vrije liefde, drugge-
bruik en slemppartijen, maar dan op een
oneindig grotere schaal” (blz. 66).
,,Vandaar de gretigheid waarmee vele
regeringen de idee hebben aangegrepen
dat, aangezien het monetaire gebruik
van goud ons een ongewenste en ver-
achte discipline oplegt, dit goud uit het
monetaire stelsel verwijderd dient te
worden” (blz. 66).
,,Het is veel populairder voor te stellen
dat iedereen die tot de universiteit is toe-
gelaten, als routinegebaar een graad
dient te ontvangen na drie jaar drugge-
bruik, demonstraties en zedeloosheid”
(blz. 67).
,,Al deze ,,veiligheid vôôr alles” be-
hoort tot het verleden. Zakelijk onder-
pand, reserveratio’s, en dergelijke zijn
niet meer nodig in die ,,dappere nieuwe
wereld” van ons” (blz. 68).
,,De toepassing van een goudloos mo-
netair stelsel zal het mogelijk maken om
de vernietigingsgroei te versnellen. Als
het te laat is, zou men pas beseffen dat
speciale trekkingsrechten (STR) in feite
betekent ,,snellere totale ruïne” (blz. 75).
,,Er is alle reden om te vrezen, dat een verdere verslapping van de discipline die
voorkomt uit deze aanvaarding van
STR, het voortschrijden der mensheid
naar zijn ondergang zal verhaasten”
(blz. 76).
,,Het is in het belang van Frankrijk en
van de andere vrije landen dat de
Verenigde Staten in staat zullen zijn om
een krachtige strategische goudreserve te
behouden, zonder welke het voor haar
zeer moeilijk is om een imperialistisch
communistische expansie het hoofd te
kunnen bieden” (blz. 99).
,,Nu wij de houding van een van de
geallieerden hebben besproken ten aan-
zien van het goud en de dollar, zullen wij
nu de houding van de mogelijk agressie-
ve mogendheid, Sovjet-Rusland, gaan
bekijken” (blz.
lol).
,,Zolang de dollar bloot blijft staan
aan het risico van devaluatie, kunnen de
Verenigde Staten hun vroegere prestige
en macht niet terugwinnen. Er moet te
veel inspanning besteed worden aan de
verdediging van de dollar en dit vermin-
dert de mogelijkheden om andere vrije
landen die door communistische agres-
sie bedreigd worden, bij te staan” (blz.
103).
,,Het elimineren van de gouddiscipline
– of wat er van over is —uit het mone-
taire stelsel zou de concurrerende,
grootscheepse omkoperij van de kiezers
in beide landen doen toenemen” (blz.
107).
,,Maar de verleiding om de op een na
grootste of mogelijk de grootste goud-
producent ter wereld te worden, leidt er-
toe dat de Chinezen een politiek gaan
volgen die gericht op de bevrijding van
Siberië van Russische kolonisatie. Hoe
meer de waarde van het goud wordt ver-
hoogd, des te zwaarder zal waarschijn-
lijk deze overweging wegen bij het besluit
of China een bondgenoot of een vijand
van Sovjet-Rusland zal zijn” (blz. 127).
Veriaalrampen
,,lk ben er zeker van dat de Federale
Reserve en de Schatkist van de
Verenigde Staten, in tegenstelling tot de
Zweedse Rijksbank in 1916, nog steeds
bereid zijn om goud te
kopen
tegen de
oude dollarpariteit van $ 35peronsof-
in tegenspraak met hetgeen zij openlijk
als tegendeel beweren – tegen de nieuwe
prijs van $ 38 per ons . . . ” (blz. 28). de dollar . . . zijn vaste pariteit
van $ 35 m. per ons”. (blz. 62);
de devaluatie . . . op $ 38,— per
ons goud …..(blz. 125).
,,Terwijl dat dollarbiljetten in Canada
op vertoon werden gecacepteerd in
warenhuizen en hotels, zolang de onge-
lijkheid onderling slechts een fractie was,
werden de Canadese dollarbiljetten op
vertoon niet zo gemakkelijk aanvaard in
de Verenigde Staten” (blz. 41).
in 1922 tijdens de Genuese con-
ferentie . . . de resolutie van Genua .
de conferentie van Genua. … Zich ba-
serend op de Genuese resolutie, stelde de
financiële commissie van de Volkeren-
bond bij de steun aan verscheidene lan-
den inzake hun financiële herstel zeker,
(blz. 46/47).
