Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3176

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 18 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

18 OKTOBER 1978

!sb

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3176

Dobberen tussen vrees en hoop

De conclusie na afloop van de algemene politieke en
financiële beschouwingen vorige week in de Tweede Kamer moet luiden dat het kabinet erin is geslaagd zijn voornemens die het in
Bestek ’81
heeft ontvouwd, in grote lijnen door de
Kamer te loodsen. Ondanks de talrijke en felle kritiek die
van allerlei kanten over de kabinetsplannen is uitgestort,
is het de regering gelukt – door enkele van de scherpste
kantjes weg te polijsten, door hier en daar rookgordijnen op te trekken en door een aantal belangrijke beslissingen
naar de nabije toekomst te verschuiven – het flat van het
parlement voor haar beleidsvoornemens te verkrijgen. Dat
betekent dat het bestek definitief is uitgezet en dat met de
uitvoering van het ombuigingsbeleid een aanvang kan
worden genomen. Het betekent niet dat het doel ook wordt
bereikt. Het wrakke scheepje kan door allerlei oorzaken
uit de koers worden geslagen, zo het al niet op de klippen
loopt.
De afgelopen weken is bijzonder duidelijk geworden
dat het plaatje dat in de
Miljoenennota 1979 is
ont-
vouwd, grondig zal moeten worden herzien. Hoewel het
kabinet manmoedig blijft beweren dat de ombuigings-
operatie voor de volle f. 10 mrd. zal worden uitgevoerd, kan
nu al worden vastgesteld dat het plan in 1979 vrijwel
zeker niet zal worden gehaald. Naast de reeds gesignaleerde
tegenvaller in de ambtenarensalarissen en sociale uitkerin-gen als gevolg van de wijziging in de bouw-cao hebben de
algemene beschouwingen nieuwe bressen in de begroting
geslagen: het sociale-woningbouwprogramma wordt uit-
gebreid, de huurverhoging wordt beperkt tot 6%, de honderd
gulden eigen risico bij ziektekosten komt te vervallen en het
ziekenhuistientje zal in mindere mate aan patienten in
rekeningworden gebracht.
De nieuwe tegenvallers (voor het kabinet) noodzaken de
minister van Financiën met alternatieve ombuigingsvoorstel-
len voor de draad te komen of een aanvullend dekkingsplan
te presenteren. Verhoging van belastingen zou echter tot gevolg hebben dat de doelstelling van stabilisatie van de
collectieve-lastendruk uit het gezichtsveld zou verdwijnen.
Bovendien zou er een opwaartse druk op de prijzen van
uitgaan die in combinatie met de omvangrijke monetaire
financiering de beperking van de prijsstijging zou doorkrui-sen en daarmee het gehele beleid op losse schroeven zetten.
Naast de genoemde tegenvallers liggen er voor het kabinet
nog grotere problemen op de loer, wanneer de matiging van
de ambtenarensalarissen en die van de sociale uitkeringen
van
1
/2%
per halfjaar m.i.v. 1januari1979 niet zouden kunnen
worden gerealiseerd. Vooral het laatste is bepaald niet
denkbeeldig. De vakbeweging heeft duidelijk gemaakt dat zij
zich voor de belangen van de inactieve werknemers, aan wie
het in hoge mate aan machtsmiddelen ontbreekt, even sterk
zal maken als voor de belangen van de actieven. Bovendien is
door de Kamer aanvaard dat in elk geval de koopkracht tot het modale inkomen gehandhaafd zal moeten blijven.

Ten slotte is ook de uitkomst van het overleg met de
ambtenarenbonden, waarin een studie van het gehele
trendbeleid is betrokken, nog onzeker, al heeft de
verantwoordelijke bewindsman Wiegel alvast een voorschot
op het ,,open en reëel overleg” genomen door te beweren dat
de voorgenomen korting op de stijging van de ambtenaren-
salarissen in elk geval zal moeten worden gerealiseerd.
Hoewel de inkomensontwikkeling in de publieke sector t.o.v.
die in de marktsector een extra offer van de ambtenaren
rechtvaardigt, is de onderhandelingspositie van de ambte-

naren betrekkelijk sterk, vooral vanwege de reeds gememo-
reerde wijziging in de bouwcao. Een goede suggestie om het
overleg tot een goed eind te brengen is gedaan door de fractie
van D’66, die voorstelde de eigen pensioenbijdrage van de
hogere ambtenaren fors te verhogen. Op die manier zou een
besparing voor de overheid ontstaan van f. 750 mln.,
voldoende om de korting op de stijging van de
ambtenarensalarissen te beperken tot éénmaal een half
procent in 1979. Bovendien zou de onevenredige bevoorde-
ling van (vooral hogere) ambtenaren op pensioengebied op
die manier enigszins ongedaan kunnen worden gemaakt.
Voor de minister van Financiën, Andriessen, zijn het al met
al moeilijke dagen. Tot overmaat van ramp heeft hij ook nog
de alleenheerschappij over de noodrem moeten prijsgeven.
De minister zal zich nu eerst voor de Kamer dienen te
verantwoorden, alvorens van dit instrument gebruik te
kunnen maken. Dat betekent in elk geval een procedurele
vertraging en vermoedelijk een verdere beperking van de
mogelijkheid op korte termijn alternatieve ombuigingen te
vinden, wanneer zich tegenvallers voordoen.
Dat het kabinet zijn voorgenomen bezuinigingen niet volledig kan realiseren, behoeft op zich zelf niet zoveel
verbazing te wekken. Een beleidsombuiging als door het kabinet voorgesteld kan niet in een handomdraai worden
gerealiseerd, zelfs niet al zijn de geesten rijp voor
bezuinigingsmaatregelen. Een beleid van kleine stapjes is het
hoogst haalbare, althans wanneer maatschappelijke instem-
ming essentieel wordt geacht. De verklaring voor het feit dat
het kabinet desondanks halsstarrig aan het bedrag van f. 10
mrd. ombuigingsmaatregelen blijft vasthouden, moet
worden gezocht in het feit dat het water minister Andriessen
tot aan de lippen is gestegen vanwege de dreigende
overschrijding van de kritische grens van het financierings-
tekort (67o).
Intussen heeft het kabinet met die halsstarrigheid wel de
vakbeweging volkomen van zich vervreemd. Het is duidelijk dat zonder haar medewerking de regeringsplannen geen kans van slagen hebben. Het kabinet echter heeft met
Bestek ’81
de
vakbeweging danig tegen de haren gestreken door vrijwel
geheel voorbij te gaan aan verlangens m.b.t. het afsluiten van
apo’s, het uitbreiden van de medezeggenschap e.d. Nu hopen
op vrijwillige extra loonmatiging van die zijde kan dan ook
niet anders dan als ijdele hoop worden afgedaan, zelfs al moet
het voorstel tot aftopping van de prijscompensatie vanaf
ongeveer f. 45.000 dat in het overleg in de Stichting van de
Arbeid zal worden ingebracht, als een goede basis voor
overleg worden beschouwd.
De contouren van de totale ombuigingsoperatie zijn ook
na de algemene beschouwingen nog in onzekerheid gehuld en
het gekissebis over het verdelen van de last der ombuigingen
zal nog een flinke staart krijgen in het komende
arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij zal echter ook onver-
mijdelijk de meest wezenlijke vraag weer aan de orde komen:
hoe kan een zo groot mogelijke zekerheid worden verkregen
dat het totale pakket van maatregelen een zo gunstig
mogelijke invloed op de bestrijding van de werkloosheid
heeft. Het was het teleurstellende van de recente
parlementaire behandeling van
Bestek
’81
dat regering en
volksvertegenwoordiging juist met betrekking tot het
beantwoorden Van die vraag verstek hebben laten gaan.
L. van der Geest

1045

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

eisb

Weekblad van
de Stichting Het
Nederlands Economisch
Instituut

Drs. L. van der Geest:
Dobberen tussen vrees en hoop

…………………………..
1045

Column

14 augustus 1978,
door Prof Dr. F. van Dam

……………….
1047

Dr. A. B. T. M. van Schaik:

•Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen in 1982? Enkele becijferingen

over wat Bestek ’81

niet meldt

……………………………
1048

Drs. A. A. van de Visse:

Recente ontwikkelingen in de Nederlandse exportbevordering ……..
1056

Vacatures
……………………………………………..1063

Dr. H. Umrath:

Huisvesting in West-Europa en Noord-Amerika ………………
1064

Bedrijfseconomie

Programmeringsmodellen voor financiële planning,
door Drs. H. J. J.

Bronsema, Drs. J. A. Schipperijn en Drs. F. M. Tempelaar
…….
1066

Rectificatie
…………………………………………….1069

Geld- en kapitaalmarkt

Het financieringsbeleid van de overheid,
door Drs. R. A. R. van den

Bosch
………………………………………………
1070

Boekennieuws

C. J. Boeren: Opleiding, educatief verlof, permanente educatie,
door

Drs. P. van Zuuren
……………………………………
1072

Mededelingen
………………………………………….1073

ESB:
wekelijkse economische catharsis met peroraties tegen

de maatschappelijke vergfliging (met excuses voor hei

politieke jargon).

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT……………………………………………………

PLAATS…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan
5
: ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. !ema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J
Montagne, J.
H. P.
Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeesîer Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
poslbus 4224 3006 AË Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, ovérzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4%
BTW en portokosten). Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. s’ Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Oiderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

1046

Prof Van Dam

14 augustus

1978

De Volkskrant
van maandag 14 au-
gustus 1978 bevatte twee artikelen waar-
uit bleek dat het lot van de komende ge-
neraties anders zou worden dan tot dan
toe werd verondersteld.
Het ene bericht was een mededeling
dat geleerden van de universiteit van
Princeton erin waren geslaagd om een techniek te ontwikkelen waarmede zij kernenergie zouden kunnen vrijmaken
uit zeewater. Deze ,,doorbraak” op het
terrein van de kernfusie zou, aldus
de Volkskrant
hoge Amerikaanse func-
tionarissen citerend, het uitzicht geven
op een overvloedige en veilige bron van
energie. Het radio-actieve afval, dat bij de nieuwe techniek zou vrijkomen, zou
minder bedragen dan een miljoenste van
de hoeveelheid die ontstaat bij traditio-
nele kernsplitsing.
Het andere bericht betrof een progno-
se van de te Wenen gevestigde ,,Studie-
groep van Internationale Analyses” over Europa’s toekomst. Aangekondigd werd
dat in het jaar 2075 45% van de Euro-
pese bevolking in de leeftijd tussen 20 en
75 jaar aan het verkeer ten offer zal val-
len, dat 85% der huwelijkspartners ten
minste eenmaal in zijn leven zal scheiden
en dat 15% van de Europeanen zelf-moord zal plegen. Als pleister op de
wonde werd vermeld dat in genoemd
jaar het inkomen per hoofd twee ton zal
bedragen en dat iedere Europeaan aca-
demicus zal zijn. Beide berichten bracht
de Volkskrant
zonder commentaar.
Al met al geen kleinigheden: onbe-
perkte en gevaarloze energie en volledige
degeneratie van Europa. Het lijkt niet
overdreven om te spreken van een
wezenlijke mutatie in de menselijke
conditie: 14augustus 1978 was een histo-rische dag.
Of was het een dag als alle andere? Een
dag die niemand zich herinnert omdat
het slechts een van de zeer vele dagen was
waarop wetenschappers hun sensatione-
le prognoses op de goegemeente losla-ten. Prognoses die bol staan van extra-
polatiewaan, soms gecombineerd met
ongeremd vooruitgangsoptimisme, vaak
met een neiging tot apocalypse.

De vraag rijst wat deze eensporige, in
absolute termen geformuleerde voor-
spellingen voor de beleidsvoering be-
tekenen. In dit opzicht spreekt de recente energiegeschiedenis boekdelen.
Minder dan 20 jaar geleden verzeker-
den de wetenschappers ons dat kern-
splitsing binnen afzienbare termijn een
veilige en onbegrensde energiebron zou
worden. Mede op grond daarvan besloot
de Nederlandse regering om de kolen-mijnen dicht te doen en om contracten
met Italië te sluiten om het aardgas voor

kv

een appel en een ei te verkopen.
Het beeld veranderde drastisch toen
het rapport van de Club van Rome ver-
scheen, spoedig gevolgd door de olie-
crisis. Lang voordat de kernenergie be-
schikbaar zou komen, zo heette het, zou
de olie op zijn. Gigantische veranderin-
gen zouden zich gaan voltrekken op het
terrein van economie en politiek. Dub-
bele ramen, windmolens, nulgroei en
autoloze dagen waren het parool.
Vervolgens ontstonden in hoog tempo
nieuwe technieken. Zo daalden de pro-duktiekosten van foto-elektrische ener-
gie onverwacht scherp en ging het ernaar
uitzien dat binnen afzienbare tijd de
kostprijs van deze vorm van energie in de
buurt van die van olie zou komen. Ook
op andere terreinen kwamen nieuwe mo-
gelijkheden naar voren. Zo is er thans
een serieuze discussie gaande over – eventueel ondergrondse – steenkool-
vergassing en over het gebruik van teer-
zand. Verder is een motor gemaakt die
alcohol als brandstof heeft, die gestookt
kan worden uit reeds bestaande suiker-
rietsurplussen. Ook is een motor ont-
wikkeld die op waterstof kan lopen en
heeft Philips waterstofgas in vaste vorm
kunnen omzetten als energiedrager.
Ten slotte was er op 14 augustus het
bericht over de doorbraak in de techniek
van de kernfusie, dat overigens op 15
augustus weer ten dele teniet werd ge-
daan. Die dag verklaarde prof. Braams
in het
Algemeen Dagblad dat
wat betreft
het nucleaire afval de situatie bij kern-
fusie misschien ,,tien maal beter, mis-
schien wel tienduizend maal” beter zou
zijn dan bij kernsplitsing. Dat zijn aan-
zienlijk andere cijfers dan de miljoen
keer van Princeton.

Toch was op 15 augustus de vraag nog
open of de nieuwe technieken, waaron-
der eventueel kernfusie, tijdig zover ont-wikkeld zouden zijn dat zij de snel opra-
kende olie zouden kunnen gaan vervan-
gen. Maar ook hier een ,,doorbraak”. Op
29 augustus jI. werd in
NRC
Handels-
blad
een rapport gepubliceerd van de
grootste oliemaatschappij ter wereld,
Exxon Corporation, met nieuwe schat-
tingen van de wereldvoorraad van aard-
olie. Ruim een jaar tevoren had Exxon
deze voorraad op 87,5 mrd. ton ge-

tâxeerd, welk cijfer in het nieuwe rapport werd bijgesteld tot 430 mrd. ton, een vijf-
voud dus. En daarmee lijken alle proble-
men uit de wereld te zijn. Als Exxon ge-
lijk heeft, is er nog voor een lange tijd olie
als energiebron beschikbaar en is er tijd
genoeg om nieuwe, gevaarloze vormen
van alternatieve energie te ontwikke-
len.
Deze geschiedenis van energievoor-
spellingen over de afgelopen 20 jaar
roept de vraag op wat regeerders in he-
melsnaam moeten doen met de progno-
ses die zij van de wetenschappers krijgen.
Moeten zij doorgaan met de ontwikke-
ling van kernsplitsing terwijl de reacto-
ren weigeren en lekken? Moeten zij door-
gaan met nucleair afval met de ogen
dicht in zee te dumpen of moeten zij
werktuigen ontwikkelen om de reeds ge-
storte hoeveelheden op te vissen om ram-
pen voor de komende generaties te voor-
komen? Moeten zij een stuk Sahara on-
der erfpacht huren om er te zijner tijd
plantages van zonnecellen neer te kun-
nen zetten? Moeten zij experimenten fi-
nancieren voor steenkoolvergassing of
voor kernfusie of voor gebruik van teer-
zand? Of zou Nederland er verstandig
aan doen, gegeven de voordelen van zon-
ne-energie en gegeven de nieuwe Exxon-
gegevens, een consortium op te richten
van TNO, Philips en Shell dat zich geheel
zou moeten concentreren op de ont-
wikkeling van zonne-energie en dat
daarvoor jaarlijks 0,25% BNP uit de
schatkist beschikbaar zou kunnen krij-
gen.
Dit verhaal over de energie kan voor vele andere terreinen worden herhaald.
Het is dan ook geen wonder dat bij re-
geerders een toenemende neiging is ont-
staan om de prognoses van wetenschap-
pers te negeren. Hoe begrijpelijk dat mag
zijn, het is niet zonder risico’s: het bete-kent dat ook objectieve rode seinen, zo-
als het uitsterven van planten- en dier-
soorten en de risico’s van nucleair afval,
worden veronachtzaamd.
Misschien moeten wij toch maar terug
naar de waaiervormige modellen van de
veel gesmade Herman Kahn. Zijn voor-
spellingen over de veranderingen in de
energieprognoses, die hij ten tijde van
het eerste rapport van de Club van Rome
heeft geformuleerd, zijn in ieder geval
uitgekomen.
Laten wij 14 augustus maar vergeten.

ESB 18-10-1978

1047

Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen

in 1982 ?

Enkele becijferingen over wat Bestek ’81 niet meldt

DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK

in het
cijfermateriaal
waarop
Bestek’81
is

gebaseerd ontbreken cijfers over de bezettings-

graad en het aantal arbeidsplaatsen. Zonder

deze is het evenwel niet mogelijk de ontwikke-

ling van de werkgelegenheid te voorspellen. Dr.

A.B. T.M. van Schaik, wetenschappelijk hoofd-
medewerker aan de Katholieke Hogeschool Til-

burg, maakt aanvullende berekeningen. Hij

komt tot de conclusie dat onvoldoende rekening
is gehouden met onderbezettingsverliezen. Ver-

gaande arbeidskostenmatiging dreigt daardoor
haar doel voorbij te schieten. Arbeidsplaatsen

die met de ene hand zijn gecreëerd zouden

aldus met de andere hand vernietigd kunnen

worden.

1. Inleiding

Sinds de voorbereiding van het macro-economische beleid

in Nederland wordt ondersteund door berekeningen met

middeliange-termijnmodellen zoals Vintaf-Il, zien op ge-
zette tijden cijferopstellingen het licht waaraan een pessi-

mistische kijk op datgene wat ons te wachten staat
niet kan worden ontzegd. Een recent voorbeeld is de

zogeheten basisprojectie in
Bestek
’81
1). Volgens deze voor-

uitberekening van de Centraal Economische Commissie zal

de werkgelegenheid in bedrijventussen 1978en 1982nietnoe-

menswaardig toenemen. De lijst met kerngegevens achter

deze uitkomst is echter verre van volledig 2). De cijferopstel-

lingen in
Bestek
’81
zijn derhalve niet na te rekenen, zelfs niet

door diegenen die de beschikking hebben over het computer-

model van Vintaf-Il.
Toch is het van belang om over meer informatie te beschik-
ken. Bij de voorspelling van de werkgelegenheid bijvoorbeeld

heeft men cijfers nodig over het aantal arbeidsplaatsen en de
bezettingsgraad. Beide grootheden zijn in Vintaf-Il immers

allesbepalend bij de berekening van de werkgelegenheid. En

juist over deze grootheden vindt men in de basisprojectie van

Bestek
’81
geen informatie 3). De vraag waarom de werkgele-

genheid in de jaren 1978- 1982 met stijgt, kan derhalve niet
worden beantwoord.
In dit artikel zullen wij een poging doen om
Bestek
’81
op
dit punt aan te vullen. De conclusie is dan, dat bij ongewijzigd

beleid in 1982 ca. 130.000 arbeidsplaatsen niet zullen worden
benut. Zelfs zonder nieuwe beleidsmaatregelen zal van struc-

tuurwerkloosheid in de zin van een tekort aan arbeidsplaat-
sen in 1982 dan nauwelijks meer sprake zijn. Daar staat

tegenover, dat de bezettingsgraad in hetzelfde jaar op een
ongekend laag niveau uitkomt, namelijk ca. 8 punten lager
dan in 1970. Deze uitkomsten – en meer nog die van het

zogenaamde aangepast scenario – roepende vraag op of een
loonmatiging die verder gaat dan de ine basisprojectie ver-
onderstelde arbeidskostenmatiging nog wel zin heeft. Door

zo’n politiek neemt het aantal arbeidsplaatsen weliswaar

toe, doch blijft de bezettingsgraad laag. Bovendien is

het de vraag of een hoge mate van onderbezetting niet tot

(extra) economische vérouderingleidt, een kwestie welke in

Bestek
’81
wel wordt aangeroerd, doch waarover geen uit-
sluitsel wordt gegeven.

Alvorens op deze kwesties in te gaan zal een uiteenzetting

worden gegeven over de wijze waarop de berekeningen zijn

uitgevoerd. De volgende paragraaf is hieraan gewijd. Lezers,

die minder geïnteresseerd zijn in de modeltechnische achter-

gronden van ons betoog kunnen deze paragraaf zonder

bezwaar overslaan.

2.
Modeltechnische achtergronden

In
Bestek
’81
wordt de verwachting uitgesproken, dat de

werkgelegenheid in bedrijven in 1978 nog enigszins zal dalen.

De Centraal Economische Commissie die de macro-eco-

nomische bijlage van deze nota samenstelde zit hiermede op

één lijn met de prognose in het
Centraal Economisch Plan

1978.
Bij deze prognose tekenen zowel de Centraal Economi-

sche Commissie als het Centraal Planbureau aan, dat deze
daling nog beperkt blijft door de omvangrijke steun, die aan

individuele bedrijven wordt gegeven. De vraag hoeveel werk-

gelegenheid er de facto door steun in stand wordt gehouden,
wordt door beide instanties echter niet beantwoord. Onlangs

hebben wij berekend, dat het hier om ca. 150.000 arbeids-

plaatsen zou gaan 4). Dit cijfer had echter slechts betrekking

op het jaar 1975. Over het werkgelegenheidseffect van de

steunverlening in de jaren daarna kon niet meer dan een

suggestie worden gedaan.

Bestek ’81. Hoofdlijnen van het financiële en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn,
Tweede Kamer, zitting
1977-1978, 15 08 1,
nrs.
1-2.
Bestek ’81,
blz.
74.
Volgens de basisprojectie zal de werkgelegenheid in bedrijven in
1982 op
ca.
4
mln, manjaren uitkomen. Dit getal moet de uitkomst
zijn van een berekening met een functie zoals die in Vintaf-Il voor-
komt: a = a* –
0,5(1

q
)
a
*
waarbij
a*
het aantal arbeidsplaatsen, a de werkgelegenheid en q dq
bezettingsgraad voorstellen. Over bezettingsgraad en arbeidsplaat-
sen geeft
Bestek ’81
geen cijfers. Wel wordt in de begeleidende tekst bet
volgende opgemerkt: ,,De projecties doen sterk vermoeden dat’de
onderbenutting van capaciteit omvangrijk blijft. Precieze becijerin-
gen daaromtrent zijn evenwel moeilijk, omdat er alle kans is dat
duurzame onderbezetting tot versnelde buitengebruikstelling van
capaciteit leidt, een tendentie die (nog) niet kan worden gekwantifi-
ceerd”. Moeilijk of niet, de samenstellers van de nota zullen toch q en
a* hebben moeten uitrekenen, anders hadden zij geen voorspelling
van de werkgelegenheid kunnen geven.
A.
van Schaik, Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een onder-
scheid maar geen tegenstelling (II). Enkele kanttekeningen bij de
reactie van Driehuis en Van der Zwan,
ESB, 16
augustus
1978.

1048

In het licht van de probleemstelling van dit artikel spreekt

het vanzelf, dat thans een meer definitief uitsluitsel over deze

kwestie moet worden gegeven. Alvorens hiertoe over te gaan

dient echter eerst een ander punt aan de orde te worden
gesteld. Tot nu toe vormde het datamateriaal, dat bij de

schatting van het jaargangenblok van Vintaf-Il werd ge-

bruikt, de basis van onze berekeningen 5). Deze schatting is

uitgevoerd met cijfers, die in 1975 beschikbaar waren. Dit

betekent, dat een gedeelte van het destijds gebruikte materiaal

nog een voorlopig karakter had. Met name gaat het hier om

de cijfers over de jaren 1971, 1972 en 1973 6). Ovér deze jaren

zijn inmiddels meer definitieve data ter beschikking gekomen.

Ter illustratie van de verschillen is in tabel 1 een vergelijking

getrokken tussen enkele oude en nieuwe cijfers.

Tabel 1. Enkele oude en nieuwe data

Jaar

1

Investeringen

1

Produktie

1

oud
1

nieuw
1

verschil
1

oud

1
nieuw
1
verschil

Mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in
%

1971

-0,3

-1,9

1,1

3,2

4,1

0,9
1972

-3,7

-8,6

-4,9

3,7

3,5
-0,2
1973

9,9

15,0

5,1

4,4

6,1

1,7

Bronnen: De oude cijfers zijn ontleend aan het artikel van Den Hartog en Tjan in
De
Economisi,
nr. 112, 1976. De nieuwe cijfers zijn ter beschikking gesteld doof het CPB (zie voetnoot 7).

Een blik op deze tabel leeit, dat de verschillen niet onaan-

zienlijk zijn. Zo valt op, dat de investeringen in 1972 niet met

3,7 maar met 8,6% zijn gedaald. Daar staat tegenover, dat de

groeivoet van de investeringen in 1973 op ca. 15% uitkomt,

hetgeen ca. 5 procentpunten hoger is dan het oorspronkelijke
cijfer. Ook de gegevens van de produktie tonen de nodige

verschillen. In 1973 bijvoorbeeld was de produktiegroei geen

4,4 maar
6,1%.
Voor het jaar 1971 moet de groeivoet van de
produktie eveneens naar boven worden bijgesteld.

Gebruikmakend van de nieuwe cijfers 7) werd het jaargan-
genmodel herschat. De schattingsprocedure van het CPB 8)

en ook de periode van schatting 9) werden hierbij niet veran-

derd. Merkwaardigerwijs werd echter geen oplossing gevon-

den, welke voldeed aan alle nevenvoorwaarden die oor-

spronkelijk door het CPB werden gesteld.

Een analyse van het nieuwe grondmateriaal leerde, dat één

belangrijke nevenvoorwaarde moest worden losgelaten. Het
gaat hier om de conditie, dat de (gerealiseerde) produktie niet

groter mag zijn dan de (berekende) produktiecapaciteit. Een

meer dan normale bezetting van de produktiecapaciteit moet

mogelijk worden geacht en wel om de volgende reden. Van het
jaar 1970 mag worden aangenomen, dat de produktiecapaci-

teit normaal bezet was 10). Bij gestadige groei zou de produk-

tiecapaciteit in de jaren daarna ook normaal bezet zijn
geweest 11). Nu is het kenmerk van gestadige groei, dat alle
relevante grootheden (produktie, produktiecapaciteit, inves-

teringen, reële arbeidskosten, gemiddelde en marginale ar

beidsproduktiviteit) met hetzelfde percentage toenemen. De

economische levensduur blijft dn constant. In de jaren na

1970 bleken de reële arbeidskosten (inclusief arbeidstijdver

korting) echter sneller te groeien dan de (marginale) arbeids-

produktiviteit. Dit leidde tot een kortere economische levens-

duur en daarmede tot minder produktiecapaciteit. De per
saldo geringe toename van de investeringen kon dit verlies aan

produktiecapaciteit niet compenseren. Daarentegen groeide

de feitelijke produktie uitzonderlijk snel. Vergeleken met het
(denkbeeldige) pad van gestadige groei moet de produktie-

capaciteit op een gegeven moment na 1970 dus meer dan
normaal bezet zijn geworden. Op grond van het boven-
staande kan een meer dan normale bezetting dus niet worden
uitgesloten.

