ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
18 OKTOBER 1978
!sb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3176
Dobberen tussen vrees en hoop
De conclusie na afloop van de algemene politieke en
financiële beschouwingen vorige week in de Tweede Kamer moet luiden dat het kabinet erin is geslaagd zijn voornemens die het in
Bestek ’81
heeft ontvouwd, in grote lijnen door de
Kamer te loodsen. Ondanks de talrijke en felle kritiek die
van allerlei kanten over de kabinetsplannen is uitgestort,
is het de regering gelukt – door enkele van de scherpste
kantjes weg te polijsten, door hier en daar rookgordijnen op te trekken en door een aantal belangrijke beslissingen
naar de nabije toekomst te verschuiven – het flat van het
parlement voor haar beleidsvoornemens te verkrijgen. Dat
betekent dat het bestek definitief is uitgezet en dat met de
uitvoering van het ombuigingsbeleid een aanvang kan
worden genomen. Het betekent niet dat het doel ook wordt
bereikt. Het wrakke scheepje kan door allerlei oorzaken
uit de koers worden geslagen, zo het al niet op de klippen
loopt.
De afgelopen weken is bijzonder duidelijk geworden
dat het plaatje dat in de
Miljoenennota 1979 is
ont-
vouwd, grondig zal moeten worden herzien. Hoewel het
kabinet manmoedig blijft beweren dat de ombuigings-
operatie voor de volle f. 10 mrd. zal worden uitgevoerd, kan
nu al worden vastgesteld dat het plan in 1979 vrijwel
zeker niet zal worden gehaald. Naast de reeds gesignaleerde
tegenvaller in de ambtenarensalarissen en sociale uitkerin-gen als gevolg van de wijziging in de bouw-cao hebben de
algemene beschouwingen nieuwe bressen in de begroting
geslagen: het sociale-woningbouwprogramma wordt uit-
gebreid, de huurverhoging wordt beperkt tot 6%, de honderd
gulden eigen risico bij ziektekosten komt te vervallen en het
ziekenhuistientje zal in mindere mate aan patienten in
rekeningworden gebracht.
De nieuwe tegenvallers (voor het kabinet) noodzaken de
minister van Financiën met alternatieve ombuigingsvoorstel-
len voor de draad te komen of een aanvullend dekkingsplan
te presenteren. Verhoging van belastingen zou echter tot gevolg hebben dat de doelstelling van stabilisatie van de
collectieve-lastendruk uit het gezichtsveld zou verdwijnen.
Bovendien zou er een opwaartse druk op de prijzen van
uitgaan die in combinatie met de omvangrijke monetaire
financiering de beperking van de prijsstijging zou doorkrui-sen en daarmee het gehele beleid op losse schroeven zetten.
Naast de genoemde tegenvallers liggen er voor het kabinet
nog grotere problemen op de loer, wanneer de matiging van
de ambtenarensalarissen en die van de sociale uitkeringen
van
1
/2%
per halfjaar m.i.v. 1januari1979 niet zouden kunnen
worden gerealiseerd. Vooral het laatste is bepaald niet
denkbeeldig. De vakbeweging heeft duidelijk gemaakt dat zij
zich voor de belangen van de inactieve werknemers, aan wie
het in hoge mate aan machtsmiddelen ontbreekt, even sterk
zal maken als voor de belangen van de actieven. Bovendien is
door de Kamer aanvaard dat in elk geval de koopkracht tot het modale inkomen gehandhaafd zal moeten blijven.
Ten slotte is ook de uitkomst van het overleg met de
ambtenarenbonden, waarin een studie van het gehele
trendbeleid is betrokken, nog onzeker, al heeft de
verantwoordelijke bewindsman Wiegel alvast een voorschot
op het ,,open en reëel overleg” genomen door te beweren dat
de voorgenomen korting op de stijging van de ambtenaren-
salarissen in elk geval zal moeten worden gerealiseerd.
Hoewel de inkomensontwikkeling in de publieke sector t.o.v.
die in de marktsector een extra offer van de ambtenaren
rechtvaardigt, is de onderhandelingspositie van de ambte-
naren betrekkelijk sterk, vooral vanwege de reeds gememo-
reerde wijziging in de bouwcao. Een goede suggestie om het
overleg tot een goed eind te brengen is gedaan door de fractie
van D’66, die voorstelde de eigen pensioenbijdrage van de
hogere ambtenaren fors te verhogen. Op die manier zou een
besparing voor de overheid ontstaan van f. 750 mln.,
voldoende om de korting op de stijging van de
ambtenarensalarissen te beperken tot éénmaal een half
procent in 1979. Bovendien zou de onevenredige bevoorde-
ling van (vooral hogere) ambtenaren op pensioengebied op
die manier enigszins ongedaan kunnen worden gemaakt.
Voor de minister van Financiën, Andriessen, zijn het al met
al moeilijke dagen. Tot overmaat van ramp heeft hij ook nog
de alleenheerschappij over de noodrem moeten prijsgeven.
De minister zal zich nu eerst voor de Kamer dienen te
verantwoorden, alvorens van dit instrument gebruik te
kunnen maken. Dat betekent in elk geval een procedurele
vertraging en vermoedelijk een verdere beperking van de
mogelijkheid op korte termijn alternatieve ombuigingen te
vinden, wanneer zich tegenvallers voordoen.
Dat het kabinet zijn voorgenomen bezuinigingen niet volledig kan realiseren, behoeft op zich zelf niet zoveel
verbazing te wekken. Een beleidsombuiging als door het kabinet voorgesteld kan niet in een handomdraai worden
gerealiseerd, zelfs niet al zijn de geesten rijp voor
bezuinigingsmaatregelen. Een beleid van kleine stapjes is het
hoogst haalbare, althans wanneer maatschappelijke instem-
ming essentieel wordt geacht. De verklaring voor het feit dat
het kabinet desondanks halsstarrig aan het bedrag van f. 10
mrd. ombuigingsmaatregelen blijft vasthouden, moet
worden gezocht in het feit dat het water minister Andriessen
tot aan de lippen is gestegen vanwege de dreigende
overschrijding van de kritische grens van het financierings-
tekort (67o).
Intussen heeft het kabinet met die halsstarrigheid wel de
vakbeweging volkomen van zich vervreemd. Het is duidelijk dat zonder haar medewerking de regeringsplannen geen kans van slagen hebben. Het kabinet echter heeft met
Bestek ’81
de
vakbeweging danig tegen de haren gestreken door vrijwel
geheel voorbij te gaan aan verlangens m.b.t. het afsluiten van
apo’s, het uitbreiden van de medezeggenschap e.d. Nu hopen
op vrijwillige extra loonmatiging van die zijde kan dan ook
niet anders dan als ijdele hoop worden afgedaan, zelfs al moet
het voorstel tot aftopping van de prijscompensatie vanaf
ongeveer f. 45.000 dat in het overleg in de Stichting van de
Arbeid zal worden ingebracht, als een goede basis voor
overleg worden beschouwd.
De contouren van de totale ombuigingsoperatie zijn ook
na de algemene beschouwingen nog in onzekerheid gehuld en
het gekissebis over het verdelen van de last der ombuigingen
zal nog een flinke staart krijgen in het komende
arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij zal echter ook onver-
mijdelijk de meest wezenlijke vraag weer aan de orde komen:
hoe kan een zo groot mogelijke zekerheid worden verkregen
dat het totale pakket van maatregelen een zo gunstig
mogelijke invloed op de bestrijding van de werkloosheid
heeft. Het was het teleurstellende van de recente
parlementaire behandeling van
Bestek
’81
dat regering en
volksvertegenwoordiging juist met betrekking tot het
beantwoorden Van die vraag verstek hebben laten gaan.
L. van der Geest
1045
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
eisb
Weekblad van
de Stichting Het
Nederlands Economisch
Instituut
Drs. L. van der Geest:
Dobberen tussen vrees en hoop
…………………………..
1045
Column
14 augustus 1978,
door Prof Dr. F. van Dam
……………….
1047
Dr. A. B. T. M. van Schaik:
•Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen in 1982? Enkele becijferingen
over wat Bestek ’81
niet meldt
……………………………
1048
Drs. A. A. van de Visse:
Recente ontwikkelingen in de Nederlandse exportbevordering ……..
1056
Vacatures
……………………………………………..1063
Dr. H. Umrath:
Huisvesting in West-Europa en Noord-Amerika ………………
1064
Bedrijfseconomie
Programmeringsmodellen voor financiële planning,
door Drs. H. J. J.
Bronsema, Drs. J. A. Schipperijn en Drs. F. M. Tempelaar
…….
1066
Rectificatie
…………………………………………….1069
Geld- en kapitaalmarkt
Het financieringsbeleid van de overheid,
door Drs. R. A. R. van den
Bosch
………………………………………………
1070
Boekennieuws
–
C. J. Boeren: Opleiding, educatief verlof, permanente educatie,
door
Drs. P. van Zuuren
……………………………………
1072
Mededelingen
………………………………………….1073
ESB:
wekelijkse economische catharsis met peroraties tegen
de maatschappelijke vergfliging (met excuses voor hei
politieke jargon).
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM…………………………………………………….
STRAAT……………………………………………………
PLAATS…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan
5
: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. !ema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J
Montagne, J.
H. P.
Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeesîer Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
poslbus 4224 3006 AË Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel 3701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, ovérzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4%
BTW en portokosten). Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. s’ Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Oiderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
1046
Prof Van Dam
14 augustus
1978
De Volkskrant
van maandag 14 au-
gustus 1978 bevatte twee artikelen waar-
uit bleek dat het lot van de komende ge-
neraties anders zou worden dan tot dan
toe werd verondersteld.
Het ene bericht was een mededeling
dat geleerden van de universiteit van
Princeton erin waren geslaagd om een techniek te ontwikkelen waarmede zij kernenergie zouden kunnen vrijmaken
uit zeewater. Deze ,,doorbraak” op het
terrein van de kernfusie zou, aldus
de Volkskrant
hoge Amerikaanse func-
tionarissen citerend, het uitzicht geven
op een overvloedige en veilige bron van
energie. Het radio-actieve afval, dat bij de nieuwe techniek zou vrijkomen, zou
minder bedragen dan een miljoenste van
de hoeveelheid die ontstaat bij traditio-
nele kernsplitsing.
Het andere bericht betrof een progno-
se van de te Wenen gevestigde ,,Studie-
groep van Internationale Analyses” over Europa’s toekomst. Aangekondigd werd
dat in het jaar 2075 45% van de Euro-
pese bevolking in de leeftijd tussen 20 en
75 jaar aan het verkeer ten offer zal val-
len, dat 85% der huwelijkspartners ten
minste eenmaal in zijn leven zal scheiden
en dat 15% van de Europeanen zelf-moord zal plegen. Als pleister op de
wonde werd vermeld dat in genoemd
jaar het inkomen per hoofd twee ton zal
bedragen en dat iedere Europeaan aca-
demicus zal zijn. Beide berichten bracht
de Volkskrant
zonder commentaar.
Al met al geen kleinigheden: onbe-
perkte en gevaarloze energie en volledige
degeneratie van Europa. Het lijkt niet
overdreven om te spreken van een
wezenlijke mutatie in de menselijke
conditie: 14augustus 1978 was een histo-rische dag.
Of was het een dag als alle andere? Een
dag die niemand zich herinnert omdat
het slechts een van de zeer vele dagen was
waarop wetenschappers hun sensatione-
le prognoses op de goegemeente losla-ten. Prognoses die bol staan van extra-
polatiewaan, soms gecombineerd met
ongeremd vooruitgangsoptimisme, vaak
met een neiging tot apocalypse.
De vraag rijst wat deze eensporige, in
absolute termen geformuleerde voor-
spellingen voor de beleidsvoering be-
tekenen. In dit opzicht spreekt de recente energiegeschiedenis boekdelen.
Minder dan 20 jaar geleden verzeker-
den de wetenschappers ons dat kern-
splitsing binnen afzienbare termijn een
veilige en onbegrensde energiebron zou
worden. Mede op grond daarvan besloot
de Nederlandse regering om de kolen-mijnen dicht te doen en om contracten
met Italië te sluiten om het aardgas voor
kv
een appel en een ei te verkopen.
Het beeld veranderde drastisch toen
het rapport van de Club van Rome ver-
scheen, spoedig gevolgd door de olie-
crisis. Lang voordat de kernenergie be-
schikbaar zou komen, zo heette het, zou
de olie op zijn. Gigantische veranderin-
gen zouden zich gaan voltrekken op het
terrein van economie en politiek. Dub-
bele ramen, windmolens, nulgroei en
autoloze dagen waren het parool.
Vervolgens ontstonden in hoog tempo
nieuwe technieken. Zo daalden de pro-duktiekosten van foto-elektrische ener-
gie onverwacht scherp en ging het ernaar
uitzien dat binnen afzienbare tijd de
kostprijs van deze vorm van energie in de
buurt van die van olie zou komen. Ook
op andere terreinen kwamen nieuwe mo-
gelijkheden naar voren. Zo is er thans
een serieuze discussie gaande over – eventueel ondergrondse – steenkool-
vergassing en over het gebruik van teer-
zand. Verder is een motor gemaakt die
alcohol als brandstof heeft, die gestookt
kan worden uit reeds bestaande suiker-
rietsurplussen. Ook is een motor ont-
wikkeld die op waterstof kan lopen en
heeft Philips waterstofgas in vaste vorm
kunnen omzetten als energiedrager.
Ten slotte was er op 14 augustus het
bericht over de doorbraak in de techniek
van de kernfusie, dat overigens op 15
augustus weer ten dele teniet werd ge-
daan. Die dag verklaarde prof. Braams
in het
Algemeen Dagblad dat
wat betreft
het nucleaire afval de situatie bij kern-
fusie misschien ,,tien maal beter, mis-
schien wel tienduizend maal” beter zou
zijn dan bij kernsplitsing. Dat zijn aan-
zienlijk andere cijfers dan de miljoen
keer van Princeton.
Toch was op 15 augustus de vraag nog
open of de nieuwe technieken, waaron-
der eventueel kernfusie, tijdig zover ont-wikkeld zouden zijn dat zij de snel opra-
kende olie zouden kunnen gaan vervan-
gen. Maar ook hier een ,,doorbraak”. Op
29 augustus jI. werd in
NRC
Handels-
blad
een rapport gepubliceerd van de
grootste oliemaatschappij ter wereld,
Exxon Corporation, met nieuwe schat-
tingen van de wereldvoorraad van aard-
olie. Ruim een jaar tevoren had Exxon
deze voorraad op 87,5 mrd. ton ge-
tâxeerd, welk cijfer in het nieuwe rapport werd bijgesteld tot 430 mrd. ton, een vijf-
voud dus. En daarmee lijken alle proble-
men uit de wereld te zijn. Als Exxon ge-
lijk heeft, is er nog voor een lange tijd olie
als energiebron beschikbaar en is er tijd
genoeg om nieuwe, gevaarloze vormen
van alternatieve energie te ontwikke-
len.
Deze geschiedenis van energievoor-
spellingen over de afgelopen 20 jaar
roept de vraag op wat regeerders in he-
melsnaam moeten doen met de progno-
ses die zij van de wetenschappers krijgen.
Moeten zij doorgaan met de ontwikke-
ling van kernsplitsing terwijl de reacto-
ren weigeren en lekken? Moeten zij door-
gaan met nucleair afval met de ogen
dicht in zee te dumpen of moeten zij
werktuigen ontwikkelen om de reeds ge-
storte hoeveelheden op te vissen om ram-
pen voor de komende generaties te voor-
komen? Moeten zij een stuk Sahara on-
der erfpacht huren om er te zijner tijd
plantages van zonnecellen neer te kun-
nen zetten? Moeten zij experimenten fi-
nancieren voor steenkoolvergassing of
voor kernfusie of voor gebruik van teer-
zand? Of zou Nederland er verstandig
aan doen, gegeven de voordelen van zon-
ne-energie en gegeven de nieuwe Exxon-
gegevens, een consortium op te richten
van TNO, Philips en Shell dat zich geheel
zou moeten concentreren op de ont-
wikkeling van zonne-energie en dat
daarvoor jaarlijks 0,25% BNP uit de
schatkist beschikbaar zou kunnen krij-
gen.
Dit verhaal over de energie kan voor vele andere terreinen worden herhaald.
Het is dan ook geen wonder dat bij re-
geerders een toenemende neiging is ont-
staan om de prognoses van wetenschap-
pers te negeren. Hoe begrijpelijk dat mag
zijn, het is niet zonder risico’s: het bete-kent dat ook objectieve rode seinen, zo-
als het uitsterven van planten- en dier-
soorten en de risico’s van nucleair afval,
worden veronachtzaamd.
Misschien moeten wij toch maar terug
naar de waaiervormige modellen van de
veel gesmade Herman Kahn. Zijn voor-
spellingen over de veranderingen in de
energieprognoses, die hij ten tijde van
het eerste rapport van de Club van Rome
heeft geformuleerd, zijn in ieder geval
uitgekomen.
Laten wij 14 augustus maar vergeten.
ESB 18-10-1978
1047
Gaan we naar te veel arbeidsplaatsen
in 1982 ?
Enkele becijferingen over wat Bestek ’81 niet meldt
DR. A.B.T.M. VAN SCHAIK
in het
cijfermateriaal
waarop
Bestek’81
is
gebaseerd ontbreken cijfers over de bezettings-
graad en het aantal arbeidsplaatsen. Zonder
deze is het evenwel niet mogelijk de ontwikke-
ling van de werkgelegenheid te voorspellen. Dr.
A.B. T.M. van Schaik, wetenschappelijk hoofd-
medewerker aan de Katholieke Hogeschool Til-
burg, maakt aanvullende berekeningen. Hij
komt tot de conclusie dat onvoldoende rekening
is gehouden met onderbezettingsverliezen. Ver-
gaande arbeidskostenmatiging dreigt daardoor
haar doel voorbij te schieten. Arbeidsplaatsen
die met de ene hand zijn gecreëerd zouden
aldus met de andere hand vernietigd kunnen
worden.
1. Inleiding
Sinds de voorbereiding van het macro-economische beleid
in Nederland wordt ondersteund door berekeningen met
middeliange-termijnmodellen zoals Vintaf-Il, zien op ge-
zette tijden cijferopstellingen het licht waaraan een pessi-
mistische kijk op datgene wat ons te wachten staat
niet kan worden ontzegd. Een recent voorbeeld is de
zogeheten basisprojectie in
Bestek
’81
1). Volgens deze voor-
uitberekening van de Centraal Economische Commissie zal
de werkgelegenheid in bedrijventussen 1978en 1982nietnoe-
menswaardig toenemen. De lijst met kerngegevens achter
deze uitkomst is echter verre van volledig 2). De cijferopstel-
lingen in
Bestek
’81
zijn derhalve niet na te rekenen, zelfs niet
door diegenen die de beschikking hebben over het computer-
model van Vintaf-Il.
Toch is het van belang om over meer informatie te beschik-
ken. Bij de voorspelling van de werkgelegenheid bijvoorbeeld
heeft men cijfers nodig over het aantal arbeidsplaatsen en de
bezettingsgraad. Beide grootheden zijn in Vintaf-Il immers
allesbepalend bij de berekening van de werkgelegenheid. En
juist over deze grootheden vindt men in de basisprojectie van
Bestek
’81
geen informatie 3). De vraag waarom de werkgele-
genheid in de jaren 1978- 1982 met stijgt, kan derhalve niet
worden beantwoord.
In dit artikel zullen wij een poging doen om
Bestek
’81
op
dit punt aan te vullen. De conclusie is dan, dat bij ongewijzigd
beleid in 1982 ca. 130.000 arbeidsplaatsen niet zullen worden
benut. Zelfs zonder nieuwe beleidsmaatregelen zal van struc-
tuurwerkloosheid in de zin van een tekort aan arbeidsplaat-
sen in 1982 dan nauwelijks meer sprake zijn. Daar staat
tegenover, dat de bezettingsgraad in hetzelfde jaar op een
ongekend laag niveau uitkomt, namelijk ca. 8 punten lager
dan in 1970. Deze uitkomsten – en meer nog die van het
zogenaamde aangepast scenario – roepende vraag op of een
loonmatiging die verder gaat dan de ine basisprojectie ver-
onderstelde arbeidskostenmatiging nog wel zin heeft. Door
zo’n politiek neemt het aantal arbeidsplaatsen weliswaar
toe, doch blijft de bezettingsgraad laag. Bovendien is
het de vraag of een hoge mate van onderbezetting niet tot
(extra) economische vérouderingleidt, een kwestie welke in
Bestek
’81
wel wordt aangeroerd, doch waarover geen uit-
sluitsel wordt gegeven.
Alvorens op deze kwesties in te gaan zal een uiteenzetting
worden gegeven over de wijze waarop de berekeningen zijn
uitgevoerd. De volgende paragraaf is hieraan gewijd. Lezers,
die minder geïnteresseerd zijn in de modeltechnische achter-
gronden van ons betoog kunnen deze paragraaf zonder
bezwaar overslaan.
2.
Modeltechnische achtergronden
In
Bestek
’81
wordt de verwachting uitgesproken, dat de
werkgelegenheid in bedrijven in 1978 nog enigszins zal dalen.
De Centraal Economische Commissie die de macro-eco-
nomische bijlage van deze nota samenstelde zit hiermede op
één lijn met de prognose in het
Centraal Economisch Plan
1978.
Bij deze prognose tekenen zowel de Centraal Economi-
sche Commissie als het Centraal Planbureau aan, dat deze
daling nog beperkt blijft door de omvangrijke steun, die aan
individuele bedrijven wordt gegeven. De vraag hoeveel werk-
gelegenheid er de facto door steun in stand wordt gehouden,
wordt door beide instanties echter niet beantwoord. Onlangs
hebben wij berekend, dat het hier om ca. 150.000 arbeids-
plaatsen zou gaan 4). Dit cijfer had echter slechts betrekking
op het jaar 1975. Over het werkgelegenheidseffect van de
steunverlening in de jaren daarna kon niet meer dan een
suggestie worden gedaan.
Bestek ’81. Hoofdlijnen van het financiële en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn,
Tweede Kamer, zitting
1977-1978, 15 08 1,
nrs.
1-2.
Bestek ’81,
blz.
74.
Volgens de basisprojectie zal de werkgelegenheid in bedrijven in
1982 op
ca.
4
mln, manjaren uitkomen. Dit getal moet de uitkomst
zijn van een berekening met een functie zoals die in Vintaf-Il voor-
komt: a = a* –
0,5(1
–
q
)
a
*
waarbij
a*
het aantal arbeidsplaatsen, a de werkgelegenheid en q dq
bezettingsgraad voorstellen. Over bezettingsgraad en arbeidsplaat-
sen geeft
Bestek ’81
geen cijfers. Wel wordt in de begeleidende tekst bet
volgende opgemerkt: ,,De projecties doen sterk vermoeden dat’de
onderbenutting van capaciteit omvangrijk blijft. Precieze becijerin-
gen daaromtrent zijn evenwel moeilijk, omdat er alle kans is dat
duurzame onderbezetting tot versnelde buitengebruikstelling van
capaciteit leidt, een tendentie die (nog) niet kan worden gekwantifi-
ceerd”. Moeilijk of niet, de samenstellers van de nota zullen toch q en
a* hebben moeten uitrekenen, anders hadden zij geen voorspelling
van de werkgelegenheid kunnen geven.
A.
van Schaik, Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een onder-
scheid maar geen tegenstelling (II). Enkele kanttekeningen bij de
reactie van Driehuis en Van der Zwan,
ESB, 16
augustus
1978.
1048
In het licht van de probleemstelling van dit artikel spreekt
het vanzelf, dat thans een meer definitief uitsluitsel over deze
kwestie moet worden gegeven. Alvorens hiertoe over te gaan
dient echter eerst een ander punt aan de orde te worden
gesteld. Tot nu toe vormde het datamateriaal, dat bij de
schatting van het jaargangenblok van Vintaf-Il werd ge-
bruikt, de basis van onze berekeningen 5). Deze schatting is
uitgevoerd met cijfers, die in 1975 beschikbaar waren. Dit
betekent, dat een gedeelte van het destijds gebruikte materiaal
nog een voorlopig karakter had. Met name gaat het hier om
de cijfers over de jaren 1971, 1972 en 1973 6). Ovér deze jaren
zijn inmiddels meer definitieve data ter beschikking gekomen.
Ter illustratie van de verschillen is in tabel 1 een vergelijking
getrokken tussen enkele oude en nieuwe cijfers.
Tabel 1. Enkele oude en nieuwe data
Jaar
1
Investeringen
1
Produktie
1
oud
1
nieuw
1
verschil
1
oud
1
nieuw
1
verschil
Mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in
%
1971
-0,3
-1,9
1,1
3,2
4,1
0,9
1972
-3,7
-8,6
-4,9
3,7
3,5
-0,2
1973
9,9
15,0
5,1
4,4
6,1
1,7
Bronnen: De oude cijfers zijn ontleend aan het artikel van Den Hartog en Tjan in
De
Economisi,
nr. 112, 1976. De nieuwe cijfers zijn ter beschikking gesteld doof het CPB (zie voetnoot 7).
Een blik op deze tabel leeit, dat de verschillen niet onaan-
zienlijk zijn. Zo valt op, dat de investeringen in 1972 niet met
3,7 maar met 8,6% zijn gedaald. Daar staat tegenover, dat de
groeivoet van de investeringen in 1973 op ca. 15% uitkomt,
hetgeen ca. 5 procentpunten hoger is dan het oorspronkelijke
cijfer. Ook de gegevens van de produktie tonen de nodige
verschillen. In 1973 bijvoorbeeld was de produktiegroei geen
4,4 maar
6,1%.
Voor het jaar 1971 moet de groeivoet van de
produktie eveneens naar boven worden bijgesteld.
Gebruikmakend van de nieuwe cijfers 7) werd het jaargan-
genmodel herschat. De schattingsprocedure van het CPB 8)
en ook de periode van schatting 9) werden hierbij niet veran-
derd. Merkwaardigerwijs werd echter geen oplossing gevon-
den, welke voldeed aan alle nevenvoorwaarden die oor-
spronkelijk door het CPB werden gesteld.
Een analyse van het nieuwe grondmateriaal leerde, dat één
belangrijke nevenvoorwaarde moest worden losgelaten. Het
gaat hier om de conditie, dat de (gerealiseerde) produktie niet
groter mag zijn dan de (berekende) produktiecapaciteit. Een
meer dan normale bezetting van de produktiecapaciteit moet
mogelijk worden geacht en wel om de volgende reden. Van het
jaar 1970 mag worden aangenomen, dat de produktiecapaci-
teit normaal bezet was 10). Bij gestadige groei zou de produk-
tiecapaciteit in de jaren daarna ook normaal bezet zijn
geweest 11). Nu is het kenmerk van gestadige groei, dat alle
relevante grootheden (produktie, produktiecapaciteit, inves-
teringen, reële arbeidskosten, gemiddelde en marginale ar
–
beidsproduktiviteit) met hetzelfde percentage toenemen. De
economische levensduur blijft dn constant. In de jaren na
1970 bleken de reële arbeidskosten (inclusief arbeidstijdver
–
korting) echter sneller te groeien dan de (marginale) arbeids-
produktiviteit. Dit leidde tot een kortere economische levens-
duur en daarmede tot minder produktiecapaciteit. De per
saldo geringe toename van de investeringen kon dit verlies aan
produktiecapaciteit niet compenseren. Daarentegen groeide
de feitelijke produktie uitzonderlijk snel. Vergeleken met het
(denkbeeldige) pad van gestadige groei moet de produktie-
capaciteit op een gegeven moment na 1970 dus meer dan
normaal bezet zijn geworden. Op grond van het boven-
staande kan een meer dan normale bezetting dus niet worden
uitgesloten.