,,ln de jaren dertig resulteerde de toe-
Boeke
ieuws
Paul Einzig: Goud en geld.
Oorspronkelijke titel: The destiny of gold. Vertaald door
A. Th. M. Noyons en Th. M. Noyons-van der Velden. Uitgeverij Het Spectrum,
Utrecht/Antwerpen, 1973, Aula nr. 510, 140 blz.
ESB:
omdat de economie verder gaat
155
nemende interventies door monetaire
gezagsdragers in de buitenlandse valuta-
reserves, in het vergaren en handhaven
van grote buitenlandse valutareser-
ves .. .” (blz. 49).
,,Dit systeem werd later bekend als
,,veelvoudige valutapraktijken” (blz.
,,Dit op basis van het feit dat toezicht
a
de lnden afschermt tegen de verwarren-
de invloed van stromingen in de wereld-
economie” (blz. 53/54).
,,Later, onder het nazi-regime, was het
hierdoor ook in staat zijn herbewa-
pening te financieren, dat onder het sys-
teem van vrije uitwisseling zou zijn voor-
komen door verandering van zijn beta-
lingsbalans in negatieve zin
…..
(blz.
,,Maar bij afwezigheid van een disci-
pline in de economie ten aanzien van het
goud heerst er nu een kortzichtige heb-
zucht en deze blijft heersen” (blz. 74).
de ontwikkeling van een ,,twee
rangen markt” met twee prijsseries: de
officiele prijs van de Federale Reserve-
bank en . . .” (blz. 84).
,,Gedurende verschillende perioden
van de 19e eeuw werd de waarde van het
goud als een monetaire eenheid betwist
op basis van de instabiliteit wat betreft
de goederen en diensten” (blz. 88).
,,de goudprjskoers” (blz. 93).
het scheppen van een overmatige
internationale liquidatie . . .” (blz. 96).
,,filiaalfabrieken” (blz. 97).
namens de Governor en Raad
van Besturen van zijn bank
…”
(blz. 113).
om de middelen van het lMFte
vermeerderen door de trapsgewijze stij-
ging van de totale contingenten
(blz. 118).
Deze bundel opstellen handelt over een aloud probleem in het gedrag van
ondernemingen, nl. de keuze tussen
voluntarisme en determinïsme. De vraag is met name in hoever de z.g. contingen-
tiebenadering, waarbij de Organisatie
zich zou voegen naar aard van omgeving
en deelnemers, een voldoende verklaring
oplevert voor dit klassieke dilemma.
Door de redacteur is een poging gedaan
de negen bijdragen van auteurs uit zeven
landen van vnl. gedragswetenschappe-
lijke afkomst op elkaar af te stemmen en
er zijn enige gemeenschappelijke collo-
quia in Londen en Parijs gehouden rond
dit thema. Men zou het een voorbeeld
kunnen noemen van een nieuwe Europe-
se stijl van een wetenschappelijk debat.
Het blijkt dan dat de contingentiebe-
nadering inderdaad een nieuwe ruimere
analyse van ondernemingsgedrag moge-
lijk maakt, maar nog niet tot een solide
paradigma is uitgegroeid.
De eerste bijdrage van Jerald Hage,
,,Dit zou voldoende goudsteun
creëren voor de gestegen kredietomvang
en het daaruit voortvloeiende spuien”.
(blz. 123).
,,De agitatie tegen het goud blijft niet
langer beperkt tot een handjevol valuta-
dwazen van het soort van de sociale kre-dietschool” (blz. (129).
SpeI-/zei(k)rampjes
Valuta-crisis
…
beschouwd werden
(blz. 13); budgetaire (blz. IS); ze lijden
zeker tot complicaties (blz. 19); het
binnenstormen van goud (blz. 27);
halstarrigste (blz. 49); om de goudreser-
ve aan te zullen (blz.