Een ander punt betreft de forse (negatieve) invloed die van

arbeidstijdverkorting op de produktiecapaciteit uitgaat 12).
In de jaren 1971 tot en met 1975 werd de arbeidstijd met

gemiddeld ca. 2% per jaar verkort. In Vintaf-Il zijnde a priori

waarden, die de elasticiteiten m.b.t. de arbeidstijdverkorting

aannemen, vrij hoog ingezet. Den Hartog en Tjan gingen uit

van 0,75 13); andere studies wijzen op lagere waarden 14).

Hoe dit ook zij, een gevoeligheidsanalyse bracht aan het licht,

dat de bouwers van Vintaf-il met hun 0,75 nogal aan de hoge

kant zitten. Tabel 2 bevat de belangrijkste resultaten van deze
analyse.

Tabel 2. Verschillende elasticiteiten m. b. t. arbeidstijdverkor-

ling

Waarde elasticiteiten

Criteriumwaarde a)

0,65

1.219
0,60

807
0,55

1.065
0,50

1.298

a) Som van de gekwadrateerde residuen van de werkgelegenheidsvergelijkingen van het
jaargangcnmodel.

In totaal werden een honderdtal combinaties van a priori

waarden van beide elasticiteiten onderzocht 15). Uiteinde-

lijk bleek een gepredetermineerde waarde van 0,6 – voor

beide elasticiteiten – de beste aanpassing te geven. Het

hierbij behorende schattingsresultaat (807) is ook beter dan

dat van Den Hartog en Tjan (1053).

Zoals gezegd wordt thans de mogelijkheid open gelaten, dat
de produktiecapaciteit meer dan normaal bezet is. De vraag
blijft echter welke (numerieke) waarde de bezettingsgraad in
geval van normale bezetting aanneemt. In Vintaf-Il gaat men
uit van
100%.
Den Hartog en Tjan predetermineerden deze
waarde voor het jaar 1970 en konden aldus de kapitaalcoëffi-

Zie hierover de toelichting bij tabel 1 in A. van Schaik, Neo-
keynesiaans en neo-klassiek: wel een onderscheid maar geen tegen-
stelling,
ESB, 1
februari 1978. (Dit artikel is evenals deel II opgeno-
men in
de bundel
De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien,
onder redactie van W. Driehuis en A. van der Zwan. Het jaargangenblok van Vintaf-Il is geschat voor de periode
1959
tot en met 1973.
De nieuwe cijfers werden ter beschikking gesteld door het CPB.
Voor de jaren 1970 t/m 1976 betreft het hier gegevens over de
produktie: 87.515; 91.081; 94.274; 100.007; 104.102; 101.989; 106.868;
de werkgelegenheid: 4.129; 4.140; 4.082; 4.078; 4.070; 4.027; 3.997; het
aanbod van arbeid: 4.185; 4.209; 4.197; 4.195; 4.213; 4.233; 4.221; de
opbrengstprijs van de produktie: 1; 1,0709; 1,162; 1,262; 1,365; 1,484;
1,597; de nominale loonvoet per werknemer: 15.335; 17.350; 19.533;
22.578; 26.116; 29.504; 32.720; de arbeidstijd: 0,89; 0,877; 0,868;
0,855; 0,832; 0,812; 0,808; de investeringen: 12.121; 1 !.886; 10.858;
12.483; 13.035; 11.805; 11.533.
Het model en de schattingsprocedure vindt men in het artikel van
H. den Hartog en H. S. Tjan, Investments, wages, prices and demand
for labour,
De Economist,
nr. 1/2, 1976. De periode 1959 tot en met 1973.
Vergelijk in dit verband de berekening van de produktiecapaciteit
via de z.g. ,,toppenhijn-methode”. Een uiteenzetting hierover vindt
men in P.B. de Ridder, Eenjaargangenmodel met vaste coëfficiënten
en in kapitaal geincorporeerde arbeïdsbesparende technische voor-
uitgang, CPB,
Occasional Paper,
nr. 14. Met behulp van deze me-
thode kunnen in de periode 1948- 1978 verschillende jaren worden
aangewezen die, naar mag worden aangenomen, eenzelfde bezettings-
graad kenden. Het betreft hier het jaar 1956 en de periode 1970 t/m
1974. Alle andere waarnemingen liggen onder deze toppenlijn. Uit de
periode 1970 t/m 1974 kan 1970 als het jaar van normale beietting
worden aangewezen, omdat de werkloosheid in ditjaar lager is dan in
de andere jaren.
Een uiteenzetting hierover vindt men in Th. van de Klundert en A.
van Schaik, Demand and supply as factors determining economic
growth,
De Economis:.
nr. 3, 1978. (Bij de redeneringdie volgt wordt
uitgegaan van een constant aantal arbeidsplaatsen).
tn
Bestek ’81
wordt op blz. 64 gemeld, dat Vintaf-Il op dit punt
reeds is aangepast; de invloed van arbeidstijdverkorting op de
capaciteit is lager gesteld.
Vgl. het in voetnoot 8 genoemde artikel.
Vgl. in dit verband de opmerkingen van De Ridder op blz. 12 van
het in voetnoot 10 aenoemde artikel.
IS) Dit onderzoek houdt in, dat voor elke combinatie de schattings-
procedure zoals die is uiteengezet in het artikel van Den Hartog en
Tjan (zie voetnoot 8) wordt herhaald. Bij deze en alle andere in dit
artikel opgenomen varianten doorliep de groeivoet van de arbeids-
besparende technische vooruitgang het interval 4,5-5,5 (stapgrootte
o;
t) en het niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 het
interval Ii- 13,5 (stapgrootte 0,1).

ESB 18-10-1978

1Ô49

ciënt berekenen. Elders 16) hebben wij betoogd, dat de bezet-

tingsgraad in
1970
zonder bezwaar ook op een waarde

beneden de 100% kan worden ingezet. Hiermede is natuurlijk

nog geen uitsluitsel gegeven over de kwestie hoe hoog deze

waarde nu
precies
moet zijn. Wellicht zou men in dit verband

een additioneel criterium kunnen postuleren. Een voorstel

hiertoe zou kunnen zijn die normale bezettingsgraad te kiezen

waarbij de ,,overhead labour” exact gelijk aan nul
is.
De factor ,,overhead labour”
is
destijds
17)
in het jaargan-

genmodel geintroduceerd om het aantal arbeidsplaatsen

boven de feitelijke werkgelegenheid te doen uitkomen. Intus-

sen is men het er wel over eens, dat het beter is om deze factor

– indien mogelijk – uit het model te elimineren. De intro-

ductie van een normale bezettingsgraad in
1970
onder de

100% nu biedt de mogelijkheid om deze eliminatie door te

voeren. Tabel
3
bevat enkele schattingsresultaten waaruit dit

blijkt.
Tabel 3. Verschillende a-priori waarden van de bezettings-

graad in 1970

Bezettings-
KapitaaI
Factor
Criterium-
graad in
co6ffici6nt
overhead
waarde a)
1970
labour”

1,00
1,271970 1,102235
807
0,95
1,208371
1,047124
807
0,91
1,157493
1,003034
807

a) Som van de gekwadrateerde reniduen van de werkgelegenheidsvergelijkingen van het
jaargangenmodel.

De laatste kolom in tabel
3
laat zien, dat de vooronder-
stelde waarde van de bezettingsgraad in
1970
geen invloed

heeft op het uiteindelijke schattingsresultaat. De criterium-

waarde blijft immers hetzelfde evenals trouwens de groeivoet

van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling
(5
1
7o)
en

het niveau van de arbeidsproduktiviteit van de jaargang in het

basisjaar
1948
(f.
12.100,
in prijzen van
1970).
Uit de overige

kolommen kan worden afgeleid, dat de uitkomsten voor de

kapitaalcoefficient en de factor ,,overhead labour” perfect

communiceren met de veronderstelde hoogte van de bezet-

tingsgraad in
1970.
Om een voorbeeld te geven: stelt men de
normale bezettingsgraad niet op 100% maar
op
95%,
dan

dalen zowel de kapitaalcoëfficiënt als de factor voor ,,over-
head labour” eveneens met
5% 18).

Uit het bovenstaande volgt, dat men dus die waarde van de
bezettingsgraad in
1970
kan kiezen, waarbij de ,,overhead

labour” precies is geëlimineerd. In het onderhavige geval zou

de normale bezettingsgraad dan de waarde
(1,102235)


= 0,9072475
moeten aannemen. In het vervolg blijven we ge-

makshalve van de ,,afgeronde” waarde van
9
1 % uitgaan. De

door het model gegenereerde bezettingsgraden liggen dan in

de ,,buurt” van deze
91%.
Tabel
4
geeft hiervan onder meer
een overzicht
19).

Tabel 4. Berekende werkgelegenheid, 1959-1973

Jaar
Bezettings- graad
Arbeids-
plaatsen
Voorspelde
werkgelegen-
heid a)

Feitelijke
minus
voorspelde
werkgelegenheid

induizenden manjaren

1959
0,871
3.692
3.620
0,0
1960
0,890
3.825 3.702
-10,3
1961
0,871
3.939
3.747
-0,5
1962
0,856
4.034 3.822
0,6
1963
0,843
4.071
3.877
1,4
1964
0,876
4.099 3.946
6,3
1965
0,888
4.033 3.979
7,0
1966
0,857
4.099 4.014
-4,5
1967
0,865
4.071
3.984
1,7
1968
0,876 4.104
4.034
-13,3
1969
0,891
4.117
4.071
12,3
1970
0,910
4.142
4.125
4,0
1971
0,904
4.156
4.129
10,9
1972
0,904 4.116 4.090
-8,1
1973
0,926
4.078 4.086
-7,7

a) zie hierover voetnoot 19.

Een vergelijking van de resultaten, zoals die in tabel
4
zijn
neergelegd, met die van Den Hartog en Tjan
20),
waarop de
jaargangenspecificatie in Vintaf-Il is gebaseerd, levert slechts

weinig verschillen
op.
De ontwikkeling van het aantal
arbeidsplaatsen is nagenoeg identiek
21).
Ook de procentuele

ontwikkeling van de bezettingsgraad vertoont eenzelfde

beeld. De verschillen betreffen slechts details
22).
Het be-
langrijkste verschil is natuurlijk de meer dan normale bezet-
ting in het jaar
1973.
Het onvermijdelijke van deze uitkomst is
hierboven reeds toegelicht
23).

Aangezien het hier herschatte jaargangenmodel erg veel

lijkt op de oorspronkelijke versie, zal het niet verwonderen,

dat ook met de nieuwe versie het niveau van de werkgelegen-
heid na
1973
slecht wordt voorspeld
24).
In
1974
bedraagt de

Vergelijk voetnoot 12 in ons
ESB-artikel
van 1 februari ji. en
voetnoot 12 in ons ESB-artikel van 16 augustus jI.
Zte Appendix A in H. den Hartog, Th. van de Klundert en H.
Tjan, De structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspectief,
Preadviezen voor de Vereniging voor Staat-
huishoudkunde,
Den Haag, 1975.
Dit kan worden begrepen door de formules (6) en (7) in het artikel
van Den Hartog en Tjan (zie Voetnoot 8) in ogenschouw te nemen.
Formule (6) kan worden geschreven als k = Kq/y, waarbij k de
kapitaalcoëfficient, q = de normale bezettingsgraad in 1970, y = de
(gegeven) produktie in 1970, K = de (gegeven) kapitaalgoederen-
voorraad in 1970. Formule (7) kan men schrijven als r= ka/A, waarbij
= factor ,,overhead labour”, a = het (gegeven) aantal arbeidsplaat-
sen in 1970 en A = de (gegeven) restterm in deze vergelijking. Een
lagere q impliceert dus een lagere ken die op haar beurt een kleinere r.
Aan tabel 4 liggen de volgende uitgangspunten en resultaten ten
grondslag.
Uitgangspunten.’
1. nieuw cijfermateriaal (voetnoot 7); 2. schattings-
periode 1959 tot en met 1973; 3. elasticiteiten m.b.t. arbeidstijdverkor-
tIng: 0,6; 4. normale bezettingsgraad 1970 is 0,91;
5.
meer dan
normale bezetting van de produktiecapaciteit wordt niet uitgesloten;
6. overige uitgangspunten, zie Den Hartog en Tjan (voetnoot 8).
Resul:a’en.’
1. groeivoet arbeidsbesparende technische ontwikkeling
is
5%;
2. niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 is
f. 12.100; 3. kapitaalcoëfficiënt is 1,1575; 4. factor ,,overhead labour”
is 1,003; 5. criteriumwaarde is 807; 6. de werkgelegenheidsfunctie in de jaren 1960t1m 1966 luidt:

â_a* = —0,955 (a*_aS)_43,45

R
2
=
0,99

(22,36)

(8,39)

en in de jaren 1959 en 1967 tot en met 1973

â_a* = —0,385
(0,91_q)a*_
16,6

(8,59)

(3,63)

R
2
= 0,925
waarin â = de berekende werkgelegenheid; a* = het aantal arbeids-
plaatsen; aS = het aanbod van arbeid en q = de bezettingsgraad; de
getallen tussen haakjes zijn t-waarden.
Vgl. Voetnoot 8.
Den Hartog en Tjan berekenden voor de periode 1959 tot en met
1973 de volgende reeks arbeidsplaatsen (x 1.000 manjaren): 3.674;
3.806; 3.926; 4.023; 4.070; 4.089; 4.062; 4.058; 4.060; 4.100; 4.112;
4.129; 4.155; 4.135; 4.101.
Zo’n detail is bijvoorbeeld de (significante) constante in de
werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van arbeidsovervloed. In
het resultaat van Den Hartog en Tjan komt zo’n constante term niet
voor. Een interpretatie ervan is ook moeilijk te vinden. Wellicht
representeert ze een zeker overschot van het aantal arbeidsplaatsen
boven de (voorspelde) werkgelegenheid bijeen normale bezetting van
de produktiecapaciteit. Men vergeljke in dit verband de uitkomsten voor het jaar 1970. Eerst in 1973 is het totaal aantal arbeidsplaatsen
precies gelijk aan de feitelijke (gerealiseerde) werkgelegenheid. Dit ge-
geven valt samen met de uitkomst, dat de produktiecapaciteit in
ditzelfde jaar meer dan normaal bezet is. Hoe dit ook zij, de numerieke
waarde van deze constante is relatief gezien gering. Ze is bovendien
niet afhankelijk van de hoogte van de gepredetermineerde normale
bezettingsgraad in de betreffende werkgelegenheidsvergelijking. Zoals in voetnoot 10 is uiteengezet blijkt hetjaar 1973 ook via de
toppenlijn-methode een zeer hoge bezettingsgraad op te leveren.
Hetzelfde geldt trouwens voor hetjaar 1974. Ook via andere informa-
tie komt men tot deze uitkomsten. In het
CEP 1973
bijvoorbeeld laat
grafiek 111.1 zien, dat de werkelijke produktie de potentiële produktie vanaf 1970 zeer nauw volgt. Over de bezettingsgraad in 1974 wordt in
de
MEV 1975
op blz. 56 het volgende opgemerkt: ,,Aldus komt 1974
naar voren als een jaar waarin sprake is van een naar sectoren
gedifferentieerde ontwikkeling. Enige kapitaalintensieve, voorname-lijk op export gerichte bedrijfstakken bepalen hierbij in hoge mate de produktiegroei. De capaciteitsbenutting is in deze sectoren inmiddels echter vrijwel volledig geworden”. In de
MEV 1978
(par. 111.4) komt
hetzelfde beeld naar voren.
Vergelijk de in voetnoten 4 en
5
genoemde artikelen.

1050

voorspelfout 38.000 en in 1975 zelfs al 113.000 manjaren. (Het

kwadraat van de voorspelfout in 1974 is al groter dan de som

van de gekwadrateerde residuen over de periode 1959 tot en

met 1973). Deze voorspelfouten zijn terug te voeren op het (te)

lage niveau van het totaal aantal arbeidsplaatsen, dat voor

deze jaren kan worden berekend. Indit.verband zij vetwezen

naar eerder onderzoek
25),
waarin is aangegeven, dat het

niveau van het aantal arbeidsplaatsen gemakkelijk kan wor-

den ,,opgetild” door – op overigens plausibele gronden –

rekening te houden met subsidies op marginale jaargangen.
Via deze aanpak wordt in de afkapconditie dan elk jaar een

bepaald bedrag op de reële arbeidskosten in mindering

gebracht. De hoogte van dit bedrag is van te voren niet

bekend, doch kan worden benaderd door een aantal mogelijk-

heden uit te proberen. Als keuzeregel stellen wij voor dat

bedrag te kiezen waarbij de voorspelde werkgelegenheid
zo

dicht mogelijk
aansluit bij de feitelijke werkgelegenheid.

Het spreekt vanzelf, dat het van belang is om na te gaan of

de introductie van subsidies tot een schattingsresultaat leidt,

dat afwijkt van de uitkomsten die voor de periode 1959 tot en

met 1973 zijn verkregen. Mocht dit inderdaad het geval zijn,

dan zijn de resültaten ,,met de hand” bij te sturen en derhalve

niet acceptabel. Het onderzoek op dit punt is eveneens een

kwestie van variantenanalyse. Tabel
5
bevat de voornaamste

resultaten. Dein tabel 5 neergelegde informatie vormt een bevestiging
van datgene wat reeds eerder 26) naar voren kwam, namelijk

dat de subsidies geen invloed hebben op de schattingsuit-

komsten m.b.t. de stand van de techniek 27). We stellen
voor om variant 8 uitgangspunt te doen zijn van verdere

beschouwingen. Een van de kenmerken van deze variant is,

dat hèr aantal arbeidsplaatsen in 1975 ongeveer gelijk is aan
dat van 1974. Het forse werkgelegenheidsverlies in dit jaar

kan dan geheel worden toegeschreven aan de gedaalde bezet-

tingsgraad, hetgeen aardig spoort met het gegeven dat de

produktie in hetzelfde jaar daalde. Hierbij zij benadrukt, dat

Tabel 5. Subsidiehoogte en schattingsresultaat
a)

Uitgangspunten

Uitkomsten

variant
periode
subsidie b)
arbeids-
plaatsen
in 1975e)

feitelijke
minss
voorspelde

R
2
d)
crite-
rium-
waar-
1974

1975
werkgelegenheid
dce)
in 1975f)

t
1959/ 1973.
0,925 807
2
1959/ 1974 375
0,914
1026
3
195911974
400
0,897
1148
4
195911975
375

500
4.027
38,4
0,769
2692
5
1959/ 1975
375

600
4.045
25,1
0,844
1730
6
195911975
375

700
4.064
11,5
0,898
1176
7
1959/ 1975 375

750
4.073
5,4
0,911
1060
8
1959/ 1975
375

800
4.081
-0,6
0,916
1026
9
195911975
375

900
4.098
-12,4
0,906
1203
10
195911975
375

1000
4.116
-23,9
0,874
1696

Voor alle variantes is de groeivoet van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling 5%
en het niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargasg 1948f. 12.100.
in guldens, prijzen van 1970.
In duizenden manjaren.
Deterrninatiecotffici8nt van de vergelijking voor arbeidsovervloed.
Som van de gekwadrateerde residuen van de werkgelegenheidsvergelijkingen.
t) Feitelijke minus voorspelde werkgelegenheid, in duizenden manjaren.

aan deze keuze een element van willekeur niet ontzegd kan

worden. Verderop zal evenwel blijken, dat deze keuze geen
invloed heeft op de ex ante voorspelde arbeidsplaatsen en

bezettingsgraad.

Zie ons
ESB-artikel
van
16
augustusjl.
Idem.
De stand van de teçhniek wordt beschreven door drie parameters,.
te wetende kapitaalcoëfficiënt
(1,1575),
de groeivoet van de arbeids-
besparende technische ontwikkeling
(59ó)
en het niveau van de
arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 (f.
12.100).

0

de rijksoverheid vraagt

be’eidsmedewerker
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal von het Verkeer, Afdeling Economtsche Zaken

Taak: binnen het kader van de beleidsvoorbereidende taak van deze afdeling, wordt
betrokkene m.n. belast met de navolgende aspecten van het goederenvervoerbeleid: het infrastructuurbeleid (w.o. de verbijzondering van de kosten naar de vervoertechn.ieken);
ie beleidsinformatieverwerking en be!eidsbeoordeling; het onderzoeksbeleid (formulering
onderzoekopdrachten en resultatenbeoordeling)
;
de problematiek van ruimtelijke
ordening, milieu, energie en grondstoffen, voor zover deze het goederenvervoer
betreffen
;
de coördinatievraagstukken m.b.t. het rail-, weg- en watervervoer. Voorts dient
overleg te worden gevoerd binnen het overheidskader en met instellingen.

Vereist: voltooide universitaire opleiding ruimtelijke economie, of econometrie.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd max. f5103,- per maand. Promotiemogelijkheid tot
max. f5909,- per maand aanwezig.

Sollicitaties inzenden v66r 10 november 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-696110936 (in linker-
bovenhoek van..brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1., Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

ESB 18-10-1978

1051

In het vervolg van dit betoog zal variant 8 het model met

subsidies en variant 1, welke hierboven is besproken, het

model
zonder
subsidies worden genoemd 28).

3.
De werkgelegenheid in 1982

In par. 2 is gebleken, dat het jaargangenmodel van het CPB

– dat aan de becijferingen in
Bestek ’81
ten grondslag ligt –
op enkele onderdelen dient te worden gewijzigd. Ten eerste

moet de invloed van arbeidstijdverkorting op de produktieca-

paciteit enigszins lager worden gesteld en ten tweede dient na

1973 rekening te worden gehouden met subsidies. De Cen-

traal Economische Commissie meldt slechts, dat Vintaf-IL op

het eerste punt is aangepast 29). Kennelijk is dus geen reke-
ning gehouden met subsidies. In dit verband rijst de vraag of

het al dan niet meenemen van subsidies invloed heeft op de

prognoses voor de periode 1979 tot en met 1982. Met behulp

van de in
Bestek ’81
gepresenteerde informatie kan deze vraag

echter niet worden beantwoord. Wel kan een antwoord

worden gevonden door gebruik te maken van het in paF. 2 ge-
presenteerde jaargangenmodel, met name door het vergelij-

ken van de uitkomsten van het model
met
subsidies met die van het model
zonder
subsidies.

Deze vergelijking moet uiteraard worden uitgevoerd door

beide versies tot en met het jaar 1982— het laatste jaar in de
projecties van
Bestek ’81
– door te rekenen. Dit betekent, dat

allereerst een veronderstelling moet worden gemaakt over de

ontwikkeling van de data, die bij zo’n prognose van belang

zijn. Volgens het constructievoorschrift van de jaargangen-

theorie spelen de kerngegevens in tabel 6 hierbij dan een be-
slissende rol.
Tabel 6. De nieuwe data, 1971-1982
a)

Jaar
Retle arbeidskosten
Arbeidstijd
Investeringen
Produktie

Mutaties t.O.v. voorafgaand jaarin
%

1971
5,6
-1,5
-1,9
4,1
1972
3,8
-1,0
-8,6
3,5
1973
6,4
-1,5
15,0
6,1
1974
6,9
-2,7
4,4
4,t
1975
3,9
-2,4
-9,4
-2,0
1976
3,0
-0,5
-2,1
4,8
1977
3,0 0,0
16,0
2,5
1978
1,5
-0,5
3,0
2,5
1979
3,5
-0,4
3,5 3,5
980
3,5
-0,4
3,5 3,5
1981
3,5
-0,4
3,5 3,5
1982
3,5
-0,4
3,5 3,5

a) De absolute waarden van deze grootheden kan men vinden door uit te gaan van de cijfers
voor 1970: 15.335; 0,89; 12.121 en 87.515.
Bronnen: CPB (1971 t/m 1976). De overige cijfers zijn ontleend aan het
Centraal Econo-misch Plan 1978
(1977 en 1978) en de centrale projectie in
Bestek ’81.

Voor de jaren 1979 tot en met 1982 zijn de cijfers in deze

tabel ontleend aan de basisprojectie van
Bestek ’81
30). Hier-
bij valt op dat alle relevante grootheden, te weten de produk-tie, de investeringen en de reele arbeidskosten, met 3,5% per

jaar toenemen. De reele arbeidskostenstijging (inclusief ar-

beidstijdverkorting) is dus geringer dan de stijging van de (marginale) arbeidsproduktiviteit, die op
5%
kan worden
gesteld. Dit impliceert een verlenging van de economische
levensduur welke een (extra) behoud van produktiecapaci-

teit met zich brengt. Een en ander wordt niet gemitigeerd
door de investeringen, want die groeien even snel als de

produktie. In het navolgende zal dan ook blijken, dat de

groeivoet van de produktiecapaciteit per jaar ca. 1 procent-

punt boven de groeivoet van de produktie uitkomt. Dienten-

gevolge daalt de bezettingsgraad navenant.

De cijfers voor de jaren 1977 en 1978 zijn ontleend aan het
Centraal Economisch Plan 1978.
De gegevens van de jaren
voor 1977 zijn door het CPB verstrekt 31).

Bij de vooruitberekening met het model met subsidies (na
1975 dus) moet een vooronderstelling worden gemaakt over

het niveau waarop de subsidies gehandhaafd blijven. De in

par. 2 voor de jaren 1974 en 1975 gevolgde werkwijze herha-

lend stellen we voor dat subsidiebedrag te kiezen, waarbij de

voorspelde werkgelegenheid
zo dicht mogelijk
aansluit bij de
gerealiseerde werkgelegenheid. Na enig zoeken blijken dan de

volgende bedragen de beste aanpassing te geven: 1976: f. 600;

1977: f. 500 en 1978: f. 200 32). Een overzicht van de resul-
taten vindt men in tabel 7.

Tabel 7 bevat tevens de uitkomsten van het model zonder

subsidies, het model dus waarvan mag worden aangenomen,
dat iets dergelijks in
Bestek ’81 is
gebruikt. Volgens dit model
ligt de voorspelde werkgelegenheid vanaf 1973 duidelijk

onder de feitelijke werkgelegenheid (kolom 12). Hierbij valt

op, dat de voorspelfout in 1975 een top bereikt en daarna weer

afneemt. Een en ander valt te begrijpen als men de ontwikke-
ling van het aantal arbeidsplaatsen in ogenschouw neemt (de

kolommen 1 en 2). Het verschil in de door beide modellen ge-

genereerde arbeidsplaatsen (kolom 3) bereikt in 1975 even-

eens een top. Het verloop van deze verschillen hangt zeer

nauw samen met het verloop van de ,,ingezette” subsidies.

Achteraf, d.w.z. nu een zo goed mogelijke aanpassing van de

werkgelegenheid is gevonden, kunnen de volgende sub-
sidiebedragen worden berekend 33):

Jaar
Subsidies mln.

(prijzen 1970)

1974
f. 13,50

mln.
1975
f.58.80

mln.
1976
f.36,60

mln.
1977
f.24,75

mln.
1978
f.

3,70

mln.