Een ander punt betreft de forse (negatieve) invloed die van
arbeidstijdverkorting op de produktiecapaciteit uitgaat 12).
In de jaren 1971 tot en met 1975 werd de arbeidstijd met
gemiddeld ca. 2% per jaar verkort. In Vintaf-Il zijnde a priori
waarden, die de elasticiteiten m.b.t. de arbeidstijdverkorting
aannemen, vrij hoog ingezet. Den Hartog en Tjan gingen uit
van 0,75 13); andere studies wijzen op lagere waarden 14).
Hoe dit ook zij, een gevoeligheidsanalyse bracht aan het licht,
dat de bouwers van Vintaf-il met hun 0,75 nogal aan de hoge
kant zitten. Tabel 2 bevat de belangrijkste resultaten van deze
analyse.
Tabel 2. Verschillende elasticiteiten m. b. t. arbeidstijdverkor-
ling
Waarde elasticiteiten
Criteriumwaarde a)
0,65
1.219
0,60
807
0,55
1.065
0,50
1.298
a) Som van de gekwadrateerde residuen van de werkgelegenheidsvergelijkingen van het
jaargangcnmodel.
In totaal werden een honderdtal combinaties van a priori
waarden van beide elasticiteiten onderzocht 15). Uiteinde-
lijk bleek een gepredetermineerde waarde van 0,6 – voor
beide elasticiteiten – de beste aanpassing te geven. Het
hierbij behorende schattingsresultaat (807) is ook beter dan
dat van Den Hartog en Tjan (1053).
Zoals gezegd wordt thans de mogelijkheid open gelaten, dat
de produktiecapaciteit meer dan normaal bezet is. De vraag
blijft echter welke (numerieke) waarde de bezettingsgraad in
geval van normale bezetting aanneemt. In Vintaf-Il gaat men
uit van
100%.
Den Hartog en Tjan predetermineerden deze
waarde voor het jaar 1970 en konden aldus de kapitaalcoëffi-
Zie hierover de toelichting bij tabel 1 in A. van Schaik, Neo-
keynesiaans en neo-klassiek: wel een onderscheid maar geen tegen-
stelling,
ESB, 1
februari 1978. (Dit artikel is evenals deel II opgeno-
men in
de bundel
De voorbereiding van het economisch beleid
kritisch bezien,
onder redactie van W. Driehuis en A. van der Zwan. Het jaargangenblok van Vintaf-Il is geschat voor de periode
1959
tot en met 1973.
De nieuwe cijfers werden ter beschikking gesteld door het CPB.
Voor de jaren 1970 t/m 1976 betreft het hier gegevens over de
produktie: 87.515; 91.081; 94.274; 100.007; 104.102; 101.989; 106.868;
de werkgelegenheid: 4.129; 4.140; 4.082; 4.078; 4.070; 4.027; 3.997; het
aanbod van arbeid: 4.185; 4.209; 4.197; 4.195; 4.213; 4.233; 4.221; de
opbrengstprijs van de produktie: 1; 1,0709; 1,162; 1,262; 1,365; 1,484;
1,597; de nominale loonvoet per werknemer: 15.335; 17.350; 19.533;
22.578; 26.116; 29.504; 32.720; de arbeidstijd: 0,89; 0,877; 0,868;
0,855; 0,832; 0,812; 0,808; de investeringen: 12.121; 1 !.886; 10.858;
12.483; 13.035; 11.805; 11.533.
Het model en de schattingsprocedure vindt men in het artikel van
H. den Hartog en H. S. Tjan, Investments, wages, prices and demand
for labour,
De Economist,
nr. 1/2, 1976. De periode 1959 tot en met 1973.
Vergelijk in dit verband de berekening van de produktiecapaciteit
via de z.g. ,,toppenhijn-methode”. Een uiteenzetting hierover vindt
men in P.B. de Ridder, Eenjaargangenmodel met vaste coëfficiënten
en in kapitaal geincorporeerde arbeïdsbesparende technische voor-
uitgang, CPB,
Occasional Paper,
nr. 14. Met behulp van deze me-
thode kunnen in de periode 1948- 1978 verschillende jaren worden
aangewezen die, naar mag worden aangenomen, eenzelfde bezettings-
graad kenden. Het betreft hier het jaar 1956 en de periode 1970 t/m
1974. Alle andere waarnemingen liggen onder deze toppenlijn. Uit de
periode 1970 t/m 1974 kan 1970 als het jaar van normale beietting
worden aangewezen, omdat de werkloosheid in ditjaar lager is dan in
de andere jaren.
Een uiteenzetting hierover vindt men in Th. van de Klundert en A.
van Schaik, Demand and supply as factors determining economic
growth,
De Economis:.
nr. 3, 1978. (Bij de redeneringdie volgt wordt
uitgegaan van een constant aantal arbeidsplaatsen).
tn
Bestek ’81
wordt op blz. 64 gemeld, dat Vintaf-Il op dit punt
reeds is aangepast; de invloed van arbeidstijdverkorting op de
capaciteit is lager gesteld.
Vgl. het in voetnoot 8 genoemde artikel.
Vgl. in dit verband de opmerkingen van De Ridder op blz. 12 van
het in voetnoot 10 aenoemde artikel.
IS) Dit onderzoek houdt in, dat voor elke combinatie de schattings-
procedure zoals die is uiteengezet in het artikel van Den Hartog en
Tjan (zie voetnoot 8) wordt herhaald. Bij deze en alle andere in dit
artikel opgenomen varianten doorliep de groeivoet van de arbeids-
besparende technische vooruitgang het interval 4,5-5,5 (stapgrootte
o;
t) en het niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 het
interval Ii- 13,5 (stapgrootte 0,1).
ESB 18-10-1978
1Ô49
ciënt berekenen. Elders 16) hebben wij betoogd, dat de bezet-
tingsgraad in
1970
zonder bezwaar ook op een waarde
beneden de 100% kan worden ingezet. Hiermede is natuurlijk
nog geen uitsluitsel gegeven over de kwestie hoe hoog deze
waarde nu
precies
moet zijn. Wellicht zou men in dit verband
een additioneel criterium kunnen postuleren. Een voorstel
hiertoe zou kunnen zijn die normale bezettingsgraad te kiezen
waarbij de ,,overhead labour” exact gelijk aan nul
is.
De factor ,,overhead labour”
is
destijds
17)
in het jaargan-
genmodel geintroduceerd om het aantal arbeidsplaatsen
boven de feitelijke werkgelegenheid te doen uitkomen. Intus-
sen is men het er wel over eens, dat het beter is om deze factor
– indien mogelijk – uit het model te elimineren. De intro-
ductie van een normale bezettingsgraad in
1970
onder de
100% nu biedt de mogelijkheid om deze eliminatie door te
voeren. Tabel
3
bevat enkele schattingsresultaten waaruit dit
blijkt.
Tabel 3. Verschillende a-priori waarden van de bezettings-
graad in 1970
Bezettings-
KapitaaI
Factor
Criterium-
graad in
co6ffici6nt
overhead
waarde a)
1970
labour”
1,00
1,271970 1,102235
807
0,95
1,208371
1,047124
807
0,91
1,157493
1,003034
807
a) Som van de gekwadrateerde reniduen van de werkgelegenheidsvergelijkingen van het
jaargangenmodel.
De laatste kolom in tabel
3
laat zien, dat de vooronder-
stelde waarde van de bezettingsgraad in
1970
geen invloed
heeft op het uiteindelijke schattingsresultaat. De criterium-
waarde blijft immers hetzelfde evenals trouwens de groeivoet
van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling
(5
1
7o)
en
het niveau van de arbeidsproduktiviteit van de jaargang in het
basisjaar
1948
(f.
12.100,
in prijzen van
1970).
Uit de overige
kolommen kan worden afgeleid, dat de uitkomsten voor de
kapitaalcoefficient en de factor ,,overhead labour” perfect
communiceren met de veronderstelde hoogte van de bezet-
tingsgraad in
1970.
Om een voorbeeld te geven: stelt men de
normale bezettingsgraad niet op 100% maar
op
95%,
dan
dalen zowel de kapitaalcoëfficiënt als de factor voor ,,over-
head labour” eveneens met
5% 18).
Uit het bovenstaande volgt, dat men dus die waarde van de
bezettingsgraad in
1970
kan kiezen, waarbij de ,,overhead
labour” precies is geëlimineerd. In het onderhavige geval zou
de normale bezettingsgraad dan de waarde
(1,102235)
–
‘
= 0,9072475
moeten aannemen. In het vervolg blijven we ge-
makshalve van de ,,afgeronde” waarde van
9
1 % uitgaan. De
door het model gegenereerde bezettingsgraden liggen dan in
de ,,buurt” van deze
91%.
Tabel
4
geeft hiervan onder meer
een overzicht
19).
Tabel 4. Berekende werkgelegenheid, 1959-1973
Jaar
Bezettings- graad
Arbeids-
plaatsen
Voorspelde
werkgelegen-
heid a)
Feitelijke
minus
voorspelde
werkgelegenheid
induizenden manjaren
1959
0,871
3.692
3.620
0,0
1960
0,890
3.825 3.702
-10,3
1961
0,871
3.939
3.747
-0,5
1962
0,856
4.034 3.822
0,6
1963
0,843
4.071
3.877
1,4
1964
0,876
4.099 3.946
6,3
1965
0,888
4.033 3.979
7,0
1966
0,857
4.099 4.014
-4,5
1967
0,865
4.071
3.984
1,7
1968
0,876 4.104
4.034
-13,3
1969
0,891
4.117
4.071
12,3
1970
0,910
4.142
4.125
4,0
1971
0,904
4.156
4.129
10,9
1972
0,904 4.116 4.090
-8,1
1973
0,926
4.078 4.086
-7,7
a) zie hierover voetnoot 19.
Een vergelijking van de resultaten, zoals die in tabel
4
zijn
neergelegd, met die van Den Hartog en Tjan
20),
waarop de
jaargangenspecificatie in Vintaf-Il is gebaseerd, levert slechts
weinig verschillen
op.
De ontwikkeling van het aantal
arbeidsplaatsen is nagenoeg identiek
21).
Ook de procentuele
ontwikkeling van de bezettingsgraad vertoont eenzelfde
beeld. De verschillen betreffen slechts details
22).
Het be-
langrijkste verschil is natuurlijk de meer dan normale bezet-
ting in het jaar
1973.
Het onvermijdelijke van deze uitkomst is
hierboven reeds toegelicht
23).
Aangezien het hier herschatte jaargangenmodel erg veel
lijkt op de oorspronkelijke versie, zal het niet verwonderen,
dat ook met de nieuwe versie het niveau van de werkgelegen-
heid na
1973
slecht wordt voorspeld
24).
In
1974
bedraagt de
Vergelijk voetnoot 12 in ons
ESB-artikel
van 1 februari ji. en
voetnoot 12 in ons ESB-artikel van 16 augustus jI.
Zte Appendix A in H. den Hartog, Th. van de Klundert en H.
Tjan, De structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspectief,
Preadviezen voor de Vereniging voor Staat-
huishoudkunde,
Den Haag, 1975.
Dit kan worden begrepen door de formules (6) en (7) in het artikel
van Den Hartog en Tjan (zie Voetnoot 8) in ogenschouw te nemen.
Formule (6) kan worden geschreven als k = Kq/y, waarbij k de
kapitaalcoëfficient, q = de normale bezettingsgraad in 1970, y = de
(gegeven) produktie in 1970, K = de (gegeven) kapitaalgoederen-
voorraad in 1970. Formule (7) kan men schrijven als r= ka/A, waarbij
= factor ,,overhead labour”, a = het (gegeven) aantal arbeidsplaat-
sen in 1970 en A = de (gegeven) restterm in deze vergelijking. Een
lagere q impliceert dus een lagere ken die op haar beurt een kleinere r.
Aan tabel 4 liggen de volgende uitgangspunten en resultaten ten
grondslag.
Uitgangspunten.’
1. nieuw cijfermateriaal (voetnoot 7); 2. schattings-
periode 1959 tot en met 1973; 3. elasticiteiten m.b.t. arbeidstijdverkor-
tIng: 0,6; 4. normale bezettingsgraad 1970 is 0,91;
5.
meer dan
normale bezetting van de produktiecapaciteit wordt niet uitgesloten;
6. overige uitgangspunten, zie Den Hartog en Tjan (voetnoot 8).
Resul:a’en.’
1. groeivoet arbeidsbesparende technische ontwikkeling
is
5%;
2. niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 is
f. 12.100; 3. kapitaalcoëfficiënt is 1,1575; 4. factor ,,overhead labour”
is 1,003; 5. criteriumwaarde is 807; 6. de werkgelegenheidsfunctie in de jaren 1960t1m 1966 luidt:
â_a* = —0,955 (a*_aS)_43,45
R
2
=
0,99
(22,36)
(8,39)
en in de jaren 1959 en 1967 tot en met 1973
â_a* = —0,385
(0,91_q)a*_
16,6
(8,59)
(3,63)
R
2
= 0,925
waarin â = de berekende werkgelegenheid; a* = het aantal arbeids-
plaatsen; aS = het aanbod van arbeid en q = de bezettingsgraad; de
getallen tussen haakjes zijn t-waarden.
Vgl. Voetnoot 8.
Den Hartog en Tjan berekenden voor de periode 1959 tot en met
1973 de volgende reeks arbeidsplaatsen (x 1.000 manjaren): 3.674;
3.806; 3.926; 4.023; 4.070; 4.089; 4.062; 4.058; 4.060; 4.100; 4.112;
4.129; 4.155; 4.135; 4.101.
Zo’n detail is bijvoorbeeld de (significante) constante in de
werkgelegenheidsfunctie voor de situatie van arbeidsovervloed. In
het resultaat van Den Hartog en Tjan komt zo’n constante term niet
voor. Een interpretatie ervan is ook moeilijk te vinden. Wellicht
representeert ze een zeker overschot van het aantal arbeidsplaatsen
boven de (voorspelde) werkgelegenheid bijeen normale bezetting van
de produktiecapaciteit. Men vergeljke in dit verband de uitkomsten voor het jaar 1970. Eerst in 1973 is het totaal aantal arbeidsplaatsen
precies gelijk aan de feitelijke (gerealiseerde) werkgelegenheid. Dit ge-
geven valt samen met de uitkomst, dat de produktiecapaciteit in
ditzelfde jaar meer dan normaal bezet is. Hoe dit ook zij, de numerieke
waarde van deze constante is relatief gezien gering. Ze is bovendien
niet afhankelijk van de hoogte van de gepredetermineerde normale
bezettingsgraad in de betreffende werkgelegenheidsvergelijking. Zoals in voetnoot 10 is uiteengezet blijkt hetjaar 1973 ook via de
toppenlijn-methode een zeer hoge bezettingsgraad op te leveren.
Hetzelfde geldt trouwens voor hetjaar 1974. Ook via andere informa-
tie komt men tot deze uitkomsten. In het
CEP 1973
bijvoorbeeld laat
grafiek 111.1 zien, dat de werkelijke produktie de potentiële produktie vanaf 1970 zeer nauw volgt. Over de bezettingsgraad in 1974 wordt in
de
MEV 1975
op blz. 56 het volgende opgemerkt: ,,Aldus komt 1974
naar voren als een jaar waarin sprake is van een naar sectoren
gedifferentieerde ontwikkeling. Enige kapitaalintensieve, voorname-lijk op export gerichte bedrijfstakken bepalen hierbij in hoge mate de produktiegroei. De capaciteitsbenutting is in deze sectoren inmiddels echter vrijwel volledig geworden”. In de
MEV 1978
(par. 111.4) komt
hetzelfde beeld naar voren.
Vergelijk de in voetnoten 4 en
5
genoemde artikelen.
1050
voorspelfout 38.000 en in 1975 zelfs al 113.000 manjaren. (Het
kwadraat van de voorspelfout in 1974 is al groter dan de som
van de gekwadrateerde residuen over de periode 1959 tot en
met 1973). Deze voorspelfouten zijn terug te voeren op het (te)
lage niveau van het totaal aantal arbeidsplaatsen, dat voor
deze jaren kan worden berekend. Indit.verband zij vetwezen
naar eerder onderzoek
25),
waarin is aangegeven, dat het
niveau van het aantal arbeidsplaatsen gemakkelijk kan wor-
den ,,opgetild” door – op overigens plausibele gronden –
rekening te houden met subsidies op marginale jaargangen.
Via deze aanpak wordt in de afkapconditie dan elk jaar een
bepaald bedrag op de reële arbeidskosten in mindering
gebracht. De hoogte van dit bedrag is van te voren niet
bekend, doch kan worden benaderd door een aantal mogelijk-
heden uit te proberen. Als keuzeregel stellen wij voor dat
bedrag te kiezen waarbij de voorspelde werkgelegenheid
zo
dicht mogelijk
aansluit bij de feitelijke werkgelegenheid.
Het spreekt vanzelf, dat het van belang is om na te gaan of
de introductie van subsidies tot een schattingsresultaat leidt,
dat afwijkt van de uitkomsten die voor de periode 1959 tot en
met 1973 zijn verkregen. Mocht dit inderdaad het geval zijn,
dan zijn de resültaten ,,met de hand” bij te sturen en derhalve
niet acceptabel. Het onderzoek op dit punt is eveneens een
kwestie van variantenanalyse. Tabel
5
bevat de voornaamste
resultaten. Dein tabel 5 neergelegde informatie vormt een bevestiging
van datgene wat reeds eerder 26) naar voren kwam, namelijk
dat de subsidies geen invloed hebben op de schattingsuit-
komsten m.b.t. de stand van de techniek 27). We stellen
voor om variant 8 uitgangspunt te doen zijn van verdere
beschouwingen. Een van de kenmerken van deze variant is,
dat hèr aantal arbeidsplaatsen in 1975 ongeveer gelijk is aan
dat van 1974. Het forse werkgelegenheidsverlies in dit jaar
kan dan geheel worden toegeschreven aan de gedaalde bezet-
tingsgraad, hetgeen aardig spoort met het gegeven dat de
produktie in hetzelfde jaar daalde. Hierbij zij benadrukt, dat
Tabel 5. Subsidiehoogte en schattingsresultaat
a)
Uitgangspunten
Uitkomsten
variant
periode
subsidie b)
arbeids-
plaatsen
in 1975e)
feitelijke
minss
voorspelde
R
2
d)
crite-
rium-
waar-
1974
1975
werkgelegenheid
dce)
in 1975f)
t
1959/ 1973.
0,925 807
2
1959/ 1974 375
0,914
1026
3
195911974
400
0,897
1148
4
195911975
375
500
4.027
38,4
0,769
2692
5
1959/ 1975
375
600
4.045
25,1
0,844
1730
6
195911975
375
700
4.064
11,5
0,898
1176
7
1959/ 1975 375
750
4.073
5,4
0,911
1060
8
1959/ 1975
375
800
4.081
-0,6
0,916
1026
9
195911975
375
900
4.098
-12,4
0,906
1203
10
195911975
375
1000
4.116
-23,9
0,874
1696
Voor alle variantes is de groeivoet van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling 5%
en het niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargasg 1948f. 12.100.
in guldens, prijzen van 1970.
In duizenden manjaren.
Deterrninatiecotffici8nt van de vergelijking voor arbeidsovervloed.
Som van de gekwadrateerde residuen van de werkgelegenheidsvergelijkingen.
t) Feitelijke minus voorspelde werkgelegenheid, in duizenden manjaren.
aan deze keuze een element van willekeur niet ontzegd kan
worden. Verderop zal evenwel blijken, dat deze keuze geen
invloed heeft op de ex ante voorspelde arbeidsplaatsen en
bezettingsgraad.
Zie ons
ESB-artikel
van
16
augustusjl.
Idem.
De stand van de teçhniek wordt beschreven door drie parameters,.
te wetende kapitaalcoëfficiënt
(1,1575),
de groeivoet van de arbeids-
besparende technische ontwikkeling
(59ó)
en het niveau van de
arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 (f.
12.100).
0
de rijksoverheid vraagt
be’eidsmedewerker
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal von het Verkeer, Afdeling Economtsche Zaken
Taak: binnen het kader van de beleidsvoorbereidende taak van deze afdeling, wordt
betrokkene m.n. belast met de navolgende aspecten van het goederenvervoerbeleid: het infrastructuurbeleid (w.o. de verbijzondering van de kosten naar de vervoertechn.ieken);
ie beleidsinformatieverwerking en be!eidsbeoordeling; het onderzoeksbeleid (formulering
onderzoekopdrachten en resultatenbeoordeling)
;
de problematiek van ruimtelijke
ordening, milieu, energie en grondstoffen, voor zover deze het goederenvervoer
betreffen
;
de coördinatievraagstukken m.b.t. het rail-, weg- en watervervoer. Voorts dient
overleg te worden gevoerd binnen het overheidskader en met instellingen.
Vereist: voltooide universitaire opleiding ruimtelijke economie, of econometrie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd max. f5103,- per maand. Promotiemogelijkheid tot
max. f5909,- per maand aanwezig.
Sollicitaties inzenden v66r 10 november 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-696110936 (in linker-
bovenhoek van..brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1., Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
ESB 18-10-1978
1051
In het vervolg van dit betoog zal variant 8 het model met
subsidies en variant 1, welke hierboven is besproken, het
model
zonder
subsidies worden genoemd 28).
3.
De werkgelegenheid in 1982
In par. 2 is gebleken, dat het jaargangenmodel van het CPB
– dat aan de becijferingen in
Bestek ’81
ten grondslag ligt –
op enkele onderdelen dient te worden gewijzigd. Ten eerste
moet de invloed van arbeidstijdverkorting op de produktieca-
paciteit enigszins lager worden gesteld en ten tweede dient na
1973 rekening te worden gehouden met subsidies. De Cen-
traal Economische Commissie meldt slechts, dat Vintaf-IL op
het eerste punt is aangepast 29). Kennelijk is dus geen reke-
ning gehouden met subsidies. In dit verband rijst de vraag of
het al dan niet meenemen van subsidies invloed heeft op de
prognoses voor de periode 1979 tot en met 1982. Met behulp
van de in
Bestek ’81
gepresenteerde informatie kan deze vraag
echter niet worden beantwoord. Wel kan een antwoord
worden gevonden door gebruik te maken van het in paF. 2 ge-
presenteerde jaargangenmodel, met name door het vergelij-
ken van de uitkomsten van het model
met
subsidies met die van het model
zonder
subsidies.
Deze vergelijking moet uiteraard worden uitgevoerd door
beide versies tot en met het jaar 1982— het laatste jaar in de
projecties van
Bestek ’81
– door te rekenen. Dit betekent, dat
allereerst een veronderstelling moet worden gemaakt over de
ontwikkeling van de data, die bij zo’n prognose van belang
zijn. Volgens het constructievoorschrift van de jaargangen-
theorie spelen de kerngegevens in tabel 6 hierbij dan een be-
slissende rol.
Tabel 6. De nieuwe data, 1971-1982
a)
Jaar
Retle arbeidskosten
Arbeidstijd
Investeringen
Produktie
Mutaties t.O.v. voorafgaand jaarin
%
1971
5,6
-1,5
-1,9
4,1
1972
3,8
-1,0
-8,6
3,5
1973
6,4
-1,5
15,0
6,1
1974
6,9
-2,7
4,4
4,t
1975
3,9
-2,4
-9,4
-2,0
1976
3,0
-0,5
-2,1
4,8
1977
3,0 0,0
16,0
2,5
1978
1,5
-0,5
3,0
2,5
1979
3,5
-0,4
3,5 3,5
980
3,5
-0,4
3,5 3,5
1981
3,5
-0,4
3,5 3,5
1982
3,5
-0,4
3,5 3,5
a) De absolute waarden van deze grootheden kan men vinden door uit te gaan van de cijfers
voor 1970: 15.335; 0,89; 12.121 en 87.515.
Bronnen: CPB (1971 t/m 1976). De overige cijfers zijn ontleend aan het
Centraal Econo-misch Plan 1978
(1977 en 1978) en de centrale projectie in
Bestek ’81.
Voor de jaren 1979 tot en met 1982 zijn de cijfers in deze
tabel ontleend aan de basisprojectie van
Bestek ’81
30). Hier-
bij valt op dat alle relevante grootheden, te weten de produk-tie, de investeringen en de reele arbeidskosten, met 3,5% per
jaar toenemen. De reele arbeidskostenstijging (inclusief ar-
beidstijdverkorting) is dus geringer dan de stijging van de (marginale) arbeidsproduktiviteit, die op
5%
kan worden
gesteld. Dit impliceert een verlenging van de economische
levensduur welke een (extra) behoud van produktiecapaci-
teit met zich brengt. Een en ander wordt niet gemitigeerd
door de investeringen, want die groeien even snel als de
produktie. In het navolgende zal dan ook blijken, dat de
groeivoet van de produktiecapaciteit per jaar ca. 1 procent-
punt boven de groeivoet van de produktie uitkomt. Dienten-
gevolge daalt de bezettingsgraad navenant.
De cijfers voor de jaren 1977 en 1978 zijn ontleend aan het
Centraal Economisch Plan 1978.
De gegevens van de jaren
voor 1977 zijn door het CPB verstrekt 31).
Bij de vooruitberekening met het model met subsidies (na
1975 dus) moet een vooronderstelling worden gemaakt over
het niveau waarop de subsidies gehandhaafd blijven. De in
par. 2 voor de jaren 1974 en 1975 gevolgde werkwijze herha-
lend stellen we voor dat subsidiebedrag te kiezen, waarbij de
voorspelde werkgelegenheid
zo dicht mogelijk
aansluit bij de
gerealiseerde werkgelegenheid. Na enig zoeken blijken dan de
volgende bedragen de beste aanpassing te geven: 1976: f. 600;
1977: f. 500 en 1978: f. 200 32). Een overzicht van de resul-
taten vindt men in tabel 7.
Tabel 7 bevat tevens de uitkomsten van het model zonder
subsidies, het model dus waarvan mag worden aangenomen,
dat iets dergelijks in
Bestek ’81 is
gebruikt. Volgens dit model
ligt de voorspelde werkgelegenheid vanaf 1973 duidelijk
onder de feitelijke werkgelegenheid (kolom 12). Hierbij valt
op, dat de voorspelfout in 1975 een top bereikt en daarna weer
afneemt. Een en ander valt te begrijpen als men de ontwikke-
ling van het aantal arbeidsplaatsen in ogenschouw neemt (de
kolommen 1 en 2). Het verschil in de door beide modellen ge-
genereerde arbeidsplaatsen (kolom 3) bereikt in 1975 even-
eens een top. Het verloop van deze verschillen hangt zeer
nauw samen met het verloop van de ,,ingezette” subsidies.
Achteraf, d.w.z. nu een zo goed mogelijke aanpassing van de
werkgelegenheid is gevonden, kunnen de volgende sub-
sidiebedragen worden berekend 33):
Jaar
Subsidies mln.
(prijzen 1970)
1974
f. 13,50
mln.
1975
f.58.80
mln.