51);
een aternatief
(blz. 56); offiicëie (blz. 62); goudppool
(blz. 81); offiicële (blz. 82); het leeuwen-
deel (blz. 82); de markte (blz. 86); de
jaarlijke produktie (blz. 90); op lopenden
rekening (blz. 98); limiet van $ 95 miljard
voor de oorspronkelijke uitgiften van
STR (blz. 115).
Het is wel duidelijk dat het de Organi-
satie van Het Spectrum ontbreekt aan
een systematisch correctiemechanisme
waardoor een oorspronkelijk werk
(manuscript of boek) door een ,,referee”
deskundig wordt beoordeeld, en een ver-
taling nog eens vakkundig wordt ,,ge-
screend”. Op zich zelf is dit al een bla-
mage voor een uitgeverij die pretendeert
,,wetenschappeljke” boeken te laten ver-
schijnen. In dit geval kan Uitgeverij Het
Spectrum daarbij nog het verwijt ge-
maakt worden dat zij door haar handel-
wijze Paul Einzig, gerenommeerd auteur als hij was, niet tegen zich zelf heeft we-
ten te beschermen.
Aert Ketting
een bezoekende Amerikaanse hoogleraar
aan de Ecoledes Mines, iseen indrukwek-
kende en zeer grondig uitgewerkte bij-
drage. In ruim 50 pagina’s wordteen zes-
tal strategische keuzemogelijkheden ont-
wikkeld, nI. produktbescherming, hori-
zontale integratie, specialisatie, differen-
tiatie, vervanging en diversificatie. Ver-
ticale integratie hoort volgens Hage tot
een andere categorie, nI. beheersing van
toeleveranciers. Aan de hand van litera-
tuur en voorbeelden laat hij zien dat
wanneer eenmaal een basiskeuze van
produkt en markt is gemaakt, de vervolg-
keuzen in feite door de omgeving en de
technologie worden gedicteerd. Manage-
ment wordt dan het nauwgezet ontleden
van de omgeving, de maatschappij en de
technologische ontwikkeling om deze te
vertalen in het aangepaste beleid.
De andere bijdragen blijven beperkt
tot voorspelbare discussiepunten, zoals
de samenhang tussen instrumentele en
inhoudelijke rationaliteit, klinische ca-
segewijze benadering tegenover model-
matige afstandelijke analyses, machts-
coalities tussen en binnen organisaties,
taakstructuren tussen democratie en
bureaucratie, en de doorwerking van
klassen in organisatorische hiërarchie.
Peter Abell, als wiskundig georiën-
teerd socioloog oorspronkelijk voorbe-
stemd als opvolger van Joan Woodward
aan het Imperial College, maar nu hoog-
leraar in Birmingham, geelt een veriris-
sende bijdrage aan de modelmatige ont-
wikkeling van onderhandelingsvormen
met een toenemend aantal beperkingen,
waarbij hij zoekt naar een koppeling van
extensieve gegevensverzameling met ge-
detailleerde casestudies.
Samenvattend biedt dit boek een rijk
overzicht van discussiepunten en lopend
onderzoek rond keuzevrijheid en dwang
in organisaties. Zoals gewoonlijk blijkt
een deterministisch uitgangspunt betere aangrijpingspunten te bieden voor theo-
rievorming dan voluntaristische varian-
ten. Op basis van dit overzicht kan men
in de toekomst grotere aandacht ver-
wachten voor strategievorming binnen,
maar ook tussen ondernemingen. Het is
teleurstellend dat er geen gemeenschap-pelijke literatuuropgave en evenmin een
index of poging tot een nomenclatuur te
vinden is. Evenmin wordt het duidelijk
hoe de onderneming wordt afgegrensd
tegenover de omgeving. Er wordt in vele
bijdragen aandacht geschonken aan cul-
turele verschillen en elk van de schrijvers
is op eigen wijze bezig met een vergelij-
kende benadering, maar er vindt nergens
een afronding plaats van gebleken over
–
eenkomsten of verschillen. Het lijkt me
dat dit boek als een tussentijdse verslag-
legging van empirisch onderzoek naar
keuzevrijheid voor organisaties kan wor-
den gezien, vnl. ten behoeve van mede-
onderzoekers.
P. C. M. Hesseling
Malcolm Warner (ed.): Organizational choice and constraint: approaches to the
sociology of enterprise behaviour.
Saxon House, 1977, 252 blz.
156