Ook het totale jaarlijkse bedrag aan subsidies bereikt dus

Het model met subsidies wordt gekenmerkt door de volgende
uitgangspunten en resultaten.
Uitgangspunten: 1.
nieuw cijfermateriaal (vergelijk voetnoot 7);
2. schattingsperiode 1959 tot en met 1975; 3. elasticiteiten m.b.t.
arbeidstijdverkorting: 0,6; 4. normale bezettingsgraad in 1970 is 0,91;
5. meer dan normale bezetting wordt niet uitgesloten; 6. subsidie in
1974 f. 375; 7. subsidie in 1975 f. 800; 8. overige uitgangspunten, zie
Den Hartog en Tjan (voetnoot 8).
Resultaten: 1.
groeivoet arbeidsbesparende technische ontwikkeling
is
5%;
2. niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 is
f. 12.100; 3. kapitaalcoëfficiënt is 1,1575; 4. factor ,,overhead labour”
is 1,003; 5. criteriumwaarde is 1,026; de werkgelegenheidsfunctie
in de jaren 1960 tot en met 1966 (arbeidstekort) luidt:

â_a* = –0,955 (a*_aS)_43,45

– 0 990

(22,36)

(8,39)

en in de jaren 1959 en 1967 tot en met 1975 (arbeidsovervloed):

â_a* = —0,348 (0,91_q)a*_20,6

R2 –

0 916

(9,36)

(5,5)
waarin â = de berekende werkgelegenheid; a* = het aantal arbeids-plaatsen; aS = het aanbod van arbeid en q = de bezettingsgraad; de
getallen tussen haakjes zijn t-waarden.

Bestek ’81,
blz. 64, voetnoot 2.
Bestek ’81, blz. 74. Zie hierover voetnoot 7. Volledigheidshalve zijn ook de groeivoe-
ten van de grootheden in de jaren 1971 tot en met 1975 in tabel 6
opgenomen. Aldus kan het grondmateriaal van de hier gepresenteer-
de becijferingen worden vergeleken met de data die wij in ons ESB

artikel van februari jI. hebben gebruikt.
In ons
ESB-artikel van augustus ji. maakten wij van de veronder

stelling gebruik, dat de subsidies in de jaren na 1975
op
het niveau van
1975 gehandhaafd zouden blijven. Dit was echter niet meer dan een
suggestie. Beter ware het – zoals dat nu is gebeurd – om elk jaar dat
subsidiebedrag te ,,prikken”, waarbij voorspelling en realisatie zo
dicht mogelijk bij elkaar aansluiten.
Deze bedragen zijn gevonden door de cijfers in kolom 3 van tabel
7 te vermenigvuldigen met respectievelijk 375, 800, 600, 500 en 200
gulden. De uitkomsten zijn vervolgens door 2 gedeeld. Dit laatste is
nodig omdat de arbeidsproduktiviteit van jaargang op jaargang
geleidelijk toeneemt. Zie hierover Th. van de K.lundert,
Lonen en
werkgelegenheid, 1977, blz. 31.

1052

Tabel 7. Voorspelling van de werkgelegenheid, met en zonder subsidies

Jaar
Arbeidsplaatsen
Bezettingsgraad Voorspelde
Feitelijke
Feitelijke minus
(duizenden
werkgelegenheid
werkgelegenheid
voorspelde werk.
manjaren)
(duizenden (duizenden
gelegenheid
manjaren) manjaren) (duizenden
manjaren)

M.S.
z.s.
V.
M.S.
z.s.
V.
M.S.
es.
V.
M.S.

es.

2
3
4
5
6
7
8
9
10
II

12

1970
4.142
4.142
0,910
0,910
4.121
4.125
-4
4.129
8

4
1971
4.156
4.156 0,904 0,904
4.126 4.129
-3
4.140
14

II
1972
4.116 4.116
0,904 0,904
4.087
4.090
-3
4.082
-5

-8
1973
4.078 4.078 0,926 0,926
4.079 4.086
-7
4.078
-1

-8
1974
4.070
3.998
7
0,933
0,943
-0,010
4.082 4.032
50
4.070

12

38
1975
4.081
3.934
147
0,887 0,908
-0,021
4.028 3.914
114
4.027
-1

113
1976
4.028 3.906
122
0,903
0,921
-0,018
3.998
3.906
92
3.997
-1

91
1977
4.051
3.952
99
0,881
0,896
-0,015
3.990 3.914
76
3.987
-3

73
1978
4.048
4.011
37
0,867 0,872
-0,005
3.967
3.935
32
3.969
2

34
1979
4.058 4.058
0,860 0,860
3.967
3.963
4
1980
4.096 4.096
0,849 0,849
3.988
3.983
5
1981
4.110
4.110
0,841
0,841
3.991
3.984
7
1982
1

4.122
1

4.122
1
1

0,834
1

0,834
1
1

3.992
1

3.985
7

Toelichting; m.s. = met subsidies; es. = zonder subsidies en v. = verschil. Het model mes subsidies is geschat over de periode 1959 i/m 1975. De subsidies zijn in 1974 i/m 1978: 375; 800; 600;
500; 200. Het model zonder subsidies is geschat over de periode 1959 tot en mei 1973.

een top in 1975. Daarna neemt het weer af 34). Voor het jaar
1978 mag worden aangenomen, dat nog slechts 37.000

arbeidsplaatsen door subsidies ,,overeind” gehouden wor

den 35).

In de jaren na 1978 is verder geen rekening gehouden met

subsidies. Het gevolg hiervan is, dat beide modellen voor deze

jaren dezelfde uitkomsten (arbeidsplaatsen en bezettings-
graden) opleveren. Het model
me:
subsidies verschilt dan niet
met het model, waarvan mag worden aangenomen, dat iets
dergelijks in
Bestek ’81 is
gebruikt. Onze prognose (kolom 7
en 8) van de werkgelegenheid in 1982 stemt ook overeen met

het cijfer, dat de Centraal Economische Commissie onder
haar basisprojectie rapporteert. Volgens deze projectie zal de
werkgelegenheid in bedrijven in 1982 eveneens op ca. 4 mln.
manjaren uitkomen.

Met een werkgelegenheid van 4 mln, manjaren in 1982 zijn

we weer terug op het niveau, dat in het midden van de jaren

zestig werd bereikt. Het is goed om in herinnering te roepen,

dat de werkgelegenheid vanaf 1967 voortdurend is gestegen en

dat in het jaar 1971 een historisch hoogtepunt werd bereikt.

Daarna ging het met de werkgelegenheid voortdurend bergaf-

waarts. In dit opzicht vormt 1971 een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van de Nederlandse economie.

Een ander breekpunt is het jaar 1976. Dit is het laatste jaar,

waarin de bezettingsgraad stijgt (kolom 4). Tevens bereikt
het aantal arbeidsplaatsen het tot nu toe laagste niveau van
de jaren zeventig (kolom 1). Vanaf 1976 zien we een gestadige
stijging van het aantal arbeidsplaatsen. Deze tendentie werd

eenjaar geleden al zichtbaar 36). Thans, nu meer recente cijfers

ter beschikking staan, tekent het destijds in zicht gekomen

beeld zich nog scherper af. In de jaren 1972 tot en met 1976

was de produktiecapaciteit gemiddeld genomen normaal

bezet (kolom 4). De in deze tijd waargenomen daling van de

werkgelegenheid kan dus wel geheel worden toegeschreven

aan de vermindering van het aantal arbeidsplaatsen. In de
periode 1977 tot en met 1982 laat zich een steeds toenemende

onderbezetting van het produktieapparaat calculeren. Het

hieruit voortvloeiende werkgelegenheidsverlies is zelfs nog

iets groter dan de winst aan werkgelegenheid, welke voort-
vloeit uit de gestadige groei van het aantal arbeidsplaatsen 37).

Met deze karakterisering van de situatie in de jaren 1977

tot en met 1982 is tevens een verklaring gevonden voor de

omstandigheid, dat de werkgelegenheid zich volgens de basis-
projectie van
Bestek ’81
niet herstelt. Zoals gezegd gaat de
Centraal Economische Commissie ook te weinig in op de

oorzaken van deze op zich genomen toch pessimistische uit-
komst. Zo kan het gebeuren dat in
Bestek
’81
geen melding
wordt gedaan van het feit, dat in 1982 ruim 100.000 arbeids-plaatsen niet bezet zullen zijn (kolom 1 – kolom 7). Evenmin wordt erop gewezen, dat de onderbezetting van de capaciteit

in 1982 het ongekend hoge niveau zal bereiken van 7 â 8%
(kolom 4) 38).

Het gebrek aan aandacht in
Bestek ’81
voor deze problema-
tiek – de hoge mate van onderbezetting van zowel produktie-capaciteit als van arbeidsplaatsen – noopt ons tot het plaatsen

van vraagtekens bij de praktische haalbaarheid van de beleids-

voorstellen. Eén voorbeeld is voldoende om dit toe te lichten.
In het zogeheten
aangepast scenario
139) zijn de gevolgen
berekend van een samenstel van te nemen maatregelen. De

werkloosheid zal hierdoor – vergeleken met de basisprojectie
– met ca. 100.000 personen worden teruggedrongen. Volgens

dit scenario groeit de produktie niet met 3,5 maar met 4% per

jaar en komt de groeivoet van de investeringen zelfs 2 procent-

punten perjaar hoger uit dan in de basisprojectie 40). Over de

Aangezien de marginale jaargangen in de praktijk moeilijk
rechtstreeks zijn te identificeren kan evenmin rechtstreeks worden
waargenomen of de hier vermelde bedragen inderdaad bij deze
jaargangen terecht zijn gekomen. Wel kan worden vastgesteld – als
indirecte test – dat het verloop van de hier berekende subsidies
overeenkomsten vertoont met het verloop van de middelen, die in de
jaren 1973 t/m 1976 voor extra werkgelegenheidsprogramma’s zijn
uitgetrokken. (Hierbij moet men in aanmerking nemen, dat tussen het
tijdstip van vaststelling en dat van uitkering van deze middelen een aanzienlijke time-lag kan bestaan). In het kwartaaloverzicht van de
Tweede Kamer van 31 maart 1976, bijvoorbeeld, vindt men hierover:
1973f. 1032m1n., 1974f. 4168 mln., 1975f. 1664mln.en 1976f. 3000
mln. Het betreft hier de programma’s van alle ministeries te zamen. Van het totaal van ca. f. 10 mrd. is ongeveer 10% bestemd geweest voor directe steunmaatregelen (vooral herstructurering) aan het be-
drijfsleven. In lopende prijzen komende hierboven berekende subsi-
dies op ca. f. 200 mln. uit. Dit is 2% van het totaal aan steunmaatrege-len en 20% van het totale bedrag dat voor directe steunmaatregelen is
uitgetrokken. Niet alleen het verloop, maar ook de omvang waarin de
steunverlening heeft plaatsgevonden vormt dus een (indirecte) on-
dersteuning voor de plausibiliteit van de door ons via hetjaargangen-
model berekende subsidies op marginalejaargangen.
Dit wil niet zeggen, dat alle overige arbeidsplaatsen rendabel zijn.
In de afkapconditie van het jaargangenmodel is m.b.t. de reële
arbeidskosten immers een lineaire vertraging van 3 jaar opgenomen.
Zou men vanaf een
bepaald
jaar deze vertraging elimineren, dan
zullen hierdoor in
datzelfde
jaar ca. 100.000 arbeidsplaatsen extra
worden afgestoten. De achter het jaargangenmodel liggende filosofie
gebiedt ons echter om deze vertraging ongewijzigd te laten. Het niet
rendabel zijn zal dan nooit manifest worden. Zie bijvoorbeeld ons
ESB-artikel
van 1 februanjl.
Deze karakterisering van de periodes 1972 t/m 1976 en 1977
t/m 1981-1982 stemt geheel overeen met die in ons ESB-artikel van
1 februarijl.
De Centraal Economische Commissie merkt wel op,dat de bezet-
tingsgraad in 1978 3 â 4% lager ligt dan het gemiddelde over de af-
gelopen 20 jaar
(Bestek ’81,
blz. 64). Dit doet vermoeden, dat de Com-missie met nog lagere bezettingsgraden is geconfronteerd dan hier het
geval is. Immers, voor de periode 1959 t/m 1977 komen wij op een
gemiddelde bezettingsgraad van ca. 88,5% uit, hetgeen slechts 2 pun-
ten meer is dan de voor het jaar 1978 berekende bezettingsgraad.
Bestek ’81.
blz. 102.

. .

.
Dit resultaat m.b.t. de investeringen is niet onmiddellijk plaust-
bel.

ESB 18-10-1978

1053

ontwikkeling van de reële arbeidskosten worden – evenals

trouwens in de laatstverschenen
Macro Economische Ver-
kenning –
geen cijfers gegeven, maar aangenomen mag

worden dat een groeivoet van 2% per jaar – d.i. vergeleken

met de basisprojectie een matiging van 1,5 procentpunt per

jaar – niet ver van de werkelijkheid ligt 41).

Met deze kerngegevens hebben wij een vooruitberekening

gemaakt voor de jaren 1979 tot en met 1982. Tabel 8 bevat

hiervan de resultaten.

Ter vergelijking zijn tevens de uitkomsten van de centrale
projectie in deze tabel opgenomen. Beziet men de resultaten

voor het jaar 1982, dan blijkt de werkgelegenheid fors te zijn

toegenomen. De (macro-economische) onderbezetting echter

komt wederom op het onwaarschijnlijk hoge niveau van 8 â

9% uit. Evenzeer onwaarschijnlijk is de uitkomst, dat er in

1982 ca. 60.000 arbeidsplaatsen
over
zijn 42). Volgens de

centrale projectie zou er – vergeleken met het aanbod van

arbeid – nog een
tekort
van 80.000 arbeidsplaatsen zijn.

Het bovenstaande brengt ons bij de voornaamste kantteke-
ning, die we bij de becijferingen in
Bestek ’81
moeten maken.

Hierbij redeneren we als volgt. Volgens het aangepast scenario 1
neemt de loonvoet met
4,25%
en de prijs van de consumptie met
3%
per jaar toe. Stelt men de ontwikkeling van de prijs van produktie
3/4
procentpunt lager dan de groeivoet van de prijs van de consumptie,
dan resulteert een reële arbeidskostentijging van
2%
per jaar.
De correctie van
3/4
procentpunt volgt Uit een vergelijking van het
verloop van beide prijzen in de periode
1970
t/m
1976. (Bij
een
correctie van 1 procentpunt worden de uitkomsten voor
1982:
q = 0,823,
a
* =
4.292
en
â = 4.141.)
Dit overschot volgt Uit een vergelijking van het aanbod van arbeid
– gecorrigeerd voor een frictiewerkloosheid van
60.000
manjaren –
met het aantal arbeidsplaatsen. Het aanbod van arbeid wordt gevon-
den door aan de door ons berekende werkgelegenheid dein
Bestek ’81
voorspelde werkloosheid toe te voegen. Volgens ASI is het relevante:
arbeidsaanbod gelijk aan
4.160 + 160 – 60 = 4.260
en volgens CP
3.992 + 270 -60 = 4.202.

PROVINCIE

3EIJER.IjT4E
Voor het bureau
Economische Zaken van de afdeling

Algemene en Juridische Zaken
wordt gevraagd een
Inlichtingen over de functie

ECONOMISCH

zijn te verkrijgen bij drs. C.
Verhage, staffunctionaris bij

het bureau Economische

ONDERZOEK(ST)ER

Zaken, tel. (085) 4574 11,

in tijdelijke dinst voor ca. 3jaar.
De provincie kent goede

secundaire arbeidsvoor-

Hij/zij zal ingeschakeld worden bij het sociaal-economisch
waarden.

onderzoek dat de provincie samen met andere instanties gaat
De werktijden zijn flexibel.

uitvoeren in

in eerste instantie

de regio’s Oost-Gelderland en

h et Stadsgewest Arnhem.
Sollicitaties binnen 14

Hij/zij maakt deel uit van het projectteam waaraan genoemde
dagen na verschijning van

onderzoekingen worden opgedragen.
deze advertentie te richten

aan het College van Ge-

Kandidaten dienen naast een doctoraal opleiding ruimtelijke
deputeerde Staten van Gel-

economie te beschikken over:
derland, t.a.v. het hoofd

statistische specialisatie;
Centrale Personeelszaken,

inzicht in de praktische bruikbaarheid van de onderzoeks-
Markt 11, 6800 GA

resultaten voor het overheidsbeleid.
Arnhem, onder vermelding

van vaca turenummer AJZ
Onderzoekervari ng strekt tot aanbeveling.
51.

Kwantitatieve economen met aantoonbare ru i mtel ijk-econo-
mische belangstelling worden eveneens verzocht te reflecteren.

Salaris: inpassing zal plaatsvinden binnen de grenzen f 3.011,-

tot f 4.335,— bruto per maand.

Een kennismaking meteen vertegenwoordiging van de afdeling
kan tot de selektieprocedure behoren.

1054

Tabel 8. Uitkomsten van de centrale projectie en
Van
het
aangepast scenario 1

Jaar
Arbeidsplaatsen
Bezettingsgraad
Voorspelde werk- (duizenden
gelegenheid (dui-
manjaren)
zenden manjaren)

CP
ASI
V
CP
ASI
V
CP
ASI
V

1979
4.058
4.082
24
0,860 0,860
3.967 3.990
23
1980
4.096 4.164
68
0,849 0,844
-0,003
3.988
4.051
63
1981
4.110 4.240
130
0,841
0,833
-0,008
3.991
4.106
115
1982
4.122
4.316
194
0,834
0,820
-0,014
3.992
4.160
68

Toelichting: CP
=
centrale projectie; ASI
=
aangepast scenario t en V
=
verschil.

4. Economische veroudering t. g.v. bezettingsgraadverliezen

Zoals de Centraal Economische Commissie terecht op-

merkt bestaat er alle kans, dat duurzame onderbezetting tot

versnelde buitengebruikstelling van produktiecapaciteit

leidt 43). In een adem voegt de Commissie hier evenwel aan

toe, dat men deze tendentie (nog) niet heeft kunnen kwantifi-

ceren. Kennelijk heeft men verder dus geen rekening gehou-

den met deze problematiek. Dit wekt bevreemding, want

mochten onze becijferingen overeenstemmen met die in
Bestek ’81,
dan moet het toch ook de Centraal Economische

Commissie zijn opgevallen, dat de bezettingsgraad zowel in de centrale projectie als in het aangepast scenario 1 gestaag daalt.

Volgens beide projecties zal de onderbezetting in de periode

1976-1982 met 7 â 8 punten toenemen, een uitkomst die de

kans dat duurzame onderbezetting tot versnelde buiten-

gebruikstelling leidt wel erg groot maakt. Dat de onderbezet-

ting vaak specifiek van aard is en veel te maken heeft met het
teleurstellende verloop van de buitenlandse afzet, zoals de

Centraal Economische Commissie opmerkt 44), is wellicht

juist. Maar dit is nog geen reden om de mogelijke gevolgen
van een tendentie die zich op macro-economisch niveau zo

evident
manifesteert geheel onbesproken te laten. Op zijn

minst had men op dit punt een of meer onzekerheidsvarianten

kunnen presenteren. De praktische bruikbaarheid van
Be-

stek
’81
zou hierdoor zonder twijfel zijn vergroot.
In welk opzicht dit laatste het geval is kan op tentatieve

wijze als volgt worden aangegeven. Tentatief, omdat we de
terugkoppeling tussen veranderingen in de bezettingsgraad en

het aantal arbeidsplaatsen enerzijds en de produktie, de in-

vesteringen en de reële arbeidskosten anderzijds noodge-

dwongen moeten verwaarlozen
en
omdat we een ad hoc ver-
onderstelling moeten maken over het benodigde verband

tussen bezettingsgraad en economische levensduur.

In onze onzekerheidsvariant wordt gerekend met de ont-
wikkeling van de bezettingsgraad volgens de centrale projec-
tie. In de periode 1976/1982 daalt de bezettingsgraad met ca.
7 punten. Dit brengt een extra economische veroudering van

één volle jaargang met zich mede 45). Hierdoor neemt het
aantal arbeidsplaatsen met ca. 175.000 manjaren af en stijgt
de bezettingsgraad met ca. 2 punten. Tabel 9 laat zien wat er

in 1982 met de werkgelegenheid gebeurt als men deze uitkom-
sten verwerkt in de voorspellingen voor 1982 volgens
Be-

stek ’81.

Tabel 9. Uitkomsten
in
1982 van de centrale projectie
en van
het aangepast scenario 1 rekening houdend met economische
veroudering t.g. v. bezettingsgraadverlïezen
(duizenden

Arbeidspla~

~
1

Bezettingsgr
aa
d
Voorspelde werkgetegen-
heid (duizenden manjaren)

CP
CP
ASI
CP
ASI

3.947
4.141
0,856
0,841
3.852
4.021

roclichting: CP
=
centrale projectie; ASI
=
aangepast
scenario
t.

Volgens de centrale projectie komt de werkgelegenheid nu

op ca. 3,85 mln. manjaren uit 46). Dit betekent, dat de sinds

1971 waargenomen daling van de werkgelegenheid in bedrij-
ven zich de komende jaren zal doorzetten. Bij ongewijzigd

beleid zal de werkloosheid in 1982 dan ver boven de 300.000
personen uitkomen!

Volgens het aangepast scenario 1 daalt de bezettingsgraad

de komende jaren ongeveer even snel als in de centrale

projectie. Dit betekent dat ook bij gewijzigd beleid vele

arbeidsplaatsen t. g. v. onderbezettingsverliezen verloren kun-

nen gaan. Nemen we aan, dat het in dit scenario evenals in de

centrale projectie om één volle jaargang zal gaan, dan resul-

teren de in tabel 9 gerapporteerde uitkomsten; zelfs bij gewij-

zigd beleid zal de voor 1982 te verwachten werkgelegenheid

dan niet ver boven de 4 mln, manjaren komen te liggen. In

vergelijking met 1978 zal de werkgelegenheid in 1982 met
slechts ca. 50.000 manjaren zijn toegenomen. In
Bestek ’81

werd nog een toename van ca. 200.000 manjaren voorspeld.

Tabel 9 geeft dus een indruk van de
richting
waarin de

becijferingen in
Bestek ’81
kunnen

en zo men wil dienen

te

worden bijgesteld. Men moet vrezen, dat door vergaan-
de arbeidskostenmatiging

waarvan zowel in het regerings-
voorstel als in het scenario Werkgelegenheid door solidariteit

van Drs. J. den Uyl 47) sprake is

duurzame onderbezet-

ting niet wordt voorkomen. Ook bij gewijzigd beleid blijft de

kans, dat duurzame onderbezetting tot versnelde buiten-

gebruikstelling van arbeidsplaatsen leidt, levensgroot aanwe-

zig 48). Ter bestrijding van de hiermede samenhangende

werkloosheid zijn kennelijk andere instrumenten nodig.

A.B.T.M. van Schaik

Bestek ’81,
blz. 72. Bestek ’81, blz. 64.
Hierbij is als volgt gerekend. Volgens de CP is in de periode
1976/ 1982 het bouwjaar van de oudste
itt
gebruik zijnde jaargang
gesitueerd in het begin van dejaren zestig. De technische overlevings-
kans in de jaren 1980, 1981 en 1982 van de (marginale)jaargangen
1963, 1964 en 1965 is gemiddeld ca. 72,5%. Deze marginalejaargan-gen bevatten gemiddeld ca. 242.500 arbeidsplaatsen en na aftrek van
technische slijtage ca. 175.000. In de marginalejaargangen is gemid-
deld ca. f. 7,4 mrd. geinvesteerd (in prijzen van 1970). Na aftrek van
technische slijtage blijft hiervan ca. f. 5,4 mrd. over. In termen van
produktiecapaciteit is dit

rekening houdend met de inmiddels
opgetreden arbeidstijdverkorting

ca. f. 4 mrd. Volgens de CP isde
produktiecapaciteit in 1982 f. 154,5 mrd. en de produktie f. 128,8
mrd. In onze onzekerheidsvariant verschijnt in de afkapconditie de
term -0,751nq, waarbij q de bezettingsgraad symboliseert. (Vgl.
hierover
A.
v. Schaik, Is er een direct verband tussen economische
veroudering en bezettingsgraadverliezen?
ESB,
17 november 1976).
Gebruikmakend van bovenstaande gegevens kan dan worden vastge-
steld, dat het meenemen van deze term een verkorting van de econo-
mische levensduur impliceert van ca. 1 jaar. (Een andere onzeker-
heidsvariant zou zijn te werken met de veronderstelling, dat
bezettingsgraadverliezen tot versnelde buitengebruikstelling van
meer recent opgebouwde produktiecapaciteit leiden.)
Het negatieve effect op de werkgelegenheid van de wegvallende
arbeidsplaatsen is in dit geval dus vele malen groter dan het positieve
effect van de stijgende bezettingsgraad. In onzekerheidsvarianten
waarbij duurzame onderbezetting tot versnelde buitengebruikstelling
vah meer recente jaargangen leidt, kunnen positieve en negatieve
effecten elkaar eventueel compenseren.
Uit de beleidsvoorstellen van Den Uyl resulteert een reële arbeids-
kostenstijging van ca. 1% per jaar. Dë onderbezetting in 1982 is
nagenoeg gelijk aan die in het regeringsvoorstel.
Hierbij zij aangetekend, dat een hoge graad van onderbezetting ook positieve gevolgen kan hebben. Het betreft hier onder meer de
mogelijkheid, dat het
Zijlstra-effect
m.b.t. de export weer beter gaat
werken. Het Zijlstra-effect houdt in, dat in het geval van lage
bezetting men meer moeite zal doen de produktie op buitenlandse markten te slijten. In
Bestek ’81
is de werking van dit mechantsme
afgezwakt. Onze becijferingen over de ontwikkeling van de bezet-
tingsgraad
en
de recente prognoses voor 1979 in de laatstverschenen
Macro Economische Verkenning
doen echter vermoeden, dat het
thans minder voor de hand ligt om het Zijlstra-effect geheel of
gedeeltelijk te verwaarlozen. Uit onze berekeningen blijkt immers,
dat de toenemende onderbezetting zich eerst sinds 1977 duidelijk manifesteert (De Centraal Economische Commissie bijvoorbeeld
voorspelde in juni 1977 nog dat de bezettingsgraad in de penode1977

tot en met 1981 niet zou dalen). Het bedrijfsleven heeft ongetwijfeld
enige tijd nodig om hier adequaat op te reageren. Eerst in 1979 en
volgende jaren kunnen de gevolgen van extra export-inspanningen
dan zichtbaar worden. Uit de
Macro
Economische Verkenning 1979
blijkt, dat de kans op slagen hiervan steeds groter wordt. Immers, de
effectieve koers van de gulden blijft in 1979 ongewijzigd,
de
loonkos-
ten per eenheid produkt in
de
verwerkende industrie in het buitenland zullen 7 punten sneller stijgen dan in Nederland en de stijging van het
prijspeil van onze goederenuitvoer zal het volgendjaar slechts deft
hel
bedragen van de stijging van, het concurrerend uitvoerpnjspeil. Al
met al reden dus voor enig optimisme m.b.t. de exportontwikkeling.

ESB 18-10-1978

1055

Recente ontwikkelingen in de

Nederlandse exportbevordering

DRS. A.A. VAN DE VISSE*

De exportpositie van Nederland is momenteel

niet rooskleurig. Ook de vooruitzichten zijn

somber. Van de kant van het bedrijfsleven wordt

er bij de overheid op aangedrongen dat meer

faciliteiten op het gebied van de export bevorde-

ring worden geboden. Nederland zou in dat

opzicht achterblijven bij het buitenland. In on-
derstaand artikel wordt een overzicht gegeven

vçzn de wijze waarop onze export door de over-

heid wordt gestimuleerd. Tevens komen enkele

wijzigingen van het beleid aan de orde.