1976
f.36,60
mln.
1977
f.24,75
mln.
1978
f.
3,70
mln.
Ook het totale jaarlijkse bedrag aan subsidies bereikt dus
Het model met subsidies wordt gekenmerkt door de volgende
uitgangspunten en resultaten.
Uitgangspunten: 1.
nieuw cijfermateriaal (vergelijk voetnoot 7);
2. schattingsperiode 1959 tot en met 1975; 3. elasticiteiten m.b.t.
arbeidstijdverkorting: 0,6; 4. normale bezettingsgraad in 1970 is 0,91;
5. meer dan normale bezetting wordt niet uitgesloten; 6. subsidie in
1974 f. 375; 7. subsidie in 1975 f. 800; 8. overige uitgangspunten, zie
Den Hartog en Tjan (voetnoot 8).
Resultaten: 1.
groeivoet arbeidsbesparende technische ontwikkeling
is
5%;
2. niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948 is
f. 12.100; 3. kapitaalcoëfficiënt is 1,1575; 4. factor ,,overhead labour”
is 1,003; 5. criteriumwaarde is 1,026; de werkgelegenheidsfunctie
in de jaren 1960 tot en met 1966 (arbeidstekort) luidt:
â_a* = –0,955 (a*_aS)_43,45
– 0 990
(22,36)
(8,39)
–
en in de jaren 1959 en 1967 tot en met 1975 (arbeidsovervloed):
â_a* = —0,348 (0,91_q)a*_20,6
R2 –
–
0 916
(9,36)
(5,5)
waarin â = de berekende werkgelegenheid; a* = het aantal arbeids-plaatsen; aS = het aanbod van arbeid en q = de bezettingsgraad; de
getallen tussen haakjes zijn t-waarden.
Bestek ’81,
blz. 64, voetnoot 2.
Bestek ’81, blz. 74. Zie hierover voetnoot 7. Volledigheidshalve zijn ook de groeivoe-
ten van de grootheden in de jaren 1971 tot en met 1975 in tabel 6
opgenomen. Aldus kan het grondmateriaal van de hier gepresenteer-
de becijferingen worden vergeleken met de data die wij in ons ESB
–
artikel van februari jI. hebben gebruikt.
In ons
ESB-artikel van augustus ji. maakten wij van de veronder
–
stelling gebruik, dat de subsidies in de jaren na 1975
op
het niveau van
1975 gehandhaafd zouden blijven. Dit was echter niet meer dan een
suggestie. Beter ware het – zoals dat nu is gebeurd – om elk jaar dat
subsidiebedrag te ,,prikken”, waarbij voorspelling en realisatie zo
dicht mogelijk bij elkaar aansluiten.
Deze bedragen zijn gevonden door de cijfers in kolom 3 van tabel
7 te vermenigvuldigen met respectievelijk 375, 800, 600, 500 en 200
gulden. De uitkomsten zijn vervolgens door 2 gedeeld. Dit laatste is
nodig omdat de arbeidsproduktiviteit van jaargang op jaargang
geleidelijk toeneemt. Zie hierover Th. van de K.lundert,
Lonen en
werkgelegenheid, 1977, blz. 31.
1052
Tabel 7. Voorspelling van de werkgelegenheid, met en zonder subsidies
Jaar
Arbeidsplaatsen
Bezettingsgraad Voorspelde
Feitelijke
Feitelijke minus
(duizenden
werkgelegenheid
werkgelegenheid
voorspelde werk.
manjaren)
(duizenden (duizenden
gelegenheid
manjaren) manjaren) (duizenden
manjaren)
M.S.
z.s.
V.
M.S.
z.s.
V.
M.S.
es.
V.
M.S.
es.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
II
12
1970
4.142
4.142
0,910
0,910
4.121
4.125
-4
4.129
8
4
1971
4.156
4.156 0,904 0,904
4.126 4.129
-3
4.140
14
II
1972
4.116 4.116
0,904 0,904
4.087
4.090
-3
4.082
-5
-8
1973
4.078 4.078 0,926 0,926
4.079 4.086
-7
4.078
-1
-8
1974
4.070
3.998
7
0,933
0,943
-0,010
4.082 4.032
50
4.070
–
12
38
1975
4.081
3.934
147
0,887 0,908
-0,021
4.028 3.914
114
4.027
-1
113
1976
4.028 3.906
122
0,903
0,921
-0,018
3.998
3.906
92
3.997
-1
91
1977
4.051
3.952
99
0,881
0,896
-0,015
3.990 3.914
76
3.987
-3
73
1978
4.048
4.011
37
0,867 0,872
-0,005
3.967
3.935
32
3.969
2
34
1979
4.058 4.058
0,860 0,860
3.967
3.963
4
1980
4.096 4.096
0,849 0,849
3.988
3.983
5
1981
4.110
4.110
0,841
0,841
3.991
3.984
7
1982
1
4.122
1
4.122
1
1
0,834
1
0,834
1
1
3.992
1
3.985
7
Toelichting; m.s. = met subsidies; es. = zonder subsidies en v. = verschil. Het model mes subsidies is geschat over de periode 1959 i/m 1975. De subsidies zijn in 1974 i/m 1978: 375; 800; 600;
500; 200. Het model zonder subsidies is geschat over de periode 1959 tot en mei 1973.
een top in 1975. Daarna neemt het weer af 34). Voor het jaar
1978 mag worden aangenomen, dat nog slechts 37.000
arbeidsplaatsen door subsidies ,,overeind” gehouden wor
–
den 35).
In de jaren na 1978 is verder geen rekening gehouden met
subsidies. Het gevolg hiervan is, dat beide modellen voor deze
jaren dezelfde uitkomsten (arbeidsplaatsen en bezettings-
graden) opleveren. Het model
me:
subsidies verschilt dan niet
met het model, waarvan mag worden aangenomen, dat iets
dergelijks in
Bestek ’81 is
gebruikt. Onze prognose (kolom 7
en 8) van de werkgelegenheid in 1982 stemt ook overeen met
het cijfer, dat de Centraal Economische Commissie onder
haar basisprojectie rapporteert. Volgens deze projectie zal de
werkgelegenheid in bedrijven in 1982 eveneens op ca. 4 mln.
manjaren uitkomen.
Met een werkgelegenheid van 4 mln, manjaren in 1982 zijn
we weer terug op het niveau, dat in het midden van de jaren
zestig werd bereikt. Het is goed om in herinnering te roepen,
dat de werkgelegenheid vanaf 1967 voortdurend is gestegen en
dat in het jaar 1971 een historisch hoogtepunt werd bereikt.
Daarna ging het met de werkgelegenheid voortdurend bergaf-
waarts. In dit opzicht vormt 1971 een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van de Nederlandse economie.
Een ander breekpunt is het jaar 1976. Dit is het laatste jaar,
waarin de bezettingsgraad stijgt (kolom 4). Tevens bereikt
het aantal arbeidsplaatsen het tot nu toe laagste niveau van
de jaren zeventig (kolom 1). Vanaf 1976 zien we een gestadige
stijging van het aantal arbeidsplaatsen. Deze tendentie werd
eenjaar geleden al zichtbaar 36). Thans, nu meer recente cijfers
ter beschikking staan, tekent het destijds in zicht gekomen
beeld zich nog scherper af. In de jaren 1972 tot en met 1976
was de produktiecapaciteit gemiddeld genomen normaal
bezet (kolom 4). De in deze tijd waargenomen daling van de
werkgelegenheid kan dus wel geheel worden toegeschreven
aan de vermindering van het aantal arbeidsplaatsen. In de
periode 1977 tot en met 1982 laat zich een steeds toenemende
onderbezetting van het produktieapparaat calculeren. Het
hieruit voortvloeiende werkgelegenheidsverlies is zelfs nog
iets groter dan de winst aan werkgelegenheid, welke voort-
vloeit uit de gestadige groei van het aantal arbeidsplaatsen 37).
Met deze karakterisering van de situatie in de jaren 1977
tot en met 1982 is tevens een verklaring gevonden voor de
omstandigheid, dat de werkgelegenheid zich volgens de basis-
projectie van
Bestek ’81
niet herstelt. Zoals gezegd gaat de
Centraal Economische Commissie ook te weinig in op de
oorzaken van deze op zich genomen toch pessimistische uit-
komst. Zo kan het gebeuren dat in
Bestek
’81
geen melding
wordt gedaan van het feit, dat in 1982 ruim 100.000 arbeids-plaatsen niet bezet zullen zijn (kolom 1 – kolom 7). Evenmin wordt erop gewezen, dat de onderbezetting van de capaciteit
in 1982 het ongekend hoge niveau zal bereiken van 7 â 8%
(kolom 4) 38).
Het gebrek aan aandacht in
Bestek ’81
voor deze problema-
tiek – de hoge mate van onderbezetting van zowel produktie-capaciteit als van arbeidsplaatsen – noopt ons tot het plaatsen
van vraagtekens bij de praktische haalbaarheid van de beleids-
voorstellen. Eén voorbeeld is voldoende om dit toe te lichten.
In het zogeheten
aangepast scenario
139) zijn de gevolgen
berekend van een samenstel van te nemen maatregelen. De
werkloosheid zal hierdoor – vergeleken met de basisprojectie
– met ca. 100.000 personen worden teruggedrongen. Volgens
dit scenario groeit de produktie niet met 3,5 maar met 4% per
jaar en komt de groeivoet van de investeringen zelfs 2 procent-
punten perjaar hoger uit dan in de basisprojectie 40). Over de
Aangezien de marginale jaargangen in de praktijk moeilijk
rechtstreeks zijn te identificeren kan evenmin rechtstreeks worden
waargenomen of de hier vermelde bedragen inderdaad bij deze
jaargangen terecht zijn gekomen. Wel kan worden vastgesteld – als
indirecte test – dat het verloop van de hier berekende subsidies
overeenkomsten vertoont met het verloop van de middelen, die in de
jaren 1973 t/m 1976 voor extra werkgelegenheidsprogramma’s zijn
uitgetrokken. (Hierbij moet men in aanmerking nemen, dat tussen het
tijdstip van vaststelling en dat van uitkering van deze middelen een aanzienlijke time-lag kan bestaan). In het kwartaaloverzicht van de
Tweede Kamer van 31 maart 1976, bijvoorbeeld, vindt men hierover:
1973f. 1032m1n., 1974f. 4168 mln., 1975f. 1664mln.en 1976f. 3000
mln. Het betreft hier de programma’s van alle ministeries te zamen. Van het totaal van ca. f. 10 mrd. is ongeveer 10% bestemd geweest voor directe steunmaatregelen (vooral herstructurering) aan het be-
drijfsleven. In lopende prijzen komende hierboven berekende subsi-
dies op ca. f. 200 mln. uit. Dit is 2% van het totaal aan steunmaatrege-len en 20% van het totale bedrag dat voor directe steunmaatregelen is
uitgetrokken. Niet alleen het verloop, maar ook de omvang waarin de
steunverlening heeft plaatsgevonden vormt dus een (indirecte) on-
dersteuning voor de plausibiliteit van de door ons via hetjaargangen-
model berekende subsidies op marginalejaargangen.
Dit wil niet zeggen, dat alle overige arbeidsplaatsen rendabel zijn.
In de afkapconditie van het jaargangenmodel is m.b.t. de reële
arbeidskosten immers een lineaire vertraging van 3 jaar opgenomen.
Zou men vanaf een
bepaald
jaar deze vertraging elimineren, dan
zullen hierdoor in
datzelfde
jaar ca. 100.000 arbeidsplaatsen extra
worden afgestoten. De achter het jaargangenmodel liggende filosofie
gebiedt ons echter om deze vertraging ongewijzigd te laten. Het niet
rendabel zijn zal dan nooit manifest worden. Zie bijvoorbeeld ons
ESB-artikel
van 1 februanjl.
Deze karakterisering van de periodes 1972 t/m 1976 en 1977
t/m 1981-1982 stemt geheel overeen met die in ons ESB-artikel van
1 februarijl.
De Centraal Economische Commissie merkt wel op,dat de bezet-
tingsgraad in 1978 3 â 4% lager ligt dan het gemiddelde over de af-
gelopen 20 jaar
(Bestek ’81,
blz. 64). Dit doet vermoeden, dat de Com-missie met nog lagere bezettingsgraden is geconfronteerd dan hier het
geval is. Immers, voor de periode 1959 t/m 1977 komen wij op een
gemiddelde bezettingsgraad van ca. 88,5% uit, hetgeen slechts 2 pun-
ten meer is dan de voor het jaar 1978 berekende bezettingsgraad.
Bestek ’81.
blz. 102.
. .
.
Dit resultaat m.b.t. de investeringen is niet onmiddellijk plaust-
bel.
ESB 18-10-1978
1053
ontwikkeling van de reële arbeidskosten worden – evenals
trouwens in de laatstverschenen
Macro Economische Ver-
kenning –
geen cijfers gegeven, maar aangenomen mag
worden dat een groeivoet van 2% per jaar – d.i. vergeleken
met de basisprojectie een matiging van 1,5 procentpunt per
jaar – niet ver van de werkelijkheid ligt 41).
Met deze kerngegevens hebben wij een vooruitberekening
gemaakt voor de jaren 1979 tot en met 1982. Tabel 8 bevat
hiervan de resultaten.
Ter vergelijking zijn tevens de uitkomsten van de centrale
projectie in deze tabel opgenomen. Beziet men de resultaten
voor het jaar 1982, dan blijkt de werkgelegenheid fors te zijn
toegenomen. De (macro-economische) onderbezetting echter
komt wederom op het onwaarschijnlijk hoge niveau van 8 â
9% uit. Evenzeer onwaarschijnlijk is de uitkomst, dat er in
1982 ca. 60.000 arbeidsplaatsen
over
zijn 42). Volgens de
centrale projectie zou er – vergeleken met het aanbod van
arbeid – nog een
tekort
van 80.000 arbeidsplaatsen zijn.
Het bovenstaande brengt ons bij de voornaamste kantteke-
ning, die we bij de becijferingen in
Bestek ’81
moeten maken.
Hierbij redeneren we als volgt. Volgens het aangepast scenario 1
neemt de loonvoet met
4,25%
en de prijs van de consumptie met
3%
per jaar toe. Stelt men de ontwikkeling van de prijs van produktie
3/4
procentpunt lager dan de groeivoet van de prijs van de consumptie,
dan resulteert een reële arbeidskostentijging van
2%
per jaar.
De correctie van
3/4
procentpunt volgt Uit een vergelijking van het
verloop van beide prijzen in de periode
1970
t/m
1976. (Bij
een
correctie van 1 procentpunt worden de uitkomsten voor
1982:
q = 0,823,
a
* =
4.292
en
â = 4.141.)
Dit overschot volgt Uit een vergelijking van het aanbod van arbeid
– gecorrigeerd voor een frictiewerkloosheid van
60.000
manjaren –
met het aantal arbeidsplaatsen. Het aanbod van arbeid wordt gevon-
den door aan de door ons berekende werkgelegenheid dein
Bestek ’81
voorspelde werkloosheid toe te voegen. Volgens ASI is het relevante:
arbeidsaanbod gelijk aan
4.160 + 160 – 60 = 4.260
en volgens CP
3.992 + 270 -60 = 4.202.
PROVINCIE
3EIJER.IjT4E
Voor het bureau
Economische Zaken van de afdeling
Algemene en Juridische Zaken
wordt gevraagd een
Inlichtingen over de functie
ECONOMISCH
zijn te verkrijgen bij drs. C.
Verhage, staffunctionaris bij
het bureau Economische
ONDERZOEK(ST)ER
Zaken, tel. (085) 4574 11,
in tijdelijke dinst voor ca. 3jaar.
De provincie kent goede
secundaire arbeidsvoor-
Hij/zij zal ingeschakeld worden bij het sociaal-economisch
waarden.
onderzoek dat de provincie samen met andere instanties gaat
De werktijden zijn flexibel.
uitvoeren in
–
in eerste instantie
–
de regio’s Oost-Gelderland en
h et Stadsgewest Arnhem.
Sollicitaties binnen 14
Hij/zij maakt deel uit van het projectteam waaraan genoemde
dagen na verschijning van
onderzoekingen worden opgedragen.
deze advertentie te richten
aan het College van Ge-
Kandidaten dienen naast een doctoraal opleiding ruimtelijke
deputeerde Staten van Gel-
economie te beschikken over:
derland, t.a.v. het hoofd
•
statistische specialisatie;
Centrale Personeelszaken,
•
inzicht in de praktische bruikbaarheid van de onderzoeks-
Markt 11, 6800 GA
resultaten voor het overheidsbeleid.
Arnhem, onder vermelding
van vaca turenummer AJZ
Onderzoekervari ng strekt tot aanbeveling.
51.
Kwantitatieve economen met aantoonbare ru i mtel ijk-econo-
mische belangstelling worden eveneens verzocht te reflecteren.
Salaris: inpassing zal plaatsvinden binnen de grenzen f 3.011,-
tot f 4.335,— bruto per maand.
Een kennismaking meteen vertegenwoordiging van de afdeling
kan tot de selektieprocedure behoren.
1054
Tabel 8. Uitkomsten van de centrale projectie en
Van
het
aangepast scenario 1
Jaar
Arbeidsplaatsen
Bezettingsgraad
Voorspelde werk- (duizenden
gelegenheid (dui-
manjaren)
zenden manjaren)
CP
ASI
V
CP
ASI
V
CP
ASI
V
1979
4.058
4.082
24
0,860 0,860
3.967 3.990
23
1980
4.096 4.164
68
0,849 0,844
-0,003
3.988
4.051
63
1981
4.110 4.240
130
0,841
0,833
-0,008
3.991
4.106
115
1982
4.122
4.316
194
0,834
0,820
-0,014
3.992
4.160
68
Toelichting: CP
=
centrale projectie; ASI
=
aangepast scenario t en V
=
verschil.
4. Economische veroudering t. g.v. bezettingsgraadverliezen
Zoals de Centraal Economische Commissie terecht op-
merkt bestaat er alle kans, dat duurzame onderbezetting tot
versnelde buitengebruikstelling van produktiecapaciteit
leidt 43). In een adem voegt de Commissie hier evenwel aan
toe, dat men deze tendentie (nog) niet heeft kunnen kwantifi-
ceren. Kennelijk heeft men verder dus geen rekening gehou-
den met deze problematiek. Dit wekt bevreemding, want
mochten onze becijferingen overeenstemmen met die in
Bestek ’81,
dan moet het toch ook de Centraal Economische
Commissie zijn opgevallen, dat de bezettingsgraad zowel in de centrale projectie als in het aangepast scenario 1 gestaag daalt.
Volgens beide projecties zal de onderbezetting in de periode
1976-1982 met 7 â 8 punten toenemen, een uitkomst die de
kans dat duurzame onderbezetting tot versnelde buiten-
gebruikstelling leidt wel erg groot maakt. Dat de onderbezet-
ting vaak specifiek van aard is en veel te maken heeft met het
teleurstellende verloop van de buitenlandse afzet, zoals de
Centraal Economische Commissie opmerkt 44), is wellicht
juist. Maar dit is nog geen reden om de mogelijke gevolgen
van een tendentie die zich op macro-economisch niveau zo
evident
manifesteert geheel onbesproken te laten. Op zijn
minst had men op dit punt een of meer onzekerheidsvarianten
kunnen presenteren. De praktische bruikbaarheid van
Be-
stek
’81
zou hierdoor zonder twijfel zijn vergroot.
In welk opzicht dit laatste het geval is kan op tentatieve
wijze als volgt worden aangegeven. Tentatief, omdat we de
terugkoppeling tussen veranderingen in de bezettingsgraad en
het aantal arbeidsplaatsen enerzijds en de produktie, de in-
vesteringen en de reële arbeidskosten anderzijds noodge-
dwongen moeten verwaarlozen
en
omdat we een ad hoc ver-
onderstelling moeten maken over het benodigde verband
tussen bezettingsgraad en economische levensduur.
In onze onzekerheidsvariant wordt gerekend met de ont-
wikkeling van de bezettingsgraad volgens de centrale projec-
tie. In de periode 1976/1982 daalt de bezettingsgraad met ca.
7 punten. Dit brengt een extra economische veroudering van
één volle jaargang met zich mede 45). Hierdoor neemt het
aantal arbeidsplaatsen met ca. 175.000 manjaren af en stijgt
de bezettingsgraad met ca. 2 punten. Tabel 9 laat zien wat er
in 1982 met de werkgelegenheid gebeurt als men deze uitkom-
sten verwerkt in de voorspellingen voor 1982 volgens
Be-
stek ’81.
Tabel 9. Uitkomsten
in
1982 van de centrale projectie
en van
het aangepast scenario 1 rekening houdend met economische
veroudering t.g. v. bezettingsgraadverlïezen
(duizenden
Arbeidspla~
~
1
Bezettingsgr
aa
d
Voorspelde werkgetegen-
heid (duizenden manjaren)
CP
CP
ASI
CP
ASI
3.947
4.141
0,856
0,841
3.852
4.021
roclichting: CP
=
centrale projectie; ASI
=
aangepast
scenario
t.
Volgens de centrale projectie komt de werkgelegenheid nu
op ca. 3,85 mln. manjaren uit 46). Dit betekent, dat de sinds
1971 waargenomen daling van de werkgelegenheid in bedrij-
ven zich de komende jaren zal doorzetten. Bij ongewijzigd
beleid zal de werkloosheid in 1982 dan ver boven de 300.000
personen uitkomen!
Volgens het aangepast scenario 1 daalt de bezettingsgraad
de komende jaren ongeveer even snel als in de centrale
projectie. Dit betekent dat ook bij gewijzigd beleid vele
arbeidsplaatsen t. g. v. onderbezettingsverliezen verloren kun-
nen gaan. Nemen we aan, dat het in dit scenario evenals in de
centrale projectie om één volle jaargang zal gaan, dan resul-
teren de in tabel 9 gerapporteerde uitkomsten; zelfs bij gewij-
zigd beleid zal de voor 1982 te verwachten werkgelegenheid
dan niet ver boven de 4 mln, manjaren komen te liggen. In
vergelijking met 1978 zal de werkgelegenheid in 1982 met
slechts ca. 50.000 manjaren zijn toegenomen. In
Bestek ’81
werd nog een toename van ca. 200.000 manjaren voorspeld.
Tabel 9 geeft dus een indruk van de
richting
waarin de
becijferingen in
Bestek ’81
kunnen
–
en zo men wil dienen
te
–
worden bijgesteld. Men moet vrezen, dat door vergaan-
de arbeidskostenmatiging
–
waarvan zowel in het regerings-
voorstel als in het scenario Werkgelegenheid door solidariteit
van Drs. J. den Uyl 47) sprake is
–
duurzame onderbezet-
ting niet wordt voorkomen. Ook bij gewijzigd beleid blijft de
kans, dat duurzame onderbezetting tot versnelde buiten-
gebruikstelling van arbeidsplaatsen leidt, levensgroot aanwe-
zig 48). Ter bestrijding van de hiermede samenhangende
werkloosheid zijn kennelijk andere instrumenten nodig.
A.B.T.M. van Schaik
Bestek ’81,
blz. 72. Bestek ’81, blz. 64.
Hierbij is als volgt gerekend. Volgens de CP is in de periode
1976/ 1982 het bouwjaar van de oudste
itt
gebruik zijnde jaargang
gesitueerd in het begin van dejaren zestig. De technische overlevings-
kans in de jaren 1980, 1981 en 1982 van de (marginale)jaargangen
1963, 1964 en 1965 is gemiddeld ca. 72,5%. Deze marginalejaargan-gen bevatten gemiddeld ca. 242.500 arbeidsplaatsen en na aftrek van
technische slijtage ca. 175.000. In de marginalejaargangen is gemid-
deld ca. f. 7,4 mrd. geinvesteerd (in prijzen van 1970). Na aftrek van
technische slijtage blijft hiervan ca. f. 5,4 mrd. over. In termen van
produktiecapaciteit is dit
–
rekening houdend met de inmiddels
opgetreden arbeidstijdverkorting
–
ca. f. 4 mrd. Volgens de CP isde
produktiecapaciteit in 1982 f. 154,5 mrd. en de produktie f. 128,8
mrd. In onze onzekerheidsvariant verschijnt in de afkapconditie de
term -0,751nq, waarbij q de bezettingsgraad symboliseert. (Vgl.
hierover
A.
v. Schaik, Is er een direct verband tussen economische
veroudering en bezettingsgraadverliezen?
ESB,
17 november 1976).
Gebruikmakend van bovenstaande gegevens kan dan worden vastge-
steld, dat het meenemen van deze term een verkorting van de econo-
mische levensduur impliceert van ca. 1 jaar. (Een andere onzeker-
heidsvariant zou zijn te werken met de veronderstelling, dat
bezettingsgraadverliezen tot versnelde buitengebruikstelling van
meer recent opgebouwde produktiecapaciteit leiden.)
Het negatieve effect op de werkgelegenheid van de wegvallende
arbeidsplaatsen is in dit geval dus vele malen groter dan het positieve
effect van de stijgende bezettingsgraad. In onzekerheidsvarianten
waarbij duurzame onderbezetting tot versnelde buitengebruikstelling
vah meer recente jaargangen leidt, kunnen positieve en negatieve
effecten elkaar eventueel compenseren.
Uit de beleidsvoorstellen van Den Uyl resulteert een reële arbeids-
kostenstijging van ca. 1% per jaar. Dë onderbezetting in 1982 is
nagenoeg gelijk aan die in het regeringsvoorstel.
Hierbij zij aangetekend, dat een hoge graad van onderbezetting ook positieve gevolgen kan hebben. Het betreft hier onder meer de
mogelijkheid, dat het
Zijlstra-effect
m.b.t. de export weer beter gaat
werken. Het Zijlstra-effect houdt in, dat in het geval van lage
bezetting men meer moeite zal doen de produktie op buitenlandse markten te slijten. In
Bestek ’81
is de werking van dit mechantsme
afgezwakt. Onze becijferingen over de ontwikkeling van de bezet-
tingsgraad
en
de recente prognoses voor 1979 in de laatstverschenen
Macro Economische Verkenning
doen echter vermoeden, dat het
thans minder voor de hand ligt om het Zijlstra-effect geheel of
gedeeltelijk te verwaarlozen. Uit onze berekeningen blijkt immers,
dat de toenemende onderbezetting zich eerst sinds 1977 duidelijk manifesteert (De Centraal Economische Commissie bijvoorbeeld
voorspelde in juni 1977 nog dat de bezettingsgraad in de penode1977
tot en met 1981 niet zou dalen). Het bedrijfsleven heeft ongetwijfeld
enige tijd nodig om hier adequaat op te reageren. Eerst in 1979 en
volgende jaren kunnen de gevolgen van extra export-inspanningen
dan zichtbaar worden. Uit de
Macro
Economische Verkenning 1979
blijkt, dat de kans op slagen hiervan steeds groter wordt. Immers, de
effectieve koers van de gulden blijft in 1979 ongewijzigd,
de
loonkos-
ten per eenheid produkt in
de
verwerkende industrie in het buitenland zullen 7 punten sneller stijgen dan in Nederland en de stijging van het
prijspeil van onze goederenuitvoer zal het volgendjaar slechts deft
hel
bedragen van de stijging van, het concurrerend uitvoerpnjspeil. Al
met al reden dus voor enig optimisme m.b.t. de exportontwikkeling.