Verslechtering exportsituatie

Gezien het belang van de exportsector voor de Nederlandse

economie is er alle reden de ontwikkeling ervan in het oog te
houden. Het wordt dan al vlug duidelijk dat onze export zich

in een moeilijke fase bevindt. De laatste jaren heeft de groei

van onze uitvoer geen gelijke tred kunnen houden met de

groei van de wereldhandel, hetgeen heeft geresulteerd in

terreinverlies op de buitenlandse markten. Ook voor dit jaar

zijn de vooruitzichten niet best; het Centraal Planbureau

verwacht dat Nederland met een exportgroei van ongeveer 3%

wederom zal achterblijven bij de verwachte groei van de
wereldhandel van 5% 1).

Aan verklaringen voor deze ontwikkeling heeft het niet

onbroken. In jaarverslagen en publikaties van zowel bedrijfs-leven als overheid werden meestal een aantal van de volgende

– met elkaar verband houdende – redenen opgesomd: de

effectieve opwaardering van de gulden ten opzichte van

andere buitenlandse valuta’s, de hogere (loon)kosten, het

aardgas, de verslechterde concurrentiepositie, de samenstel-
ling en de geografische spreiding van onze export.

Vooral het aardgas werd vaak genoemd als oorzaak van

de ,,harde gulden” en kreeg daarmee de rol van zwarte piet

in het exportspel toebedeeld. Op zich hoeft een harde valuta

nog niet tot een slechtere concurrentiepositie te leiden: de
relatief goedkope import kan kostenverlagend werken op

de exportproduktie, enerzijds door rechtstreekse verwerking

in de export en anderzijds door de invloed die op het mede
van het importprijspeil afhankelijke loonkostenniveau wordt
uitgeoefend. Volgens berekeningen van het CPB echter wa-

ren ,,de primaire kostenvoordelen beduidend minder dan
de initiële concurrentienadelen” 2). Deze verslechterende

concurrentiepositie komt onder andere ook in de dalende

winstmarges bij de export tot uiting.

Gezien de spreiding over de diverse goederengroepen lijkt
het op het eerste gezicht opmerkelijk dat de samenstelling van het exportpakket als ongunstig wordt beoordeeld (zie tabel 1).

Bij nadere beschouwing blijkt echter een groot deel van de

Tabel 1. Nederlandse goederenexport, in %

Categorie
1973
1974
1975
1976
1977

Voeding,dranken,tabak
21,9 8,5
21,3
20,3 20,6
Grondst., oli6n, vetten
7,1
7,2
6,0
5,8
6,2
Minerale brandstoffen
13,0 15,9 17,0 17.7
18,2
Chemischeprodukten
………
14,3
17,4
14,5
14,9 14,5
Machines;vervoermaterieel
. . .
18,6
16,8
18,8
19,
18,7
Fabrikaten ………………25,1
24,1
22,5
22,0
21,9
00

.

100
100
100
lOO

Totaal in bedragen (f. mrd.)
….
66,9 88,0
88,7

l
106,0 107,2

Bron: basisgegevens uit
Maandschrift
(CBS)

industriële produktie (40 â 45
0
/
0
) uit grondstoffen en haiffabri-katen te bestaan, waarvan de afzet sterk wordt bëinvloed door

internationale voorraadmutaties. Dit bleek vooral in 1976,
toen alom, mede uit speculatieve overwegingen, de voorraden

werden aangevuld, en vervolgens bleek dat de Nederlandse

export nauwelijks terrein had verloren. In 1977 gold echter

dat ,,de wereldhandel en de expansie daarvan kennelijk veel

minder dan vroeger wordt gedragen door produkten die
relatief sterk zijn vertegenwoordigd in het Nederlandse ex-
portpakket” 3).
Vergelijking met de exportsamenstelling van andere gëin-
dustrialiseerde landen leert, dat het aandeel in de export van
produkten, die weinig of geen bewerking hebben ondergaan,

in die landen veel kleiner is (zie tabel 2).

Tabel 2. Tweedeling goederenexpori van diverse landen naar

mate van bewerking (%); cijfers over 1976
a)

Landen
Goederengroepenb)

t (/m3c)
4t/m6d)

43,8 56,2 29,4 70,6
Nederland
…………………..
.

97,1
VS

………………………..
. Japan

………………………
2,9
.

4,5 90,5
West-Duitsland ……………….
9,5
Groot Brittannig
……………..
.
85,5

Bron: basisgegevens Uit
Trade by commodilies (
OECD).
Met nadruk zij gesteld dat hel een ruwe indicatie betreft; o.a. ,.voeding”zal eigenlijk in de
andere categorie thuishoren. Daartegenover staat, dat in Nederland de chemische
produkten” voor een groot deel uit butkproduktie – dus met weinig bewerking – bestaat.
Zie tabel t.
Relatief weinig bewerking. Relatief veel bewerking.

*) Wetenschappelijk medewerker algemene economie aan de juridi-sche faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1978,
blz. 20 en
118. Verondersteld is …..dat de gulden vanaf maart dit jaar niet
verder apprecieert” (blz. 118). Overigens zal de schatting van 3%
vermoedelijk aan de hoge kant blijken te zijn.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1978,
blz. 71.
Nederlandse exportontwikkeling in 1977,
Wereldmarkt,
no. 18, Ii
mei 1978, blz. 4.

Het streven is er dan ook op gericht het aandeel van de

kapitaalgoederenindustrie (waarbij ook vaak aannemings-

werken worden gerekend), in de export op te voeren. Voor

deze sector bieden met name de ontwikkelingslanden en de

olieproducerende landen goede mogelijkheden, wat tevens

een gunstige invloed kan hebben op de nu eenzijdige geogra-

fische orientatie van de export. In 1977 ging ruim 80% van de

uitvoer naar Europa, waarbij West-Duitsland met 30% de

belangrijkste plaats innam.

De consequentie hiervan is, dat een economische aarzeling

in de ons omringende landen direct in onze exportontwikke-

ling voelbaar is. De staatssecretaris van Economische Zaken,

Mr. Beyen, stelde dan ook in maart van dit jaar tijdens de

behandeling van de begroting Economisch Zaken 1978 in de

Tweede Kamer:
.. …
willen wij wijziging brengen in de inter-

nationale arbeidsverdeling, dan zal deze dienen te worden

bereikt, niet alleen door verruiming van de invoer uit ontwik-

kelingslanden, maar ook door een vergroting van de afzet

naar deze landen. Het exportbevorderingsbeleid zal op deze

toekomstige mogelijkheid moeten inspelen” 4).

Beleidskader

Naast de belangrijke rol die het sectorbeleid op de lange
termijn bezien kan spelen, zijn er in beginsel verschillende
mogelijkheden om op betrekkelijk korte termijn de export op

te voeren en jn de diverse publikaties werden er dan ook een

aantal besproken. Zo werd een fiscaal en monetair beleid

voorgesteld, dat zou moeten resulteren in een lage rente om de

financiering van de export zo goedkoop mogelijk te maken.

Ook werd op verschillende plaatsen heil gezien in een – inter-

nationale – toename van de bestedingen.
Gezien de neveneffecten op de rest van de economie

enerzijds en het gegeven, dat Nederland anderzijds geen lo-
comotieffunctie ten aanzien van de bestedingen kan vervul-

len, bieden deze suggesties geen aanknopingspunten voor een

Nederlands exportbeleid. Ook het voorstel om de waarde van
de gulden ten opzichte van de buitenlandse valuta’s te laten

dalen is niet haalbaar. Aangezien Nederland (nog) geen

fundamenteel onevenwichtige betalingsbalans heeft, zal een

devaluatie of depreciatie door het buitenland niet in dank

worden afgenomen, waarbij men naast te verwachten repre-

saillemaatregelen ook rekening moet houden met een aan-

wakkeren van de binnenlandse inflatie. ,,We zullen met de
harde gulden moeten leren leven”, is dan ook vaak de filosofi-

sche afsluiting van de discussie.

Een meer directe ingreep in de handelsbalans biedt het

afremmen van de import enerzijds en het stimuleren van de

export anderzijds. Protectionisme, het door middel van tari-
faire en non-tarifaire handelsbelemmeringen beperken van de

invoer, wordt algemeen veroordeeld onder verwijzing naar

het gevaar van escalatie, die een vermindering van de interna-
tionale handel en een mogelijke terugkeer naar de omstandig-

heden van de jaren dertig tot gevolg kan hebben.

Merkwaardigerwijs is in internationaal verband aan de
verstorende invloed van invoerbelemmeringen veel meer

aandacht geschonken dan aan die van uitvoersteun. Een

verklaring hiervoor kan zijn, dat importrestncties direct de
wereidhandel verminderen, terwijl met behulp van export-

subsidies deze handel in stand kan worden gehouden of zelfs
kan worden uitgebreid. De exportsubsidie brengt echter

eveneens allerlei verstoringen met zich mee, zoals consequen-
ties voor de produktie, de relatieve prijzen en de ruilvoet,

terwijl daarnaast de, subsidies uit de algemene middelen
werden.betaald. Het gevaar voor de internationale handel ligt
uiteindelijk dan ook hierin, dat ieder land dit subsidiespel zal

meespelen, dat de ene subsidie de andere uitlokt en men dus in

feite,steeds harder achter elkaar aan gaat hollën. De subsidie-

filosofie wordt niet
voer
niets ,,verborgen protectionisme”
genoemd en men mag verwachten dat een gebrek aan zelfbe-
heersing bij de deelnemers op den duur zijn weerslag op de

handel zal hebben.

Op basis van het door het open karakter van haar economie

ingegeven streven naar vrij handel heeft Nederland in interna-

tionaal verband altijd een voorkeur laten horen voor het

zoveel mogelijk terugdringen van subsidies uit de export-

sfeer. Men wenst echter niet de exporteur de dupe te laten

worden van de in het buitenland toegepaste concurrentiever-

valsende praktijken, zodat ons land nu uitsluitend een ,,aan-

passend” beleid voert, wat wil zeggen dat bij gebleken steun

aan buitenlandse exporteurs de Nederlandse exporteurs van

de overheid dezelfde faciliteiten krijgen. Ofwel, zoals staats-

secretaris Beyen het beleidskader formuleerde: ,,Wij dienen

het bedrijfsleven te steunen waar dit tijdelijk onvermijdelijk is

om orderverlies op grond van ruimere faciliteiten van andere
landen te vermijden en zonder bij te dragen aan een escalatie
op dit terrein en anderzijds dienen wij te blijven streven naar
een vermindering van de internationale concurrentieverval-

sing langs de weg van internationale afspraken” 5). Hoewel

het bedrijfsleven zich regelmatig afvroeg of het ,,defensieve”

beleid van de overheid niet tepassief was – het bleek wel eens

enige tijd en moeite te kosten om de overheid te overtuigen

van achterstand op het buitenland – wordt het principe van

het overheidsbeleid door de exporteurs wel onderschreven:

,,Wij vragen geen voorsprong op het gebied van steun en

begeleiding. Wij vroegen en vragen gelijke exportvoorwaar

den en in het algemeen een goed ‘exportklinsaat” 6).
Bezien vanuit het perspectief van de economische orde is de

taakverdeling tussen overheid en bedrijfsleven duidelijk: ,,De

overheid kan een gunstig klimaat scheppen, zij kan knelpun-

ten wegnemen, zij kan ondersteunende maatregelen nemen,

maar de exportinspanningen van het bedrijfsleven zijn uit-

eindelijk doorslaggevend. Ik wil deze primaire verantwoor-
delijkheid van het bedrijfsleven benadrukken”, aldus staats-

secretaris Beyen 7).
Exporttransactie

De concrete invulling van het beleidskader van de overheid

wordt mede bepaald door de aanknopingspunten die de

exporttransactie in deze te bieden heeft. Aan nieuwe export
gaat gewoonlijk marktverkenning vooraf; de exporteur zal

hier dus kosten maken, die de overheid in bepaalde gevallen
gedeeltelijk voor zijn rekening kan nemen.

Komt de exporttransactie tot stand, dan zal in de meeste
gevallen geen contante betaling plaatsvinden. Export gaat

dan op krediet, waarbij de exporteur zelf, zijn bankier of een

gespecialiseerde instelling – zoals de Export-Financiering

Maatschappij (EFM) – voor de financiering zorgdraagt.

Vooral bij kapitaalgoederen zijn de voorwaarden van deze

financiering, zoals looptijd en rente, van een dusdanig be-
lang, dat ze in de praktijk vaak meer nog dan de prijs, kwa-

liteit en levertijd, beslissen over het al dan niet doorgaan

van een transactie.
De overheid kan er dan voor zorgen dat de exporteur, die
qua prijs en kwaliteit concurrerend is, maar die niet dezelfde

gunstige financieringsvoorwaarden aan zijn afnemer kan

aanbieden als zijn gesubsidieerde concurrent, een (rente)sub-

sidie ontvangt. In sommige gevallen oefent de overheid niet

alleen invloed uit op de
modaliteijen
van de financiering,

maar kan zij in de praktijk ook (een deel van) de financiering

zelf
verzorgen.
Daarnaast kan men denken aan allerlei overheidsmaatrege-

len, die invloed kunnen uitoefenen op de prijs van het

exportgoed, ook al was dat in eerste instantie wellicht niet de

Nederlandse exportontwikkeling in
1977,
Wereldmarkt,
no.
18, II
mei
1978, blz. 4.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1405,
R.K.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1406,
M.K.
Verslag van het Centraal Orgaan voor de Economische Betre4ckin-
gen met het Buitenland over het le, 2e en 3e kwartaal
1977, blz. 51.
Verder aangeduid als Centraal Orgaan’
1977.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1406,
M.K.

ESB
18-10-1978

1057

opzet. Levering op krediet heeft als consequentie, dat de

exporteur het risico loopt dat de afnemer – geheel of gedeel-

telijk – niet betaalt. Indien de financiele regeling van de

transactie aan bepaalde voorwaarden voldoet kan men zich

tegen dit risico verzekeren bij de Nederlandsche Credietverze-

kering Maatschappij (NCM). Zijnde risico’s van commerciele

aard (zoals de kans op faillissement van de afnemer), dan

wordt voor particuliere rekening verzekerd; niet-commerciele

risico’s (die buiten het afnemende bedrijf liggen, zoals een

transferverbod van de overheid, of een natuurramp) worden

in verband met het incidentele en cumulatieve karakter van

deze risico’s door de NCM herverzekerd bij de staat. Zowel de

NCM als de overheid hanteren het principe van een ,,kosten-
dekkende” kredietverzekering, hoewel de overheid in theorie

natuurlijk de mogelijkheid heeft om door middel van (te) lage

premies de export te steunen.

Het bovenstaande summiere overzicht laat een vijftal

aanknopingspunten voor exportbevordering door de over
-heid zien:

• steun bij de exportpromotie;

• tegemoetkomingen in de rente;

• voorzien in een deel van de financiering;

• invloed op de prijs door middel van ,,oneigenlijke” maat-
regelen;

• eventueel tegemoetkomingen bij de kredietverzekering.

Op deze aanknopingspunten zal nu uitgebreid worden in-

gegaan, waarbij men het ,,defensieve” beleid van de overheid

in herinnering dient te houden.

Exportpromotie

Het ,,openbreken” van een nieuwe markt is een kostbare

aangelegenheid. De kosten verbonden aan bijvoorbeeld pre-

sentatie op buitenlandse beurzen of aan het verrichten van
marktonderzoek kunnen voor de individuele exporteur een

beletsel zijn om te trachten een groter deel van zijn produktie
over de grens af te zetten. Aangezien aan het openbreken van

markten externe effecten verbonden zijn – door de inspan-

ningen van een eerste exporteur wordt een buitenlandse

markt gemakkelijker toegankelijk voor anderen —is het niet
onredelijk om de promotiekosten over een grotere groep uit te

smeren.

De betreffende kosten zouden dan ook doorde totaliteit van

het bedrijfsleven worden gedragen, maar aangezien de over-
heid een deel van de kosten voor zijn rekening neemt is hier

toch sprake van subsidie. Recentelijk – in maart
1978 – is

deze steun aanzienlijk uitgebreid, mede voortvloeiend uit de

al eerder genoemde oorzaken van de verslechterde exportpo-

sitie: a. de uitvoer is te sterk op Europa gericht en het zoeken

naar nieuwe markten moet dus worden gestimuleerd; b. de
uitvoer moet meer op kapitaalgoederen en op aannemings-

werken worden gericht, wat gestimuleerd kan worden door

het overnemen van een deel van de (hoge) offertekosten: c. de
uitvoer wordt door te weinig ondernemingen verzorgd, het

midden- en kleinbedrijf moet over de exportdrempel worden

getrokken door gezamenlijke exportinitiatieven te subsidië-

ren 8).

De exportbegeleiding werd uitgebreid met de volgende
maatregelen, waarmee een bedrag van ongeveer f.
30
mln, is
gemoeid
9):

• subsidiëring van gebundelde exportinitiatieven; deze rege
ling geldt voorlopig tot het eind van dit jaar en wordt dan

geëvalueerd; de subsidie bedraagt ten hoogste
20%
van de
kosten, met een maximum van f.
500.000;
het dient een
samenwerkingsverband te betreffen van ten minste drie in

Nederland gevestigde ondernemingen uit dezelfde sector.
Voorlopig is hiervoor een bedrag van f.
6 â 7
mln, uitgetrok-
ken.

• subsidiëring van collectieve presentaties; het betreft hier
presentaties van het bedrijfsleven op algemene beurzen en

vakbeurzen, in een vijftal geselecteerde (veelbelovende) mark-

ten; er is f. 1 mln, beschikbaar, toegevoegd aan het normale

budget van de Directie voor de Economische Voorlichting en

Exportbevordering (,,Economische Voorlichtingsdienst”;

het budget hiervan bedraagt volgens de Rijksbegroting
1978
ruim f.
19
mln.).

• aanvulling in het kader van het werkgelegenheidsprogram-

ma; voor zowel
1978
als
1979 is
een bedrag van f.
2,5
mln.
beschikbaar, voornamelijk voor activiteiten en presentaties

van het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering (het

samenwerkingsverband van Buitenlands-Nederlandse Ka-
mers van Koophandel).

• garantie voorbereidingskosten ,,turn-key”-projecten;

,,turn-key houdt in dat een bedrijf of een combinatie van be-

drijven eën contract sluit voor het ontwerp en de constructie

van een compleet en bedrijfsklaar project” 10). Met dergelijke

projecten (,,off-shore”-projecten, havens, steden) zijn vaak

honderden miljoenen of soms zelfs enkele miljarden guldens

gemoeid. Een offerte zal gebaseerd zijn op uitgebreid en

kostbaar vooronderzoek, met als risico dat dit weggegooid

geld zal blijken te zijn als de order naar de concurrentie gaat.

Aangezien de overheid deelname aan dergelijke projecten

wenst te stimuleren, zullen bij het niet verkrijgen van de order

50%
van de offertekosten voor rekening van de overheid

komen, althans
,
voor zover die
0,5%
van het mde offerte

genoemde contractbedrag niet te boven gaan. De regering

heeft voor deze regeling, die voorlopig tot eind
1978
loopt, een
bedrag vanf.
20
mln, uitgetrokken.

Rente

In principe mag men die situatie normaal achten, waarin

over een exporttransactie beslist wordt op grond van prijs,

kwaliteit en levertijd. Levering kan dan eventueel geschieden

op basis van krediet, waarbij de rente wordt bepaald door de

commerciële marktrente en de looptijd door de ,,usance” van

de betreffende bedrijfstak.

Al vanaf het begin van dejaren vijftig kon men met name de

markt voor kapitaalgoederen een ,,kopersmarkt” noemen,

wat wil zeggen dat de afnemers in staat waren de exporteurs

onder druk te zetten en kredietfaciliteiten te eisen, met als

gevolg dat de looptijd langer en de rente lager werd. De

overheden, met de belangen van de kapitaalgoederenindustrie
voor ogen, zagen zich genoodzaakt meer en meer hun stempel

op de financieringsvoorwaarden te drukken, waarbij allengs
subsidies de plaats innamen van hulp op commerciële basis.

Een in
1953
tot stand gekomen ,,gentlemen’s agreement”

verschafte even lucht: de ,,Berner Unie”, een overkoepelende

Organisatie van kredietverzekeringsmaatschappijen, ver-
klaarde’ voor kapitaalgoederen geen krediettermijnen van

langer dan vijf jaar te verzekeren, waarmee een rem op het

systeem werd gezet. Deze ,,regel van de Berner Unie” bleek

echter ontduikingsmogelijkheden te kennen, terwijl ook de

gebonden hulp met zijn langere looptijd de ,,kredietrace”weer

op gang hielp. Het was in deze periode – begin der jaren

zestig – dat Nederland het ,,matching principle”ging toepas-

sen, wat een gelijkschakeling aan faciliteiten voor de eigen

exporteur ten opzichte van zijn gesubsidieerde buitenlandse
concurrent inhield.

de industriele export wordt verzorgd door 5.466 ondrnemin-
gen, die in 1974 voor ruim f. 60 mrd. exporteerden. Van dit bedrag
namen de 359 ondernemingen met een uitvoer van f. 20 mln, of meer
niet minder dan 83% voor hun rekening”,
Perspectief Wereldvraag,
Economische Voorlichtingsdienst, 1977, blz. 16.
Zie
Wereldmarkt,
no. II, 16maart1978, blz. 1-4, en de Handelin-
gen T. K. Staatssecretaris Beyen stelde dat het nog maar de vraag is of
middelgrote en kleine bedrijven wel in voldoende mate kunnen
profiteren van de maatregelen. Er wordt nog naar alternatieve
methoden gezocht, waarbij men o.a. denkt aan gespecialiseerde
adviesinstanties, opleidingen en samenwerkingsverbanden van on-
dernemers.
Wereldmarkt,
no. II, 16 maart 1978, blz. 3.

1058

Naast een regeling op het gebied van de scheepsbouw en de

zogenaamde ,,Consensus” (zie verder) is het schamele resul-

taat van een kwart eeuw overleg in EG-, OESO- en Berner

Unie-verband slechts dat er een redelijk werkende informatie-

en consultatieprocedure is ontstaan, in het kader waarvan

men gegevens kan uitwisselen en elkaar kan raadplegen met
betrekking tot kredietverzekeringsvoorwaarden, die vaak de

financieringsmodaliteiten bepalen. Deze laatste bepalen nog

steeds in sterke mate de keuze van de afnemer. Overigens
werken de informatie- en consultatieprocedures in theorie

mooier dan in de praktijk.
in het kader van het ,,aanpassingsbeleid” zijnerinonsland

momenteel drie manieren om de rente te beinvloeden:

• Het ,,matching”-fonds; uit dit fonds – in 1975 gestart met f. 50 mln, wat inmiddels is opgelopen tot fl00 mln. –

worden exporteurs gesubsidieerd als zij hebben aangetoond

(althans sterk aannemelijk hebben gemaakt) dat ze een order

dreigen te verliezen als gevolg van concurrentievervalsing.

Het fonds is mede opgezet uit oogpunt van werkgelegenheids-
bevordering, terwijl er alleen gebruik van kan worden ge-

maakt bij export naar niet-EG landen. Uitdrukkelijk wordt

gesteld, dat noch de financiering zelf wordt gesteund, noch

prijsverschillen worden ,,gematched”. Het fonds blijkt gezien

het cumulatieve resultaat sinds de instelling ervan in een

behoefte te voorzien: ,,Het effect van de maatregel tot dusver
is, dat Nederlandse kapitaalgoederenexporteurs f. 908 mln.

aan opdrachten, met de uitvoering waarvan circa 4.700

manjaren werk is gemoeid, wisten te verwerven op de buiten-

landse concurrentie” 11). In het jaarverslag over 1977 van de

Export-Financiering Maatschappij is berekend dat in 1977

het subsidiebedrag 1.69% van het transactiebedrag uitmaakt,

waaruit geconcludeerd wordt ..

dat de dotaties uit het

,matching’-fonds niet anders zijn dan het ,laatste zetje’ om

over de muur te klimmen, nadat men zelf al bijna daarover

heen heeft kunnen komen” 12). In maart van dit jaar werd

besloten de maatregel te verruimen, zodat naast de exporteurs

van kapitaalgoederen ook die van andere goederen gebruik

van het fonds kunnen maken. Wel dient de looptijd van het
krediet in principe ten minste twee jaar te bedragen.

• De rente-overbrugging, deze in 1967 ingevoerde regeling

heeft betrekking op de scheepsbouw en heeft tevens het

karakter van een herstructureringsmaatregel, doordat

slechts werven die akkoord gaan met specialisatie ervan

kunnen profiteren. De rente-overbrugging bedraagt maxi-

maal 2% en wordt verleend indien de gangbare marktrente de

8% overschrijdt. De regeling voor schepen zoals men die in

EG- en OESO-verband kent mag niet worden doorkruist, wat

inhoudt dat de krediettermijn niet langer mag zijn dan zeven

jaar, terwijl 30% contant moet zijn betaald. Op de Rijksbegro-

ting 1978 is voor rente-overbruggingsregelingen f. 113 mln.

uitgetrokken, terwijl daarnaast voor nog bijna f. 108 mln. aan

verplichtingen mag worden aangegaan.
• Het exportfinancieringsarrangement (EFA); is een even-

eens uit 1967 daterende overeenkomst tussen De Nederland-

sche Bank (DNB) en het particuliere bankwezen, en functio-
neert zonder directe invloed van de overheid. De particuliere

banken kunnen wissels en promessen, die in guldens luiden en

gedekt zijn door de NCM, belenen en disconteren bij DNB
tegen een rente, die onder het commerciele niveau van dat

moment ligt. De totale ruimte in dit fonds is recentelijk

uitgegroeid tot bijna f. 3,5 mrd. die als volgt is opgebouwd:
exportpapier met een (resterende) looptijd van 5 tot 10 jaar:
f. 1.800 mln., en met een looptijd van 2 tot 5 jaar: f. 100 mln.

Zowel het ,,grote” als het ,,kleine” arrangement kent een

overschrjdingspercentage van 80, op grond van het gegeven
dat niet iedere aanvraag gehonoreerd wordt. De totale ruimte

is dus f. 3.240 mln, plus f. 180 mln. Een probleem vormde het
fluctueren van de rente onder het EFA; in 1976 bijvoorbeeld

II) Idem, blz. 1.
12) Jaarverslag EFM, 1977,
blz..
7.

TIJDSCHRIFTEN EN

boeken uit het buitenland
voor studie en beroep

Bestel Uw abonnementen voor

1979 nti. Join the rush!
Bestel ze bij BOOKIMPEX,

voor de zekerheid.

In het vorige nummer van dit TS zat een bestelkaart, maar U kunt Uw bsteIIing op elke

manier opgeven (b.v. tel. (070) 63 99 60)

ESB 18-10-1978

1059

was het verschil tussen de hoogste en de laagste stand meer dan
2%,
wat problemen oplevert voor de exporteur die zijn

potentiële afnemer niet een bepaalde vaste rente kan offreren.

Onderzocht worden de mogelijkheden om door middel van

,,vermenging” van het EFA en het ,,matching”-fonds een

– door het bedrijfsleven gewenste – vaste rente te bereiken,

die overeenkomt met de in internationale afspraken (,,Con-

sensus”) vastgelegde minima. Men denkt aan een selectieve

toepassing; in afwachting van de resultaten van dat onderzoek

wordt dit systeem vast toegepast op kapitaalgoederenexport

naar staathandellanden (zie verder: Protocol met Polen). Het

afstemmen van het EFA en het ,,rnatching fonds” op elkaar

lijkt overigens nog voor verbetering vatbaar.

Exportfinanciering

Naast fondsen die de export mogelijk maken door een

tegemoetkoming in de rente, heeft de overheid een aantal

fondsen tot zijn beschikking waarmee (een deel van)de
financiering
zelf kan geschieden. Daartoe kan men rekenen:

• Gebonden hulp: ofwel leningen of schenkingen aan

ontwikkelingslanden met de verplichting daarvoor goederen

of diensten te kopen in het schenkende land (of in andere

ontwikkelingslanden). ,,Via een omweg” komen deze gelden

dus vrijwel geheel aan de export ten goede, waarbij de

exporteur contante betaling ontvangt en er— in het geval van

een lening – een kredietrelatie ontstaat tussen het schenken-

de en het ontvangende,land 13). Op zich is Nederland voor

ongebonden hulp, maar dit dient in goed overleg met andere

donorlanden gerealiseerd te worden. ,,Bovendien bevindt de
Nederlandse economie zich op dit ogenblik in een zodanige
situatie, dat een zekere mate van binding van de financiële

hulp voorlopig gehandhaafd moet worden” 14). Op de begro-

ting 1978 is de Nederlandse hulpverlening —gebonden en

ongebonden – opgenomen voor bijna f. 3,4 mrd.
• Gemengde kredieten; deze wijze van financiering, die

deels met commerciële middelen, deels (tenminste25%)met

ontwikkelingshulpfondsen geschiedt, wordt door een groot

aantal landen al toegepast zodat het niet te verwonderen is dat

het bedrijfsleven al jarenlang om dezelfde faciliteit heeft

verzocht. Aangezien geld voor ontwikkelingshulp wordt

gekenmerkt door een lage rente en een lange looptijd, zal een
gemengd krediet goedkoper zijn dan een commercieel krediet.

Een reden voor Nederland om lang te aarzelen alvorens

eveneens dergelijke kredieten ten behoeve van de export naar

ontwikkelingslanden ter beschikking te stellen is de overwe-

ging geweest dat hierdoor de aflossingscapaciteit van deze

landen nog wat sterker onder druk zou komen te staan. Per

slot van rekening bedroeg eind 1976 de totale schuld van de

niet-olieproducerende ontwikkelingslanden maar liefst $ 172

mrd., wat vergeleken met driejaar daarvoor bijna een verdub-

beling betekende 15). Naar de mening van het bedrijfsleven

echter is het systeem van gemengde kredieten ,,

in het
belang van de ontwikkelingslanden en het ten behoeve van

onze werkgelegenheid benutten van bestaande produktieca-paciteit in onze bedrijven. Bovendien kan door zo’n hierbe-

doelde koppeling van hulp en commerciële kredietverlening,
waar door een aantal ontwikkelingslanden om wordt ge-

vraagd, het effect van op zich bescheiden hulpfondsen worden

verveelvoudigd 16). Dit laatste kan echter ook weer een bron

van aarzeling voor de overheid zijn. De vroegere formele

scheiding tussen ontwikkelingsgelden enerzijds en particulie-
re financering anderzijds lijkt zodoende meer en meer te

vervagen, terwijl door het ,,uitsmeren” van de hulpfondsen
een relatief veel groter deel van de handel wordt gesteund. De

overheid kan zodoende meer ,,richting” geven aan de handel,

waarbij het voor de buitenwacht niet altijd even duidelijk

behoeft te zijn welke transacties hoeveel subsidie ontvangen.
Of dit systeem een evenwichtige ontwikkeling van de interna-

tionale handel zal bevorderen valt te betwijfelen, maar in het

kader van het ,,aanpassingsbeleid” zal Nederland de andere

landen tot op dit hellend vlak moeten volgen: recentelijk heeft

de minister voor Ontwikkelingssamenwerking dan ook voor

1979 een bedrag van f. 100 mln. voor dergelijke kredieten

beschikbaar gesteld.

Zowel in de
Exportnota
1976
als een aantal malen daarna

heeft het bedrijfsleven verzocht om nog enkele andere facili-

teiten, die andere landen al wel kennen of waar ze meer

gebruik van maken. Dit is enerzijds het instrument ,,kre-

diet van staat tot staat” (,,credit-lines”), waarmee vooral

de handel met centraal geleide landen bevorderd kan worden,
en anderzijds een grQtere participatie in multilaterale ontwik-

kelingshulpfondsen, zoals het Europese Ontwikkelingsfonds.

,,Oneigenlijke” middelen

Naast de faciliteiten in het.kader van ,,gebonden hulp” en

,,gemengd krediet” met een rechtstreekse participatie van de

overheid in de exportfinanciering, kan de overheid in een
aantal gevallen de financiering
indirect
bëinvloeden door

middel van het uit 1975 daterende
achtergesteld krediet.

Onder garantie van de overheid verstrekt de Nationale Inves-

teringsbank kredieten aan bedrijven, die in wezen gezond

zijn, maar over onvoldoende risicodragend vermogen be-

schikken en ook geen beroep kunnen doen op verschaffers
daarvan. De laatsten verlangen uiteraard een bepaald mi-

nimumrendement, en: ,,Vele bedrijven, soms hele bedrijfs-

takken, hebben de afgelopen jaren gewerkt met een negatief rendement over het eigen vermogen” 17).

Van het door de overheid voor achtergesteld krediet be-

schikbaar gestelde bedrag van f. 500 mln, was eind 1977 voor f. 311 mln. gebruik gemaakt. Het belang van dit krediet is met

name hierin gelegen, dat men op basis van deze ,,ruggesteun”

gemakkerlijker nieuw krediet kan verkrijgen. Een op de

export georiënteerd bedrijf ziet hiermee dus haar exportfinan-
cieringsmogelij kheden verbeterd.

Aangezien het achtergesteld krediet net zo goed behulp-

zaam kan zijn bij op het binnenland gerichte ontplooiingsmo-

geljkheden, is met het noemen van deze faciliteit eigenlijk een

grensgebied betreden bestaande uit een scala van maatrege-

len, die deels een gunstige invloed
kunnen uitoefenen op de

exportpositie. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat het
hier onbelangrijke, marginale maatregelen betreft: belasting-

faciliteiten voor exporteurs, subsidies op arbeidsplaatsen,

herstructureringen en investeringspremies behoren hier onder
andere toe. Ten aanzien van de door de regering begin ditjaar
toegezegde steun aan scheepswerven zegt het Jaarverslag van
de EFM bijvoorbeeld: ,,De financiële steun heeft ten doel, dat
aan de betrokken bedrijven een nieuwe financiële basis wordt

gegeven, waardoor met name het uitvoeren van exportorders

wordt mogelijk gemaakt” 18).

Relevant is dat deze groep van overheidsmaatregelen recht-
streeks invloed kan hebben op de
prijs
van het exportgoed,
wat dus een geheel ander gebied van concurrentie tussen

overheden is, naast het al omvangrijke terrein van de export-

kredietvoorwaarden. Zolang dergelijke faciliteiten zelfs bin-

nen de EG nog niet gelijkgeschakeld zijn, is het de vraag in

Een deel van de (gebonden) hulp wordt verleend via de Neder-
landse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden, die onder direc-
tie van de Nationale Investeringsbank staat. De NIO trekt ook zelf
gelden aan, waarbij de staat zowel voor de uitgeleende als de
aangetrokken gelden garant is. Naast de gebonden hulp zal ook een
deel van de niet-gebonden hulp aan de export ten goede kunnen
komen.
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1977, Buitenlandse Zaken,
bijlage 4, Memorie van Toelichting, blz. 57. Een schuldenprobleem voor de ontwikkelingslanden?,
Weekbe-
richten Kredietbank Brussel,
7juli1978, blz. 1.
Centraal Orgaan 1977,
blz. 5.

,

.
Jaarverslag Nederlandsche Crediet-verzekerings Maatschappij
1976, blz. 10.
Jaarverslag EFM,
1977, blz. 9.

1060

gemeente

Ck//cn
In verband met het vertrek van de huidige func-

tionaris zoeken wij contact met geïnteresseer-

den voor de functie van

ECONOMISCH

MEDEWERK(ST)ER

De functie-inhoud maakt deel uit van het totale

takenpakket van de afdeling algemene zaken en

onderwijs van de secretarie.

FUNCTI EKARAKTERISTI EK:

De economisch medewerk(st)er onderhoudt

contacten met gevestigde bedrijven en midden-

standers, verzorgt de acquisitie van bedrijven,
zowel in de producerende als dienstverlenende

sector.

Zij/hij overlegt met instellingen, die op enigerlei

wijze werkzaam zijn op hetgebied van industrie-

werving en werkgelegenheidsontwikkeling. Tot

de taak behoren ook de deelname aan project-

groepen vanuitdeeconomischedisciplineen de
adviserende aspecten ten aanzien van o.a. het

werkgelegenheidsbeleid.

WIJ VRAGEN:

Een vrouw/man met een economisch gerichte

opleiding op HBO- of academisch niveau,

tussen de30 en 40 jaar. Ervaring met structurele

en administratieve organisaties van particuliere

ondernemingen strekt tot aanbeveling. Goede

contactuele eigenschappen en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid zijn noodzakelijk.

Gegadigden moeten adequaat weten te rea-

geren op zich onverwacht aandienende proble-
men.

WIJ BIEDEN:

Een functie met volop ontplooiingsmogelijk-

heden en een grote mate van zelfstandigheid.

Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de

chef van de afdeling de heer mr. E. Meestra (tel.
05920-28000 tst. 210).

Het salaris ligt afhankelijk van ervaring tussen

f2.871,– f4.335,- per maand. Uitloopmogelijk-

heid tot f 5.103,- per maand aanwezig.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectiemethode

GEINTERESSEERD?

Vraag dan een sollicitatieformutier bij de
centrale personeelsafdeling, Brink 8, Assen (tel.

05920-28000 tst. 235). De inzendingstermijn
sluit op 5 november 1978.

Vacaturenr. 58/78.

hoeverre internationaal overleg met betrekking tot het terug-

dringen van bijvoorbeeld rentesubsidies nuttig is als de

concurrentiepositie kan worden beinvioed door middel van

prijssubsidies. Prijsverschillen worden immers niet ,,gemat-

ched”, zodat de exporteur met een gelijkwaardig financie-

ringsaanbod in zijn koffertje naar de order kan fluiten.

Kredietverzekering

In 1977 bedroeg het door de NCM verzekerde deel van de

Nederlandse export
8,8%.
Dit percentage is lager voor de
export naar geindustrialiseerde landen (± 6%) en hoger voor
die naar ontwikkelingslanden (meer dan 209ó). De percenta-

ges voor consumptie- en kapitaalgoederen ontlopen elkaar

niet zo veel; wel dient men er rekening mee te houden dat door

de aanwezigheid van grote, eenmalige transacties vooral het

percentage voor kapitaalgoederen sterk kan fluctueren.

Volgens een schatting was in 1 976vande kapitaalgoederen-
export
(mcl.
aannemingswerken) naar ontwikkelingslanden

(in. OPEC) en staatshandellanden 25 â 30% verzekerd; in

1977 was dit percentage opgelopen tot 35 â
40%.
Een belang-
rij kere indicatie wellicht geven de groeipercentages: zo meldt

het jaarverslag van de NCM over 1977 dat de omvang van de

levering van kapitaalgoederen en aannemingswerken onder

door de NCM afgegeven polissen, na de spectaculaire stijging
in 1976 ten opzichte van 1975 (meer dan 100%) in 1977

wederom een forse stijging van 32% ten opzichte van 1976

heeft ondergaan. De leveringen hadden in volgorde van

omvang voornamelijk betrekking op machines en installaties,

aannemingswerken, schepen, vliegtuigen en telecommunica-

tie-apparatuur. De stijging deed zich volgens het NCM vooral

voor bij de levering van machines en installaties in ruime zin

naar OPEC-landen en bij de uitvoering van werken voorna-
melijk in Saoedi-Arabië.

Dergelijke middellange-termijntransacties worden door de

NCM geheel bij de staat herverzekerd (zie tabel 3).

Tabel
3. Door
de
staat in herverzekering aanvaarde transac-
ties (in % van
het
obligo van de
staat)

Indelingnnargoederen
1974 1975
1976 1977

metaal en meta a lwa ren
…………………..
6.6
0,6
2,1
1,5
machines en elektrisch materieel

…………..
44.2
42,3 45,0
38,5
vervoermaterieel

………………………
25.8 37,9
17,7
11.1
diensten (w.o. aannemingswerken)

………..6,9
12,6
30,7
41,4
rest

……………………………….6,5
6,6 4,5
7,5

00
100
100 100
(4,0) (7,3) (11,4)
(14.3)
Obligo(in f. mrd.)

……………………..

Indeling naar landengroepen
1974
ï

1975
1976 1977

Europa

…………………………….
19.4
20.0
13.8
16.1
16.9
3.7 23.3
19.1
5.4 22.9
6.2
0.6
54.7 39.8
53.8
51.8
Rest(w.o.polissenopmeerdané6nland)
3.6
3.6 2.9
2.4

100
100
100
100

Afrika
………………………………
Amerika (Noord-, zuid-, Midden)
…………
Azi8
………………………………..

wo. de volgende landen:
8
17
3
5
13
2
1

Indonesië
………………………..


IS
1

Irak
…………………………….

Venezuela

……………………….
4
1
12
8

Algerije

…………………………

Saoedi-Arabië
…………………….

6
31
35

Bron: basisgegevens uit de Verslagen van de Rijkscommissie voor Export., Import. en
Investcringsgaranties.

Daarbij kan men zich afvragen in hoeverre hiermee de druk

wegvalt om kostendekkende premies te berekenen. Weliswaar
zijn er bindende internationale afspraken wat betreft krediet-

termijn, rentepercentage en contante betaling, maar er bestaat
nog enige vrijheid met betrekking tot het ,,eigen risico” en het
,,acceptatiebeleid” 19).

19) Wel kent de Berner Unie een ,,Country Underwriting Work-
shop”, in het kader waarvan overleg plaatsvindt over landen-
onderzoek.

ESB
18-10-1978

1061

Onder het ,,eigen risico” wordt verstaan dat deel van het

transactiebedrag dat de NCM niet dekt, ten einde de expor-

teur belang bij een goede afloop te laten houden; dit percenta-
ge dient in principe dan ook groter te zijn dan de winstmarge,

terwijl men in ons land ook het uitgangspunt hanteert dat bij

export naar landen met een verzwakkende economie het

,,eigen risico” verhoogd wordt. Veranderingen echter tijdens

(langdurige) onderhandelingen kunnen een transactie nega-

tief beïnvloeden.
Het ,,acceptatiebeleid” is een overzicht van verzekerings-
voorwaarden per land, waarbij op basis van economische en

politieke omstandigheden een premie wordt vastgesteld; een

verslechtering van de situatie in een land zal een hoger risico

betekenen en in principe een hogere premie tot gevolg hebben.

In het jaarverslag van de EFM over 1977 wordt stelling

genomen tegen deze voor de exporteur ongunstige situatie,

die voor hem zowel een hoger eigen risico als een hogere

premie belooft als hij exporteert naar een land in econo-

mische moeilijkheden. De EFM steltjuist dat in een dergelijk

geval hét eigen risico moet worden
verlaagd in verband met

het cumulatieve karakter ervan bij meerdere exporttransac-

ties naar dat land en is voorts van mening dat evenals ten

aanzien van het eigen risico ook bij het acceptatiebeleid kan

worden bepleit , ……dat het exportbevorderend element

wat meer tot zijn recht komt. Er behoeft geen vrees te worden

gekoesterd, dat door een wat ruimer standpunt met betrek-

king tot het eigen risico en het acceptatiebeleid aan de export-

kredietverzekering hier te lande de commerciële basis zou

worden ontnomen” 20). Ook het Centraal Orgaan wenst op

het gebied van de kredietverzekering een ,,soepeler en actie-

ver” beleid: ,,Het door Financiën gevoerde beleid betekent

nogal eens achterstanden voor onze exporteurs” 21).

Het is echter nog maar de vraag of het inwilligen van

dergelijke verlangens de commerciële basis onaangetast laat,

als men er vanuit mag gaan dat deze nog bestaat. Immers,
reeds in 1966 werden, onder duidelijke verwijzing naar de

situatie in andere landen en de concurrentiepositie van de

Nederlandse exporteur, de tarieven van de overheid
verlaagd,

hoewel de bedrijfsresultaten van de voorafgaandejaren eerder

in de richting van een
verhoging
hadden gewezen. Tien jaar

later, in 1976, had de staat een reserve opgebouwd van f. 141

mln., waartegenover een ,,obligo” (uit hoofde van lopende of

mogelijke risico’s) stond van f. 16,6 mrd. ,,Indien de soms in

het buitenland voor exportkredietverzekering aangehouden
richtlijn wordt toegepast, dat de reserves 3% van het obligo

dienen te belopen, lijkt het hier te lande becijferde overschot

ad 0,9% uiterst bescheiden” 22). In 1977 bleek dit percentage

dat in 1973 nog 1,8 bedroeg, gedaald te zijn tot 0,6(zie tabel 4).

Tabel 4. Resultatenrekening staat
Jaar
Inkomsten
(1′. mln.)
uitgaven
(f. mln.)
Saldo
Reserve
(f. mln.)
Obligo (f. mrd.)
Reserve
als
%
van
obligo
premie
provenu
schade
kosten

1973
22,4
14,0 10,5
6,9
+19,0
86,7
4,9
1,8
1974
17,5 10,8
16,5
7,0
+4,8
91,5
6,0
1,5
975
44,6
10,0
9,0
7,8
+27,8
119,3
11,8
1,0
1976
59,8
11,0
40,0
9,2
+21,6
141,0
16,6
0,9
1977
61,6
15,9
68,0
10,5
-1,0
140,0
23,4
0,6

Bron: basisgegevens uit jaarverslagen NCM.

Zolang de staat nog over een reserve beschikt, wordt er aan

de kredietverzekeringskant in zijn totaliteit nog niet gesubsi-

dieerd, althans wanneer men een (te) lage reserve – als gevolg
van (te) lage premies – niet als een vorm van subsidie ziet. De

sterk gestegen schadevergoedingen voor rekening van de

overheid – in 1977 was de schade viermaal zo groot als in

1974- bleken voornamelijk voort te vloeien uit consolidatie-
overeenkomsten, uit transfervertragingen en uit het in gebre-

ke blijven van overheidsdebiteuren in ontwikkelingslanden,
wat men zou kunnen zien als een consequentie van deal eerder
gememoreerde grote schuldenlast van deze groep landen (zie

tabel 5).

Tabel 5. Oorzaken schadevergoeding door de staat, in %

1974
1975
1976 1977

47,7
40,5
49,7 29,0
Transfervertraging

……. ……………..
0,4
30,9
8,7 30,3
In gebreke blijven van

Consolidatie-overeenkomst
………………

38,3
14,3 24,1
28,7
overheidsdebiteuren

……………………
13,6

.

14,3
17,5
12,1

100
00
100
100

Rest
………………………………..

Bron: basisgegevens uit Jaarverslagen NCM.

De overheid ziet zich dus voor het probleem gesteld dat zij

enerzijds de export naar deze landen wil stimuleren, waarbij

tezelfdertijd vanuit het bedrijfsleven druk wordt uitgeoefend

om ,,soepeler” te opereren, terwijl anderzijds de schade op

deze landen sterk stijgt ten detrimente van de reserves. Het

zicht op de problematiek wordt nog vertroebeld doordat

,,consolidatie” en ,,vertraging” nog geen
definitieve schade

inhouden; de namen geven dit al aan. Deze posten die in 1976

en 1977 meer dan de helft van de schade-uitkeringen voor hun

rekening namen, zullen in de komende jaren nog provenu’s

voor de staat opleveren, zodat de ,,eigenlijke” (netto) schade

(= directe schadevergoeding minus later provenu) kan mee-

vallen.

Uiteraard mag ook de invloed van de conjunctuur niet

worden vergeten; tijdens een recessie mag men ,,magerejaren”

verwachten voor de kredietverzekering. Dat er op korte

termijn in de kredietverzekering fundamentele zaken zullen

veranderen lijkt niet waarschijnlijk; staatssecretaris Beyen

had
,,…
vooralsnog niet de indruk dat Nederland in het

algemeen in een ongunstige positie verkeert” 23).

Een van de faciliteiten die de staat de laatste jaren in het

kader van de exportbevordering creëerde is de
koersrisicover

zekering
geweest, die de exporteur bij het verlenen van een
(middel)lang krediet moest behoeden voor verliezen als ge-

volg van wisselkoersveranderingen. Staatssecretaris Beyen
had medegedeeld, dat deze verzekering ,,in beginsel” kosten-

dekkend moest zijn, terwijl het bedrijfsleven vroeg om een

,,goedkopere” koersrisicoverzekering. De huidige regeling

blijkt geen succes: in 1976 werden geen, in 1977 slechts vijf van

dergelijke verzekeringen afgesloten.

In maart 1977 hebbende Nederlandse en de Poolse regering

een
protocol
afgesloten waarbij Nederlandse exporteurs van

kapitaalgoederen onder kredietverzekering voor f. 100 mln.

aan Polen kunnen leveren tegen een vaste rente van 7,75%.

Aangezien de financiering niet is geregeld betreft het hier niet

een ,,krediet van staat tot staat”, waarom het bedrijfsleven

vraagt, maar wel een voorbeeld van het onder het EFA

genoemde experiment, waarbij een vaste rente wordt bewerk-
stelligd door middel van menging van EFA en rentesubsidies.

Internationaal overleg

Na het nu behandelde eerste deel van het Nederlandse

beleid (,,het bedrijfsleven steunen waar dit tijdelijk onvermij-

delijk is”) dient enige aandacht te worden besteed aan meer
recente ontwikkelingen in het internationale overleg, waar het

tweede deel van het beleid (,,vermindering van de internatio-
nale concurrentievervalsing”) gestalte moet krijgen.

Hiervoor is al beschreven dat men op dit gebied in het
verleden weinig resultaten heeft weten te boeken, waarbij

vooral het feit dat de EG-landen er, ondanks de op de
concurrentievervalsing betrekking hebbende artikelen in het

Verdrag van Rome, niet of slechts moeizaam in slagen een

uniform beleid op tafel te krijgen, teleurstellend mag worden

Jaarverslag EFM,
1977, blz. 9.
Centraal Orgaan,
1977, blz. 50.
Jaarverslag NCM,
1976, blz. 25.
Handelingen Tweede Kamer, 7maart 1978, blz. 1406 M.K.

1062

genoemd. in maart vorig jaar echter heeft de EG in zoverre

succes weten te boeken dat de ministerraad van de EG

dwingehde voorschriften vastlegde die betrekking hadden op
door de overheid ‘gesteunde exportkredieten. Dit vloeide

voort uit een beslissing van het Europese Hof, dat op grond

van ex-artikel 113 van het Verdrag alleen de Europese Com-

missie bevoegd is om bindende afspraken op dit gebied te
maken. De beschikking van de ministerraad betekende de

participatie van de EG als geheel bij de ,,Consensus”, een

internationale afspraak waaraan verder als voornaamste

landen de VS, Canada en Japan deelnemen en die het

vastleggen van bepaalde financieringsmodaliteiten tot doel

heeft. In feite betreft het hier een uitgebreide consultatiepro-

cedure.

In februari 1978 werd de Consensus, met enkele verbeterin-

gen, verlengd; de belangrijkste punten zijn 24):

• 15% van het transactiebedrag dient tot en met de levering
van de goederen te zijn betaald;

• er is een minimale rentevoet:

– bij kredieten van2—Sjaar: ,,rijke”landen 7,75%

overige landen 7,25%

– bijeen langere looptijd: ,, rijke”landen 8 %

,,arme”landen 7,5 %

overige landen 7,75% 25)
• maximale looptijd van de lening:,,rijke” landen 5-8,5 jaar
,,arme”landen 10 jaar

overige landen 8,5 jaar

De Consensus kent echter nogal wat beperkingen:

• de regeling geldt eigenlijk alleen voor kapitaalgoederen:

kredieten met een looptijd tot twee jaar vallen er buiten;

• een aantal goederen valt niet onder de regeling: land-

bouwprodukten, militaire goederen, vliegtuigen, kerncen-

trales, grondstations voor telecommunicatiesatellieten

(voor de laatste drie categorieën kent de OESO al gedeelte-

lijke regelingen), ijzer- en staalfabrieken en conventio-
nele elektriciteitscentrales (de beide laatste categorieën

voor zover het de maximale krediettermijn betreft);

• een aantal aspecten zijn buiten beschouwing gebleven,

waaronder het belangrijke probleem van de gemengde

kredieten 26);

• het is de vraag in hoeverre het zinvol is om landen, die

verschillende infiatiepercentages kennen en verschillende

commerciële rentepercentages, vast te leggen op uniforme

internationale rentestanden.

Het is dan ook te hopen dat de volgende conclusie niet te

optimistisch zal blijken te zijn: ,,Ondanks de vele obstakels,

die op dit terrein nog moeten worden overwonnen kan de

hernieuwde Consensus worden beschouwd als een belangrijke

stap in de richting van stabilisatie van de exportkredietvoor-

waarden en van een afbouw van concurrentieverstorende
methodieken” 27).

Exportkredieten,
Euromarkt-Nieuws,
juni
1978,
blz.
150-153.
C.G.A. Meys, De internationale consensus en de kredietverzekering
op middellange termijn,
Kredietwaardigheden, 1177,
blz.
22-25.
Onder ,,overige” vallen de staatshandellanden en de wat minder arme ontwikkelingslanden. Het percentage van
7,75
werd o.a. toege-
past voor het Protocol met Polen. De VS en Canada hadden een aantal ingrijpende veranderingen
voorgesteld, waarover geen overeenstemming was bereikt: verhoging
van de renteminima en beperking van overheidsinterventie ten
aanzien van de exporifinanciering. De VS waren ook tegen een
algemene maximum krediettermijn voor zeer zware kapitaalgoe-
deren; zie
Euromarkg-Nieuws,
juni
1978, blz. 153.