ESB 18-10-1978
1055
Recente ontwikkelingen in de
Nederlandse exportbevordering
DRS. A.A. VAN DE VISSE*
De exportpositie van Nederland is momenteel
niet rooskleurig. Ook de vooruitzichten zijn
somber. Van de kant van het bedrijfsleven wordt
er bij de overheid op aangedrongen dat meer
faciliteiten op het gebied van de export bevorde-
ring worden geboden. Nederland zou in dat
opzicht achterblijven bij het buitenland. In on-
derstaand artikel wordt een overzicht gegeven
vçzn de wijze waarop onze export door de over-
heid wordt gestimuleerd. Tevens komen enkele
wijzigingen van het beleid aan de orde.
Verslechtering exportsituatie
Gezien het belang van de exportsector voor de Nederlandse
economie is er alle reden de ontwikkeling ervan in het oog te
houden. Het wordt dan al vlug duidelijk dat onze export zich
in een moeilijke fase bevindt. De laatste jaren heeft de groei
van onze uitvoer geen gelijke tred kunnen houden met de
groei van de wereldhandel, hetgeen heeft geresulteerd in
terreinverlies op de buitenlandse markten. Ook voor dit jaar
zijn de vooruitzichten niet best; het Centraal Planbureau
verwacht dat Nederland met een exportgroei van ongeveer 3%
wederom zal achterblijven bij de verwachte groei van de
wereldhandel van 5% 1).
Aan verklaringen voor deze ontwikkeling heeft het niet
onbroken. In jaarverslagen en publikaties van zowel bedrijfs-leven als overheid werden meestal een aantal van de volgende
– met elkaar verband houdende – redenen opgesomd: de
effectieve opwaardering van de gulden ten opzichte van
andere buitenlandse valuta’s, de hogere (loon)kosten, het
aardgas, de verslechterde concurrentiepositie, de samenstel-
ling en de geografische spreiding van onze export.
Vooral het aardgas werd vaak genoemd als oorzaak van
de ,,harde gulden” en kreeg daarmee de rol van zwarte piet
in het exportspel toebedeeld. Op zich hoeft een harde valuta
nog niet tot een slechtere concurrentiepositie te leiden: de
relatief goedkope import kan kostenverlagend werken op
de exportproduktie, enerzijds door rechtstreekse verwerking
in de export en anderzijds door de invloed die op het mede
van het importprijspeil afhankelijke loonkostenniveau wordt
uitgeoefend. Volgens berekeningen van het CPB echter wa-
ren ,,de primaire kostenvoordelen beduidend minder dan
de initiële concurrentienadelen” 2). Deze verslechterende
concurrentiepositie komt onder andere ook in de dalende
winstmarges bij de export tot uiting.
Gezien de spreiding over de diverse goederengroepen lijkt
het op het eerste gezicht opmerkelijk dat de samenstelling van het exportpakket als ongunstig wordt beoordeeld (zie tabel 1).
Bij nadere beschouwing blijkt echter een groot deel van de
Tabel 1. Nederlandse goederenexport, in %
Categorie
1973
1974
1975
1976
1977
Voeding,dranken,tabak
21,9 8,5
21,3
20,3 20,6
Grondst., oli6n, vetten
7,1
7,2
6,0
5,8
6,2
Minerale brandstoffen
13,0 15,9 17,0 17.7
18,2
Chemischeprodukten
………
14,3
17,4
14,5
14,9 14,5
Machines;vervoermaterieel
. . .
18,6
16,8
18,8
19,
18,7
Fabrikaten ………………25,1
24,1
22,5
22,0
21,9
00
.
100
100
100
lOO
Totaal in bedragen (f. mrd.)
….
66,9 88,0
88,7
l
106,0 107,2
Bron: basisgegevens uit
Maandschrift
(CBS)
industriële produktie (40 â 45
0
/
0
) uit grondstoffen en haiffabri-katen te bestaan, waarvan de afzet sterk wordt bëinvloed door
internationale voorraadmutaties. Dit bleek vooral in 1976,
toen alom, mede uit speculatieve overwegingen, de voorraden
werden aangevuld, en vervolgens bleek dat de Nederlandse
export nauwelijks terrein had verloren. In 1977 gold echter
dat ,,de wereldhandel en de expansie daarvan kennelijk veel
minder dan vroeger wordt gedragen door produkten die
relatief sterk zijn vertegenwoordigd in het Nederlandse ex-
portpakket” 3).
Vergelijking met de exportsamenstelling van andere gëin-
dustrialiseerde landen leert, dat het aandeel in de export van
produkten, die weinig of geen bewerking hebben ondergaan,
in die landen veel kleiner is (zie tabel 2).
Tabel 2. Tweedeling goederenexpori van diverse landen naar
mate van bewerking (%); cijfers over 1976
a)
Landen
Goederengroepenb)
t (/m3c)
4t/m6d)
43,8 56,2 29,4 70,6
Nederland
…………………..
.
97,1
VS
………………………..
. Japan
………………………
2,9
.
4,5 90,5
West-Duitsland ……………….
9,5
Groot Brittannig
……………..
.
85,5
Bron: basisgegevens Uit
Trade by commodilies (
OECD).
Met nadruk zij gesteld dat hel een ruwe indicatie betreft; o.a. ,.voeding”zal eigenlijk in de
andere categorie thuishoren. Daartegenover staat, dat in Nederland de chemische
produkten” voor een groot deel uit butkproduktie – dus met weinig bewerking – bestaat.
Zie tabel t.
Relatief weinig bewerking. Relatief veel bewerking.
*) Wetenschappelijk medewerker algemene economie aan de juridi-sche faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1978,
blz. 20 en
118. Verondersteld is …..dat de gulden vanaf maart dit jaar niet
verder apprecieert” (blz. 118). Overigens zal de schatting van 3%
vermoedelijk aan de hoge kant blijken te zijn.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1978,
blz. 71.
Nederlandse exportontwikkeling in 1977,
Wereldmarkt,
no. 18, Ii
mei 1978, blz. 4.
Het streven is er dan ook op gericht het aandeel van de
kapitaalgoederenindustrie (waarbij ook vaak aannemings-
werken worden gerekend), in de export op te voeren. Voor
deze sector bieden met name de ontwikkelingslanden en de
olieproducerende landen goede mogelijkheden, wat tevens
een gunstige invloed kan hebben op de nu eenzijdige geogra-
fische orientatie van de export. In 1977 ging ruim 80% van de
uitvoer naar Europa, waarbij West-Duitsland met 30% de
belangrijkste plaats innam.
De consequentie hiervan is, dat een economische aarzeling
in de ons omringende landen direct in onze exportontwikke-
ling voelbaar is. De staatssecretaris van Economische Zaken,
Mr. Beyen, stelde dan ook in maart van dit jaar tijdens de
behandeling van de begroting Economisch Zaken 1978 in de
Tweede Kamer:
.. …
willen wij wijziging brengen in de inter-
nationale arbeidsverdeling, dan zal deze dienen te worden
bereikt, niet alleen door verruiming van de invoer uit ontwik-
kelingslanden, maar ook door een vergroting van de afzet
naar deze landen. Het exportbevorderingsbeleid zal op deze
toekomstige mogelijkheid moeten inspelen” 4).
Beleidskader
Naast de belangrijke rol die het sectorbeleid op de lange
termijn bezien kan spelen, zijn er in beginsel verschillende
mogelijkheden om op betrekkelijk korte termijn de export op
te voeren en jn de diverse publikaties werden er dan ook een
aantal besproken. Zo werd een fiscaal en monetair beleid
voorgesteld, dat zou moeten resulteren in een lage rente om de
financiering van de export zo goedkoop mogelijk te maken.
Ook werd op verschillende plaatsen heil gezien in een – inter-
nationale – toename van de bestedingen.
Gezien de neveneffecten op de rest van de economie
enerzijds en het gegeven, dat Nederland anderzijds geen lo-
comotieffunctie ten aanzien van de bestedingen kan vervul-
len, bieden deze suggesties geen aanknopingspunten voor een
Nederlands exportbeleid. Ook het voorstel om de waarde van
de gulden ten opzichte van de buitenlandse valuta’s te laten
dalen is niet haalbaar. Aangezien Nederland (nog) geen
fundamenteel onevenwichtige betalingsbalans heeft, zal een
devaluatie of depreciatie door het buitenland niet in dank
worden afgenomen, waarbij men naast te verwachten repre-
saillemaatregelen ook rekening moet houden met een aan-
wakkeren van de binnenlandse inflatie. ,,We zullen met de
harde gulden moeten leren leven”, is dan ook vaak de filosofi-
sche afsluiting van de discussie.
Een meer directe ingreep in de handelsbalans biedt het
afremmen van de import enerzijds en het stimuleren van de
export anderzijds. Protectionisme, het door middel van tari-
faire en non-tarifaire handelsbelemmeringen beperken van de
invoer, wordt algemeen veroordeeld onder verwijzing naar
het gevaar van escalatie, die een vermindering van de interna-
tionale handel en een mogelijke terugkeer naar de omstandig-
heden van de jaren dertig tot gevolg kan hebben.
Merkwaardigerwijs is in internationaal verband aan de
verstorende invloed van invoerbelemmeringen veel meer
aandacht geschonken dan aan die van uitvoersteun. Een
verklaring hiervoor kan zijn, dat importrestncties direct de
wereidhandel verminderen, terwijl met behulp van export-
subsidies deze handel in stand kan worden gehouden of zelfs
kan worden uitgebreid. De exportsubsidie brengt echter
eveneens allerlei verstoringen met zich mee, zoals consequen-
ties voor de produktie, de relatieve prijzen en de ruilvoet,
terwijl daarnaast de, subsidies uit de algemene middelen
werden.betaald. Het gevaar voor de internationale handel ligt
uiteindelijk dan ook hierin, dat ieder land dit subsidiespel zal
meespelen, dat de ene subsidie de andere uitlokt en men dus in
feite,steeds harder achter elkaar aan gaat hollën. De subsidie-
filosofie wordt niet
voer
niets ,,verborgen protectionisme”
genoemd en men mag verwachten dat een gebrek aan zelfbe-
heersing bij de deelnemers op den duur zijn weerslag op de
handel zal hebben.
Op basis van het door het open karakter van haar economie
ingegeven streven naar vrij handel heeft Nederland in interna-
tionaal verband altijd een voorkeur laten horen voor het
zoveel mogelijk terugdringen van subsidies uit de export-
sfeer. Men wenst echter niet de exporteur de dupe te laten
worden van de in het buitenland toegepaste concurrentiever-
valsende praktijken, zodat ons land nu uitsluitend een ,,aan-
passend” beleid voert, wat wil zeggen dat bij gebleken steun
aan buitenlandse exporteurs de Nederlandse exporteurs van
de overheid dezelfde faciliteiten krijgen. Ofwel, zoals staats-
secretaris Beyen het beleidskader formuleerde: ,,Wij dienen
het bedrijfsleven te steunen waar dit tijdelijk onvermijdelijk is
om orderverlies op grond van ruimere faciliteiten van andere
landen te vermijden en zonder bij te dragen aan een escalatie
op dit terrein en anderzijds dienen wij te blijven streven naar
een vermindering van de internationale concurrentieverval-
sing langs de weg van internationale afspraken” 5). Hoewel
het bedrijfsleven zich regelmatig afvroeg of het ,,defensieve”
beleid van de overheid niet tepassief was – het bleek wel eens
enige tijd en moeite te kosten om de overheid te overtuigen
van achterstand op het buitenland – wordt het principe van
het overheidsbeleid door de exporteurs wel onderschreven:
,,Wij vragen geen voorsprong op het gebied van steun en
begeleiding. Wij vroegen en vragen gelijke exportvoorwaar
–
den en in het algemeen een goed ‘exportklinsaat” 6).
Bezien vanuit het perspectief van de economische orde is de
taakverdeling tussen overheid en bedrijfsleven duidelijk: ,,De
overheid kan een gunstig klimaat scheppen, zij kan knelpun-
ten wegnemen, zij kan ondersteunende maatregelen nemen,
maar de exportinspanningen van het bedrijfsleven zijn uit-
eindelijk doorslaggevend. Ik wil deze primaire verantwoor-
delijkheid van het bedrijfsleven benadrukken”, aldus staats-
secretaris Beyen 7).
Exporttransactie
De concrete invulling van het beleidskader van de overheid
wordt mede bepaald door de aanknopingspunten die de
exporttransactie in deze te bieden heeft. Aan nieuwe export
gaat gewoonlijk marktverkenning vooraf; de exporteur zal
hier dus kosten maken, die de overheid in bepaalde gevallen
gedeeltelijk voor zijn rekening kan nemen.
Komt de exporttransactie tot stand, dan zal in de meeste
gevallen geen contante betaling plaatsvinden. Export gaat
dan op krediet, waarbij de exporteur zelf, zijn bankier of een
gespecialiseerde instelling – zoals de Export-Financiering
Maatschappij (EFM) – voor de financiering zorgdraagt.
Vooral bij kapitaalgoederen zijn de voorwaarden van deze
financiering, zoals looptijd en rente, van een dusdanig be-
lang, dat ze in de praktijk vaak meer nog dan de prijs, kwa-
liteit en levertijd, beslissen over het al dan niet doorgaan
van een transactie.
De overheid kan er dan voor zorgen dat de exporteur, die
qua prijs en kwaliteit concurrerend is, maar die niet dezelfde
gunstige financieringsvoorwaarden aan zijn afnemer kan
aanbieden als zijn gesubsidieerde concurrent, een (rente)sub-
sidie ontvangt. In sommige gevallen oefent de overheid niet
alleen invloed uit op de
modaliteijen
van de financiering,
maar kan zij in de praktijk ook (een deel van) de financiering
zelf
verzorgen.
Daarnaast kan men denken aan allerlei overheidsmaatrege-
len, die invloed kunnen uitoefenen op de prijs van het
exportgoed, ook al was dat in eerste instantie wellicht niet de
Nederlandse exportontwikkeling in
1977,
Wereldmarkt,
no.
18, II
mei
1978, blz. 4.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1405,
R.K.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1406,
M.K.
Verslag van het Centraal Orgaan voor de Economische Betre4ckin-
gen met het Buitenland over het le, 2e en 3e kwartaal
1977, blz. 51.
Verder aangeduid als Centraal Orgaan’
1977.
Handelingen Tweede Kamer,
7
maart
1978, blz. 1406,
M.K.
ESB
18-10-1978
1057
opzet. Levering op krediet heeft als consequentie, dat de
exporteur het risico loopt dat de afnemer – geheel of gedeel-
telijk – niet betaalt. Indien de financiele regeling van de
transactie aan bepaalde voorwaarden voldoet kan men zich
tegen dit risico verzekeren bij de Nederlandsche Credietverze-
kering Maatschappij (NCM). Zijnde risico’s van commerciele
aard (zoals de kans op faillissement van de afnemer), dan
wordt voor particuliere rekening verzekerd; niet-commerciele
risico’s (die buiten het afnemende bedrijf liggen, zoals een
transferverbod van de overheid, of een natuurramp) worden
in verband met het incidentele en cumulatieve karakter van
deze risico’s door de NCM herverzekerd bij de staat. Zowel de
NCM als de overheid hanteren het principe van een ,,kosten-
dekkende” kredietverzekering, hoewel de overheid in theorie
natuurlijk de mogelijkheid heeft om door middel van (te) lage
premies de export te steunen.
Het bovenstaande summiere overzicht laat een vijftal
aanknopingspunten voor exportbevordering door de over
-heid zien:
• steun bij de exportpromotie;
• tegemoetkomingen in de rente;
• voorzien in een deel van de financiering;
• invloed op de prijs door middel van ,,oneigenlijke” maat-
regelen;
• eventueel tegemoetkomingen bij de kredietverzekering.
Op deze aanknopingspunten zal nu uitgebreid worden in-
gegaan, waarbij men het ,,defensieve” beleid van de overheid
in herinnering dient te houden.
Exportpromotie
Het ,,openbreken” van een nieuwe markt is een kostbare
aangelegenheid. De kosten verbonden aan bijvoorbeeld pre-
sentatie op buitenlandse beurzen of aan het verrichten van
marktonderzoek kunnen voor de individuele exporteur een
beletsel zijn om te trachten een groter deel van zijn produktie
over de grens af te zetten. Aangezien aan het openbreken van
markten externe effecten verbonden zijn – door de inspan-
ningen van een eerste exporteur wordt een buitenlandse
markt gemakkelijker toegankelijk voor anderen —is het niet
onredelijk om de promotiekosten over een grotere groep uit te
smeren.
De betreffende kosten zouden dan ook doorde totaliteit van
het bedrijfsleven worden gedragen, maar aangezien de over-
heid een deel van de kosten voor zijn rekening neemt is hier
toch sprake van subsidie. Recentelijk – in maart
1978 – is
deze steun aanzienlijk uitgebreid, mede voortvloeiend uit de
al eerder genoemde oorzaken van de verslechterde exportpo-
sitie: a. de uitvoer is te sterk op Europa gericht en het zoeken
naar nieuwe markten moet dus worden gestimuleerd; b. de
uitvoer moet meer op kapitaalgoederen en op aannemings-
werken worden gericht, wat gestimuleerd kan worden door
het overnemen van een deel van de (hoge) offertekosten: c. de
uitvoer wordt door te weinig ondernemingen verzorgd, het
midden- en kleinbedrijf moet over de exportdrempel worden
getrokken door gezamenlijke exportinitiatieven te subsidië-
ren 8).
De exportbegeleiding werd uitgebreid met de volgende
maatregelen, waarmee een bedrag van ongeveer f.
30
mln, is
gemoeid
9):
• subsidiëring van gebundelde exportinitiatieven; deze rege
ling geldt voorlopig tot het eind van dit jaar en wordt dan
geëvalueerd; de subsidie bedraagt ten hoogste
20%
van de
kosten, met een maximum van f.
500.000;
het dient een
samenwerkingsverband te betreffen van ten minste drie in
Nederland gevestigde ondernemingen uit dezelfde sector.
Voorlopig is hiervoor een bedrag van f.
6 â 7
mln, uitgetrok-
ken.
• subsidiëring van collectieve presentaties; het betreft hier
presentaties van het bedrijfsleven op algemene beurzen en
vakbeurzen, in een vijftal geselecteerde (veelbelovende) mark-
ten; er is f. 1 mln, beschikbaar, toegevoegd aan het normale
budget van de Directie voor de Economische Voorlichting en
Exportbevordering (,,Economische Voorlichtingsdienst”;
het budget hiervan bedraagt volgens de Rijksbegroting
1978
ruim f.
19
mln.).
• aanvulling in het kader van het werkgelegenheidsprogram-
ma; voor zowel
1978
als
1979 is
een bedrag van f.
2,5
mln.
beschikbaar, voornamelijk voor activiteiten en presentaties
van het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering (het
samenwerkingsverband van Buitenlands-Nederlandse Ka-
mers van Koophandel).
• garantie voorbereidingskosten ,,turn-key”-projecten;
,,turn-key houdt in dat een bedrijf of een combinatie van be-
drijven eën contract sluit voor het ontwerp en de constructie
van een compleet en bedrijfsklaar project” 10). Met dergelijke
projecten (,,off-shore”-projecten, havens, steden) zijn vaak
honderden miljoenen of soms zelfs enkele miljarden guldens
gemoeid. Een offerte zal gebaseerd zijn op uitgebreid en
kostbaar vooronderzoek, met als risico dat dit weggegooid
geld zal blijken te zijn als de order naar de concurrentie gaat.
Aangezien de overheid deelname aan dergelijke projecten
wenst te stimuleren, zullen bij het niet verkrijgen van de order
50%
van de offertekosten voor rekening van de overheid
komen, althans
,
voor zover die
0,5%
van het mde offerte
genoemde contractbedrag niet te boven gaan. De regering
heeft voor deze regeling, die voorlopig tot eind
1978
loopt, een
bedrag vanf.
20
mln, uitgetrokken.
Rente
In principe mag men die situatie normaal achten, waarin
over een exporttransactie beslist wordt op grond van prijs,
kwaliteit en levertijd. Levering kan dan eventueel geschieden
op basis van krediet, waarbij de rente wordt bepaald door de
commerciële marktrente en de looptijd door de ,,usance” van
de betreffende bedrijfstak.
Al vanaf het begin van dejaren vijftig kon men met name de
markt voor kapitaalgoederen een ,,kopersmarkt” noemen,
wat wil zeggen dat de afnemers in staat waren de exporteurs
onder druk te zetten en kredietfaciliteiten te eisen, met als
gevolg dat de looptijd langer en de rente lager werd. De
overheden, met de belangen van de kapitaalgoederenindustrie
voor ogen, zagen zich genoodzaakt meer en meer hun stempel
op de financieringsvoorwaarden te drukken, waarbij allengs
subsidies de plaats innamen van hulp op commerciële basis.
Een in
1953
tot stand gekomen ,,gentlemen’s agreement”
verschafte even lucht: de ,,Berner Unie”, een overkoepelende
Organisatie van kredietverzekeringsmaatschappijen, ver-
klaarde’ voor kapitaalgoederen geen krediettermijnen van
langer dan vijf jaar te verzekeren, waarmee een rem op het
systeem werd gezet. Deze ,,regel van de Berner Unie” bleek
echter ontduikingsmogelijkheden te kennen, terwijl ook de
gebonden hulp met zijn langere looptijd de ,,kredietrace”weer
op gang hielp. Het was in deze periode – begin der jaren
zestig – dat Nederland het ,,matching principle”ging toepas-
sen, wat een gelijkschakeling aan faciliteiten voor de eigen
exporteur ten opzichte van zijn gesubsidieerde buitenlandse
concurrent inhield.
de industriele export wordt verzorgd door 5.466 ondrnemin-
gen, die in 1974 voor ruim f. 60 mrd. exporteerden. Van dit bedrag
namen de 359 ondernemingen met een uitvoer van f. 20 mln, of meer
niet minder dan 83% voor hun rekening”,
Perspectief Wereldvraag,
Economische Voorlichtingsdienst, 1977, blz. 16.
Zie
Wereldmarkt,
no. II, 16maart1978, blz. 1-4, en de Handelin-
gen T. K. Staatssecretaris Beyen stelde dat het nog maar de vraag is of
middelgrote en kleine bedrijven wel in voldoende mate kunnen
profiteren van de maatregelen. Er wordt nog naar alternatieve
methoden gezocht, waarbij men o.a. denkt aan gespecialiseerde
adviesinstanties, opleidingen en samenwerkingsverbanden van on-
dernemers.
Wereldmarkt,
no. II, 16 maart 1978, blz. 3.
1058
Naast een regeling op het gebied van de scheepsbouw en de
zogenaamde ,,Consensus” (zie verder) is het schamele resul-
taat van een kwart eeuw overleg in EG-, OESO- en Berner
Unie-verband slechts dat er een redelijk werkende informatie-
en consultatieprocedure is ontstaan, in het kader waarvan
men gegevens kan uitwisselen en elkaar kan raadplegen met
betrekking tot kredietverzekeringsvoorwaarden, die vaak de
financieringsmodaliteiten bepalen. Deze laatste bepalen nog
steeds in sterke mate de keuze van de afnemer. Overigens
werken de informatie- en consultatieprocedures in theorie
mooier dan in de praktijk.
in het kader van het ,,aanpassingsbeleid” zijnerinonsland
momenteel drie manieren om de rente te beinvloeden:
• Het ,,matching”-fonds; uit dit fonds – in 1975 gestart met f. 50 mln, wat inmiddels is opgelopen tot fl00 mln. –
worden exporteurs gesubsidieerd als zij hebben aangetoond
(althans sterk aannemelijk hebben gemaakt) dat ze een order
dreigen te verliezen als gevolg van concurrentievervalsing.
Het fonds is mede opgezet uit oogpunt van werkgelegenheids-
bevordering, terwijl er alleen gebruik van kan worden ge-
maakt bij export naar niet-EG landen. Uitdrukkelijk wordt
gesteld, dat noch de financiering zelf wordt gesteund, noch
prijsverschillen worden ,,gematched”. Het fonds blijkt gezien
het cumulatieve resultaat sinds de instelling ervan in een
behoefte te voorzien: ,,Het effect van de maatregel tot dusver
is, dat Nederlandse kapitaalgoederenexporteurs f. 908 mln.
aan opdrachten, met de uitvoering waarvan circa 4.700
manjaren werk is gemoeid, wisten te verwerven op de buiten-
landse concurrentie” 11). In het jaarverslag over 1977 van de
Export-Financiering Maatschappij is berekend dat in 1977
het subsidiebedrag 1.69% van het transactiebedrag uitmaakt,
waaruit geconcludeerd wordt ..
…
dat de dotaties uit het
,matching’-fonds niet anders zijn dan het ,laatste zetje’ om
over de muur te klimmen, nadat men zelf al bijna daarover
heen heeft kunnen komen” 12). In maart van dit jaar werd
besloten de maatregel te verruimen, zodat naast de exporteurs
van kapitaalgoederen ook die van andere goederen gebruik
van het fonds kunnen maken. Wel dient de looptijd van het
krediet in principe ten minste twee jaar te bedragen.
• De rente-overbrugging, deze in 1967 ingevoerde regeling
heeft betrekking op de scheepsbouw en heeft tevens het
karakter van een herstructureringsmaatregel, doordat
slechts werven die akkoord gaan met specialisatie ervan
kunnen profiteren. De rente-overbrugging bedraagt maxi-
maal 2% en wordt verleend indien de gangbare marktrente de
8% overschrijdt. De regeling voor schepen zoals men die in
EG- en OESO-verband kent mag niet worden doorkruist, wat
inhoudt dat de krediettermijn niet langer mag zijn dan zeven
jaar, terwijl 30% contant moet zijn betaald. Op de Rijksbegro-
ting 1978 is voor rente-overbruggingsregelingen f. 113 mln.
uitgetrokken, terwijl daarnaast voor nog bijna f. 108 mln. aan
verplichtingen mag worden aangegaan.
• Het exportfinancieringsarrangement (EFA); is een even-
eens uit 1967 daterende overeenkomst tussen De Nederland-
sche Bank (DNB) en het particuliere bankwezen, en functio-
neert zonder directe invloed van de overheid. De particuliere
banken kunnen wissels en promessen, die in guldens luiden en
gedekt zijn door de NCM, belenen en disconteren bij DNB
tegen een rente, die onder het commerciele niveau van dat
moment ligt. De totale ruimte in dit fonds is recentelijk
uitgegroeid tot bijna f. 3,5 mrd. die als volgt is opgebouwd:
exportpapier met een (resterende) looptijd van 5 tot 10 jaar:
f. 1.800 mln., en met een looptijd van 2 tot 5 jaar: f. 100 mln.
Zowel het ,,grote” als het ,,kleine” arrangement kent een
overschrjdingspercentage van 80, op grond van het gegeven
dat niet iedere aanvraag gehonoreerd wordt. De totale ruimte
is dus f. 3.240 mln, plus f. 180 mln. Een probleem vormde het
fluctueren van de rente onder het EFA; in 1976 bijvoorbeeld
II) Idem, blz. 1.
12) Jaarverslag EFM, 1977,
blz..
7.
TIJDSCHRIFTEN EN
boeken uit het buitenland
voor studie en beroep
Bestel Uw abonnementen voor
1979 nti. Join the rush!
Bestel ze bij BOOKIMPEX,
voor de zekerheid.