Vacatures

Functie;

BIz.:

Functie

ESB van 27 september
Economisch medewer1er t.bv. de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringabeleld voor het Ministerie
Econoom met ervaring
In
de effectenhandel en/of -be-
van Algemene Zaken
1020
heer voor Caral Consulting BV te Zaandam
984
Bedrijfskundlge t.b.v. de Wetenschappelijke Raad voor Studiesecretaris (mnl./vrl.) (Econoom) (voor drie dagen
het Regeringsbeleid voor het Ministerie van Alge-
per week) t.b.v. de Raad voor de .Jeugdvorming van
mene Zaken
1020
het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en
Maatschap
Wetenschappelijk
medewerker (mnh/vrl.) t.b.v.
het
pelijk
Werk
989
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Structuur-
Seetorhoofd (m/v) t.b.v. deafdeling Economische Zaken
onderzoek van het Ministerie van Landbouw en
en Ilavenaangelegenheden, Bureau Economische Aan-
Visserij
1020
gelegenheden van de Gemeente Amsterdam 992
Directiesecretaris (mnL/vri) t.b.v. de
Rijkswaterstaat,
Wetenschappelijk medewerker algemene economie voor
Deltadienst, DIrectIe-secretariaat van het Ministerie
het onlangs opgerichte
Economisch Instituut van de
van Verkeer en
Waterstaat
jij
Katholieke
Universiteit
Nijmegen 996
Beleidsmedewerker (mnL/vrl.) t.b.v. het
Directoraat-
Gewoon hoogleraar produktbeleid en p1anning voor
de
Generaal
van Scheepvaart. Directie Scheepvaart- op te richten vakgroep Bedrijfskunde van de Pro-
politiek, afdeling Economische Zaken en Research
duktoniwikkeling van de Technische Hogeschool te
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
m
Delft
996
Financieel- en sociaal-economisch
redacteur t.b,v. de ESB
van 11
oktober
hoofdredacdes van de Audet-dagbiaden (N.V.
As-
sociatie van Uitgevers van Dagbladen en Tijdschrif-
Bedrijfseconoom t.b.v. de
afdeling
Bedrijfs-Economische
ten)
11
Aangelegenheden van de Sociale Verzekeringsraad
te
Econoom (m/v) voor de
Natismale Woningraad
te
‘s-Gravenhage
IV
Amsterdam
III
Jonge bedrijfseconomen voor diverse afdelingen
van
Iledrijfseconoom voor de Centrale afdeling
Internado-

Uflhte4fer
BV te Rotterdam
Iii
nale teleconununicatie van de PTT te Den Haag
IV
”’
‘.l’IanoJhstgtlsdsch onderzoeker voor de Sectie

ESB van 4 oktober
en Documentatie van de Provinciale Piano-

(m/v)
Dienst van Noord-Holland
te
Haarlem
1027
Stafmedewerker

t,b.v. de Afdeling 1

flnanclen

4d
afdeling
flnanci’e’le, economische en algemene
en economische zaken

van de provinciale griffie
.,

.T
iaken

(mnl.JvrL) t.b.v. de

Rijkagebouwendienst,
van de Provincie Overijssel
1015
Regionale Directie ‘s-Gravenbage en omstreken voor
Jonge bedrijfsecononlen voor diverse afdelingen bij

het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Unilever Bedrijven BV
1019 Ordening 1038

ESB 18-10-1978

1063

Huisvesting in West-Europa

en Noord-Amerika

DR. H. UMRATH*

Een speciaal comité van de Economische Commissie

voor Europa, de regionale organisatie van de VN waarvan

behalve de landen van Oost- en West-Europa ook Canada

en de VS leden zijn, is sedert meer dan 30jaar actief op het

gebied van huisvestiging, bouwnijverheid en ruimtelijke

ordening. Naast de jaarlijkse bijeenkomsten van het Corn-

mittee on Housing, Building and Planning (HBP) en drie

Working Partjes” voor de drie afzonderlijke onder-

werpen worden sociale, economische en technische pro-

blemen met betrekking tot huisvesting op seminaria,

symposia e.d. meer in detail besproken. Een van de be-

langrijkste bijdragen is het
Annual bulletin of housing
and building statistics for Europe dat in samenwerking

met de European Conference
of
Statisticians, eveneens

een onderdeel van de ECE, tot stand komt. Onlangs werd

tevens een samenvattend overzicht A statistical survey

on the housing situation in the ECE countries around

1970 1)
gepubliceerd.

Hoewel sedert de volks- en woningtellingen aan het be-
gin van de jaren zeventig heel wat gebeurd is, bevat dit

overzicht een groot aantal kengetallen die nog van belang
zijn. Een samenvatting van de meest belangrijke reeksen,

aangevuld met gegevens uit andere bronnen, betreffende

West-Europa en Noord-Amerika vindt men in de tabel.

Omstreeks 1973 werd in veel landen een produktie-
volume bereikt dat sedertdien – behalve in België met een

zeer oude woningvoorraad en lage produktie voor 1973 –

niet meer werd gehaald (zie tabel, kolom 3). De achteruit-

gang was in Zweden, Zwitserland, Denemarken, West-

Duitsland en Nederland bijzonder groot (kolom 4), met
als gevolg dat tekorten van regionale en sociale aard

(minder draagkrachtigen ) in nog sterkere mate dan voor-

heen aandacht vragen 2). Ter gelegenheid van een ECE-

seminar over ,,Het toekomstige huisvestingsbeleid” in

juni 1977 werd dan ook door verschillende deelnemers be-

klemtoond dat het voorbarig is ervan uit te gaan dat het

kwantitatieve tekort aan woningen tot het verleden be-
hoort en dat in het vervolg verbetering van de kwaliteit

van woningen en de woonomgeving centraal dient te

staan. Dit geldt ook voor Nederland, hoewel onze

woningvoorraad kwalitatief niet ongunstig bij andere
landen afsteekt.

De situatie in Nederland met betrekking tot de wqning-
voorraad blijkt minder gunstig, indien men het aantal

woningen per 1.000 inwoners beschouwt, zoals dat on-

langs in het persbericht n.a.v. een OESO-rapport betref-

fende loonkosten en woningvoorraad in tal van dagbla-

den is gebeurd (o.m.
Het Parool
en
NRC Handelsblad
van
15
augustus ji.). Dan staat Nederland met 322 woon-

eenheden (WE) per 1.000 inwoners bijna onder aan de

lijst. Nu is het onder deskundigen een bekendfeit dat juist

* Lid van de Raad voor de Volkshuisvesting.
VN, New York, 1978, verkoopnummer E/ F/ R. 78 I1.E.5; ook
verkrijgbaar bij VN, Palais des Nations, CH 1211 Genève 10.
Minister Beelaerts van Blokland in juni/julinummer van
Bouwfonds-indruk:
,,er (is) nog steeds sprake van een sterke
vraag naar woningen. Een vraag, die zelfs gedeeltelijk als nood is
te vertalen”; staatssecretaris Brokx op 17 augustus jI. in Wad-
dinxveen
.
.. … het zou een sprookje zijn te denken dat het met de
woningnood niet meer zo’n vaart loopt”.

Het verleden heeft immers geleerd dat men, vooral in eco-

nomisch moeilijke tijden, wat ontduikingsmogelijkheden be-

treft grote vindingrjkheid aan de dag legde, en ,,De praktijk

heeft intussen geleerd, dat de internationale consensus betref

fende de minimum-rente en dé maximum looptijd voortdu-

rend onder druk staat van de landen, die uit alle macht

proberen grote exporttransacties af te sluiten” 28). Ten einde

afbrokkeling van de Consensus te vermijden kan men slechts

hopen op een gunstig resultaat van de verdere besprekingen,

die ,,in de naaste toekomst” zullen worden gehouden.

Samenvatting

In het voorgaande is gepoogd een overzicht samen te stellen

van de wijze waarop onze export bevorderd wordt en recente wijzigingen in het beleid. Compleetheid wordt met.gepreten-

deerd; er hebben nog een aantal merendeels technische modi-
ficaties op het gebied van financiering en verzekering plaats-

gevonden die niet besproken zijn. De hoofdzaken zijn er mi.

uitgelicht en van een enkele kanttekening voorzien.

Genoemd werd het streven om de Nederlandse export meer
te richten op kapitaalgoederen enerzijds en de staatshandel-en ontwikkelingslanden anderzijds. De daarmee samenhan-

gende en tevens uit concurrentie-overwegingen voortvloeien-

de grotere exportbevordering kan worden gesplitst in-maat-
regelen met en zonder subsidiekarakter. Tot de eerste catego-

rie behorende overheidsuitgaven voor exportpromotie, rente-

en prjssubsidies en de financiering. De tweedegroep omvat de

door particuliere instellingen verzorgde financiering en verze-

kering, alsmede – op basis van ,,het voordeel van de twij-
fer’— de kredietverzekering door de overheid.
Hoeveel miljoenen guldens in de exportbevordering zijn

Exportkredieten,
Euro,narkî-Nieuws,juni
1978,.-blz. 153.
Jaarverslag EFM,
1977, blz. 8.

1064

Tabel. Woningprodukiie en woningvoorraad in West-Europa en Noord-Amerika per 1.000 inwoners

Gereedgekomen
Voorraad
Aantal
Percentage
van de voor- raad voor
wonin en
vertrekken
woningen
vertrekken inwoners per

Land
vertrek
1970
1919gebOuW
1961.1966
1971-1976
1973 1977
1973
1975176
1970
1975176

2 3
4
5
6
7
8
9

Nederland

……………………….8,0
10,7
11,6
8,0
57,5
322
1.512
0,66
36,9
Belgi6

……………………………5.5
6,4
5,5


395
1.684
0,59
52,8

0,7
11.3
0,8

323
1.551
0,64
20,0
Denemarken

………………………
7,7
9,3
11,1
7,8
52,8
397
.277
0,78
42,0
10,5
9.1
11,5
6,5
49,2
383
.392
0,72 41,7
West-Duitsland

…………………….
7,1 13,5
13,4
11,8
44,8
316 973
1,02
21,4
7,5
10,0
9,9
8,7

399
1.074
0,93
57,9
4,1
5,9
5,6 5,6
25,8
368
1.659
0,60
39,0

Canada

…………………………..

Finland

…………………………..

7,7 4.4
3,6
2,6

329
1.065
0,94

lrankrijk

…………………………

7,2
10.2
10,2
9,5

365
1.494
0.67
34,5

Groot-Brittanni8

……………………

7,0 8,8
10,0
8,8
51.2
344
– –
46,2

Italië

…………………………….
Noorwegen
………………………..

7,7
8,4 9,7 8,9

333
1.639 0,61
32,0
Spanje

……………………………
Verenigde Staten

……………………
11,0
10,7 12,0
6.6
50,9
394
1.464
0,68
34,0
Zweden

…………………………..
Zwitserland

……………………….
9,8
10,4
13,0
5,1
56,9 390
1.603
0,62 44,5

Bronnen: kolommen 1, 2, 7 en 8:
Ilousing sizualion in the ECE countries around 1970.
VN, New York, 1978.
Kolommen
3 en 5:
An,rual bulletin
of housing and bui/ding stasislics for Europe 1973,
VN, New York, 1974.
Kolommen 4,6 en
9:
Situalion comparée de la construction dans les pays induseria/isés.
CIDHEC/OESO. Parijs. 1978.

dit gegeven gemakkelijk tot verkeerde conclusies kan lei

den. Immers, een land met veel grote gezinne,n – van b.v. 4

personen – heeft uiteraard minder WE per 1.000 in-
woners nodig dan een land met overwegend kleine

(2-persoons)gezinnen. Ten gevolge van onze buitenge-

wone, in West-Europa unieke, geboortegolf na de bevrij

ding staat Nederland met 3,2 personen per huishouden

(p.p. hh.)samen met Canada (3,5p.p. hh.)
en
323 WEper

1.000 inwoners) verreweg aan de top. Behalve in Frankrijk

(3,06 p.p. hh.) en Finland (3,0) lag in de overige landen in 1970 het aantal personen per huishouden beneden de 3,0.

Betere maatstaven zijn dan ook: het aantal vertrekken

per 1.000 inwoners (kolom 7) of omgekeerd, het aantal

inwoners per vertrek (kolom 8). In beide gevallen worden

Nederland en Canada slechts door België Groo t-Brit-
tannië de VS en Zwitserland overtroffen.
Een andere indicator voor de gemiddelde kwaliteit is
het bouwjaar, dus ah. w. de ,,leeftijd” van de voorraad.

Volgens het Centre Intergouvernemental de Documenta-

tion sur l’Habitat et son Environnement pour les Pays de

la CEE (CIDHEC) is in dit opzicht de situatie het gun-
stigst in Canada en Finland: resp. slechts 20,0 en 21,4%

van de bestaande woningvoorraad werd voor 1919

gebouwd (kolom 9). Aansluitend komen Zweden, de VS,

Noorwegen en Nederland. België en Frankrijk zijn de
hekkensluiters. De overige landen vormen met 39 (Groot

Brittannië) en meer procent voor de eerste wereldoorlog

gebouwde WE de middenmoot.
Gaat men uit van deze maatstaven, dan slaat Nederland
vergeleken met de meeste industrielanden dus geen slecht

figuur. Misschien is de situatie minder gunstig wat betreft

de woonoppervlakte.’ veel kleine vertrekken zoals die in de

periode 1950-1970 vaak tot stand zijn gekomen hebben

tot gevolg dat vele gezinnen tegenwoordig voor ruimere

huizen en ook appartementen in de markt zijn. Helaas

staan t. a. v. deze maatstaf geen vergelijkbare gegevens ter
beschikking.
Het boven geschetste relatief gunstige beeld mag geen

reden zijn om op onze lauweren te gaan rusten. De gevol-

gen van de sterke bevolkingsgroei in de jaren vijftig en

zestig van ca. 12,6 per 1.000 inwoners, de stadver-

nieuwing en de bevrediging van de behoefte van een- en

tweepersoonshuishoudens zullen met name in de randstad

nog voor een reeks van jaren zware eisen aan het volks-

huisvestigingsbeleid stellen. Het feit dat reeds nu de pro-

duktie ver ach terblijfi bij de door het Bouwcentrum en het

EIB in opdracht van het departement berekende behoefte van 126.000 WE per jaar betekent dan ook dat dertig jaar

na het einde van de oorlog de oplossing van het woning-

probleem voor tienduizenden gezinnen nog niet in zicht is.

H. Umrath

gestoken, en voor hoeveel miljarden guldens aan exportop-

brengst dit tot gevolg heeft gehad is uiteraard niet exact te
bepalen, mede door de met te berekenen effecten van reclame,

deelname, aan beurzen, achtergestelde leningen en belasting-

faciliteiten e.d. Wel valt iets te zeggen over de bijdragen in de
rente en de financiering, ook al kan slechts de invloed hiervan

globaal worden aangegeven. Uitgaande van een subsidiebe-

drag van 3 â 4% (nu waarschijnlijk wat realistischer dan de
eerder vermelde 1,69%) zou bij volledige benutting van

matchingfonds, rente-overbrugging en EFA voor ongeveer

f. 5 mrd. aan export gerealiseerd kunnen worden. Nemen we

aan, dat van de totale ontwikkelingshulp de helft tot tweeder-
de gebonden zal zijn, dan vloeit hier op den duur voor rond
f. 2 mrd. aan financiering uit voort.

Aangezien de fondsen die in de kosten van financiering
bijdragen voornamelijk betrekking hebben op kapitaalgoede-

ren, is het, gezien het aandeel van de kapitaalgoederen in ons
exportpakket en gezien de verdeling over de landengroepen,

vrijwel zeker dat verreweg het grootste deel van onze kapitaal-
goederenexport naar niet-EG-landen op enigerlei wijze steun ontvangt.
In hoeverre de genoemde steunmaatregelen ,,tijdelijk” zijn
valt te bezien. Niet voor niets hoort men wel het gezegde, dat

niets zo permanent is als een tijdelijke maatregel. Veel zal

afhangen van wat het internationale overleg oplevert m.b.t. de

inperking van de concurrentievervalsing; betoogd is dat men
noodzakelijkerwijs alle aspecten van de exportbevordering bij

dit overleg dient te betrekken. Of deze krachtinspanning in

een aantal rondes de komende jaren kan worden geleverd is de
vraag; het zal daarvan afhangen of we kunnen terugkeren

naar meer normale handelsverhoudingen of dat we veroor

deeld zijn tot het leren leven meteen toenemende concurrentie-
vervalsing bij goederen-en landengroepen, waarop Nederland
zich meer wenst te richten.
A.A.
van de Visse

ESB 18-10-197&

1065

Eindwaarde-maximalisatie; dividenduit-

kering

In het ,,horizonmodel” volgens

Weingartner wordt voor een bepaald

planningtijdvak uit een gegeven ver-

zameling investeringsprojecten de opti-

male projectcombinatie geselecteerd,

binnen het kader van gegeven vermo-

gensbeperkingen (,,capital rationing”)

voor elk van de perioden. Als doelstel-
ling bij de projectkeuze geldt de maxi-
malisatie van de waarde van de onder-

neming aan het
einde
van het planning-

tijdvak. Deze doelstelling is in beginsel

een herleide versie van de
contante-
waardemaximalisatie,
die volgens de

micro-economische gedachtengang bij

de investeringsbeslissing zou moeten

worden nagestreefd. Immers, als de inte-

restvoet (= disconteringsvoet) vaststaat,
is een waarde aan het begin van een tijd-

vak (contante waarde) met behulp van
de interestfactor rechtstreeks te herlei-

den tot een waarde aan het einde van dat
tijdvak (eindwaarde). Maximalisatie van
de ene waarde komt dus overeen met

maximalisatie van de andere. Het hori-
zonmodel sluit dan ook op dit punt aan

bij het micro-economische model en we

zagen reeds op welke wijze het probleem
van de disconteringsvoet in het geval van

een onvolkomen vermogensmarkt in het

horizonmodel werd opgelost.

De doelstelling van eindwaarde-maxi-

malisatie dient aldus het belang van de

eigenaren-consumenten, net zoals dat

het geval was met de contante-waarde-
maximalisatie in het micro-economische

consumptie-investeringsmodel. Ten em-

de nog uitdrukkelijker met consumptie

door de eigenaren rekening te kunnen

houden, is het mogelijk in het horizon-

model een periodieke uitkering aan deze

eigenaren
(dividend) op
te nemen. Dit

impliceert voor de specificatie van het

model o.m. dat in de budgetrestricties

(d.z. de ongelijkheden sub (2) in het eer-

der 1) gepresenteerde model) het divi-

dend per periode als additionele uitgave

wordt opgenomen. Het is dan vervol-

gens ook mogelijk een gewenste ontwik-
keling, bijvoorbeeld een minimale groei,

van dit periodieke dividend in de loop

van het planningtijdvak in het model op

te nemen. Dit kan geschieden door toe-

voeging van additionele ,,constraints”

aan de specificatie 2).
De uitbreiding van het model met een

periodieke consumptieve uitkering is
om twee redenen interessant. In de eerste

plaats zij er op gewezen, dat er sprake

is van een onvolkomen vermogens-

markt. Volgens de micro-economische

analyse is er dan geen separatie van in-
vesterings- en consumptiebeslissingen

mogelijk. Het is dus, ook theoretisch,

zeer relevant in het horizonmodel voor

de investeringsplanning rekening te hou-

den met consumptieve uitkeringen (hoe-

wel op de geschetste wijze in het model

uiteraard geen expliciete relatie bestaat
met de consumptie-tijdvoorkeur van de

eigenaren).

In de tweede plaats moet worden be-

dacht, dat het gewicht van de geldende

vermogensbeperkingen direct wordt be-invloed door de dividenduitkeringspoli-

tiek. Een wijziging van de dividend-

uitkeringen (beheersbare variabelen!)

maakt de vermogensbeperking per pe-

riode meer of minder knellend voor de

investeringsselectie. De ,,capital ration-

ing” verliest voor
de onderneming
zijn

absolute karakter en wordt voor een

deel beheersbaar door de ondernemings-

leiding 3). De vermogensrestrictie krijgt

mede het karakter van ,,internal ration-

ing” 4).

Met de introductie van de dividend-

politiek is tevens de financieringsproble-

matiek (,,in enge zin”) in het model uit-
gebreid: naast de, tot een maximum be-

grensde, mogelijkheid tot inlenen (aan-

trekken van vreemd vermogen) ver-

schijnt de mate van interne financiering

als beslissingsprobleem (in de vorm van

,,de mate van niet-uitkeren”). Het model

krijgt aldus betrekking op de simultane

planning van investeringen en financie-

ring voor een bepaald tijdvak en het ligt

voor de hand ook de mogelijkheid tot

het afzonderlijk aantrekken van additio-

neel eigen vermogen op te nemen. We

zullen aanstonds tonen hoe een model,

waarin o.a. hierin is voorzien, zou kun-

nen worden gespecificeerd. Daartoe

maken we aan de hand van het voor-

gaande eerst enige opmerkingen over het

,,beeld” van de (financiële) besluitvor-

ming in de onderneming, dat ten grond-
slag ligt aan de door ons gekozen speci-

ficatie.

Zie
ESB
van 13 september
1978.
Zie H. M. Weingartner, Criteria for
programming investment project selection,
Journal
of
Industrial Economics,
november
1966,
i.h.b. blz.
72.
Hier blijkt ook dat het
dan ook mogelijk is de doelstellïngsfunctie
te formuleren in termen van het toekomstige
dividend. We gaan niet in op deze wijziging
van het model.
In de literatuur is in dit verband de situatie
beschouwd, waarin voor de onderneming
,,capital rationing” geldt en de eigenaren
daarentegen onbeperkt vermogen zouden
kunnen aantrekken op een volkomen ver-
mogensmarkt. Voor een bespreking van de micro-economische consequenties van een
dergelijke constructie, zie: H. M. Wein-
gartner, Capital rationing, n authors in
search for a plot,
Journal
of
Finance.
december
1977.
Vgl. H. Bierman en S. Smidt,
The capital
budgeting decision,
New York,
1975,
hfst.
8.

Bedrijfseconomje

Programmeringsmodellen voor

financiële planning

DRS. H. J. J. BRONSEMA

DRS. J. A. SCHIPPERIJN

DRS. F. M. TEMPELAAR

In het voorgaande artikel 1) in deze rubriek is aandacht besteed aan

de theorie inzake de investeringsselectie door ondernemingen. Deze be-

schouwing startte met een bespreking van het (neo-klassieke) micro-

economische consumptie-investeringsmodel en mondde uit in de presen-
tatie van een programmeringsm ode! voor de planning van investeringen

volgens de benadering van Weingartner. In dit vervolgartikel zullen we

eerst nog enige aandacht aan dit laatste model besteden. Daarna zal

worden ingegaan op een wat uitgebreider type model voor financiële

planning, dat o.m. berust op de boekhoudkundige afbeelding van het

ondernemings,,gebeuren” en tevens aansluit bij een gedragstheoretische

benadering van de besluitvorming in de onderneming.

1066

Budgetten en meervoudige doeistruc-

Boekhoudkundige afbeelding

tuur

In het horizonmodel spelen de per

periode gespecificeerde vermogens-

restricties een belangrijke rol. Tot dus-

verre hebben we gesteld dat deze voort-

vloeien uit een binnen de onderneming

voor investeringen beschikbaar bedrag

(b
1
in de modelspecificatie)
5)
en een

exogeen gegeven (,,door de markt op-

gelegde”) beperking van het leenbedrag

(1
max
). We zagen reeds dat de ,,hard-
heid” van deze laatste beperking betrek-

kelijk is in het licht van het instrument

van de dividendpolitiek. Meer in het

algemeen kan worden gesteld, dat ver-

mogensrestricties bij de investerings-

beslissing voor een groot deel zullen

voortvloeien uit het totale ,,interne”

planningproces; ze zijn in belangrijke

mate ,,zelf opgelegd” door de onder-

neming 6) in het kader van de budgette-

ring als middel voor de planning en be-

heersing van de organisatie. Deze voor-
stelling van zaken sluit aan bij hetgeen

we aan het slot van het vorige artikel 1)

hetben opgemerkt aangaande het ge-

deeltelijk ,,loskoppelen” van de investe-

ringsbeslissing van de marktnormen (in

tegenstelling tot de afbeelding volgens

het micro-economische model). Op deze
wijze worden vermogensrestricties in het

navolgende model gezien: ze hangen af

van en zijn verweven met uiteenlopende

randvoorwaarden, zowel van ,,interne”

als van ,,externe” aard, die aan de finan-

ciële structuur van de onderneming

worden gesteld.

Het beeld van de planning dat we hier-

bij toepassen berust op de
intern-

gedragstheorie
van de onderneming. In

eerdere artikelen is deze reeds uitvoerig

besproken 7). Daarbij is o.m. gesteld
dat volgens deze benadering de doelstel-

ling van de onderneming een meervou-

dige structuur zal hebben, die wordt
gezien als een verzameling randvoor

waarden of
aspiratieniveaus
waaraan

simultaan moet worden voldaan om van

een ,,levensvatbare Organisatie” te kun-

nen spreken.
In deze zin wordt de doelstelling in het

navolgende model gespecificeerd als een

verzameling ,,constraints” in een pro-

grammeringsmodel. En op dit punt be-
treft dit model, in feite slechts een uit-

breiding van het tot dusverre besproken
model. Naast, of in plaats van de be-

schreven horizonwaarde als doelvaria-

bele, zullen bij wijze van voorbeeld een

aantal aspiraties inzake liquiditeit, ren-
tabiliteit, solvabiliteit, dividendpolitiek
(die in het voorgaande reeds als voor-
beeld werd geïntroduceerd!) en groei in

het model worden opgenomen. Het

model betreft een
simultane planning

van investeringen en financiering; de
consequenties van investerings- en finan-

cieringsalternatieven strekken zich uit

over
meer perioden
en worden beoor-

deeld op grond van
meer criteria.

Het model berust op een weergave

van ,,het financiële gebeuren” met be-

hulp van boekhoudkundige overzichten

(balans, resultatenrekening enz.). Het

karakter van de genoemde aspiraties

sluit hierbij aan. Het al of niet bevredi-

gend zijn van alternatieven (investerings-

projecten, financieringsvormen en -hoe-

veelheden enz.) wordt beoordeeld door

de consequenties van deze alternatieven

van periode tot periode ,,door te reke-

nen” en te confronteren met de ge-
stelde aspiraties (en eventuele andere

randvoorwaarden). Het model genereert

aldus gepronosticeerde balansen, resul-
tatenrekeningen, liquiditeitsbegrotingen

(en eventueel staten van herkomst en be-

steding van vermogen) voor elke periode

van het planningtijdvak.

Uit een bevredigende oplossing, d.i.

een in het licht van de aspiraties toelaat-

bare tijdruimteljke ontwikkeling van

de boekhoudkundig weergegeven finan-
ciële structuur, blijkt dan de bevredigen-

de selectie van investeringsprojecten,

financieringsvormen enz. Het model

fungeert derhalve o.m. als een ,,financial

statement simulator” 8), waarin de rela-

tie wordt gelegd tussen het boekhoud-

kundige systeem en de investerings- en

financieringsplanning 9). De via het
model verkregen uitkomsten kunnen

daarmee, naast hun functie in het kader

van de beslissingsvoorbereiding, ook

achteraf
(als de beslissingen genomen

zijn) informatie verschaffen ten behoeve

van voortgangscontrole, bijsturing en
eventuele herplanning.

Voor het model worden de volgende,

sterk vereenvoudigde, boekhoudkun-
dige overzichten als uitgangspunten ge-

nomen, geldend voor elke periode van

het planningtijdvak (t = 1, …, T); aan

de hand hiervan wordt tevens een deel
van de gehanteerde symbolen gedefi-

nieerd 10).

Balans per ultimo periode t

Reële activa

R
1

Eigen vermogen

E
1

Vorderingen Vreemd vermogen (uitleenbedrag)
u
1

(inleenbedrag)
Liquide
middelen

L
1

Geïnvesteerd
Totale
vermogen

TV
1

vermogen

TV
1

Resultatenrekening over periode t:

Netto ontvangsten Ii)
Z
1

af: Afschrijvingen
AFS
1

Inkomen v66r interest en
belastingen
IVIB
1

bij: Ontvangen interest
af: Betaalde interest
rj.11-i

Winst v6ör belastingen
WB
1

af: Belastingen
BEL1

Netto winst
W,
1

Winstverdeling:

Winstuitkering (dividend)

DU
1

Winstinhouding (reservering)

RS1

WI

Op basis hiervan wordt het model ge-

specificeerd in de vorm van een lineair

programmeringsmodel, met een ge-

mengd-geheeltallig karakter (vanwege de

ondeelbaarheid van investeringsprojec-

ten). Het sluit in essentie aan bij het

horizonmodel van Weingartner; zoals
reeds vermeld zijn er twee wezenlijke
uitbreidingen: a. de boekhoudkundige

,,ondergrond”, waardoor het model de
ontwikkeling per periode expliciet kan

voortbrengen en b. de meervoudige doel-

structuur, waarbij de investeringsselectie

e.d. tot bevredigende i.p.v. optimale op-

lossingen zal leiden.

Dit bedrag b is in het model van Wein-
gartner gelijk aan de netto kasstroom, die
de onderneming, zoals deze op t = 0 bestaat, in de onderhavige periode van het planning-tijdvak zal voortbrengen als er geen verdere
investeringen na t = 0 zouden worden ge-
daan.
Weingartner spreekt van ,,self imposed
expenditure limits” (tap.,
1977).
Voor een
uitvoerige argumentatie zij om. verwezen naar zijn
Mathematical programming and
the analysis
of
capital budgeting problems.
Englewood Cliffs (N.J.),
1963,
hfst.
6.
Zie bv. het artikel van Bronsema en
Tempelaar in
ESB
van
26
april
1978.
Vgl. W. T. Carleton, C. L. Dick en D. H.
Downes, Financial policy models: theory and
practice,
Journal
of
Financial and Quanti-
tative Analysis.
december
1973.
Vgl. in dit verband het artikel van Bouma
en Feenstra in
ESB
van
24
mei
1978.
Zoals
door deze auteurs wordt aangestipt, schuilen
er belangrijke problemen in de samenhang
tussen economisch-financiële waarden en
boekhoudkundige grootheden.
De reeds in het kader van het horizon-
model gebezigde symbolen zijn hier aange-
houden. Een veronderstelling die bij gebruik
van de gepresenteerde grootheden wordt ge-
maakt, is dat balansgrootheden alleen aan
het einde van een periode veranderen, en dat
,,stromen” volgens de resultatenrekening
steeds aan het einde van de periode vallen.
Het zal duidelijk zijn dat dit en de hoge
mate van aggregatie van de weergegeven
boekhoudkundige grootheden, de beslissings-
problematiek sterk simplificeert. Een speci-
ficatie van het probleem in een groter aantal
.deelposten” vergroot weliswaar de omvang
van het model, maar verandert de structuur
niet wezenlijk. Uiteraard heeft een en ander wel wezenlijke consequenties op het gebied
van de implementatie.
Deze netto ontvangsten komen overeen
met de in het vorige artikel gedefinieerde
kasstromen van investeringsprojecten (de
onderneming kan worden beschouwd als een
projectcombinatie) met dien verstande, dat
negatieve kasstromen (investeringsbedragen)
niet in de thans gedefinieerde Z zijn opge-
nomen, aangezien ze geen invloed hebben op
de winst W (uiteraard wel op R en L, zoals
in het vervolg zal blijken). Een essentiële
veronderstelling bij de resultatenrekening is,
dat alles ,,op kasbasis” geschiedt, waardoor
het volledige bedrag van winst + afschrijvin-
gen een netto kasstroom vormt. Met deze
veronderstelling wordt een belangrijk pro-bleempunt in het kader van noot
9
omzeild.
Voorts wordt geen onderscheid gemaakt
tussen fiscale en bedrijfseconomische winst-
bepaling.

ESB 18-10-1978

1067

Boekhoudkundige vergelijkingen van

het model
12)

De samenhang tussen de boekhoud-

kundige grootheden wordt in het model

gespecificeerd door een aantal verge-

ljkingen, die deels het karakter van

definities hebben en deels de relaties

tussen grootheden op opeenvolgende

tijdstippen vastieggen. Voor zover ze

rechtstreeks uit de voorgaande boek-

houdkundige overzichten zijn af te lei-

den, lichten we ze niet verder toe.

Voor t, een periode van het planning-

tijdvak, geldt t = 1,. ., T; voorj, dein-

dex die één van de mogelijke investerings-

projecten aanduidt, geldt j = 1,…, m.

De symbolen in hoofdletters duiden

in principe op beslissingsvariabelen of

hulpvariabelen die afhangen van be-

slissingsvariabelen. Symbolen in kleine

letters duiden meestal op parameters,

die als gegevens in het model moeten

worden ingevoerd.

Balansgelijkheden:

TV
1
R
1
+L
1
+Ui

(1)
(2)

Reële activa:

R
1
– R
1
..,
= INV – AFS

(3)

Voor INV
1
, de totale investeringssom

in periode t, geldt INV1 = 1
Z’
tj
x.

Hierin is z het investeringsbedrag voor
project j 13) en Xj is de beslissingsvaria-

bele die acceptatie (Xj = 1) of niet-accep-

tatie (X 0) van projectj aangeeft. Via

de vergelijking voor INV
1
worden de in-

vesteringsbedragen van alle projecten

die in periode t starten – voor zover ze

althans worden geselecteerd! – overge-

bracht naar (3) en komen ze op die ma-

nier op de balans per ultimo t terecht.

Het bedrag AFS
1
kan in principe op een

analoge wijze worden bepaald uit de

afschrijvingen van individuele projecten

die v66r periode t zijn geselecteerd, en

op grond van de beginwaarde van de

reële activa van de onderneming (op

t0).

Liquide middelen:

L – L
1
..1
= b+. zj .X – U +

(l+r)U
1
_
i
+
l
– (
l+r )I_ -BEL
1
+

EM
1
-DU,
1

(4)

Het rechterlid van deze vergelijking

vat alle kasstromen in periode t samen.
EM., duidt op een eventuele ontvangst

wegens additioneel aangetrokken eigen
vermogen (emissie). Inlenen (I) en uit-

lenen (U
1
)
geschiedt steeds voor één

periode. De parameter b
1
geeft de netto

ontvangsten weer in periode t uit de ,,hui-

dige” onderneming (zie ook voetnoot 5).

Via Xj = 1 of X
j
= 0 wordende netto ont-

vangsten z,
1
van project j al of niet inge-

bracht in de totale ontvangstenstroom

van periode t. Er geldt b
1
+ z
1
.X =

– INV
1
, aangezien de
z
1
-reeks van elk

project ook het investeringsbedrag om-

vat (eerder aangeduid met z (vgl. voet-

noot 13).

Er zij op gewezen dat in vergelijking

(4) de budgetrestrictie uit het eerder 1)

gepresenteerde horizonmodel is opgeno-

men. Dit blijkt duidelijk als we deze

restrictie herschrjven als

b
1
± Y. Zit.X – U
1
+ (
1 + r)U
1
, +
I

-(1+r )I_ 0.

De specificatie van vergelijking (4)

sluit aan bij een staat van herkomst en

besteding van vermogen (,,funds flow

statement”) die resulteert in de liquidi-

teitsmutatie.
Dividend en eigen vermogen:

DUt = W – RS1

(5) E
1
– E
11
= RS + EM
1

(6)

Winst:

W = (14). (Z
1

AFS
1
+
r.U
11

– r.I_ )

(7)

Dit volgt uit de resultatenrekening.

De parameter f geeft de (constant ver-

onderstelde) belastingvoet weer. Onder

(4) bleek reeds dat Z
1
kan worden be-
paald als Z
t
= b +

Zjt X + INV
1

(zie ook de noten 13 en 11). En omtrent

AFS
1
werd onder (3) een opmerking
gemaakt.

Deze rubriek wordt verzorgd door
de vakgroep Bedrijfseconomie van de

Rijksuniversiteit Groningen

Aan de hand van de aldus gespecifi-

ceerde vergelijkingen voor alle perioden,

en gegeven alle parameters en ,,start-

waarden” voor R
0
, L
0
, U
0
, E
0
en 1,

kunnen zeer vele alternatieve ontwikke-

lingen van financiële structuur en winst

(en winstverdeling) voor het planning-

tijdvak worden gegenereerd, afhankelijk

van de beslissingen inzake X, EM
1
,

DU,
1
, I, U
1
enz. Elke ,,set” beslissingen

levert een reeks toekomstige balansen

en resultatenrekeningen.

Aspiratie-restricties van het model

Aan deze veelheid van alternatieve

mogelijkheden worden beperkingen op-

gelegd in de vorm van randvoorwaar-

den en aspiraties die de meervoudige
doelstructuur van het financiële beleid
weergeven. We specificeren een aantal
van dergelijke restricties (varianten en

geheel andere zijn zeker mogelijk!).

a. ,,Capital ra1ioning’ I 1*
;
1* is

aspiratieniveau (parameter) 14). Op deze

wijze kan een door de ondernemings-
leiding vastgestelde inleenbeperking

(,,internal rationing”) als uitgangspunt

voor de planning en budgettering wor-

den geformuleerd. Op overeenkomstige

wijze zou ook een beperking kunnen

worden geformuleerd ten aanzien van

het aantrekken van eigen vermogen

(hoeveelheid of/en emissiefrequentie).
Uiteraard zou de restrictie a ook een

,,harde” marktbeperking kunnen zijn

(dit maakt thans nog geen verschil voor

het model; in het vervolg kan dit even-

wel belangrijk worden).

Groei:
R
1
< (
l+g*)R
11
.
Het on-
geljkteken zou ook andersom kunnen

staan (minimaal vereiste groei i.p.v.
maximaal toelaatbare); beide vormen

zijn ook tegelijk mogelijk met verschil-

lende aspiratieniveaus.

Liquidileit:
L
1

L*. Hierbij kan
o.m. gedacht worden aan handhaving

van het financiële weerstandsvermogen.

Solvabiliteit en financiële hef-

boomwerking: I
1
X. E enIX.E
1
;
> )t.Het kan gewenst zijn de ver-

houding tussen het vreemde en het eigen

vermogen naar beneden te begrenzen

in verband met een mogelijk voordeel

vanwege financiële hefboomwerking en

naar boven vanwege handhaving van

weerstandsvermogen, kredietwaardig-

heid en solvabiliteit.

Rentabiliteit:
IVIB

r, .TV
inzake het totale vermogen; en/of
W
1
> r, E
1
inzake het eigen vermogen. Dividendpolitiek:
DU
1

De dividenduitkering wordt hier een-

voudigheidshalve gerelateerd aan de
omvang van het eigen vermogen aan het

begin van de periode (= omvang tijdens

de periode). Een streven naar dividend-

stabilisatie zou kunnen leiden tot een

geljkteken in de restrictie (of een

tweede restrictie met een bovengrens).

De doelstellingsfunctie in het model

Alle tot dusverre gespecificeerde ge-

lijkheden en ongelijkheden (voor alle

waarden van t) vormen te zamen de

,,constraints” van het programmerings-

model 15). De vraag is nu, hoe de doel-

stellingsfunctie moet luiden, zonder

welke voor dit model, zijnde een lineair
programmeringsmodel, geen eindoplos-

sing kan worden gevonden. We zouden

hiervoor de doelstellingsfunctie uit het

De navolgende specificatie berust voor
een belangrijk deel op: H. J. J. Bronsema en
F. M. Tempelaar, Doelprogrammering en
de financiële structuur van de onderneming,
Maandblad voor Accounzancy en Bedrijfs-
huishoudkunde.
mei/juni
1973.
Voor ge-
wenste nadere toelichtingen op het model
zij naar dit artikel verwezen.
Het symbool z’ wordt dus gebruikt om
de negatieve waarde (z’> 0) uit de gegeven z-
reeks (netto ontvangsten) van elk project aan
te duiden. In het eenvoudige geval heeft
ieder project slechts voor één waarde van t
een waarde voor z’, nI. in de periode waarin
volgens de gegevens het project kan worden
gestart.
Dit aspiratieniveau kan, evenals alle
volgende, eventueel per periode verschillen.
Ter wille van de overzichtelijkheid in de
notatie blijft de index t bij deze parameters
echter steeds achterwege. Aspiratieniveau-
parameters worden steeds aangeduid met
een sterretje.
Ten einde een gangbare specificatie te
verkrijgen, moeten dan alle variabelen ,,naar
de linkerkant” worden gebracht. Dus b.v.
vergelijking (1) wordt: TV – R – L – U = 0.

1068

horizonmodel kunnen nemen (in een

enigszins uitgebreide vorm): maximali-

seer + L
1
. + U –
1
r, waarin

eeli contante (rest-)waarde is voor

elk project dat nog ,,doorloopt” na t = T
(vgl. ook het vorige artikel 1) blz. 936).

Vereenvoudigd zou deze doelstelling

kunnen luiden als: maximaliseer E
1
. 16).

Een dergelijke maximalisatie is echter

niet verenigbaar met de aard van de doel-

structuur (,,satisfying”) die wij als uit-

gangspunt hebben genomen. Bovendien

is het zeer wel mogelijk dat de gehan-

teerde aspiratie-,,constraints” onderling

zodanig strijdig zijn dat er niet eens een

toelaatbare oplossing voor het model

bestaat. Aan deze beide punten kan

tegemoet worden gekomen door het
model geschikt te maken voor
doe/

programmering,
een variant van lineaire
programmering (het gemengd-geheeltal-

lige karakter kan hierbij gehandhaafd

blijven). Dit impliceert in ons geval een

aanpassing van de restricties a t/m f.
Als voorbeeld nemen we f inzake de
dividendpolitiek. In de gewijzigde vorm

luidt deze restrictie: DU1 – d* .E
1
_
1
+

yj – y = 0. De huipvariabelen y en

yj geven de afwijkingen weer t.o.v. het

geaspireerde niveau. Het streven naar
de eerder gestelde dividendaspiratie im-

pliceert dat de afwijkingsvariabele y

zo klein mogelijk dient te worden. Zou

gestreefd worden naar dividendstabili-

satie, dan dienen beide afwijkingsvaria-

belen te worden geminimaliseerd.

Op analoge wijze 17) kunnende overi-
ge aspiratie-restricties worden aange-

past (elk paar afwijkingsvariabelen moet

voorzien worden van een index t; we
hebben die in ons voorbeeld weg-

gelaten). En afhankelijk van de aard
van de aspiraties blijkt dan bij elke

restrictie of
y+
dan wel y (c.q. beide)

moeten worden geminimaliseerd. De

doe/sie/lingsfunctie
van het model luidt

dan: minimaliseer de som van alle af-
wijkingsvariabelen die op grond van de
aard van elk der aspiraties zo klein mo-

gelijk moeten worden gemaakt 18).

En eventueel kan de oorspronkelijke
doelstellingsfunctie inzake de horizon-
waarde ook in de vorm van een aspiratie-

restrictie (gericht op een minimaal ge-

wenste eindwaarde) worden geherfor-
muleerd en via de afwijkingsvariabele

y in de nieuwe doelstellingsfunctie

,,meedoen”.
Aldus is bereikt dat het model ,,zoekt”

naar een
bevredigende ontwikkeling

van resultaat en financiële structuur in

het licht van verschillende, neven-

geschikte criteria. De criteria als aspira-

tieniveaus zijn niet ,,keihard” (te mini-
maliseren afwijkingsvariabelen ktinnen
positief blijven) en ondanks eventuele

onderlinge onverenigbaarheid van aspi-

ratieniveaus levert het model in prin-

cipe steeds een oplossing (waarin dus
bepaalde afwijkingsvariabelen positief
zijn en zodoende aangeven aan welke

aspiraties niet kan worden voldaan).

Slot

We zijn thans beland bij een benade-

ring van het investeringsvraagstuk van

de onderneming die in vrijwel alle op-

zichten verschilt van de benadering van

dit vraagstuk volgens het micro-econo-

mische consumptie-investeringsmodel.

De essentie van dit verschil berust op

het verschil in de onderliggende afbeel-

ding van besluitvorming volgens de

microeconomische benadering ener-

zijds en de gedragstheoretische benade-

ring anderzijds.

Nu moet wel uitdrukkelijk worden

opgemerkt, dat het gespecificeerde mo-
del slechts een beperkt aspect van

de gedragstheoretische benadering be-

treft. Het gaat als het ware om de ,,top

van de ijsberg”: het proces van vorming

van aspiraties, zoeken naar alternatie-

ven, onderhandelen en aanpassen van

aspiratieniveaus enz. blijft verscho-

len 19). Het model dient de planning,

gegeven
de alternatieven en de aspiratie-

niveaus, en lijkt als zodanig een statische
functie te hebben. Het kan echter ook in

dynamische zin functioneren in het pro-

ces van de financiële besluitvorming

door het ,,interactief” te gebruiken. In-

dien het model aangeeft dat er geen be-

vredigende oplossing voor de investe-

ringsplanning mogelijk is, blijkt uit de

modeloplossing waar de schoen wringt
(sommige afwijkingsvariabelen blijven

positief). Dit kan richting geven aan het

zoek- en aanpassingsproces, en een ge-wijzigde ,,definitie” van de beslissings-

situatie kan vervolgens opnieuw worden
doorgerekend en de consequenties kun-

nen aan de beslisser(s) worden voor-
gelegd.

We besluiten met een tweetal opmer-
kingen aangaande het model. De eerste betreft de gehanteerde veronderstelling

van volledige zekerheid inzake toe-

komstige grootheden zoals cash fiows
van investeringsprojecten, interestvoe-

ten enz. Uiteraard is dit weinig realis-
tisch en vormt als zodanig een obstakel

voor implementatie. Zonder erop in te

gaan noemen we twee wegen waarlangs

het bestaan van onzekerheid zou kunnen
worden geïncorporeerd. Eén methode
kan zijn in dit type model stochastische

grootheden op te nemen en voor de op-
lossing bijvoorbeeld aansluiting te zoe-
ken bij technieken van stochastische

programmering 20). Een andere metho-
de kan zijn dit deterministische model

te gebruiken voor het genereren van

alternatieve rijdruimteljke ontwikke-

lingen op basis van bijvoorbeeld opti-

mistische en pessimistische schattingen.

In dit verband zij ook gewezen op de
functie die budgettering kan hebben

als middel tot ,,reductie van onzeker-
heid” door vereenvoudiging van de be-

slissingssituatie 21).
Ten slotte zij nogmaals gewezen op de gedeeltelijke ,,los koppeling” van de ver-
mogensmarkt, die ten grondslag ligt aan

de opzet van het laatste model. Volgens

RECTIFICATIE

In het vorige artikel in deze rubriek,

gepubliceerd in ESB
van 13 september

jl., zijn enkele storende fouten geslopen

in het model op blz. 936. De correcte

specificatie luidt als volgt.

Maximaliseer:

m

j.XJ+UT-1T

(1)

onder de voorwaarden:
m

1

z
1
.X j
+
U


(l+r)U1_j –
1
+

(1+r)I_
1

b
,

t
=
1
…..
T

Ii <
Im
ax

t
=
1,.. .,T

X=0ofl
j1,…,m

U
1
,l
1
0
tl,…,T

U
o
= 10= 0
5

de micro-economische benadering is de

onderneming volledig onderworpen

aan de ,,tucht” van de markt: b.v. de
investeringsbeslissing hangt in principe

direct en uitsluitend af van het markt-

criterium. Het laatste model gaat ervan
uit dat ondernemingen een zekere auto-

nomie hebben t.o.v. de markt. Een

onderneming is niet slechts een door

geefluik voor vermogen, waarbij de be-

slissingsregel vastligt, maar er is ruimte

voor de participanten in de organisatie

zelf voor een deel de beslissingssituatie
te definiëren, criteria te formuleren en

aan te passen. Met name een interactief

gebruik van het door ons beschreven

type model kan bijdragen tot een beter
inzicht in wenselijkheden en mogelijk-
heden.

H. J. J. Bronsema

J. A. Schipperijn
F.
M. Tempelaar

Dan is wel een ,,post horizon”-voorzie-
ning nodig; vgl. bv
. Weingartner, t.a.p., 1966,
blz. 73. Dit punt is ook van belang bij onze
uiteindelijke modelformulering.
Voor een uitvoeriger toelichting, zie
Bronsema en Tempelaar, t.a.p., 1973. Daar
wordt ook dieper ingegaan op de methode
van doelprogrammering.
We laten de formele specificatie van deze
doelstellingsfunctie rusten en gaan ook niet
in op de mogelijkheid tot differentiatie tus-
sen aspiraties door middel van het toevoegen
van wegingscoëfficienten aan afwijkings-
variabelen in de doelstellingsfunctie. De lezer
zij verwezen naar noot 12.
In de eerste serie bijdragen aan deze
rubriek heeft Bosman om. vanuit de systeem-
benadering aandacht besteed aan het explici-
teren van dit proces. Vgl. b.v.
ESB
van
21 februari, 11juli en 8 augustus 1973. Vgl.
ook A. Bosman,
Een metogheorie over het
gedrag van organisaties.
Leiden, 1977, i.h.b.
hfst. 4.
VgI. b.v. J. K. Sengupta,
Stochastic
programming,
Amsterdam, 1972.
Vgl. het artikel van Bronsema in
ESB
van 28juni1978.

ESB 18-10-1978

1069

C?0

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Het financieringsbeleid

van de overheid

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

Volgens de onlangs verschenen
Miljoenennota 1979
zal het financierings-

tekort van de overheid, dat op grond van
Bestek ’81
in 19814 â 5% van het

nationaal inkomen moet bedragen, in 1979 verder oplopen tot 6%. In het

navolgende zal worden ingegaan op enkele aspecten van het financieel-

economisch beleid en de consequenties die dit kan hebben voor de liquidi-

teitsontwikkeling in 1979.

Bestek ’81

Het financieel-economische meer-

jarenbeleid van de regering is gericht op

de bestrijding van werkloosheid en in-

flatie. Daartoe is een matiging van de

toename van de arbeidskosten een be-

langrijk instrument. Hierdoor wordt o.a.

een aanzet gegeven tot een verbetering

van de rendementspositie van het be-

drijfsleven en daardoor tot het behoud

van bestaande en de creatie van nieuwe

arbeidsplaatsen. De regering wil echter

ook de koopkracht handhaven van ,,het

overgrote deel van de bevolking”, zodat

matiging
van
de arbeidskosten gepaard

moet gaan met een beperking van de col-
lectieve lasten, de inkomsten van de col-

lectieve sector. Deze afremming van de
lastenstijging (de regering kiest in feite

voor een stijging van de lasten die niet

uitgaat boven de stijging van het natio-

naal inkomen) zou tot een vergroting
van het financieringstekort van de over-

heid leiden. De regering heeft echter het

standpunt van de Interdepartementale

Studiegroep Begrotingsruimte overge-

nomen, dat het tekort van de overheid

dient te worden teruggebracht tot een
bedrag van 4 â 5% van het nationaal in-

komen. Dit heeft tot gevolg dat nood-

zakelijkerwijs is gekozen voor een be-

perktere groei van de collectieve uit-

gaven, hetgeen in feite de essentie is van

Bestek ’81.

Norm structurele begrotingstekort 1)

De doelstelling ten aanzien van de om-
vang van het financieringstekort speelt

met andere woorden een wel zeer essen-
tiële rol. In ons land functioneert sinds

1961 het zogenaamde structurele begro-tingsbeleid. Dit beleid oriënteert zich op
de structurele of trendmatige ontwikke-
ling van de economie. Op grond van dit

beleid dienen de begrotingsontvangsten

en -uitgaven zodanig in het geheel van

nationale middelen en bestedingen te

worden ingepast, dat over een reeks van

jaren het evenwicht tussen middelen en

bestedingen niet wordt verstoord. Dit
impliceert dat de omvang van het be-

grotingstekort zodanig moet zijn, dat

structureel gezien de besparingsover-

schotten en -tekorten van de verschillen-

de sectoren in ons land elkaar compen-
seren. In Nederland realiseert de particu-

liere sector van de economie over een

reeks van jaren gemiddeld een bespa-

ringsoverschot. Een deel van dit over-
schot is bestemd voor de financiering

van de ontwikkelingshulp, voor zover

die over de kapitaalrekening van de be-
talingsbalans loopt.

Het structurele aanvaardbare begro-

tingstekort van de overheid is zo dus ge-

lijk aan het structurele spaaroverschot
van de particuliere sector, verminderd

met de ontwikkelingshulp via de kapi-

taalrekening. Het structurele overschot

op de lopende rekening van de betalings-
balans is dan ook gelijk aan de omvang

van de ontwikkelingshulp. Afwijkingen

hiervan naar boven (of beneden) duiden

op onderbesteding (of overbesteding)

van de particuliere sector en/ of de over-
heid 2).

Overschrijding van de norm

De genoemde studiegroep is van me-

ning dat de omvang van het aanvaard-

bare structurele tekort van de overheid

4 â 5% van het nationaal inkomen be-

draagt. Tijdelijke overschrijdingen zijn

echter toegestaan, bijvoorbeeld in geval
van omvangrijke, op onderbesteding
duidende betalingsbalansoverschotten.

Daarnaast worden ook tijdelijk die extra

overschrjdingen toelaatbaar geacht, die

verband houden met de bestrijding van

een te lage capaciteitsbenutting van de

economie. Een dergelijk beleid zou in de

gedachtengang van de overheid uiteinde-

lijk tot een grotere economische groei

leiden, betere capaciteitsbenutting dus,

en zich zelf daardoor op langere termijn
overbodig maken.

Begroting 1979

Op grond van deze overwegingen acht

de regering een financieringstekort van

de overheid in 1977 van 6% van het

nationaal inkomen nog net acceptabel.

Men stelt echter dat de grens met een

tekort van deze omvang is bereikt. Deze

opmerking kan men ook al in de
Mil-

joenennota 1978 aantreffen, terwijl de

Miljoenennota 1979
toch weer een be-

langrijk groter tekort laat zien. Om te

tonen dat het de regering ditmaal echt
ernst is, stelt men voor in 1979 aan de

noodrem te trekken, indien het tekort

de grens van 6% overschrijdt. Daartoe
zal de uitvoering van de begroting van

alle ministeries maandelijks worden be-

keken in de Ministerraad en zal er bij
eventuele overschrjdingen binnen de be-
treffende begroting compensatie worden

gezocht.

Neutraal?

Alhoewel de particuliere sector in de

huidige economische situatie over een

relatief groot structureel spaaroverschot beschikt (o.a. veroorzaakt door het rela-

tief te lage niveau van de bedrijfsinveste-

ringen) mag het structurele financierings-

tekort van de overheid hier niet volledig

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro-bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre person-
nel.
Studiegroep begrotingsruimte,
Begro-
tingsruimte en begrotingstekort,
1974 en
Zesde rapport van de Studiegroep Begrotings-ruimte, 1978.
Zie
B.
Kramer, Bespiegelingen rond het-be-
grotingstekort,
ESB, 26juli
1978.

1070

Tabel 1. Financieringssaldo en wijze van financieren van Rijk en lagere overheid

(%NN!)

Realisatie
Raming

1970s/m 1974
1975
1976
1977
1978 1979

Financieringssaldo (netto)

0.5

3.4

3.9

3,3

3.7

4,6

2,2
.- 2,0

1,3

0.8

.5

1,4
Rijk

…………………………….
Lagere overheid

……………………


2,7

5,4

5.2

4,1

5.2

6.0
Totaal

…………………………..

Kapitaalmarksberoep(nello)
Rijk

…………………………….
1,6
2,3
2,9 2,9
3,0
3,1
Lagere overheid

……………………
2,1
2,0
1.3
1.1
1,5 1.4

3.7
4,3
4,2
4.0
4,5
4,5

Liquiditeitsoverschot
Rijk

……………………………
1,1
-1,1
-1,0
-0,4 -0,7

1.5

Totaal

…………………………..

Lagere overheid

…………………..

0.1


0,3
– –

Totaal

………………….
………
.1,0

.

1.1
-1,0
-0,1

1

-0,7

1,5

Bron: Realisatie: Ministerie van Financign, begroting 1979; voor de jaren 1978 en 1979: deels eigen ramingen.

Tabel 2. Samenstelling van het bruto kapizaalmarkiberoep van het Rijk (% NNI)

Realisatie
Raming

1970 t/m 1974
1975 1976 1977
1978
1979

0.6
1,0
1.3
1,1
1,3 1,3 1.5 1,8 1.7
1.7
1,6
1,7
Openbaar beroep

…………………….
Voorinschrijfrekening
………………….


0.7
0,9
1,0
1,1
Onderhandse leningen

…………………

Totaal

…………………………….
2,1
2,8 3.7 3,7 3,9
4,1

Bron: Realisatie: Ministerie van Financign, begroting 1979; voor de jaren 1978 en 1979: eigen ramingen.