In het vorige nummer van dit TS zat een bestelkaart, maar U kunt Uw bsteIIing op elke
manier opgeven (b.v. tel. (070) 63 99 60)
ESB 18-10-1978
1059
was het verschil tussen de hoogste en de laagste stand meer dan
2%,
wat problemen oplevert voor de exporteur die zijn
potentiële afnemer niet een bepaalde vaste rente kan offreren.
Onderzocht worden de mogelijkheden om door middel van
,,vermenging” van het EFA en het ,,matching”-fonds een
– door het bedrijfsleven gewenste – vaste rente te bereiken,
die overeenkomt met de in internationale afspraken (,,Con-
sensus”) vastgelegde minima. Men denkt aan een selectieve
toepassing; in afwachting van de resultaten van dat onderzoek
wordt dit systeem vast toegepast op kapitaalgoederenexport
naar staathandellanden (zie verder: Protocol met Polen). Het
afstemmen van het EFA en het ,,rnatching fonds” op elkaar
lijkt overigens nog voor verbetering vatbaar.
Exportfinanciering
Naast fondsen die de export mogelijk maken door een
tegemoetkoming in de rente, heeft de overheid een aantal
fondsen tot zijn beschikking waarmee (een deel van)de
financiering
zelf kan geschieden. Daartoe kan men rekenen:
• Gebonden hulp: ofwel leningen of schenkingen aan
ontwikkelingslanden met de verplichting daarvoor goederen
of diensten te kopen in het schenkende land (of in andere
ontwikkelingslanden). ,,Via een omweg” komen deze gelden
dus vrijwel geheel aan de export ten goede, waarbij de
exporteur contante betaling ontvangt en er— in het geval van
een lening – een kredietrelatie ontstaat tussen het schenken-
de en het ontvangende,land 13). Op zich is Nederland voor
ongebonden hulp, maar dit dient in goed overleg met andere
donorlanden gerealiseerd te worden. ,,Bovendien bevindt de
Nederlandse economie zich op dit ogenblik in een zodanige
situatie, dat een zekere mate van binding van de financiële
hulp voorlopig gehandhaafd moet worden” 14). Op de begro-
ting 1978 is de Nederlandse hulpverlening —gebonden en
ongebonden – opgenomen voor bijna f. 3,4 mrd.
• Gemengde kredieten; deze wijze van financiering, die
deels met commerciële middelen, deels (tenminste25%)met
ontwikkelingshulpfondsen geschiedt, wordt door een groot
aantal landen al toegepast zodat het niet te verwonderen is dat
het bedrijfsleven al jarenlang om dezelfde faciliteit heeft
verzocht. Aangezien geld voor ontwikkelingshulp wordt
gekenmerkt door een lage rente en een lange looptijd, zal een
gemengd krediet goedkoper zijn dan een commercieel krediet.
Een reden voor Nederland om lang te aarzelen alvorens
eveneens dergelijke kredieten ten behoeve van de export naar
ontwikkelingslanden ter beschikking te stellen is de overwe-
ging geweest dat hierdoor de aflossingscapaciteit van deze
landen nog wat sterker onder druk zou komen te staan. Per
slot van rekening bedroeg eind 1976 de totale schuld van de
niet-olieproducerende ontwikkelingslanden maar liefst $ 172
mrd., wat vergeleken met driejaar daarvoor bijna een verdub-
beling betekende 15). Naar de mening van het bedrijfsleven
echter is het systeem van gemengde kredieten ,,
…
in het
belang van de ontwikkelingslanden en het ten behoeve van
onze werkgelegenheid benutten van bestaande produktieca-paciteit in onze bedrijven. Bovendien kan door zo’n hierbe-
doelde koppeling van hulp en commerciële kredietverlening,
waar door een aantal ontwikkelingslanden om wordt ge-
vraagd, het effect van op zich bescheiden hulpfondsen worden
verveelvoudigd 16). Dit laatste kan echter ook weer een bron
van aarzeling voor de overheid zijn. De vroegere formele
scheiding tussen ontwikkelingsgelden enerzijds en particulie-
re financering anderzijds lijkt zodoende meer en meer te
vervagen, terwijl door het ,,uitsmeren” van de hulpfondsen
een relatief veel groter deel van de handel wordt gesteund. De
overheid kan zodoende meer ,,richting” geven aan de handel,
waarbij het voor de buitenwacht niet altijd even duidelijk
behoeft te zijn welke transacties hoeveel subsidie ontvangen.
Of dit systeem een evenwichtige ontwikkeling van de interna-
tionale handel zal bevorderen valt te betwijfelen, maar in het
kader van het ,,aanpassingsbeleid” zal Nederland de andere
landen tot op dit hellend vlak moeten volgen: recentelijk heeft
de minister voor Ontwikkelingssamenwerking dan ook voor
1979 een bedrag van f. 100 mln. voor dergelijke kredieten
beschikbaar gesteld.
Zowel in de
Exportnota
1976
als een aantal malen daarna
heeft het bedrijfsleven verzocht om nog enkele andere facili-
teiten, die andere landen al wel kennen of waar ze meer
gebruik van maken. Dit is enerzijds het instrument ,,kre-
diet van staat tot staat” (,,credit-lines”), waarmee vooral
de handel met centraal geleide landen bevorderd kan worden,
en anderzijds een grQtere participatie in multilaterale ontwik-
kelingshulpfondsen, zoals het Europese Ontwikkelingsfonds.
,,Oneigenlijke” middelen
Naast de faciliteiten in het.kader van ,,gebonden hulp” en
,,gemengd krediet” met een rechtstreekse participatie van de
overheid in de exportfinanciering, kan de overheid in een
aantal gevallen de financiering
indirect
bëinvloeden door
middel van het uit 1975 daterende
achtergesteld krediet.
Onder garantie van de overheid verstrekt de Nationale Inves-
teringsbank kredieten aan bedrijven, die in wezen gezond
zijn, maar over onvoldoende risicodragend vermogen be-
schikken en ook geen beroep kunnen doen op verschaffers
daarvan. De laatsten verlangen uiteraard een bepaald mi-
nimumrendement, en: ,,Vele bedrijven, soms hele bedrijfs-
takken, hebben de afgelopen jaren gewerkt met een negatief rendement over het eigen vermogen” 17).
Van het door de overheid voor achtergesteld krediet be-
schikbaar gestelde bedrag van f. 500 mln, was eind 1977 voor f. 311 mln. gebruik gemaakt. Het belang van dit krediet is met
name hierin gelegen, dat men op basis van deze ,,ruggesteun”
gemakkerlijker nieuw krediet kan verkrijgen. Een op de
export georiënteerd bedrijf ziet hiermee dus haar exportfinan-
cieringsmogelij kheden verbeterd.
Aangezien het achtergesteld krediet net zo goed behulp-
zaam kan zijn bij op het binnenland gerichte ontplooiingsmo-
geljkheden, is met het noemen van deze faciliteit eigenlijk een
grensgebied betreden bestaande uit een scala van maatrege-
len, die deels een gunstige invloed
kunnen uitoefenen op de
exportpositie. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat het
hier onbelangrijke, marginale maatregelen betreft: belasting-
faciliteiten voor exporteurs, subsidies op arbeidsplaatsen,
herstructureringen en investeringspremies behoren hier onder
andere toe. Ten aanzien van de door de regering begin ditjaar
toegezegde steun aan scheepswerven zegt het Jaarverslag van
de EFM bijvoorbeeld: ,,De financiële steun heeft ten doel, dat
aan de betrokken bedrijven een nieuwe financiële basis wordt
gegeven, waardoor met name het uitvoeren van exportorders
wordt mogelijk gemaakt” 18).
Relevant is dat deze groep van overheidsmaatregelen recht-
streeks invloed kan hebben op de
prijs
van het exportgoed,
wat dus een geheel ander gebied van concurrentie tussen
overheden is, naast het al omvangrijke terrein van de export-
kredietvoorwaarden. Zolang dergelijke faciliteiten zelfs bin-
nen de EG nog niet gelijkgeschakeld zijn, is het de vraag in
Een deel van de (gebonden) hulp wordt verleend via de Neder-
landse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden, die onder direc-
tie van de Nationale Investeringsbank staat. De NIO trekt ook zelf
gelden aan, waarbij de staat zowel voor de uitgeleende als de
aangetrokken gelden garant is. Naast de gebonden hulp zal ook een
deel van de niet-gebonden hulp aan de export ten goede kunnen
komen.
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1977, Buitenlandse Zaken,
bijlage 4, Memorie van Toelichting, blz. 57. Een schuldenprobleem voor de ontwikkelingslanden?,
Weekbe-
richten Kredietbank Brussel,
7juli1978, blz. 1.
Centraal Orgaan 1977,
blz. 5.
,
.
Jaarverslag Nederlandsche Crediet-verzekerings Maatschappij
1976, blz. 10.
Jaarverslag EFM,
1977, blz. 9.
1060
gemeente
Ck//cn
In verband met het vertrek van de huidige func-
tionaris zoeken wij contact met geïnteresseer-
den voor de functie van
ECONOMISCH
MEDEWERK(ST)ER
De functie-inhoud maakt deel uit van het totale
takenpakket van de afdeling algemene zaken en
onderwijs van de secretarie.
FUNCTI EKARAKTERISTI EK:
De economisch medewerk(st)er onderhoudt
contacten met gevestigde bedrijven en midden-
standers, verzorgt de acquisitie van bedrijven,
zowel in de producerende als dienstverlenende
sector.
Zij/hij overlegt met instellingen, die op enigerlei
wijze werkzaam zijn op hetgebied van industrie-
werving en werkgelegenheidsontwikkeling. Tot
de taak behoren ook de deelname aan project-
groepen vanuitdeeconomischedisciplineen de
adviserende aspecten ten aanzien van o.a. het
werkgelegenheidsbeleid.
WIJ VRAGEN:
Een vrouw/man met een economisch gerichte
opleiding op HBO- of academisch niveau,
tussen de30 en 40 jaar. Ervaring met structurele
en administratieve organisaties van particuliere
ondernemingen strekt tot aanbeveling. Goede
contactuele eigenschappen en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid zijn noodzakelijk.
Gegadigden moeten adequaat weten te rea-
geren op zich onverwacht aandienende proble-
men.
WIJ BIEDEN:
Een functie met volop ontplooiingsmogelijk-
heden en een grote mate van zelfstandigheid.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de
chef van de afdeling de heer mr. E. Meestra (tel.
05920-28000 tst. 210).
Het salaris ligt afhankelijk van ervaring tussen
f2.871,– f4.335,- per maand. Uitloopmogelijk-
heid tot f 5.103,- per maand aanwezig.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectiemethode
GEINTERESSEERD?
Vraag dan een sollicitatieformutier bij de
centrale personeelsafdeling, Brink 8, Assen (tel.
05920-28000 tst. 235). De inzendingstermijn
sluit op 5 november 1978.
Vacaturenr. 58/78.
hoeverre internationaal overleg met betrekking tot het terug-
dringen van bijvoorbeeld rentesubsidies nuttig is als de
concurrentiepositie kan worden beinvioed door middel van
prijssubsidies. Prijsverschillen worden immers niet ,,gemat-
ched”, zodat de exporteur met een gelijkwaardig financie-
ringsaanbod in zijn koffertje naar de order kan fluiten.
Kredietverzekering
In 1977 bedroeg het door de NCM verzekerde deel van de
Nederlandse export
8,8%.
Dit percentage is lager voor de
export naar geindustrialiseerde landen (± 6%) en hoger voor
die naar ontwikkelingslanden (meer dan 209ó). De percenta-
ges voor consumptie- en kapitaalgoederen ontlopen elkaar
niet zo veel; wel dient men er rekening mee te houden dat door
de aanwezigheid van grote, eenmalige transacties vooral het
percentage voor kapitaalgoederen sterk kan fluctueren.
Volgens een schatting was in 1 976vande kapitaalgoederen-
export
(mcl.
aannemingswerken) naar ontwikkelingslanden
(in. OPEC) en staatshandellanden 25 â 30% verzekerd; in
1977 was dit percentage opgelopen tot 35 â
40%.
Een belang-
rij kere indicatie wellicht geven de groeipercentages: zo meldt
het jaarverslag van de NCM over 1977 dat de omvang van de
levering van kapitaalgoederen en aannemingswerken onder
door de NCM afgegeven polissen, na de spectaculaire stijging
in 1976 ten opzichte van 1975 (meer dan 100%) in 1977
wederom een forse stijging van 32% ten opzichte van 1976
heeft ondergaan. De leveringen hadden in volgorde van
omvang voornamelijk betrekking op machines en installaties,
aannemingswerken, schepen, vliegtuigen en telecommunica-
tie-apparatuur. De stijging deed zich volgens het NCM vooral
voor bij de levering van machines en installaties in ruime zin
naar OPEC-landen en bij de uitvoering van werken voorna-
melijk in Saoedi-Arabië.
Dergelijke middellange-termijntransacties worden door de
NCM geheel bij de staat herverzekerd (zie tabel 3).
Tabel
3. Door
de
staat in herverzekering aanvaarde transac-
ties (in % van
het
obligo van de
staat)
Indelingnnargoederen
1974 1975
1976 1977
metaal en meta a lwa ren
…………………..
6.6
0,6
2,1
1,5
machines en elektrisch materieel
…………..
44.2
42,3 45,0
38,5
vervoermaterieel
………………………
25.8 37,9
17,7
11.1
diensten (w.o. aannemingswerken)
………..6,9
12,6
30,7
41,4
rest
……………………………….6,5
6,6 4,5
7,5
00
100
100 100
(4,0) (7,3) (11,4)
(14.3)
Obligo(in f. mrd.)
……………………..
Indeling naar landengroepen
1974
ï
1975
1976 1977
Europa
…………………………….
19.4
20.0
13.8
16.1
16.9
3.7 23.3
19.1
5.4 22.9
6.2
0.6
54.7 39.8
53.8
51.8
Rest(w.o.polissenopmeerdané6nland)
3.6
3.6 2.9
2.4
100
100
100
100
Afrika
………………………………
Amerika (Noord-, zuid-, Midden)
…………
Azi8
………………………………..
wo. de volgende landen:
8
17
3
5
13
2
1
–
Indonesië
………………………..
–
IS
1
–
Irak
…………………………….
–
Venezuela
……………………….
4
1
12
8
–
Algerije
…………………………
–
Saoedi-Arabië
…………………….
–
6
31
35
Bron: basisgegevens uit de Verslagen van de Rijkscommissie voor Export., Import. en
Investcringsgaranties.
Daarbij kan men zich afvragen in hoeverre hiermee de druk
wegvalt om kostendekkende premies te berekenen. Weliswaar
zijn er bindende internationale afspraken wat betreft krediet-
termijn, rentepercentage en contante betaling, maar er bestaat
nog enige vrijheid met betrekking tot het ,,eigen risico” en het
,,acceptatiebeleid” 19).
19) Wel kent de Berner Unie een ,,Country Underwriting Work-
shop”, in het kader waarvan overleg plaatsvindt over landen-
onderzoek.
ESB
18-10-1978
1061
Onder het ,,eigen risico” wordt verstaan dat deel van het
transactiebedrag dat de NCM niet dekt, ten einde de expor-
teur belang bij een goede afloop te laten houden; dit percenta-
ge dient in principe dan ook groter te zijn dan de winstmarge,
terwijl men in ons land ook het uitgangspunt hanteert dat bij
export naar landen met een verzwakkende economie het
,,eigen risico” verhoogd wordt. Veranderingen echter tijdens
(langdurige) onderhandelingen kunnen een transactie nega-
tief beïnvloeden.
Het ,,acceptatiebeleid” is een overzicht van verzekerings-
voorwaarden per land, waarbij op basis van economische en
politieke omstandigheden een premie wordt vastgesteld; een
verslechtering van de situatie in een land zal een hoger risico
betekenen en in principe een hogere premie tot gevolg hebben.
In het jaarverslag van de EFM over 1977 wordt stelling
genomen tegen deze voor de exporteur ongunstige situatie,
die voor hem zowel een hoger eigen risico als een hogere
premie belooft als hij exporteert naar een land in econo-
mische moeilijkheden. De EFM steltjuist dat in een dergelijk
geval hét eigen risico moet worden
verlaagd in verband met
het cumulatieve karakter ervan bij meerdere exporttransac-
ties naar dat land en is voorts van mening dat evenals ten
aanzien van het eigen risico ook bij het acceptatiebeleid kan
worden bepleit , ……dat het exportbevorderend element
wat meer tot zijn recht komt. Er behoeft geen vrees te worden
gekoesterd, dat door een wat ruimer standpunt met betrek-
king tot het eigen risico en het acceptatiebeleid aan de export-
kredietverzekering hier te lande de commerciële basis zou
worden ontnomen” 20). Ook het Centraal Orgaan wenst op
het gebied van de kredietverzekering een ,,soepeler en actie-
ver” beleid: ,,Het door Financiën gevoerde beleid betekent
nogal eens achterstanden voor onze exporteurs” 21).
Het is echter nog maar de vraag of het inwilligen van
dergelijke verlangens de commerciële basis onaangetast laat,
als men er vanuit mag gaan dat deze nog bestaat. Immers,
reeds in 1966 werden, onder duidelijke verwijzing naar de
situatie in andere landen en de concurrentiepositie van de
Nederlandse exporteur, de tarieven van de overheid
verlaagd,
hoewel de bedrijfsresultaten van de voorafgaandejaren eerder
in de richting van een
verhoging
hadden gewezen. Tien jaar
later, in 1976, had de staat een reserve opgebouwd van f. 141
mln., waartegenover een ,,obligo” (uit hoofde van lopende of
mogelijke risico’s) stond van f. 16,6 mrd. ,,Indien de soms in
het buitenland voor exportkredietverzekering aangehouden
richtlijn wordt toegepast, dat de reserves 3% van het obligo
dienen te belopen, lijkt het hier te lande becijferde overschot
ad 0,9% uiterst bescheiden” 22). In 1977 bleek dit percentage
dat in 1973 nog 1,8 bedroeg, gedaald te zijn tot 0,6(zie tabel 4).
Tabel 4. Resultatenrekening staat
Jaar
Inkomsten
(1′. mln.)
uitgaven
(f. mln.)
Saldo
Reserve
(f. mln.)
Obligo (f. mrd.)
Reserve
als
%
van
obligo
premie
provenu
schade
kosten
1973
22,4
14,0 10,5
6,9
+19,0
86,7
4,9
1,8
1974
17,5 10,8
16,5
7,0
+4,8
91,5
6,0
1,5
975
44,6
10,0
9,0
7,8
+27,8
119,3
11,8
1,0
1976
59,8
11,0
40,0
9,2
+21,6
141,0
16,6
0,9
1977
61,6
15,9
68,0
10,5
-1,0
140,0
23,4
0,6
Bron: basisgegevens uit jaarverslagen NCM.
Zolang de staat nog over een reserve beschikt, wordt er aan
de kredietverzekeringskant in zijn totaliteit nog niet gesubsi-
dieerd, althans wanneer men een (te) lage reserve – als gevolg
van (te) lage premies – niet als een vorm van subsidie ziet. De
sterk gestegen schadevergoedingen voor rekening van de
overheid – in 1977 was de schade viermaal zo groot als in
1974- bleken voornamelijk voort te vloeien uit consolidatie-
overeenkomsten, uit transfervertragingen en uit het in gebre-
ke blijven van overheidsdebiteuren in ontwikkelingslanden,
wat men zou kunnen zien als een consequentie van deal eerder
gememoreerde grote schuldenlast van deze groep landen (zie
tabel 5).
Tabel 5. Oorzaken schadevergoeding door de staat, in %
1974
1975
1976 1977
47,7
40,5
49,7 29,0
Transfervertraging
……. ……………..
0,4
30,9
8,7 30,3
In gebreke blijven van
Consolidatie-overeenkomst
………………
38,3
14,3 24,1
28,7
overheidsdebiteuren
……………………
13,6
.
14,3
17,5
12,1
100
00
100
100
Rest
………………………………..
Bron: basisgegevens uit Jaarverslagen NCM.
De overheid ziet zich dus voor het probleem gesteld dat zij
enerzijds de export naar deze landen wil stimuleren, waarbij
tezelfdertijd vanuit het bedrijfsleven druk wordt uitgeoefend
om ,,soepeler” te opereren, terwijl anderzijds de schade op
deze landen sterk stijgt ten detrimente van de reserves. Het
zicht op de problematiek wordt nog vertroebeld doordat
,,consolidatie” en ,,vertraging” nog geen
definitieve schade
inhouden; de namen geven dit al aan. Deze posten die in 1976
en 1977 meer dan de helft van de schade-uitkeringen voor hun
rekening namen, zullen in de komende jaren nog provenu’s
voor de staat opleveren, zodat de ,,eigenlijke” (netto) schade
(= directe schadevergoeding minus later provenu) kan mee-
vallen.
Uiteraard mag ook de invloed van de conjunctuur niet
worden vergeten; tijdens een recessie mag men ,,magerejaren”
verwachten voor de kredietverzekering. Dat er op korte
termijn in de kredietverzekering fundamentele zaken zullen
veranderen lijkt niet waarschijnlijk; staatssecretaris Beyen
had
,,…
vooralsnog niet de indruk dat Nederland in het
algemeen in een ongunstige positie verkeert” 23).
Een van de faciliteiten die de staat de laatste jaren in het
kader van de exportbevordering creëerde is de
koersrisicover
–
zekering
geweest, die de exporteur bij het verlenen van een
(middel)lang krediet moest behoeden voor verliezen als ge-
volg van wisselkoersveranderingen. Staatssecretaris Beyen
had medegedeeld, dat deze verzekering ,,in beginsel” kosten-
dekkend moest zijn, terwijl het bedrijfsleven vroeg om een
,,goedkopere” koersrisicoverzekering. De huidige regeling
blijkt geen succes: in 1976 werden geen, in 1977 slechts vijf van
dergelijke verzekeringen afgesloten.
In maart 1977 hebbende Nederlandse en de Poolse regering
een
protocol
afgesloten waarbij Nederlandse exporteurs van
kapitaalgoederen onder kredietverzekering voor f. 100 mln.
aan Polen kunnen leveren tegen een vaste rente van 7,75%.
Aangezien de financiering niet is geregeld betreft het hier niet
een ,,krediet van staat tot staat”, waarom het bedrijfsleven
vraagt, maar wel een voorbeeld van het onder het EFA
genoemde experiment, waarbij een vaste rente wordt bewerk-
stelligd door middel van menging van EFA en rentesubsidies.
Internationaal overleg
Na het nu behandelde eerste deel van het Nederlandse
beleid (,,het bedrijfsleven steunen waar dit tijdelijk onvermij-
delijk is”) dient enige aandacht te worden besteed aan meer
recente ontwikkelingen in het internationale overleg, waar het
tweede deel van het beleid (,,vermindering van de internatio-
nale concurrentievervalsing”) gestalte moet krijgen.
Hiervoor is al beschreven dat men op dit gebied in het
verleden weinig resultaten heeft weten te boeken, waarbij
vooral het feit dat de EG-landen er, ondanks de op de
concurrentievervalsing betrekking hebbende artikelen in het
Verdrag van Rome, niet of slechts moeizaam in slagen een
uniform beleid op tafel te krijgen, teleurstellend mag worden
Jaarverslag EFM,
1977, blz. 9.
Centraal Orgaan,
1977, blz. 50.
Jaarverslag NCM,
1976, blz. 25.
Handelingen Tweede Kamer, 7maart 1978, blz. 1406 M.K.
1062
genoemd. in maart vorig jaar echter heeft de EG in zoverre
succes weten te boeken dat de ministerraad van de EG
dwingehde voorschriften vastlegde die betrekking hadden op
door de overheid ‘gesteunde exportkredieten. Dit vloeide
voort uit een beslissing van het Europese Hof, dat op grond
van ex-artikel 113 van het Verdrag alleen de Europese Com-
missie bevoegd is om bindende afspraken op dit gebied te
maken. De beschikking van de ministerraad betekende de
participatie van de EG als geheel bij de ,,Consensus”, een
internationale afspraak waaraan verder als voornaamste
landen de VS, Canada en Japan deelnemen en die het
vastleggen van bepaalde financieringsmodaliteiten tot doel
heeft. In feite betreft het hier een uitgebreide consultatiepro-
cedure.
In februari 1978 werd de Consensus, met enkele verbeterin-
gen, verlengd; de belangrijkste punten zijn 24):
• 15% van het transactiebedrag dient tot en met de levering
van de goederen te zijn betaald;
• er is een minimale rentevoet:
– bij kredieten van2—Sjaar: ,,rijke”landen 7,75%
overige landen 7,25%
– bijeen langere looptijd: ,, rijke”landen 8 %
,,arme”landen 7,5 %
overige landen 7,75% 25)
• maximale looptijd van de lening:,,rijke” landen 5-8,5 jaar
,,arme”landen 10 jaar
overige landen 8,5 jaar
De Consensus kent echter nogal wat beperkingen:
• de regeling geldt eigenlijk alleen voor kapitaalgoederen:
kredieten met een looptijd tot twee jaar vallen er buiten;
• een aantal goederen valt niet onder de regeling: land-
bouwprodukten, militaire goederen, vliegtuigen, kerncen-
trales, grondstations voor telecommunicatiesatellieten
(voor de laatste drie categorieën kent de OESO al gedeelte-
lijke regelingen), ijzer- en staalfabrieken en conventio-
nele elektriciteitscentrales (de beide laatste categorieën
voor zover het de maximale krediettermijn betreft);
• een aantal aspecten zijn buiten beschouwing gebleven,
waaronder het belangrijke probleem van de gemengde
kredieten 26);
• het is de vraag in hoeverre het zinvol is om landen, die
verschillende infiatiepercentages kennen en verschillende
commerciële rentepercentages, vast te leggen op uniforme
internationale rentestanden.
Het is dan ook te hopen dat de volgende conclusie niet te
optimistisch zal blijken te zijn: ,,Ondanks de vele obstakels,
die op dit terrein nog moeten worden overwonnen kan de
hernieuwde Consensus worden beschouwd als een belangrijke
stap in de richting van stabilisatie van de exportkredietvoor-
waarden en van een afbouw van concurrentieverstorende
methodieken” 27).
Exportkredieten,
Euromarkt-Nieuws,
juni
1978,
blz.
150-153.
C.G.A. Meys, De internationale consensus en de kredietverzekering
op middellange termijn,
Kredietwaardigheden, 1177,
blz.
22-25.
Onder ,,overige” vallen de staatshandellanden en de wat minder arme ontwikkelingslanden. Het percentage van
7,75
werd o.a. toege-
past voor het Protocol met Polen. De VS en Canada hadden een aantal ingrijpende veranderingen
voorgesteld, waarover geen overeenstemming was bereikt: verhoging
van de renteminima en beperking van overheidsinterventie ten
aanzien van de exporifinanciering. De VS waren ook tegen een
algemene maximum krediettermijn voor zeer zware kapitaalgoe-
deren; zie
Euromarkg-Nieuws,
juni
1978, blz. 153.
Vacatures
Functie;
BIz.:
Functie
ESB van 27 september
Economisch medewer1er t.bv. de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringabeleld voor het Ministerie
Econoom met ervaring
In
de effectenhandel en/of -be-
van Algemene Zaken
1020
heer voor Caral Consulting BV te Zaandam
984
Bedrijfskundlge t.b.v. de Wetenschappelijke Raad voor Studiesecretaris (mnl./vrl.) (Econoom) (voor drie dagen
het Regeringsbeleid voor het Ministerie van Alge-
per week) t.b.v. de Raad voor de .Jeugdvorming van
mene Zaken
1020
het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en
Maatschap
Wetenschappelijk
medewerker (mnh/vrl.) t.b.v.
het
pelijk
Werk
989
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Structuur-
Seetorhoofd (m/v) t.b.v. deafdeling Economische Zaken
onderzoek van het Ministerie van Landbouw en
en Ilavenaangelegenheden, Bureau Economische Aan-
Visserij
1020
gelegenheden van de Gemeente Amsterdam 992
Directiesecretaris (mnL/vri) t.b.v. de
Rijkswaterstaat,
Wetenschappelijk medewerker algemene economie voor
Deltadienst, DIrectIe-secretariaat van het Ministerie
het onlangs opgerichte
Economisch Instituut van de
van Verkeer en
Waterstaat
jij
Katholieke
Universiteit
Nijmegen 996
Beleidsmedewerker (mnL/vrl.) t.b.v. het
Directoraat-
Gewoon hoogleraar produktbeleid en p1anning voor
de
Generaal
van Scheepvaart. Directie Scheepvaart- op te richten vakgroep Bedrijfskunde van de Pro-
politiek, afdeling Economische Zaken en Research
duktoniwikkeling van de Technische Hogeschool te
van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
m
Delft
996
Financieel- en sociaal-economisch
redacteur t.b,v. de ESB
van 11
oktober
hoofdredacdes van de Audet-dagbiaden (N.V.
As-
sociatie van Uitgevers van Dagbladen en Tijdschrif-
Bedrijfseconoom t.b.v. de
afdeling
Bedrijfs-Economische
ten)
11
Aangelegenheden van de Sociale Verzekeringsraad
te
Econoom (m/v) voor de
Natismale Woningraad
te
‘s-Gravenhage
IV
Amsterdam
III
Jonge bedrijfseconomen voor diverse afdelingen
van
Iledrijfseconoom voor de Centrale afdeling
Internado-
‘
Uflhte4fer
BV te Rotterdam
Iii
nale teleconununicatie van de PTT te Den Haag
IV
”’
‘.l’IanoJhstgtlsdsch onderzoeker voor de Sectie
ESB van 4 oktober
en Documentatie van de Provinciale Piano-
(m/v)
Dienst van Noord-Holland
te
Haarlem
1027
Stafmedewerker
t,b.v. de Afdeling 1
flnanclen
–
4d
afdeling
flnanci’e’le, economische en algemene
en economische zaken
–
van de provinciale griffie
.,
.T
iaken
(mnl.JvrL) t.b.v. de
Rijkagebouwendienst,
van de Provincie Overijssel
1015
Regionale Directie ‘s-Gravenbage en omstreken voor
Jonge bedrijfsecononlen voor diverse afdelingen bij
–
het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Unilever Bedrijven BV
1019 Ordening 1038
ESB 18-10-1978
1063
Huisvesting in West-Europa
en Noord-Amerika
DR. H. UMRATH*
Een speciaal comité van de Economische Commissie
voor Europa, de regionale organisatie van de VN waarvan
behalve de landen van Oost- en West-Europa ook Canada
en de VS leden zijn, is sedert meer dan 30jaar actief op het
gebied van huisvestiging, bouwnijverheid en ruimtelijke
ordening. Naast de jaarlijkse bijeenkomsten van het Corn-
mittee on Housing, Building and Planning (HBP) en drie
Working Partjes” voor de drie afzonderlijke onder-
werpen worden sociale, economische en technische pro-
blemen met betrekking tot huisvesting op seminaria,
symposia e.d. meer in detail besproken. Een van de be-
langrijkste bijdragen is het
Annual bulletin of housing
and building statistics for Europe dat in samenwerking
met de European Conference
of
Statisticians, eveneens
een onderdeel van de ECE, tot stand komt. Onlangs werd
tevens een samenvattend overzicht A statistical survey
on the housing situation in the ECE countries around
1970 1)
gepubliceerd.
Hoewel sedert de volks- en woningtellingen aan het be-
gin van de jaren zeventig heel wat gebeurd is, bevat dit
overzicht een groot aantal kengetallen die nog van belang
zijn. Een samenvatting van de meest belangrijke reeksen,
aangevuld met gegevens uit andere bronnen, betreffende
West-Europa en Noord-Amerika vindt men in de tabel.
Omstreeks 1973 werd in veel landen een produktie-
volume bereikt dat sedertdien – behalve in België met een
zeer oude woningvoorraad en lage produktie voor 1973 –
niet meer werd gehaald (zie tabel, kolom 3). De achteruit-
gang was in Zweden, Zwitserland, Denemarken, West-
Duitsland en Nederland bijzonder groot (kolom 4), met
als gevolg dat tekorten van regionale en sociale aard
(minder draagkrachtigen ) in nog sterkere mate dan voor-
heen aandacht vragen 2). Ter gelegenheid van een ECE-
seminar over ,,Het toekomstige huisvestingsbeleid” in
juni 1977 werd dan ook door verschillende deelnemers be-
klemtoond dat het voorbarig is ervan uit te gaan dat het
kwantitatieve tekort aan woningen tot het verleden be-
hoort en dat in het vervolg verbetering van de kwaliteit
van woningen en de woonomgeving centraal dient te
staan. Dit geldt ook voor Nederland, hoewel onze
woningvoorraad kwalitatief niet ongunstig bij andere
landen afsteekt.
De situatie in Nederland met betrekking tot de wqning-
voorraad blijkt minder gunstig, indien men het aantal
woningen per 1.000 inwoners beschouwt, zoals dat on-
langs in het persbericht n.a.v. een OESO-rapport betref-
fende loonkosten en woningvoorraad in tal van dagbla-
den is gebeurd (o.m.
Het Parool
en
NRC Handelsblad
van
15
augustus ji.). Dan staat Nederland met 322 woon-
eenheden (WE) per 1.000 inwoners bijna onder aan de
lijst. Nu is het onder deskundigen een bekendfeit dat juist
* Lid van de Raad voor de Volkshuisvesting.
VN, New York, 1978, verkoopnummer E/ F/ R. 78 I1.E.5; ook
verkrijgbaar bij VN, Palais des Nations, CH 1211 Genève 10.
Minister Beelaerts van Blokland in juni/julinummer van
Bouwfonds-indruk:
,,er (is) nog steeds sprake van een sterke
vraag naar woningen. Een vraag, die zelfs gedeeltelijk als nood is
te vertalen”; staatssecretaris Brokx op 17 augustus jI. in Wad-
dinxveen
.
.. … het zou een sprookje zijn te denken dat het met de
woningnood niet meer zo’n vaart loopt”.
Het verleden heeft immers geleerd dat men, vooral in eco-
nomisch moeilijke tijden, wat ontduikingsmogelijkheden be-
treft grote vindingrjkheid aan de dag legde, en ,,De praktijk
heeft intussen geleerd, dat de internationale consensus betref
–
fende de minimum-rente en dé maximum looptijd voortdu-
rend onder druk staat van de landen, die uit alle macht
proberen grote exporttransacties af te sluiten” 28). Ten einde
afbrokkeling van de Consensus te vermijden kan men slechts
hopen op een gunstig resultaat van de verdere besprekingen,
die ,,in de naaste toekomst” zullen worden gehouden.
Samenvatting
In het voorgaande is gepoogd een overzicht samen te stellen
van de wijze waarop onze export bevorderd wordt en recente wijzigingen in het beleid. Compleetheid wordt met.gepreten-
deerd; er hebben nog een aantal merendeels technische modi-
ficaties op het gebied van financiering en verzekering plaats-
gevonden die niet besproken zijn. De hoofdzaken zijn er mi.
uitgelicht en van een enkele kanttekening voorzien.
Genoemd werd het streven om de Nederlandse export meer
te richten op kapitaalgoederen enerzijds en de staatshandel-en ontwikkelingslanden anderzijds. De daarmee samenhan-
gende en tevens uit concurrentie-overwegingen voortvloeien-
de grotere exportbevordering kan worden gesplitst in-maat-
regelen met en zonder subsidiekarakter. Tot de eerste catego-
rie behorende overheidsuitgaven voor exportpromotie, rente-
en prjssubsidies en de financiering. De tweedegroep omvat de
door particuliere instellingen verzorgde financiering en verze-
kering, alsmede – op basis van ,,het voordeel van de twij-
fer’— de kredietverzekering door de overheid.
Hoeveel miljoenen guldens in de exportbevordering zijn
Exportkredieten,
Euro,narkî-Nieuws,juni
1978,.-blz. 153.
Jaarverslag EFM,
1977, blz. 8.
1064
Tabel. Woningprodukiie en woningvoorraad in West-Europa en Noord-Amerika per 1.000 inwoners
Gereedgekomen
Voorraad
Aantal
Percentage
van de voor- raad voor
wonin en
vertrekken
woningen
vertrekken inwoners per
Land
vertrek
1970
1919gebOuW
1961.1966
1971-1976
1973 1977
1973
1975176
1970
1975176
2 3
4
5
6
7
8
9
Nederland
……………………….8,0
10,7
11,6
8,0
57,5
322
1.512
0,66
36,9
Belgi6
……………………………5.5
6,4
5,5
–
–
395
1.684
0,59
52,8
–
0,7
11.3
0,8
–
323
1.551
0,64
20,0
Denemarken
………………………
7,7
9,3
11,1
7,8
52,8
397
.277
0,78
42,0
10,5
9.1
11,5
6,5
49,2
383
.392
0,72 41,7
West-Duitsland
…………………….
7,1 13,5
13,4
11,8
44,8
316 973
1,02
21,4
7,5
10,0
9,9
8,7
–
399
1.074
0,93
57,9
4,1
5,9
5,6 5,6
25,8
368
1.659
0,60
39,0
Canada
…………………………..
Finland
…………………………..
7,7 4.4
3,6
2,6
–
329
1.065
0,94
–
lrankrijk
…………………………
7,2
10.2
10,2
9,5
–
365
1.494
0.67
34,5
Groot-Brittanni8
……………………
7,0 8,8
10,0
8,8
51.2
344
– –
46,2
Italië
…………………………….
Noorwegen
………………………..
7,7
8,4 9,7 8,9
–
333
1.639 0,61
32,0
Spanje
……………………………
Verenigde Staten
……………………
11,0
10,7 12,0
6.6
50,9
394
1.464
0,68
34,0
Zweden
…………………………..
Zwitserland
……………………….
9,8
10,4
13,0
5,1
56,9 390
1.603
0,62 44,5
Bronnen: kolommen 1, 2, 7 en 8:
Ilousing sizualion in the ECE countries around 1970.
VN, New York, 1978.
Kolommen
3 en 5:
An,rual bulletin
of housing and bui/ding stasislics for Europe 1973,
VN, New York, 1974.
Kolommen 4,6 en
9:
Situalion comparée de la construction dans les pays induseria/isés.
CIDHEC/OESO. Parijs. 1978.
dit gegeven gemakkelijk tot verkeerde conclusies kan lei
–
den. Immers, een land met veel grote gezinne,n – van b.v. 4
personen – heeft uiteraard minder WE per 1.000 in-
woners nodig dan een land met overwegend kleine
(2-persoons)gezinnen. Ten gevolge van onze buitenge-
wone, in West-Europa unieke, geboortegolf na de bevrij
–
ding staat Nederland met 3,2 personen per huishouden
(p.p. hh.)samen met Canada (3,5p.p. hh.)
en
323 WEper
1.000 inwoners) verreweg aan de top. Behalve in Frankrijk
(3,06 p.p. hh.) en Finland (3,0) lag in de overige landen in 1970 het aantal personen per huishouden beneden de 3,0.
Betere maatstaven zijn dan ook: het aantal vertrekken
per 1.000 inwoners (kolom 7) of omgekeerd, het aantal
inwoners per vertrek (kolom 8). In beide gevallen worden
Nederland en Canada slechts door België Groo t-Brit-
tannië de VS en Zwitserland overtroffen.
Een andere indicator voor de gemiddelde kwaliteit is
het bouwjaar, dus ah. w. de ,,leeftijd” van de voorraad.
Volgens het Centre Intergouvernemental de Documenta-
tion sur l’Habitat et son Environnement pour les Pays de
la CEE (CIDHEC) is in dit opzicht de situatie het gun-
stigst in Canada en Finland: resp. slechts 20,0 en 21,4%
van de bestaande woningvoorraad werd voor 1919
gebouwd (kolom 9). Aansluitend komen Zweden, de VS,
Noorwegen en Nederland. België en Frankrijk zijn de
hekkensluiters. De overige landen vormen met 39 (Groot
Brittannië) en meer procent voor de eerste wereldoorlog
gebouwde WE de middenmoot.
Gaat men uit van deze maatstaven, dan slaat Nederland
vergeleken met de meeste industrielanden dus geen slecht
figuur. Misschien is de situatie minder gunstig wat betreft
de woonoppervlakte.’ veel kleine vertrekken zoals die in de
periode 1950-1970 vaak tot stand zijn gekomen hebben
tot gevolg dat vele gezinnen tegenwoordig voor ruimere
huizen en ook appartementen in de markt zijn. Helaas
staan t. a. v. deze maatstaf geen vergelijkbare gegevens ter
beschikking.
Het boven geschetste relatief gunstige beeld mag geen
reden zijn om op onze lauweren te gaan rusten. De gevol-
gen van de sterke bevolkingsgroei in de jaren vijftig en
zestig van ca. 12,6 per 1.000 inwoners, de stadver-
nieuwing en de bevrediging van de behoefte van een- en
tweepersoonshuishoudens zullen met name in de randstad
nog voor een reeks van jaren zware eisen aan het volks-
huisvestigingsbeleid stellen. Het feit dat reeds nu de pro-
duktie ver ach terblijfi bij de door het Bouwcentrum en het
EIB in opdracht van het departement berekende behoefte van 126.000 WE per jaar betekent dan ook dat dertig jaar
na het einde van de oorlog de oplossing van het woning-
probleem voor tienduizenden gezinnen nog niet in zicht is.
H. Umrath
gestoken, en voor hoeveel miljarden guldens aan exportop-
brengst dit tot gevolg heeft gehad is uiteraard niet exact te
bepalen, mede door de met te berekenen effecten van reclame,
deelname, aan beurzen, achtergestelde leningen en belasting-
faciliteiten e.d. Wel valt iets te zeggen over de bijdragen in de
rente en de financiering, ook al kan slechts de invloed hiervan
globaal worden aangegeven. Uitgaande van een subsidiebe-
drag van 3 â 4% (nu waarschijnlijk wat realistischer dan de
eerder vermelde 1,69%) zou bij volledige benutting van
matchingfonds, rente-overbrugging en EFA voor ongeveer
f. 5 mrd. aan export gerealiseerd kunnen worden. Nemen we
aan, dat van de totale ontwikkelingshulp de helft tot tweeder-
de gebonden zal zijn, dan vloeit hier op den duur voor rond
f. 2 mrd. aan financiering uit voort.
Aangezien de fondsen die in de kosten van financiering
bijdragen voornamelijk betrekking hebben op kapitaalgoede-
ren, is het, gezien het aandeel van de kapitaalgoederen in ons
exportpakket en gezien de verdeling over de landengroepen,
vrijwel zeker dat verreweg het grootste deel van onze kapitaal-
goederenexport naar niet-EG-landen op enigerlei wijze steun ontvangt.
In hoeverre de genoemde steunmaatregelen ,,tijdelijk” zijn
valt te bezien. Niet voor niets hoort men wel het gezegde, dat
niets zo permanent is als een tijdelijke maatregel. Veel zal
afhangen van wat het internationale overleg oplevert m.b.t. de
inperking van de concurrentievervalsing; betoogd is dat men
noodzakelijkerwijs alle aspecten van de exportbevordering bij
dit overleg dient te betrekken. Of deze krachtinspanning in
een aantal rondes de komende jaren kan worden geleverd is de
vraag; het zal daarvan afhangen of we kunnen terugkeren
naar meer normale handelsverhoudingen of dat we veroor
–
deeld zijn tot het leren leven meteen toenemende concurrentie-
vervalsing bij goederen-en landengroepen, waarop Nederland
zich meer wenst te richten.
A.A.
van de Visse
ESB 18-10-197&
1065
Eindwaarde-maximalisatie; dividenduit-
kering
In het ,,horizonmodel” volgens
Weingartner wordt voor een bepaald
planningtijdvak uit een gegeven ver-
zameling investeringsprojecten de opti-
male projectcombinatie geselecteerd,
binnen het kader van gegeven vermo-
gensbeperkingen (,,capital rationing”)
voor elk van de perioden. Als doelstel-
ling bij de projectkeuze geldt de maxi-
malisatie van de waarde van de onder-
neming aan het
einde
van het planning-
tijdvak. Deze doelstelling is in beginsel
een herleide versie van de
contante-
waardemaximalisatie,
die volgens de
micro-economische gedachtengang bij
de investeringsbeslissing zou moeten
worden nagestreefd. Immers, als de inte-
restvoet (= disconteringsvoet) vaststaat,
is een waarde aan het begin van een tijd-
vak (contante waarde) met behulp van
de interestfactor rechtstreeks te herlei-
den tot een waarde aan het einde van dat
tijdvak (eindwaarde). Maximalisatie van
de ene waarde komt dus overeen met
maximalisatie van de andere. Het hori-
zonmodel sluit dan ook op dit punt aan
bij het micro-economische model en we
zagen reeds op welke wijze het probleem
van de disconteringsvoet in het geval van
een onvolkomen vermogensmarkt in het
horizonmodel werd opgelost.
De doelstelling van eindwaarde-maxi-
malisatie dient aldus het belang van de
eigenaren-consumenten, net zoals dat
het geval was met de contante-waarde-
maximalisatie in het micro-economische
consumptie-investeringsmodel. Ten em-
de nog uitdrukkelijker met consumptie
door de eigenaren rekening te kunnen
houden, is het mogelijk in het horizon-
model een periodieke uitkering aan deze
eigenaren
(dividend) op
te nemen. Dit
impliceert voor de specificatie van het
model o.m. dat in de budgetrestricties
(d.z. de ongelijkheden sub (2) in het eer-
der 1) gepresenteerde model) het divi-
dend per periode als additionele uitgave
wordt opgenomen. Het is dan vervol-
gens ook mogelijk een gewenste ontwik-
keling, bijvoorbeeld een minimale groei,
van dit periodieke dividend in de loop
van het planningtijdvak in het model op
te nemen. Dit kan geschieden door toe-
voeging van additionele ,,constraints”
aan de specificatie 2).
De uitbreiding van het model met een
periodieke consumptieve uitkering is
om twee redenen interessant. In de eerste
plaats zij er op gewezen, dat er sprake
is van een onvolkomen vermogens-
markt. Volgens de micro-economische
analyse is er dan geen separatie van in-
vesterings- en consumptiebeslissingen
mogelijk. Het is dus, ook theoretisch,
zeer relevant in het horizonmodel voor
de investeringsplanning rekening te hou-
den met consumptieve uitkeringen (hoe-
wel op de geschetste wijze in het model
uiteraard geen expliciete relatie bestaat
met de consumptie-tijdvoorkeur van de
eigenaren).
In de tweede plaats moet worden be-
dacht, dat het gewicht van de geldende
vermogensbeperkingen direct wordt be-invloed door de dividenduitkeringspoli-
tiek. Een wijziging van de dividend-
uitkeringen (beheersbare variabelen!)
maakt de vermogensbeperking per pe-
riode meer of minder knellend voor de
investeringsselectie. De ,,capital ration-
ing” verliest voor
de onderneming
zijn
absolute karakter en wordt voor een
deel beheersbaar door de ondernemings-
leiding 3). De vermogensrestrictie krijgt
mede het karakter van ,,internal ration-
ing” 4).
Met de introductie van de dividend-
politiek is tevens de financieringsproble-
matiek (,,in enge zin”) in het model uit-
gebreid: naast de, tot een maximum be-
grensde, mogelijkheid tot inlenen (aan-
trekken van vreemd vermogen) ver-
schijnt de mate van interne financiering
als beslissingsprobleem (in de vorm van
,,de mate van niet-uitkeren”). Het model
krijgt aldus betrekking op de simultane
planning van investeringen en financie-
ring voor een bepaald tijdvak en het ligt
voor de hand ook de mogelijkheid tot
het afzonderlijk aantrekken van additio-
neel eigen vermogen op te nemen. We
zullen aanstonds tonen hoe een model,
waarin o.a. hierin is voorzien, zou kun-
nen worden gespecificeerd. Daartoe
maken we aan de hand van het voor-
gaande eerst enige opmerkingen over het
,,beeld” van de (financiële) besluitvor-
ming in de onderneming, dat ten grond-
slag ligt aan de door ons gekozen speci-
ficatie.
Zie
ESB
van 13 september
1978.
Zie H. M. Weingartner, Criteria for
programming investment project selection,
Journal
of
Industrial Economics,
november
1966,
i.h.b. blz.
72.
Hier blijkt ook dat het
dan ook mogelijk is de doelstellïngsfunctie
te formuleren in termen van het toekomstige
dividend. We gaan niet in op deze wijziging
van het model.
In de literatuur is in dit verband de situatie
beschouwd, waarin voor de onderneming
,,capital rationing” geldt en de eigenaren
daarentegen onbeperkt vermogen zouden
kunnen aantrekken op een volkomen ver-
mogensmarkt. Voor een bespreking van de micro-economische consequenties van een
dergelijke constructie, zie: H. M. Wein-
gartner, Capital rationing, n authors in
search for a plot,
Journal
of
Finance.
december
1977.
Vgl. H. Bierman en S. Smidt,
The capital
budgeting decision,
New York,
1975,
hfst.
8.
Bedrijfseconomje
Programmeringsmodellen voor
financiële planning
DRS. H. J. J. BRONSEMA
DRS. J. A. SCHIPPERIJN
DRS. F. M. TEMPELAAR
In het voorgaande artikel 1) in deze rubriek is aandacht besteed aan
de theorie inzake de investeringsselectie door ondernemingen. Deze be-
schouwing startte met een bespreking van het (neo-klassieke) micro-
economische consumptie-investeringsmodel en mondde uit in de presen-
tatie van een programmeringsm ode! voor de planning van investeringen
volgens de benadering van Weingartner. In dit vervolgartikel zullen we
eerst nog enige aandacht aan dit laatste model besteden. Daarna zal
worden ingegaan op een wat uitgebreider type model voor financiële
planning, dat o.m. berust op de boekhoudkundige afbeelding van het
ondernemings,,gebeuren” en tevens aansluit bij een gedragstheoretische
benadering van de besluitvorming in de onderneming.
1066
Budgetten en meervoudige doeistruc-
Boekhoudkundige afbeelding
tuur
In het horizonmodel spelen de per
periode gespecificeerde vermogens-
restricties een belangrijke rol. Tot dus-
verre hebben we gesteld dat deze voort-
vloeien uit een binnen de onderneming
voor investeringen beschikbaar bedrag
(b
1
in de modelspecificatie)
5)
en een
exogeen gegeven (,,door de markt op-
gelegde”) beperking van het leenbedrag
(1
max
). We zagen reeds dat de ,,hard-
heid” van deze laatste beperking betrek-
kelijk is in het licht van het instrument
van de dividendpolitiek. Meer in het
algemeen kan worden gesteld, dat ver-
mogensrestricties bij de investerings-
beslissing voor een groot deel zullen
voortvloeien uit het totale ,,interne”
planningproces; ze zijn in belangrijke
mate ,,zelf opgelegd” door de onder-
neming 6) in het kader van de budgette-
ring als middel voor de planning en be-
heersing van de organisatie. Deze voor-
stelling van zaken sluit aan bij hetgeen
we aan het slot van het vorige artikel 1)
hetben opgemerkt aangaande het ge-
deeltelijk ,,loskoppelen” van de investe-
ringsbeslissing van de marktnormen (in
tegenstelling tot de afbeelding volgens
het micro-economische model). Op deze
wijze worden vermogensrestricties in het
navolgende model gezien: ze hangen af
van en zijn verweven met uiteenlopende
randvoorwaarden, zowel van ,,interne”
als van ,,externe” aard, die aan de finan-
ciële structuur van de onderneming
worden gesteld.
Het beeld van de planning dat we hier-
bij toepassen berust op de
intern-
gedragstheorie
van de onderneming. In
eerdere artikelen is deze reeds uitvoerig
besproken 7). Daarbij is o.m. gesteld
dat volgens deze benadering de doelstel-
ling van de onderneming een meervou-
dige structuur zal hebben, die wordt
gezien als een verzameling randvoor
–
waarden of
aspiratieniveaus
waaraan
simultaan moet worden voldaan om van
een ,,levensvatbare Organisatie” te kun-
nen spreken.
In deze zin wordt de doelstelling in het
navolgende model gespecificeerd als een
verzameling ,,constraints” in een pro-
grammeringsmodel. En op dit punt be-
treft dit model, in feite slechts een uit-
breiding van het tot dusverre besproken
model. Naast, of in plaats van de be-
schreven horizonwaarde als doelvaria-
bele, zullen bij wijze van voorbeeld een
aantal aspiraties inzake liquiditeit, ren-
tabiliteit, solvabiliteit, dividendpolitiek
(die in het voorgaande reeds als voor-
beeld werd geïntroduceerd!) en groei in
het model worden opgenomen. Het
model betreft een
simultane planning
van investeringen en financiering; de
consequenties van investerings- en finan-
cieringsalternatieven strekken zich uit
over
meer perioden
en worden beoor-
deeld op grond van
meer criteria.
Het model berust op een weergave
van ,,het financiële gebeuren” met be-
hulp van boekhoudkundige overzichten
(balans, resultatenrekening enz.). Het
karakter van de genoemde aspiraties
sluit hierbij aan. Het al of niet bevredi-
gend zijn van alternatieven (investerings-
projecten, financieringsvormen en -hoe-
veelheden enz.) wordt beoordeeld door
de consequenties van deze alternatieven
van periode tot periode ,,door te reke-
nen” en te confronteren met de ge-
stelde aspiraties (en eventuele andere
randvoorwaarden). Het model genereert
aldus gepronosticeerde balansen, resul-
tatenrekeningen, liquiditeitsbegrotingen
(en eventueel staten van herkomst en be-
steding van vermogen) voor elke periode
van het planningtijdvak.
Uit een bevredigende oplossing, d.i.
een in het licht van de aspiraties toelaat-
bare tijdruimteljke ontwikkeling van
de boekhoudkundig weergegeven finan-
ciële structuur, blijkt dan de bevredigen-
de selectie van investeringsprojecten,
financieringsvormen enz. Het model
fungeert derhalve o.m. als een ,,financial
statement simulator” 8), waarin de rela-
tie wordt gelegd tussen het boekhoud-
kundige systeem en de investerings- en
financieringsplanning 9). De via het
model verkregen uitkomsten kunnen
daarmee, naast hun functie in het kader
van de beslissingsvoorbereiding, ook
achteraf
(als de beslissingen genomen
zijn) informatie verschaffen ten behoeve
van voortgangscontrole, bijsturing en
eventuele herplanning.
Voor het model worden de volgende,
sterk vereenvoudigde, boekhoudkun-
dige overzichten als uitgangspunten ge-
nomen, geldend voor elke periode van
het planningtijdvak (t = 1, …, T); aan
de hand hiervan wordt tevens een deel
van de gehanteerde symbolen gedefi-
nieerd 10).