Tabel 3. Overheidsfinanciën volgens Mijoenennota 1979 (bedragen in
j
mrd.,
kasbasis)

1978 1979

Rijk
LO
Totaal
Rijk
LO
Totaal

Financieringstekort

……………………
9,6
3.8
13.4
12,8
3,8
16,6
Aflossingen
+

……………………….
2,4
2,6a)
5.0
2,7
2,7a)
5,4

12.0
6,4
18.4
15,5
22,0
6,5
10,1
6.4a)
16,5
11.3
6.5
17,8
(4,0) (4,8)

Financieringsbehoefte

………………….
Kapitaatmarktberoep b)
………………..
waarvan VIR

………………………
waarvan openbaar
+
onderhands
(6,1) (6,5)

Liquidiieitscreatie

…………………….
1,9

1,9
4.2
4,2

Eigen raming. Bruto.

aan worden aangepast. Dit zou name-

lijk het gewenste herstel van de particu-

liere sector (m.n. het bedrijfsleven) op

middellange termijn kunnen frustreren.

Het begrotingsbeleid verliest hierdoor
toch wel enigszins zijn afgeleide, ,,neu-

trale”functie: het begrotingsbeleid wordt

meer en meer geïntegreerd in het totale

macro-economische beleidskader. Zo is,

doordat de economische groei de laatste

jaren aanmerkelijk geringer is geworden,

de verdelingsproblematiek meer op de

voorgrond komen te staan. De laatste

jaren wordt een veel directere relatie ge-
legd tussen de groeimogelijkheden van

de collectieve sector en de mogelijke in-
komensgroei van de particuliere sector.

Het geven van prioriteit aan de be-

drijfsinvesteringen, betekent in feite dat

naast de (neutrale) norm voor het be-

grotingstekort ook een (politieke) norm

voor de collectieve uitgaven wordt ge-

hanteerd. Het begrotingsbeleid heeft

veel meer een sturend karakter gekregen.

Het beleid is
o.a. gericht op een matiging

van de groei van de collectieve lasten

(b.v. de beperking van het (fiscale) dek-

kingsplan voor 1979 tot f. 1 mrd. i.p.v.

de feitelijk noodzakelijke f. 2,6 mrd.).
De begrotingsuitgaven zijn gericht op

rechtstreekse lastenvermindering (b.v.

de extra bijdrage aan de sociale fondsen

ter beperking van de werkgeverslasten

van f. 600 mln.) en op stimulering van de

bedrjfsinvesteringen (b.v. door middel

van de WIR-premies).

Financiering: 1970 t/m 1977

Uit tabel 1 blijkt dat het verwachte

netto financieringstekort van de gehele

overheid van 6% in 1979, een record be-

tekent voor de jaren zeventig 3).

Tevens blijkt dat de tekorten in de

jaren 1975 t/m 1977 aanmerkelijk groter

waren dan in de periode 1970 t/m 1974.

Dit is veroorzaakt door de sterk toege-

nomen financieringstekorten van het

Rijk in de tweede helft van de jaren

zeventig; de tekorten van de lagere over-
heid vertonen een tegenovergestelde ont-
wikkeling. Onder invloed van deze ont-
wikkeling bij het Rijk, is het netto kapi-

taalmarktberoep van deze sector sterk

vergroot. Het aantal openbare emissïes

liep sterk op tot 7 in 1977. Daarnaast is

het Rijk sinds 1976 ook op de onder-

handse markt buiten de voorinschrijf-

rekening actief geworden. Het aandeel

van het onderstaande beroep in het

totaal van het bruto kapitaalmarktbe-

roep is sterk opgelopen, zoals uit tabel 2

blijkt.

Er zijn echter grenzen aan het kapi-

taalmarktberoep van het Rijk. Het is on-

waarschijnlijk dat het aantal staats-

leningen per jaar nog belangrijk verder

kan worden opgevoerd. Een verdere ver-
groting van het beroep op de onder-

handse markt is wel mogelijk, maar men

dient daarbij de belangen van de lagere
overheid en de particuliere sector niet

uit het oog te verliezen. In de
MEVwordt

verondersteld dat in 1979 de omvang van

het netto kapitaalmarktberoep van de

gehele overheid maximaal 4,5% bedraagt

van het nationaal inkomen.

Het Rijk in 1978 en 1979

Het financieringstekort van het Rijk

vermeerderd met de aflossingen op

staatsschuld, de z.g. financieringsbe-

hoefte, bedraagt in 1978 f. 12 mrd. op

kasbasis. Hiervan zal f. 4 mrd. via de

voorinschrijfrekening (VIR) worden ge-

financierd, terwijl tot op heden op de

openbare kapitaalmarkt f. 2,6 mrd. en

tot begin september f. 2,1 mrd. onder-

hands is aangetrokken. Er staat dus nog

een bedrag van f. 3,3 mrd. open. Te ver-

wachten is dat ondanks een verder be-

roep op de kapitaalmarkt toch wel ca.

f. 2 mrd. monetair zal moeten worden

gefinancierd (zie tabel 3).

De financieringsbehoefte van het Rijk
zal in 1979 aanmerkelijk hoger uitvallen:

f. 15,5 mrd. op kasbasis. Indien het netto
kapitaalmarktberoep van de gehele over-
heid in dat jaar inderdaad 4,5% van het

nationaal inkomen bedraagt en indiende
lagere overheid zich neutraal zou finan-

cieren, kan het bruto kapitaalmarktbe-

roep van het Rijk in 1979 op f. 11,3 mrd.

worden geraamd. Hiervan zal f. 4,8 mrd.

via de VIR worden gedekt 4), zodat het

beroep op de kapitaalmarkt op f. 6,5

mrd. kan worden geraamd, tegen ca. f. 6
mrd. in 1978.

Zie Begroting Financien 1979, blz. 3 en 4. Zie Begroting ABP 1979, blz. 8. Opmerke-
lijk is dat in de Miljoenennota gesproken
wordt over: ruim f.4 mrd.

ESB 18-10-1978

1071

Bij dit niet sterk toenemende beroep

op de kapitaalmarkt moet het dan ook

waarschijnlijk worden geacht, dat er van

de aanmerkelijk grotere financierings-

behoefte van het Rijk geen rente-opdrij-

vende invloed op de kapitaalmarkt zal

uitgaan.

Daar in het verleden de buitenlandse

beleggers een aanzienlijk deel van het

aanbod op de kapitaalmarkt voor hun

rekening namen, moet men hierbij wel

expliciet veronderstellen dat de belang-

stelling van deze buitenlandse beleggers

voor guldenobligaties niet in haar tegen-

deel zal omslaan.

De monetaire financiering van het

Rijk zal sterk toenemen tot ruim f.4 mrd.

Indien dit begrotingsbeleid tot gevolg

heeft dat de capaciteitsbenutting in de

economie verbetert,, behoeft deze om-
vangrijke Iiquiditeitscreatie niet tot een

hogere inflatie te leiden. Meer inflatie

kan wel ontstaan indien de bestaande

capaciteit ontoereikend is.

De liquiditeitscreatie in
1979

De overheid is niet de enige bron van

liquiditeitscreatie. Ook voor de andere
bronnen kan gepoogd worden een ten-

tatieve raming op te stellen.

De liquiditeitsimport vanuit het’ bui-

tenland zal waarschijnlijk zeer gering

zijn in 1979. Het overschot op de lopende

rekening zal vrijwel zijn verdwenen, zo-

dat ook de noodzaak voor een beleid,

gericht op compenserende netto kapi-

taalexport, nauwelijks meer zal bestaan.
De liquiditeitsimport vanuit het buiten-

land kan men daarom op nul ramen.

De liquiditeitscreatie door het bank-

wezen wordt in hoge mate beïnvloed
door het kredietbeleid van De Neder

landsche Bank (DNB). Onder het hui-

dige regime van de directe kredietrestric-

tie, mag het netto geldscheppend bedrijf

van het bankwezen maximaal met 8% op

jaarbasis toenemen. Hiermede is echter

nog niet aangegeven, hoeveel de feite-

lijke groei van deze sector in 1979 zal be-

dragen.

In de
MEVwordt
voor 1979 veronder-

steld dat de liquiditeitsquote gelijk zal

blijven: 37,5 5). Bij een geschatte liquidi-

teitenmassa per ultimo 1978 van onge-
veer f. 100 mrd. en een verwachtegroei

van het nominale nationaal inkomen van
7%, kan de te verwachten
totale
liquidi-

teitscreatie op ongeveer f. 7 mrd. worden

geraamd.

Daar de liquiditeitscreatie van de over-

heid plus het buitenland op f. 4 mrd. kan

worden geraamd, heeft deze benadering

tot gevolg dat er voor de banken en giro-
diensten ongeveer f. 3 mrd. zou resteren.
Dit zou betekenen dat de groeimogelijk-

heden van het netto monetair bedrijf van

het bankwezen in 1979 bijna zouden

worden gehalveerd ten opzichte van het

lopende jaar, hetgeen wel erg rigoureus

is. Een wat grotere ruimte voor het bank-

wezen zou echter niet moeten worden

gecompenseerd door een kleinere mone-

taire financiering door de overheid. Een
nog groter kapitaalmarktberoep door de

overheid zou nI. tot rentestijging kunnen

leiden waardoor de buitenlandse beleg-

gingsstroom naar ons land sterk zou

kunnen toenemen. Niet alleen is de hier-
uit voortvloeiende appreciatiedruk op de

gulden in verband met onze export-

positie ongewenst, maar ook leidt deze

kapitaalimport, netzo goed als mone-

taire financiering door de overheid tot
liquiditeitscreatie.

De veronderstelling van een gelijk-

blijvende liquiditeitsquote lijkt derhalve

niet erg realistisch. Maar toegegeven

moet worden dat de MEV het ook al heel

voorzichtig formuleerde: ,,De monetaire

doelstelling van een althans gelijkblijven-

de liquiditeitsquote ligt daarmede, met

het nodige voorbehoud, niet geheel

buiten het bereik der mogelijkheden”.

R. A. R. van den Bosch

MEV 1979,
blz. 17.
MEV1979,
blz. 21.

Kennisveroudering, zelfontplooiing

en het voldoen aan de wisselende vraag
op de arbeidsmarkt, vormen de voor

naamste gezichtspunten van waaruit dit

boek is geschreven. En als wij het over die

gezichtspunten hebben, vloeien daar

vanzelfsprekend de problemen uit voort
die een dynamiek in opleiding, scholing

en vorming, in het bijzonder van volwas-
senen, noodzakelijk maken: de snelle

technologische ontwikkeling, de demo-

cratisering van de samenleving en het

probleem van de werkloosheid, om enke-

le van de voornaamste te noemen.

Allereerst wordt in dit boek een beeld

gegeven van de opleidingshistorie. Daar-
uit blijkt hoezeer de snelle maatschappe-
hij ke veranderingen nieuwe onderwijs-

vormen noodzakelijk maken en dat het

veelal de initiatieven van het bedrijfsle-

ven zijn geweest die hieraan tegemoet
zijn gekomen. Genoemd worden in dit

verband de gerichte of versnelde scho-

ling, waarvan de bedrijfskadertraïning
deel uitmaakt. Naast het bedrijfsleven

spelen ook commerciele onderwijsonder-

nemingen op de wisselende behoeften
aan opleiding in.

Het tweede hoofdstuk geeft een karak-
teristiek van de opleiding in de arbeidsor-

ganisatie. Daarbij wordt onderscheid
gemaakt tussen de minder kwetsbare
bedrijven die veel aandacht aan in- en

externe opleidingen kunnen geven en de

veelal kleinere bedrijven die een zwakke
positie op de arbeidsmarkt hebben. Hoe

zwakker de positie van een bedrijf hoe

meer het geneigd is de opleiding van zijn

medewerkers achterwege te laten. Een

probleem dat voor alle bedrijven geldt is,

dat de op kosten van het bedrijf opgelei-

de werknemer in een ander bedrijf zijn

heil kan zoeken. Dit nogal eens voorko-
mende verschijnsel kan worden bestre-

den door het stellen van opleidingsvoor-

waarden. Deze komen meestal hierop

neer dat de cursist zelf een bijdrage in de

studiekosten levert of dat de opleiding

zodanig wordt geregeld dat ook een niet

onbelangrijk deel van de vrije tijd van de
betrokkene aan de opleiding moet wor-

den opgeofferd.

Tot nog toe is de opleiding die door de

bedrijven zelf is georganiseerd, weinig
systematisch geweest. Meer en meer gaat
men de opleiding plannen, zoals dit reeds

lange tijd het geval is met de marktplan-

ning en met de financiele planning. Alge-

mene doelstellingen zijn: het zo gunstig
mogelijk functioneren van de Organisatie

en de ontplooiing van de werknemer.

Streefdoelen hebben bij voorbeeld te

maken met de verwachte veranderingen

in het bedrijf. Ook bestaan er werkdoe-

ten, die rechtstreeks gekoppeld zijn aan
een bepaalde opleiding.

Opleidingsafspraken treft men vaak

aan tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties. Zulke afspraken bestaan

in het kader van collectieve arbeidsover-

eenkomsten. Daarnaast bestaat een wet-
telijke regeling voor de opleiding van

leden van ondernemingsraden. Voor de

opleiding van vakbondsleden zijn speci-

ale regelingen gemaakt. Steeds meer
cursussen vinden plaats in bedrijfstijd of

in ieder geval ten dele in bedrijfstijd. Op

een conferentie van de Internationale
Arbeidsorganisatie te Gnève is de aan-
beveling tot betaald educatief verlof met

Boek

ieuws

C. J. Boeren: Opleiding, educatief verlof, permanente educatie.
Uitgeverij Kluwer BV
in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Personeelsbeleid, NVP, 1977,

102 blz., f. 15,75.

1072

grote meerderheid van stemmen, waar-

onder ook die van Nederland, aange-
nomen.
Op het begrip educatief verlof gaat het

boek nader in. Dit uit de wereld van de

arbeid – en niet uit het onderwijs –

ontstane verlof heeft tot doel volwasse-

nen de gelegenheid tot een verdere scho-

ling en vorming te geven. Drie factoren

liggen aan het educatief verlof ten grond-

slag:

• Overheid, ondernemers en vakbewe-

ging beschouwen opleiding en scholing

van volwassenen als een middel waar-

door een land de noodzakelijke gekwali-

ficeerde arbeidskrachten verkrjgt en be-
houdt.

• Het geven van een tweede onderwijs-

kans aan hen die hun opleiding voor-

tijdig hebben moeten afbreken of aan

hen die afgesloten onderwijs alsnog wil-

len vervolgen.

• De stroming in de samenleving die

een grotere participatie van de werkne-

mer in het ondernemingsgebeuren en een
verdere democratisering van de onderne-
mingsgewijze produktie wil bevorderen.

Het verlof wordt verleend ten behoeve

van educatieve doeleinden, voor een

bepaalde periode en gedurende de werk-

tijd, waarbij passende uitkeringen wor-

den toegekend. Frankrijk, België en

Zweden hebben het recht op educatief

verlof erkend. In Denemarken enNeder-

land is dit nog niet het geval, met uitzon-

dering voor het verlof van onderne-

mingsraadsleden.

Vanzelfsprekend wordt educatief ver-

lof niet zo maar gegeven. De onderne-

ming kan om bepaalde redenen uitstel

vragen, de leeftijd van de werknemer

kan een rol spelen en ook kent men

beperkingen ten aanzien van het aantal verlofuren (bijvoorbeeld niet meer dan

2% van het totale aantal arbeidsuren dat

in de onderneming wordt gemaakt). Per
werknemer is het verlof gebonden aan

een maximale duur, bijvoorbeeld tien

werkdagen per jaar.

De kosten worden op verschillende

manieren gedragen. In Zweden betaalt

de overheid grotendeels de kosten van

het verlof, in Frankrijk zijn de onderne-

mers verplicht een bepaald percentage

van de salarissen van de werknemers

voor het doel bij te dragen. In België

betalen de werkgevers een bepaald per-

centage van de loonsom in een fonds dat

voor het educatieve verlof is ingesteld.

De overheid stort het fonds vol met een-

zelfde bedrag als de werkgevers hebben

bijgedragen.

Het educatieve verlof heeft betrekking

op werknemers. Breidt men het ook uit
tot niet-werknemers dan komt men op

het gebied van de permanente educatie.
Permanente educatie kan men het beste

in goed Nederlands weergeven met de
term ,,weerkerend onderwijs”. Dit on-

derwijs beoogt de ontwikkeling van alle

kwaliteiten die tot een volledige ont-

plooiing van de mens kunnen bijdragen.

Wij treden met deze vorm van onderwijs

steeds meer buiten de sfeer van het be-

drijfsleven. Politieke en culturele ele-

menten vervullen hier een belangrijke

functie.
Vanzelfsprekend brengt een dergelijke
ontwikkeling tal van implicaties met zich

mee. Men kan zich bijvoorbeeld afvra-

gen welke taken de overheid heeft en

welke de plaats van het bedrijfsleven in

deze ontwikkeling zal zijn. De tendens is

dat de overheid steeds meer taken naar

zich toe zal trekken nu de weerkerende

scholing zich niet alleen gaat uitstrekken

naar de niet-actieven, maar ook een cul-

turele vorming beoogt, die niet meer

specifiek op het bedrijfsleven is gericht.

In het boek heeft de schrijver nog geen

melding kunnen maken van het rapport

van de Wetenschappelijke Raad voor

het Regeringsbeleid (WRR) dat onder

de titel Maken wij er werk van?

is verschenen. Daarin wordt het vraag-

stuk van het educatieve verlof en van het

weerkerend onderwijs vanuit een geheel

ander gezichtspunt behandeld. Het

vraagstuk wordt bezien in het licht van

een verdeling van het schaarse aanbod

van werkgelegenheid en sterker nog in het

licht van de bestrijding van de werk-
loosheid.

Het valt te betreuren dat deze voor de

toekomst zo belangrijke problematiek

niet door de schrijver is onderkend. Zijn
boek is daardoor een compilatie geble-

ven. De verdienste van deze compilatie is

zonder twijfel dat de aandacht wordt

gevestigd op een vraagstuk dat nog in de
kinderschoenen staat, in het bijzonder in

ons eigen land. In de komende jaren zal
het onze aandacht in sterke mate bezig-

houden.

P. van Zuuren

Mededelingen

Ingenieurs voor werk

Op 29 en 30 november a.s. vindt het

symposium ,,Werk voor Ingenieurs,
Ingenieurs voor Werk” plaats, dat door de drie Technische Hogescholen en het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs

wordt georganiseerd.
Plaats: Aula van de TH-Delft. Kosten

symposiummap: f. 13,50. Aanmelding

voor 10november a.s. bij het secretariaat,
Technische Hogeschool Delft, Mijn-
bouwplein Ii, kamer 206,2628 RT Delft,

tel.: (015) 78 33 49178 14 48.

Leergang ,,Financiering van onderne-

mingen”

Van 30 oktober t/m 3 november 1978

wordt op de Baak te Noordwijk de finan-
ciële leergang ,,Financiering van onder-
nemingen” gehouden. De leergang is be-
stemd voor financieel ervaren managers,
directeuren, financiële staffunctionaris-

sen, bank- en beleggingsdeskundigen en

beoogt een versterking van de financie-
ringskennis en -vaardigheden van de

deelnemers. Medewerkenden: Dr. F. W.
C. Blom, Drs. Th. P. van Hoorn, Drs. R.

Nagtzaam, Prof. Dr. L. Traas, Drs. N.

Veer en Drs. A. Vecht.
Inlichtingen: Stichting de Baak, Ko-

ningin Astridboulevard 23, 2202 BJ
Noordwijk ZH, tel.: (01719) 19 222.

Leelbare stedebouw

Op vrijdag 3 november 1978 (aan-

vang 9.30 uur) organiseert de Stichting
Bedrjfskunde een seminar met als titel:

,,Leefbare stedebouw”. Tijdens het semi-

nar zullen enige consequenties worden

besproken van de gestegen belangstel-
ling in de huidige stedebouw voor

nieuwe vormen van stedebouw, voor
aspecten van verkeersveiligheid, voor

recreatievoorzieningen, voor sociale

integratie en voor participatie van be-

woners. Sprekers: Prof. Dr. P. van
Berkel, Drs. Hedy d’Ancona, Ab van Dien, Drs. Hugo den Hartog, Ir. Yap
Hong Seng en Prof. Dr. Mauk Mulder.
Plaats: Stichting

Bedrjfskunde,

Poortweg 6-8, Delft. Kosten: f. 125
(mcl.

lunch). Deelnemers: max. 75. Aanmel-
ding en inlichtingen: Mej. M. Berkelaar,

Stichting Bedrijfskunde, tel.: (015)

56 92 54, v66r 20 oktober 1978.

Peter Bowen: Social control in industrial

organizations. Routledge & Kegan Paul,
Londen/Boston, 1976, 270 blz., £575.

Verslag van een sociologisch georiën-

teerde studie naar de arbeidsverhoudin-
gen in de Britse staalindustrie.

Politiek Memo 1978. Kluwer BV, De-
venter, 1978, 71 blz., f. 14.
In deze uitgave treft men onder andere

informatie aan inzake personen in de

politiek, instanties, sociale verzekerin-

gen, salarisschalen van het rijk, de han-
delsbalans, gegevens over de miljoenen-

nota enz.

Mr. D. Booij: Tussen verwarring en

verstarring.
Kluwer, Deventer, 1977,

22 blz., f. 9.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon lector in het

belastingrecht aan de Rijksuniversiteit te

Groningen op dinsdag 1 november 1977.

ESB 18-10-1978

1073

_

. S
de rijksuniversiteit

groningen vraagt:

hoogleraar in de bedrijfskunde m/v

(i.h.b. de economische aspekten daarvan) M/V

(vac. nr
. 781 01 8/0936)

bij de Interfaculteit Bedrijfskunde.
De Interfaculteit Bedrijfskunde van deRijksuniversiteitte Groningen, ingesteld tussen de

Faculteiten der Economische, Juridische en Sociale Wetenschappen en de Interfaculteit

der Econometrie en Actuariële Wetenschappen, is belast met het verzorgen van onderzoek

en onderwijs in de bedrijfs- of organisatiekunde. De Interfaculteit werd in mei 1975

opgericht.

Taakomschrijving:

Dete benoemen hoogleraarzal moeten bijdragen aan de vormgeving en uitvoering van de

aktiviteiten van de Interfaculteit, in het bijzonder:

de nadere uitwerking van de studieprogramma’s en het bijdragen en het realiseren

hiervan.

– het voorbereiden en uitvoeren van onderzoekaktiviteiten

– bestuurlijke en organisatorische werkzaamheden.

Vereisten:

Gezien het curriculum-ontwerp en de reeds gerealiseerdestafopbouwwordtgezochtnaar

een econoom:

– met een grondige kennis van de bedrijfseconomie. Van belang zijn daarbij inzicht in de
ontwikkelingen op het terrein van de moderne financieringstheorie en kosten- en

wi nstberekeningsvraagstukken

– beschikkend over kennis van micro-economische vraagstukken als prijstheorie, de

theorie van de onderneming en van de marktvormen

– vertrouwdheid met de literatuur of met het onderzoek in de industriële organisatie

(marktstructuur, marktgedrag, e.d.) kan een aanbeveling zijn.

Aantoonbare belangstelling voor praktische aanwending van de theorie is noodzakelijk.
Bereidheid tot interdisciplinaire samenwerking moet aanwezig zijn.
De honorering geschiedt op grond van ministeriële richtlijnen inzake salarisinpassing

voor hoogleraren.
Het bruto salarisbedraagt minimaal f6.679,- per maand, maximaal f10.488,- per maand.

Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de voorzitter van de benoemingscommissie,

prof. dr. M. R. van Gils, tevens decaan van de Interfaculteit, tel. 050-118285 of privé
050-346881, of bij de secretaris van de benoemingscommissie drs. A. te Bos, tel.

050-118283 of privé 050-346148.

Aan geïnteresseerden zullen tevens nadere schriftelijke inlichtingen over de Interfaculteit

ter beschikking kunnen worden gesteld.

Ook zij die de aandacht op mogelijke kandidaten willen vestigen, worden verzocht de

benoemingscommissie hiërvan in kennis te stellen (p/a Interfaculteit Bedrijfskunde,

Postbus 2075, 9704 CB Groningen).


sollicitaties:

voorzien van curriculum vitae en lijsten van publicaties worden gaarne binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad ingewacht bij de Directeur van de Dienst Personeelszaken van

de Rijksuniversiteit, Postbus 72, 9700 AB Groningen.

1074

etermeer

gemeente zoetermeer

dorpsstraat 10

zoetermeer

telefoon (079) 169966

op de afdeling coördinatie planning en onderzoek van de gemeentesecretarie, kan op korte termijn

worden geplaatst een

statistisch m

funktie-informatie:
betrokkene zal worden belast met

– het intern en extern verzamelen van statistisch materiaal
– het groeperen en rubriceren van het verkregen materiaal
– het up-to-date houden van een integraal informatie- en documentatiesysteem

fu n kt ie-eise n:

– het bezit van het diploma h.a.v.o.

– het bezit van het diploma elementaire statistiek of studerend hiervoor

– accuratesse

salaris:

afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring maximaal f2.401,- bruto per maand.
sollicitaties onder vermelding van vakaturenummer 83627/1V en naam van dit blad binnen 14 dagen

zenden aan burgemeester en wethouders van zoetermeer.

1075

DE SOCIAAL ECONOMISCHE RAAD

roept gegadigden op voor de funktie van

secretaris arbeidsmarkt en onderwijs

Taak: Het leiding geven aan de sector arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid binnen

het secretariaat van de Raad.

Deze sector, waarin 10 medewerkers samenwerken, houdt zich bezig met

het voorbereiden van adviézen, rapporten, nota’s en andere stukken ten

behoeve van de Raad voor deArbeidsmarktresp. deSociaal-Economische

Raad over onderwerpen als arbeidsvoorzienings-, werkgelegenheids- en
onderwijsbeleid.

De gedachten gaan uit naar een kandidaat die o.a.

– een academische opleiding heeft genoten en een brede kennis heeftop sociaal-

economisch gebied, in het bijzonder op het terrein van arbeidsmarktvraag-

stukken

– een aantal jaren ervaring heeft in een beleidsadviserende funktie en ook een

grote maatschappelijke interesse bezit

– kan coördineren, begeleiden en over goede communicatieve vaardigheden

beschikt

– bij voorkeur een leeftijd heeft van omstreeks 35-45 jaar

– in Den Haag woonachtig is of bereid is zich in Den Haag of direkte omgeving te

vestigen.

Tegenover deze wensen/funktie-eisen stelt de SER een goede rechtspositie-

regeling, waarbij de salariëring overeenkomt met de belangrijkheid van de funktie.

Een medisch en psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-

procedure.

De huidige secretaris arbeidsmarkt en onderwijs zal binnenkQrt wegens het

aanvaarden van een andere funktie het dienstverband met de SER beëindigen.

Het is daarom wenselijk, dat de nieuwe medewerker zo spoedig mogelijk reeds

haar/zijn werkzaamheden aanvangt.

Mondelinge inlichtingen overdefunktieworden desgewenstverstrektdoorde heer

drs. k L. den Broeder, de huidige secretaris arbeidsmarkt en onderwijszaken en

door de heer Th. Offermans, hoofd afdeling personeelszaken.

Uitvoerige schriftelijke informatie overdefunktie kan – eventueeltelefonisch onder

nr. 070-814341, toestel 157 – worden aangevraagd bij de afd. personeelszaken.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens over opleiding en ervaring

worden voor 10 november a.s, verwacht bij het Hoofd Personeelszaken SER,

Bezuidenhoutseweg 60,
2594
AW DEN HAAG.

1076

Auteur