Balans per ultimo periode t
Reële activa
R
1
Eigen vermogen
E
1
Vorderingen Vreemd vermogen (uitleenbedrag)
u
1
(inleenbedrag)
Liquide
middelen
L
1
Geïnvesteerd
Totale
vermogen
TV
1
vermogen
TV
1
Resultatenrekening over periode t:
Netto ontvangsten Ii)
Z
1
af: Afschrijvingen
AFS
1
Inkomen v66r interest en
belastingen
IVIB
1
bij: Ontvangen interest
af: Betaalde interest
rj.11-i
Winst v6ör belastingen
WB
1
af: Belastingen
BEL1
Netto winst
W,
1
Winstverdeling:
Winstuitkering (dividend)
DU
1
Winstinhouding (reservering)
RS1
WI
Op basis hiervan wordt het model ge-
specificeerd in de vorm van een lineair
programmeringsmodel, met een ge-
mengd-geheeltallig karakter (vanwege de
ondeelbaarheid van investeringsprojec-
ten). Het sluit in essentie aan bij het
horizonmodel van Weingartner; zoals
reeds vermeld zijn er twee wezenlijke
uitbreidingen: a. de boekhoudkundige
,,ondergrond”, waardoor het model de
ontwikkeling per periode expliciet kan
voortbrengen en b. de meervoudige doel-
structuur, waarbij de investeringsselectie
e.d. tot bevredigende i.p.v. optimale op-
lossingen zal leiden.
Dit bedrag b is in het model van Wein-
gartner gelijk aan de netto kasstroom, die
de onderneming, zoals deze op t = 0 bestaat, in de onderhavige periode van het planning-tijdvak zal voortbrengen als er geen verdere
investeringen na t = 0 zouden worden ge-
daan.
Weingartner spreekt van ,,self imposed
expenditure limits” (tap.,
1977).
Voor een
uitvoerige argumentatie zij om. verwezen naar zijn
Mathematical programming and
the analysis
of
capital budgeting problems.
Englewood Cliffs (N.J.),
1963,
hfst.
6.
Zie bv. het artikel van Bronsema en
Tempelaar in
ESB
van
26
april
1978.
Vgl. W. T. Carleton, C. L. Dick en D. H.
Downes, Financial policy models: theory and
practice,
Journal
of
Financial and Quanti-
tative Analysis.
december
1973.
Vgl. in dit verband het artikel van Bouma
en Feenstra in
ESB
van
24
mei
1978.
Zoals
door deze auteurs wordt aangestipt, schuilen
er belangrijke problemen in de samenhang
tussen economisch-financiële waarden en
boekhoudkundige grootheden.
De reeds in het kader van het horizon-
model gebezigde symbolen zijn hier aange-
houden. Een veronderstelling die bij gebruik
van de gepresenteerde grootheden wordt ge-
maakt, is dat balansgrootheden alleen aan
het einde van een periode veranderen, en dat
,,stromen” volgens de resultatenrekening
steeds aan het einde van de periode vallen.
Het zal duidelijk zijn dat dit en de hoge
mate van aggregatie van de weergegeven
boekhoudkundige grootheden, de beslissings-
problematiek sterk simplificeert. Een speci-
ficatie van het probleem in een groter aantal
.deelposten” vergroot weliswaar de omvang
van het model, maar verandert de structuur
niet wezenlijk. Uiteraard heeft een en ander wel wezenlijke consequenties op het gebied
van de implementatie.
Deze netto ontvangsten komen overeen
met de in het vorige artikel gedefinieerde
kasstromen van investeringsprojecten (de
onderneming kan worden beschouwd als een
projectcombinatie) met dien verstande, dat
negatieve kasstromen (investeringsbedragen)
niet in de thans gedefinieerde Z zijn opge-
nomen, aangezien ze geen invloed hebben op
de winst W (uiteraard wel op R en L, zoals
in het vervolg zal blijken). Een essentiële
veronderstelling bij de resultatenrekening is,
dat alles ,,op kasbasis” geschiedt, waardoor
het volledige bedrag van winst + afschrijvin-
gen een netto kasstroom vormt. Met deze
veronderstelling wordt een belangrijk pro-bleempunt in het kader van noot
9
omzeild.
Voorts wordt geen onderscheid gemaakt
tussen fiscale en bedrijfseconomische winst-
bepaling.
ESB 18-10-1978
1067
Boekhoudkundige vergelijkingen van
het model
12)
De samenhang tussen de boekhoud-
kundige grootheden wordt in het model
gespecificeerd door een aantal verge-
ljkingen, die deels het karakter van
definities hebben en deels de relaties
tussen grootheden op opeenvolgende
tijdstippen vastieggen. Voor zover ze
rechtstreeks uit de voorgaande boek-
houdkundige overzichten zijn af te lei-
den, lichten we ze niet verder toe.
Voor t, een periode van het planning-
tijdvak, geldt t = 1,. ., T; voorj, dein-
dex die één van de mogelijke investerings-
projecten aanduidt, geldt j = 1,…, m.
De symbolen in hoofdletters duiden
in principe op beslissingsvariabelen of
hulpvariabelen die afhangen van be-
slissingsvariabelen. Symbolen in kleine
letters duiden meestal op parameters,
die als gegevens in het model moeten
worden ingevoerd.
Balansgelijkheden:
TV
1
R
1
+L
1
+Ui
(1)
(2)
Reële activa:
R
1
– R
1
..,
= INV – AFS
(3)
Voor INV
1
, de totale investeringssom
in periode t, geldt INV1 = 1
Z’
tj
x.
Hierin is z het investeringsbedrag voor
project j 13) en Xj is de beslissingsvaria-
bele die acceptatie (Xj = 1) of niet-accep-
tatie (X 0) van projectj aangeeft. Via
de vergelijking voor INV
1
worden de in-
vesteringsbedragen van alle projecten
die in periode t starten – voor zover ze
althans worden geselecteerd! – overge-
bracht naar (3) en komen ze op die ma-
nier op de balans per ultimo t terecht.
Het bedrag AFS
1
kan in principe op een
analoge wijze worden bepaald uit de
afschrijvingen van individuele projecten
die v66r periode t zijn geselecteerd, en
op grond van de beginwaarde van de
reële activa van de onderneming (op
t0).
Liquide middelen:
L – L
1
..1
= b+. zj .X – U +
(l+r)U
1
_
i
+
l
– (
l+r )I_ -BEL
1
+
EM
1
-DU,
1
(4)
Het rechterlid van deze vergelijking
vat alle kasstromen in periode t samen.
EM., duidt op een eventuele ontvangst
wegens additioneel aangetrokken eigen
vermogen (emissie). Inlenen (I) en uit-
lenen (U
1
)
geschiedt steeds voor één
periode. De parameter b
1
geeft de netto
ontvangsten weer in periode t uit de ,,hui-
dige” onderneming (zie ook voetnoot 5).
Via Xj = 1 of X
j
= 0 wordende netto ont-
vangsten z,
1
van project j al of niet inge-
bracht in de totale ontvangstenstroom
van periode t. Er geldt b
1
+ z
1
.X =
– INV
1
, aangezien de
z
1
-reeks van elk
project ook het investeringsbedrag om-
vat (eerder aangeduid met z (vgl. voet-
noot 13).
Er zij op gewezen dat in vergelijking
(4) de budgetrestrictie uit het eerder 1)
gepresenteerde horizonmodel is opgeno-
men. Dit blijkt duidelijk als we deze
restrictie herschrjven als
b
1
± Y. Zit.X – U
1
+ (
1 + r)U
1
, +
I
-(1+r )I_ 0.
De specificatie van vergelijking (4)
sluit aan bij een staat van herkomst en
besteding van vermogen (,,funds flow
statement”) die resulteert in de liquidi-
teitsmutatie.
Dividend en eigen vermogen:
DUt = W – RS1
(5) E
1
– E
11
= RS + EM
1
(6)
Winst:
W = (14). (Z
1
–
AFS
1
+
r.U
11
– r.I_ )
(7)
Dit volgt uit de resultatenrekening.
De parameter f geeft de (constant ver-
onderstelde) belastingvoet weer. Onder
(4) bleek reeds dat Z
1
kan worden be-
paald als Z
t
= b +
Zjt X + INV
1
(zie ook de noten 13 en 11). En omtrent
AFS
1
werd onder (3) een opmerking
gemaakt.
Deze rubriek wordt verzorgd door
de vakgroep Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen
Aan de hand van de aldus gespecifi-
ceerde vergelijkingen voor alle perioden,
en gegeven alle parameters en ,,start-
waarden” voor R
0
, L
0
, U
0
, E
0
en 1,
kunnen zeer vele alternatieve ontwikke-
lingen van financiële structuur en winst
(en winstverdeling) voor het planning-
tijdvak worden gegenereerd, afhankelijk
van de beslissingen inzake X, EM
1
,
DU,
1
, I, U
1
enz. Elke ,,set” beslissingen
levert een reeks toekomstige balansen
en resultatenrekeningen.
Aspiratie-restricties van het model
Aan deze veelheid van alternatieve
mogelijkheden worden beperkingen op-
gelegd in de vorm van randvoorwaar-
den en aspiraties die de meervoudige
doelstructuur van het financiële beleid
weergeven. We specificeren een aantal
van dergelijke restricties (varianten en
geheel andere zijn zeker mogelijk!).
a. ,,Capital ra1ioning’ I 1*
;
1* is
aspiratieniveau (parameter) 14). Op deze
wijze kan een door de ondernemings-
leiding vastgestelde inleenbeperking
(,,internal rationing”) als uitgangspunt
voor de planning en budgettering wor-
den geformuleerd. Op overeenkomstige
wijze zou ook een beperking kunnen
worden geformuleerd ten aanzien van
het aantrekken van eigen vermogen
(hoeveelheid of/en emissiefrequentie).
Uiteraard zou de restrictie a ook een
,,harde” marktbeperking kunnen zijn
(dit maakt thans nog geen verschil voor
het model; in het vervolg kan dit even-
wel belangrijk worden).
Groei:
R
1
< (
l+g*)R
11
.
Het on-
geljkteken zou ook andersom kunnen
staan (minimaal vereiste groei i.p.v.
maximaal toelaatbare); beide vormen
zijn ook tegelijk mogelijk met verschil-
lende aspiratieniveaus.
Liquidileit:
L
1
L*. Hierbij kan
o.m. gedacht worden aan handhaving
van het financiële weerstandsvermogen.
Solvabiliteit en financiële hef-
boomwerking: I
1
X. E enIX.E
1
;
> )t.Het kan gewenst zijn de ver-
houding tussen het vreemde en het eigen
vermogen naar beneden te begrenzen
in verband met een mogelijk voordeel
vanwege financiële hefboomwerking en
naar boven vanwege handhaving van
weerstandsvermogen, kredietwaardig-
heid en solvabiliteit.
Rentabiliteit:
IVIB
r, .TV
inzake het totale vermogen; en/of
W
1
> r, E
1
inzake het eigen vermogen. Dividendpolitiek:
DU
1
De dividenduitkering wordt hier een-
voudigheidshalve gerelateerd aan de
omvang van het eigen vermogen aan het
begin van de periode (= omvang tijdens
de periode). Een streven naar dividend-
stabilisatie zou kunnen leiden tot een
geljkteken in de restrictie (of een
tweede restrictie met een bovengrens).
De doelstellingsfunctie in het model
Alle tot dusverre gespecificeerde ge-
lijkheden en ongelijkheden (voor alle
waarden van t) vormen te zamen de
,,constraints” van het programmerings-
model 15). De vraag is nu, hoe de doel-
stellingsfunctie moet luiden, zonder
welke voor dit model, zijnde een lineair
programmeringsmodel, geen eindoplos-
sing kan worden gevonden. We zouden
hiervoor de doelstellingsfunctie uit het
De navolgende specificatie berust voor
een belangrijk deel op: H. J. J. Bronsema en
F. M. Tempelaar, Doelprogrammering en
de financiële structuur van de onderneming,
Maandblad voor Accounzancy en Bedrijfs-
huishoudkunde.
mei/juni
1973.
Voor ge-
wenste nadere toelichtingen op het model
zij naar dit artikel verwezen.
Het symbool z’ wordt dus gebruikt om
de negatieve waarde (z’> 0) uit de gegeven z-
reeks (netto ontvangsten) van elk project aan
te duiden. In het eenvoudige geval heeft
ieder project slechts voor één waarde van t
een waarde voor z’, nI. in de periode waarin
volgens de gegevens het project kan worden
gestart.
Dit aspiratieniveau kan, evenals alle
volgende, eventueel per periode verschillen.
Ter wille van de overzichtelijkheid in de
notatie blijft de index t bij deze parameters
echter steeds achterwege. Aspiratieniveau-
parameters worden steeds aangeduid met
een sterretje.
Ten einde een gangbare specificatie te
verkrijgen, moeten dan alle variabelen ,,naar
de linkerkant” worden gebracht. Dus b.v.
vergelijking (1) wordt: TV – R – L – U = 0.
1068
horizonmodel kunnen nemen (in een
enigszins uitgebreide vorm): maximali-
seer + L
1
. + U –
1
r, waarin
eeli contante (rest-)waarde is voor
elk project dat nog ,,doorloopt” na t = T
(vgl. ook het vorige artikel 1) blz. 936).
Vereenvoudigd zou deze doelstelling
kunnen luiden als: maximaliseer E
1
. 16).
Een dergelijke maximalisatie is echter
niet verenigbaar met de aard van de doel-
structuur (,,satisfying”) die wij als uit-
gangspunt hebben genomen. Bovendien
is het zeer wel mogelijk dat de gehan-
teerde aspiratie-,,constraints” onderling
zodanig strijdig zijn dat er niet eens een
toelaatbare oplossing voor het model
bestaat. Aan deze beide punten kan
tegemoet worden gekomen door het
model geschikt te maken voor
doe/
–
programmering,
een variant van lineaire
programmering (het gemengd-geheeltal-
lige karakter kan hierbij gehandhaafd
blijven). Dit impliceert in ons geval een
aanpassing van de restricties a t/m f.
Als voorbeeld nemen we f inzake de
dividendpolitiek. In de gewijzigde vorm
luidt deze restrictie: DU1 – d* .E
1
_
1
+
yj – y = 0. De huipvariabelen y en
yj geven de afwijkingen weer t.o.v. het
geaspireerde niveau. Het streven naar
de eerder gestelde dividendaspiratie im-
pliceert dat de afwijkingsvariabele y
zo klein mogelijk dient te worden. Zou
gestreefd worden naar dividendstabili-
satie, dan dienen beide afwijkingsvaria-
belen te worden geminimaliseerd.
Op analoge wijze 17) kunnende overi-
ge aspiratie-restricties worden aange-
past (elk paar afwijkingsvariabelen moet
voorzien worden van een index t; we
hebben die in ons voorbeeld weg-
gelaten). En afhankelijk van de aard
van de aspiraties blijkt dan bij elke
restrictie of
y+
dan wel y (c.q. beide)
moeten worden geminimaliseerd. De
doe/sie/lingsfunctie
van het model luidt
dan: minimaliseer de som van alle af-
wijkingsvariabelen die op grond van de
aard van elk der aspiraties zo klein mo-
gelijk moeten worden gemaakt 18).
En eventueel kan de oorspronkelijke
doelstellingsfunctie inzake de horizon-
waarde ook in de vorm van een aspiratie-
restrictie (gericht op een minimaal ge-
wenste eindwaarde) worden geherfor-
muleerd en via de afwijkingsvariabele
y in de nieuwe doelstellingsfunctie
,,meedoen”.
Aldus is bereikt dat het model ,,zoekt”
naar een
bevredigende ontwikkeling
van resultaat en financiële structuur in
het licht van verschillende, neven-
geschikte criteria. De criteria als aspira-
tieniveaus zijn niet ,,keihard” (te mini-
maliseren afwijkingsvariabelen ktinnen
positief blijven) en ondanks eventuele
onderlinge onverenigbaarheid van aspi-
ratieniveaus levert het model in prin-
cipe steeds een oplossing (waarin dus
bepaalde afwijkingsvariabelen positief
zijn en zodoende aangeven aan welke
aspiraties niet kan worden voldaan).
Slot
We zijn thans beland bij een benade-
ring van het investeringsvraagstuk van
de onderneming die in vrijwel alle op-
zichten verschilt van de benadering van
dit vraagstuk volgens het micro-econo-
mische consumptie-investeringsmodel.
De essentie van dit verschil berust op
het verschil in de onderliggende afbeel-
ding van besluitvorming volgens de
microeconomische benadering ener-
zijds en de gedragstheoretische benade-
ring anderzijds.
Nu moet wel uitdrukkelijk worden
opgemerkt, dat het gespecificeerde mo-
del slechts een beperkt aspect van
de gedragstheoretische benadering be-
treft. Het gaat als het ware om de ,,top
van de ijsberg”: het proces van vorming
van aspiraties, zoeken naar alternatie-
ven, onderhandelen en aanpassen van
aspiratieniveaus enz. blijft verscho-
len 19). Het model dient de planning,
gegeven
de alternatieven en de aspiratie-
niveaus, en lijkt als zodanig een statische
functie te hebben. Het kan echter ook in
dynamische zin functioneren in het pro-
ces van de financiële besluitvorming
door het ,,interactief” te gebruiken. In-
dien het model aangeeft dat er geen be-
vredigende oplossing voor de investe-
ringsplanning mogelijk is, blijkt uit de
modeloplossing waar de schoen wringt
(sommige afwijkingsvariabelen blijven
positief). Dit kan richting geven aan het
zoek- en aanpassingsproces, en een ge-wijzigde ,,definitie” van de beslissings-
situatie kan vervolgens opnieuw worden
doorgerekend en de consequenties kun-
nen aan de beslisser(s) worden voor-
gelegd.
We besluiten met een tweetal opmer-
kingen aangaande het model. De eerste betreft de gehanteerde veronderstelling
van volledige zekerheid inzake toe-
komstige grootheden zoals cash fiows
van investeringsprojecten, interestvoe-
ten enz. Uiteraard is dit weinig realis-
tisch en vormt als zodanig een obstakel
voor implementatie. Zonder erop in te
gaan noemen we twee wegen waarlangs
het bestaan van onzekerheid zou kunnen
worden geïncorporeerd. Eén methode
kan zijn in dit type model stochastische
grootheden op te nemen en voor de op-
lossing bijvoorbeeld aansluiting te zoe-
ken bij technieken van stochastische
programmering 20). Een andere metho-
de kan zijn dit deterministische model
te gebruiken voor het genereren van
alternatieve rijdruimteljke ontwikke-
lingen op basis van bijvoorbeeld opti-
mistische en pessimistische schattingen.
In dit verband zij ook gewezen op de
functie die budgettering kan hebben
als middel tot ,,reductie van onzeker-
heid” door vereenvoudiging van de be-
slissingssituatie 21).
Ten slotte zij nogmaals gewezen op de gedeeltelijke ,,los koppeling” van de ver-
mogensmarkt, die ten grondslag ligt aan
de opzet van het laatste model. Volgens
RECTIFICATIE
In het vorige artikel in deze rubriek,
gepubliceerd in ESB
van 13 september
jl., zijn enkele storende fouten geslopen
in het model op blz. 936. De correcte
specificatie luidt als volgt.
Maximaliseer:
m
j.XJ+UT-1T
(1)
onder de voorwaarden:
m
1
–
z
1
.X j
+
U
–
(l+r)U1_j –
1
+
(1+r)I_
1
b
,
t
=
1
…..
T
Ii <
Im
ax
t
=
1,.. .,T
X=0ofl
j1,…,m
U
1
,l
1
0
tl,…,T
U
o
= 10= 0
5
de micro-economische benadering is de
onderneming volledig onderworpen
aan de ,,tucht” van de markt: b.v. de
investeringsbeslissing hangt in principe
direct en uitsluitend af van het markt-
criterium. Het laatste model gaat ervan
uit dat ondernemingen een zekere auto-
nomie hebben t.o.v. de markt. Een
onderneming is niet slechts een door
–
geefluik voor vermogen, waarbij de be-
slissingsregel vastligt, maar er is ruimte
voor de participanten in de organisatie
zelf voor een deel de beslissingssituatie
te definiëren, criteria te formuleren en
aan te passen. Met name een interactief
gebruik van het door ons beschreven
type model kan bijdragen tot een beter
inzicht in wenselijkheden en mogelijk-
heden.
H. J. J. Bronsema
J. A. Schipperijn
F.
M. Tempelaar
Dan is wel een ,,post horizon”-voorzie-
ning nodig; vgl. bv
. Weingartner, t.a.p., 1966,
blz. 73. Dit punt is ook van belang bij onze
uiteindelijke modelformulering.
Voor een uitvoeriger toelichting, zie
Bronsema en Tempelaar, t.a.p., 1973. Daar
wordt ook dieper ingegaan op de methode
van doelprogrammering.
We laten de formele specificatie van deze
doelstellingsfunctie rusten en gaan ook niet
in op de mogelijkheid tot differentiatie tus-
sen aspiraties door middel van het toevoegen
van wegingscoëfficienten aan afwijkings-
variabelen in de doelstellingsfunctie. De lezer
zij verwezen naar noot 12.
In de eerste serie bijdragen aan deze
rubriek heeft Bosman om. vanuit de systeem-
benadering aandacht besteed aan het explici-
teren van dit proces. Vgl. b.v.
ESB
van
21 februari, 11juli en 8 augustus 1973. Vgl.
ook A. Bosman,
Een metogheorie over het
gedrag van organisaties.
Leiden, 1977, i.h.b.
hfst. 4.
VgI. b.v. J. K. Sengupta,
Stochastic
programming,
Amsterdam, 1972.
Vgl. het artikel van Bronsema in
ESB
van 28juni1978.
ESB 18-10-1978
1069
C?0
Q
Geld- en kapitaalmarkt
Het financieringsbeleid
van de overheid
DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*
Volgens de onlangs verschenen
Miljoenennota 1979
zal het financierings-
tekort van de overheid, dat op grond van
Bestek ’81
in 19814 â 5% van het
nationaal inkomen moet bedragen, in 1979 verder oplopen tot 6%. In het
navolgende zal worden ingegaan op enkele aspecten van het financieel-
economisch beleid en de consequenties die dit kan hebben voor de liquidi-
teitsontwikkeling in 1979.
Bestek ’81
Het financieel-economische meer-
jarenbeleid van de regering is gericht op
de bestrijding van werkloosheid en in-
flatie. Daartoe is een matiging van de
toename van de arbeidskosten een be-
langrijk instrument. Hierdoor wordt o.a.
een aanzet gegeven tot een verbetering
van de rendementspositie van het be-
drijfsleven en daardoor tot het behoud
van bestaande en de creatie van nieuwe
arbeidsplaatsen. De regering wil echter
ook de koopkracht handhaven van ,,het
overgrote deel van de bevolking”, zodat
matiging
van
de arbeidskosten gepaard
moet gaan met een beperking van de col-
lectieve lasten, de inkomsten van de col-
lectieve sector. Deze afremming van de
lastenstijging (de regering kiest in feite
voor een stijging van de lasten die niet
uitgaat boven de stijging van het natio-
naal inkomen) zou tot een vergroting
van het financieringstekort van de over-
heid leiden. De regering heeft echter het
standpunt van de Interdepartementale
Studiegroep Begrotingsruimte overge-
nomen, dat het tekort van de overheid
dient te worden teruggebracht tot een
bedrag van 4 â 5% van het nationaal in-
komen. Dit heeft tot gevolg dat nood-
zakelijkerwijs is gekozen voor een be-
perktere groei van de collectieve uit-
gaven, hetgeen in feite de essentie is van
Bestek ’81.
Norm structurele begrotingstekort 1)
De doelstelling ten aanzien van de om-
vang van het financieringstekort speelt
met andere woorden een wel zeer essen-
tiële rol. In ons land functioneert sinds
1961 het zogenaamde structurele begro-tingsbeleid. Dit beleid oriënteert zich op
de structurele of trendmatige ontwikke-
ling van de economie. Op grond van dit
beleid dienen de begrotingsontvangsten
en -uitgaven zodanig in het geheel van
nationale middelen en bestedingen te
worden ingepast, dat over een reeks van
jaren het evenwicht tussen middelen en
bestedingen niet wordt verstoord. Dit
impliceert dat de omvang van het be-
grotingstekort zodanig moet zijn, dat
structureel gezien de besparingsover-
schotten en -tekorten van de verschillen-
de sectoren in ons land elkaar compen-
seren. In Nederland realiseert de particu-
liere sector van de economie over een
reeks van jaren gemiddeld een bespa-
ringsoverschot. Een deel van dit over-
schot is bestemd voor de financiering
van de ontwikkelingshulp, voor zover
die over de kapitaalrekening van de be-
talingsbalans loopt.
Het structurele aanvaardbare begro-
tingstekort van de overheid is zo dus ge-
lijk aan het structurele spaaroverschot
van de particuliere sector, verminderd
met de ontwikkelingshulp via de kapi-
taalrekening. Het structurele overschot
op de lopende rekening van de betalings-
balans is dan ook gelijk aan de omvang
van de ontwikkelingshulp. Afwijkingen
hiervan naar boven (of beneden) duiden
op onderbesteding (of overbesteding)
van de particuliere sector en/ of de over-
heid 2).
Overschrijding van de norm
De genoemde studiegroep is van me-
ning dat de omvang van het aanvaard-
bare structurele tekort van de overheid
4 â 5% van het nationaal inkomen be-
draagt. Tijdelijke overschrijdingen zijn
echter toegestaan, bijvoorbeeld in geval
van omvangrijke, op onderbesteding
duidende betalingsbalansoverschotten.
Daarnaast worden ook tijdelijk die extra
overschrjdingen toelaatbaar geacht, die
verband houden met de bestrijding van
een te lage capaciteitsbenutting van de
economie. Een dergelijk beleid zou in de
gedachtengang van de overheid uiteinde-
lijk tot een grotere economische groei
leiden, betere capaciteitsbenutting dus,
en zich zelf daardoor op langere termijn
overbodig maken.
Begroting 1979
Op grond van deze overwegingen acht
de regering een financieringstekort van
de overheid in 1977 van 6% van het
nationaal inkomen nog net acceptabel.
Men stelt echter dat de grens met een
tekort van deze omvang is bereikt. Deze
opmerking kan men ook al in de
Mil-
joenennota 1978 aantreffen, terwijl de
Miljoenennota 1979
toch weer een be-
langrijk groter tekort laat zien. Om te
tonen dat het de regering ditmaal echt
ernst is, stelt men voor in 1979 aan de
noodrem te trekken, indien het tekort
de grens van 6% overschrijdt. Daartoe
zal de uitvoering van de begroting van
alle ministeries maandelijks worden be-
keken in de Ministerraad en zal er bij
eventuele overschrjdingen binnen de be-
treffende begroting compensatie worden
gezocht.
Neutraal?
Alhoewel de particuliere sector in de
huidige economische situatie over een
relatief groot structureel spaaroverschot beschikt (o.a. veroorzaakt door het rela-
tief te lage niveau van de bedrijfsinveste-
ringen) mag het structurele financierings-
tekort van de overheid hier niet volledig
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro-bank te Amster-
dam. Het artikel is geschreven â titre person-
nel.
Studiegroep begrotingsruimte,
Begro-
tingsruimte en begrotingstekort,
1974 en
Zesde rapport van de Studiegroep Begrotings-ruimte, 1978.
Zie
B.
Kramer, Bespiegelingen rond het-be-
grotingstekort,
ESB, 26juli
1978.
1070
Tabel 1. Financieringssaldo en wijze van financieren van Rijk en lagere overheid
(%NN!)
Realisatie
Raming
1970s/m 1974
1975
1976
1977
1978 1979
Financieringssaldo (netto)
–
0.5
–
3.4
–
3.9
–
3,3
–
3.7
–
4,6
–
2,2
.- 2,0
–
1,3
–
0.8
–
.5
–
1,4
Rijk
…………………………….
Lagere overheid
……………………
–
2,7
–
5,4
–
5.2
–
4,1
–
5.2
–
6.0
Totaal
…………………………..
Kapitaalmarksberoep(nello)
Rijk
…………………………….
1,6
2,3
2,9 2,9
3,0
3,1
Lagere overheid
……………………
2,1
2,0
1.3
1.1
1,5 1.4
3.7
4,3
4,2
4.0
4,5
4,5
Liquiditeitsoverschot
Rijk
……………………………
1,1
-1,1
-1,0
-0,4 -0,7
–
1.5
Totaal
…………………………..
Lagere overheid
…………………..
–
0.1
–
–
0,3
– –
Totaal
………………….
………
.1,0
.
–
1.1
-1,0
-0,1
1
-0,7
–
1,5
Bron: Realisatie: Ministerie van Financign, begroting 1979; voor de jaren 1978 en 1979: deels eigen ramingen.
Tabel 2. Samenstelling van het bruto kapizaalmarkiberoep van het Rijk (% NNI)
Realisatie
Raming
1970 t/m 1974
1975 1976 1977
1978
1979
0.6
1,0
1.3
1,1
1,3 1,3 1.5 1,8 1.7
1.7
1,6
1,7
Openbaar beroep
…………………….
Voorinschrijfrekening
………………….
–
–
0.7
0,9
1,0
1,1
Onderhandse leningen
…………………
Totaal
…………………………….
2,1
2,8 3.7 3,7 3,9
4,1
Bron: Realisatie: Ministerie van Financign, begroting 1979; voor de jaren 1978 en 1979: eigen ramingen.
Tabel 3. Overheidsfinanciën volgens Mijoenennota 1979 (bedragen in
j
mrd.,
kasbasis)
1978 1979
Rijk
LO
Totaal
Rijk
LO
Totaal
Financieringstekort
……………………
9,6
3.8
13.4
12,8
3,8
16,6
Aflossingen
+
……………………….
2,4
2,6a)
5.0
2,7
2,7a)
5,4
12.0
6,4
18.4
15,5
22,0
6,5
10,1
6.4a)
16,5
11.3
6.5
17,8
(4,0) (4,8)
Financieringsbehoefte
………………….
Kapitaatmarktberoep b)
………………..
waarvan VIR
………………………
waarvan openbaar
+
onderhands
(6,1) (6,5)
Liquidiieitscreatie
…………………….
1,9
–
1,9
4.2
4,2
–
Eigen raming. Bruto.
aan worden aangepast. Dit zou name-
lijk het gewenste herstel van de particu-
liere sector (m.n. het bedrijfsleven) op
middellange termijn kunnen frustreren.
Het begrotingsbeleid verliest hierdoor
toch wel enigszins zijn afgeleide, ,,neu-
trale”functie: het begrotingsbeleid wordt
meer en meer geïntegreerd in het totale
macro-economische beleidskader. Zo is,
doordat de economische groei de laatste
jaren aanmerkelijk geringer is geworden,
de verdelingsproblematiek meer op de
voorgrond komen te staan. De laatste
jaren wordt een veel directere relatie ge-
legd tussen de groeimogelijkheden van
de collectieve sector en de mogelijke in-
komensgroei van de particuliere sector.
Het geven van prioriteit aan de be-
drijfsinvesteringen, betekent in feite dat
naast de (neutrale) norm voor het be-
grotingstekort ook een (politieke) norm
voor de collectieve uitgaven wordt ge-
hanteerd. Het begrotingsbeleid heeft
veel meer een sturend karakter gekregen.
Het beleid is
o.a. gericht op een matiging
van de groei van de collectieve lasten
(b.v. de beperking van het (fiscale) dek-
kingsplan voor 1979 tot f. 1 mrd. i.p.v.
de feitelijk noodzakelijke f. 2,6 mrd.).
De begrotingsuitgaven zijn gericht op
rechtstreekse lastenvermindering (b.v.
de extra bijdrage aan de sociale fondsen
ter beperking van de werkgeverslasten
van f. 600 mln.) en op stimulering van de
bedrjfsinvesteringen (b.v. door middel
van de WIR-premies).
Financiering: 1970 t/m 1977
Uit tabel 1 blijkt dat het verwachte
netto financieringstekort van de gehele
overheid van 6% in 1979, een record be-
tekent voor de jaren zeventig 3).
Tevens blijkt dat de tekorten in de
jaren 1975 t/m 1977 aanmerkelijk groter
waren dan in de periode 1970 t/m 1974.
Dit is veroorzaakt door de sterk toege-
nomen financieringstekorten van het
Rijk in de tweede helft van de jaren
zeventig; de tekorten van de lagere over-
heid vertonen een tegenovergestelde ont-
wikkeling. Onder invloed van deze ont-
wikkeling bij het Rijk, is het netto kapi-
taalmarktberoep van deze sector sterk
vergroot. Het aantal openbare emissïes
liep sterk op tot 7 in 1977. Daarnaast is
het Rijk sinds 1976 ook op de onder-
handse markt buiten de voorinschrijf-
rekening actief geworden. Het aandeel
van het onderstaande beroep in het
totaal van het bruto kapitaalmarktbe-
roep is sterk opgelopen, zoals uit tabel 2
blijkt.
Er zijn echter grenzen aan het kapi-
taalmarktberoep van het Rijk. Het is on-
waarschijnlijk dat het aantal staats-
leningen per jaar nog belangrijk verder
kan worden opgevoerd. Een verdere ver-
groting van het beroep op de onder-
handse markt is wel mogelijk, maar men
dient daarbij de belangen van de lagere
overheid en de particuliere sector niet
uit het oog te verliezen. In de
MEVwordt
verondersteld dat in 1979 de omvang van
het netto kapitaalmarktberoep van de
gehele overheid maximaal 4,5% bedraagt
van het nationaal inkomen.
Het Rijk in 1978 en 1979
Het financieringstekort van het Rijk
vermeerderd met de aflossingen op
staatsschuld, de z.g. financieringsbe-
hoefte, bedraagt in 1978 f. 12 mrd. op
kasbasis. Hiervan zal f. 4 mrd. via de
voorinschrijfrekening (VIR) worden ge-
financierd, terwijl tot op heden op de
openbare kapitaalmarkt f. 2,6 mrd. en
tot begin september f. 2,1 mrd. onder-
hands is aangetrokken. Er staat dus nog
een bedrag van f. 3,3 mrd. open. Te ver-
wachten is dat ondanks een verder be-
roep op de kapitaalmarkt toch wel ca.
f. 2 mrd. monetair zal moeten worden
gefinancierd (zie tabel 3).
De financieringsbehoefte van het Rijk
zal in 1979 aanmerkelijk hoger uitvallen:
f. 15,5 mrd. op kasbasis. Indien het netto
kapitaalmarktberoep van de gehele over-
heid in dat jaar inderdaad 4,5% van het
nationaal inkomen bedraagt en indiende
lagere overheid zich neutraal zou finan-
cieren, kan het bruto kapitaalmarktbe-
roep van het Rijk in 1979 op f. 11,3 mrd.
worden geraamd. Hiervan zal f. 4,8 mrd.
via de VIR worden gedekt 4), zodat het
beroep op de kapitaalmarkt op f. 6,5
mrd. kan worden geraamd, tegen ca. f. 6
mrd. in 1978.
Zie Begroting Financien 1979, blz. 3 en 4. Zie Begroting ABP 1979, blz. 8. Opmerke-
lijk is dat in de Miljoenennota gesproken
wordt over: ruim f.4 mrd.
ESB 18-10-1978
1071
Bij dit niet sterk toenemende beroep
op de kapitaalmarkt moet het dan ook
waarschijnlijk worden geacht, dat er van
de aanmerkelijk grotere financierings-
behoefte van het Rijk geen rente-opdrij-
vende invloed op de kapitaalmarkt zal
uitgaan.
Daar in het verleden de buitenlandse
beleggers een aanzienlijk deel van het
aanbod op de kapitaalmarkt voor hun
rekening namen, moet men hierbij wel
expliciet veronderstellen dat de belang-
stelling van deze buitenlandse beleggers
voor guldenobligaties niet in haar tegen-
deel zal omslaan.
De monetaire financiering van het
Rijk zal sterk toenemen tot ruim f.4 mrd.
Indien dit begrotingsbeleid tot gevolg
heeft dat de capaciteitsbenutting in de
economie verbetert,, behoeft deze om-
vangrijke Iiquiditeitscreatie niet tot een
hogere inflatie te leiden. Meer inflatie
kan wel ontstaan indien de bestaande
capaciteit ontoereikend is.
De liquiditeitscreatie in
1979
De overheid is niet de enige bron van
liquiditeitscreatie. Ook voor de andere
bronnen kan gepoogd worden een ten-
tatieve raming op te stellen.
De liquiditeitsimport vanuit het’ bui-
tenland zal waarschijnlijk zeer gering
zijn in 1979. Het overschot op de lopende
rekening zal vrijwel zijn verdwenen, zo-
dat ook de noodzaak voor een beleid,
gericht op compenserende netto kapi-
taalexport, nauwelijks meer zal bestaan.
De liquiditeitsimport vanuit het buiten-
land kan men daarom op nul ramen.
De liquiditeitscreatie door het bank-
wezen wordt in hoge mate beïnvloed
door het kredietbeleid van De Neder
–
landsche Bank (DNB). Onder het hui-
dige regime van de directe kredietrestric-
tie, mag het netto geldscheppend bedrijf
van het bankwezen maximaal met 8% op
jaarbasis toenemen. Hiermede is echter
nog niet aangegeven, hoeveel de feite-
lijke groei van deze sector in 1979 zal be-
dragen.
In de
MEVwordt
voor 1979 veronder-
steld dat de liquiditeitsquote gelijk zal
blijven: 37,5 5). Bij een geschatte liquidi-
teitenmassa per ultimo 1978 van onge-
veer f. 100 mrd. en een verwachtegroei
van het nominale nationaal inkomen van
7%, kan de te verwachten
totale
liquidi-
teitscreatie op ongeveer f. 7 mrd. worden
geraamd.
Daar de liquiditeitscreatie van de over-
heid plus het buitenland op f. 4 mrd. kan
worden geraamd, heeft deze benadering
tot gevolg dat er voor de banken en giro-
diensten ongeveer f. 3 mrd. zou resteren.
Dit zou betekenen dat de groeimogelijk-
heden van het netto monetair bedrijf van
het bankwezen in 1979 bijna zouden
worden gehalveerd ten opzichte van het
lopende jaar, hetgeen wel erg rigoureus
is. Een wat grotere ruimte voor het bank-
wezen zou echter niet moeten worden
gecompenseerd door een kleinere mone-
taire financiering door de overheid. Een
nog groter kapitaalmarktberoep door de
overheid zou nI. tot rentestijging kunnen
leiden waardoor de buitenlandse beleg-
gingsstroom naar ons land sterk zou
kunnen toenemen. Niet alleen is de hier-
uit voortvloeiende appreciatiedruk op de
gulden in verband met onze export-
positie ongewenst, maar ook leidt deze
kapitaalimport, netzo goed als mone-
taire financiering door de overheid tot
liquiditeitscreatie.
De veronderstelling van een gelijk-
blijvende liquiditeitsquote lijkt derhalve
niet erg realistisch. Maar toegegeven
moet worden dat de MEV het ook al heel
voorzichtig formuleerde: ,,De monetaire
doelstelling van een althans gelijkblijven-
de liquiditeitsquote ligt daarmede, met
het nodige voorbehoud, niet geheel
buiten het bereik der mogelijkheden”.
R. A. R. van den Bosch
MEV 1979,
blz. 17.
MEV1979,
blz. 21.
Kennisveroudering, zelfontplooiing
en het voldoen aan de wisselende vraag
op de arbeidsmarkt, vormen de voor
–
naamste gezichtspunten van waaruit dit
boek is geschreven. En als wij het over die
gezichtspunten hebben, vloeien daar
vanzelfsprekend de problemen uit voort
die een dynamiek in opleiding, scholing
en vorming, in het bijzonder van volwas-
senen, noodzakelijk maken: de snelle
technologische ontwikkeling, de demo-
cratisering van de samenleving en het
probleem van de werkloosheid, om enke-
le van de voornaamste te noemen.
Allereerst wordt in dit boek een beeld
gegeven van de opleidingshistorie. Daar-
uit blijkt hoezeer de snelle maatschappe-
hij ke veranderingen nieuwe onderwijs-
vormen noodzakelijk maken en dat het
veelal de initiatieven van het bedrijfsle-
ven zijn geweest die hieraan tegemoet
zijn gekomen. Genoemd worden in dit
verband de gerichte of versnelde scho-
ling, waarvan de bedrijfskadertraïning
deel uitmaakt. Naast het bedrijfsleven
spelen ook commerciele onderwijsonder-
nemingen op de wisselende behoeften
aan opleiding in.
Het tweede hoofdstuk geeft een karak-
teristiek van de opleiding in de arbeidsor-
ganisatie. Daarbij wordt onderscheid
gemaakt tussen de minder kwetsbare
bedrijven die veel aandacht aan in- en
externe opleidingen kunnen geven en de
veelal kleinere bedrijven die een zwakke
positie op de arbeidsmarkt hebben. Hoe
zwakker de positie van een bedrijf hoe
meer het geneigd is de opleiding van zijn
medewerkers achterwege te laten. Een
probleem dat voor alle bedrijven geldt is,
dat de op kosten van het bedrijf opgelei-
de werknemer in een ander bedrijf zijn
heil kan zoeken. Dit nogal eens voorko-
mende verschijnsel kan worden bestre-
–
den door het stellen van opleidingsvoor-
waarden. Deze komen meestal hierop
neer dat de cursist zelf een bijdrage in de
studiekosten levert of dat de opleiding
zodanig wordt geregeld dat ook een niet
onbelangrijk deel van de vrije tijd van de
betrokkene aan de opleiding moet wor-
den opgeofferd.
Tot nog toe is de opleiding die door de
bedrijven zelf is georganiseerd, weinig
systematisch geweest. Meer en meer gaat
men de opleiding plannen, zoals dit reeds
lange tijd het geval is met de marktplan-
ning en met de financiele planning. Alge-
mene doelstellingen zijn: het zo gunstig
mogelijk functioneren van de Organisatie
en de ontplooiing van de werknemer.
Streefdoelen hebben bij voorbeeld te
maken met de verwachte veranderingen
in het bedrijf. Ook bestaan er werkdoe-
ten, die rechtstreeks gekoppeld zijn aan
een bepaalde opleiding.
Opleidingsafspraken treft men vaak
aan tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties. Zulke afspraken bestaan
in het kader van collectieve arbeidsover-
eenkomsten. Daarnaast bestaat een wet-
telijke regeling voor de opleiding van
leden van ondernemingsraden. Voor de
opleiding van vakbondsleden zijn speci-
ale regelingen gemaakt. Steeds meer
cursussen vinden plaats in bedrijfstijd of
in ieder geval ten dele in bedrijfstijd. Op
een conferentie van de Internationale
Arbeidsorganisatie te Gnève is de aan-
beveling tot betaald educatief verlof met
Boek
ieuws
C. J. Boeren: Opleiding, educatief verlof, permanente educatie.
Uitgeverij Kluwer BV
in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Personeelsbeleid, NVP, 1977,
102 blz., f. 15,75.
1072
grote meerderheid van stemmen, waar-
onder ook die van Nederland, aange-
nomen.
Op het begrip educatief verlof gaat het
boek nader in. Dit uit de wereld van de
arbeid – en niet uit het onderwijs –
ontstane verlof heeft tot doel volwasse-
nen de gelegenheid tot een verdere scho-
ling en vorming te geven. Drie factoren
liggen aan het educatief verlof ten grond-
slag:
• Overheid, ondernemers en vakbewe-
ging beschouwen opleiding en scholing
van volwassenen als een middel waar-
door een land de noodzakelijke gekwali-
ficeerde arbeidskrachten verkrjgt en be-
houdt.
• Het geven van een tweede onderwijs-
kans aan hen die hun opleiding voor-
tijdig hebben moeten afbreken of aan
hen die afgesloten onderwijs alsnog wil-
len vervolgen.
• De stroming in de samenleving die
een grotere participatie van de werkne-
mer in het ondernemingsgebeuren en een
verdere democratisering van de onderne-
mingsgewijze produktie wil bevorderen.
Het verlof wordt verleend ten behoeve
van educatieve doeleinden, voor een
bepaalde periode en gedurende de werk-
tijd, waarbij passende uitkeringen wor-
den toegekend. Frankrijk, België en
Zweden hebben het recht op educatief
verlof erkend. In Denemarken enNeder-
land is dit nog niet het geval, met uitzon-
dering voor het verlof van onderne-
mingsraadsleden.
Vanzelfsprekend wordt educatief ver-
lof niet zo maar gegeven. De onderne-
ming kan om bepaalde redenen uitstel
vragen, de leeftijd van de werknemer
kan een rol spelen en ook kent men
beperkingen ten aanzien van het aantal verlofuren (bijvoorbeeld niet meer dan
2% van het totale aantal arbeidsuren dat
in de onderneming wordt gemaakt). Per
werknemer is het verlof gebonden aan
een maximale duur, bijvoorbeeld tien
werkdagen per jaar.
De kosten worden op verschillende
manieren gedragen. In Zweden betaalt
de overheid grotendeels de kosten van
het verlof, in Frankrijk zijn de onderne-
mers verplicht een bepaald percentage
van de salarissen van de werknemers
voor het doel bij te dragen. In België
betalen de werkgevers een bepaald per-
centage van de loonsom in een fonds dat
voor het educatieve verlof is ingesteld.
De overheid stort het fonds vol met een-
zelfde bedrag als de werkgevers hebben
bijgedragen.
Het educatieve verlof heeft betrekking
op werknemers. Breidt men het ook uit
tot niet-werknemers dan komt men op
het gebied van de permanente educatie.
Permanente educatie kan men het beste
in goed Nederlands weergeven met de
term ,,weerkerend onderwijs”. Dit on-
derwijs beoogt de ontwikkeling van alle
kwaliteiten die tot een volledige ont-
plooiing van de mens kunnen bijdragen.
Wij treden met deze vorm van onderwijs
steeds meer buiten de sfeer van het be-
drijfsleven. Politieke en culturele ele-
menten vervullen hier een belangrijke
functie.
Vanzelfsprekend brengt een dergelijke
ontwikkeling tal van implicaties met zich
mee. Men kan zich bijvoorbeeld afvra-
gen welke taken de overheid heeft en
welke de plaats van het bedrijfsleven in
deze ontwikkeling zal zijn. De tendens is
dat de overheid steeds meer taken naar
zich toe zal trekken nu de weerkerende
scholing zich niet alleen gaat uitstrekken
naar de niet-actieven, maar ook een cul-
turele vorming beoogt, die niet meer
specifiek op het bedrijfsleven is gericht.
In het boek heeft de schrijver nog geen
melding kunnen maken van het rapport
van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR) dat onder
de titel Maken wij er werk van?
is verschenen. Daarin wordt het vraag-
stuk van het educatieve verlof en van het
weerkerend onderwijs vanuit een geheel
ander gezichtspunt behandeld. Het
vraagstuk wordt bezien in het licht van
een verdeling van het schaarse aanbod
van werkgelegenheid en sterker nog in het
licht van de bestrijding van de werk-
loosheid.
Het valt te betreuren dat deze voor de
toekomst zo belangrijke problematiek
niet door de schrijver is onderkend. Zijn
boek is daardoor een compilatie geble-
ven. De verdienste van deze compilatie is
zonder twijfel dat de aandacht wordt
gevestigd op een vraagstuk dat nog in de
kinderschoenen staat, in het bijzonder in
ons eigen land. In de komende jaren zal
het onze aandacht in sterke mate bezig-
houden.
P. van Zuuren
Mededelingen
Ingenieurs voor werk
Op 29 en 30 november a.s. vindt het
symposium ,,Werk voor Ingenieurs,
Ingenieurs voor Werk” plaats, dat door de drie Technische Hogescholen en het
Koninklijk Instituut van Ingenieurs
wordt georganiseerd.
Plaats: Aula van de TH-Delft. Kosten
symposiummap: f. 13,50. Aanmelding
voor 10november a.s. bij het secretariaat,
Technische Hogeschool Delft, Mijn-
bouwplein Ii, kamer 206,2628 RT Delft,
tel.: (015) 78 33 49178 14 48.
Leergang ,,Financiering van onderne-
mingen”
Van 30 oktober t/m 3 november 1978
wordt op de Baak te Noordwijk de finan-
ciële leergang ,,Financiering van onder-
nemingen” gehouden. De leergang is be-
stemd voor financieel ervaren managers,
directeuren, financiële staffunctionaris-
sen, bank- en beleggingsdeskundigen en
beoogt een versterking van de financie-
ringskennis en -vaardigheden van de
deelnemers. Medewerkenden: Dr. F. W.
C. Blom, Drs. Th. P. van Hoorn, Drs. R.
Nagtzaam, Prof. Dr. L. Traas, Drs. N.
Veer en Drs. A. Vecht.
Inlichtingen: Stichting de Baak, Ko-
ningin Astridboulevard 23, 2202 BJ
Noordwijk ZH, tel.: (01719) 19 222.
Leelbare stedebouw
Op vrijdag 3 november 1978 (aan-
vang 9.30 uur) organiseert de Stichting
Bedrjfskunde een seminar met als titel:
,,Leefbare stedebouw”. Tijdens het semi-
nar zullen enige consequenties worden
besproken van de gestegen belangstel-
ling in de huidige stedebouw voor
nieuwe vormen van stedebouw, voor
aspecten van verkeersveiligheid, voor
recreatievoorzieningen, voor sociale
integratie en voor participatie van be-
woners. Sprekers: Prof. Dr. P. van
Berkel, Drs. Hedy d’Ancona, Ab van Dien, Drs. Hugo den Hartog, Ir. Yap
Hong Seng en Prof. Dr. Mauk Mulder.
Plaats: Stichting
Bedrjfskunde,
Poortweg 6-8, Delft. Kosten: f. 125
(mcl.
lunch). Deelnemers: max. 75. Aanmel-
ding en inlichtingen: Mej. M. Berkelaar,
Stichting Bedrijfskunde, tel.: (015)
56 92 54, v66r 20 oktober 1978.
Peter Bowen: Social control in industrial
organizations. Routledge & Kegan Paul,
Londen/Boston, 1976, 270 blz., £575.
Verslag van een sociologisch georiën-
teerde studie naar de arbeidsverhoudin-
gen in de Britse staalindustrie.
Politiek Memo 1978. Kluwer BV, De-
venter, 1978, 71 blz., f. 14.
In deze uitgave treft men onder andere
informatie aan inzake personen in de
politiek, instanties, sociale verzekerin-
gen, salarisschalen van het rijk, de han-
delsbalans, gegevens over de miljoenen-
nota enz.
Mr. D. Booij: Tussen verwarring en
verstarring.
Kluwer, Deventer, 1977,
22 blz., f. 9.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon lector in het
belastingrecht aan de Rijksuniversiteit te
Groningen op dinsdag 1 november 1977.
ESB 18-10-1978
1073
_
. S
de rijksuniversiteit
groningen vraagt:
hoogleraar in de bedrijfskunde m/v
(i.h.b. de economische aspekten daarvan) M/V
(vac. nr
. 781 01 8/0936)
bij de Interfaculteit Bedrijfskunde.
De Interfaculteit Bedrijfskunde van deRijksuniversiteitte Groningen, ingesteld tussen de
Faculteiten der Economische, Juridische en Sociale Wetenschappen en de Interfaculteit
der Econometrie en Actuariële Wetenschappen, is belast met het verzorgen van onderzoek
en onderwijs in de bedrijfs- of organisatiekunde. De Interfaculteit werd in mei 1975
opgericht.
Taakomschrijving:
Dete benoemen hoogleraarzal moeten bijdragen aan de vormgeving en uitvoering van de
aktiviteiten van de Interfaculteit, in het bijzonder:
de nadere uitwerking van de studieprogramma’s en het bijdragen en het realiseren
hiervan.
– het voorbereiden en uitvoeren van onderzoekaktiviteiten
– bestuurlijke en organisatorische werkzaamheden.
Vereisten:
Gezien het curriculum-ontwerp en de reeds gerealiseerdestafopbouwwordtgezochtnaar
een econoom:
– met een grondige kennis van de bedrijfseconomie. Van belang zijn daarbij inzicht in de
ontwikkelingen op het terrein van de moderne financieringstheorie en kosten- en
wi nstberekeningsvraagstukken
– beschikkend over kennis van micro-economische vraagstukken als prijstheorie, de
theorie van de onderneming en van de marktvormen
– vertrouwdheid met de literatuur of met het onderzoek in de industriële organisatie
(marktstructuur, marktgedrag, e.d.) kan een aanbeveling zijn.
Aantoonbare belangstelling voor praktische aanwending van de theorie is noodzakelijk.
Bereidheid tot interdisciplinaire samenwerking moet aanwezig zijn.
De honorering geschiedt op grond van ministeriële richtlijnen inzake salarisinpassing
voor hoogleraren.
Het bruto salarisbedraagt minimaal f6.679,- per maand, maximaal f10.488,- per maand.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de voorzitter van de benoemingscommissie,
prof. dr. M. R. van Gils, tevens decaan van de Interfaculteit, tel. 050-118285 of privé
050-346881, of bij de secretaris van de benoemingscommissie drs. A. te Bos, tel.
050-118283 of privé 050-346148.
Aan geïnteresseerden zullen tevens nadere schriftelijke inlichtingen over de Interfaculteit
ter beschikking kunnen worden gesteld.
Ook zij die de aandacht op mogelijke kandidaten willen vestigen, worden verzocht de
benoemingscommissie hiërvan in kennis te stellen (p/a Interfaculteit Bedrijfskunde,
Postbus 2075, 9704 CB Groningen).
–
sollicitaties:
voorzien van curriculum vitae en lijsten van publicaties worden gaarne binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad ingewacht bij de Directeur van de Dienst Personeelszaken van
de Rijksuniversiteit, Postbus 72, 9700 AB Groningen.
1074
etermeer
gemeente zoetermeer
dorpsstraat 10
zoetermeer
telefoon (079) 169966
op de afdeling coördinatie planning en onderzoek van de gemeentesecretarie, kan op korte termijn
worden geplaatst een
statistisch m
funktie-informatie:
betrokkene zal worden belast met
– het intern en extern verzamelen van statistisch materiaal
– het groeperen en rubriceren van het verkregen materiaal
– het up-to-date houden van een integraal informatie- en documentatiesysteem
fu n kt ie-eise n:
– het bezit van het diploma h.a.v.o.
– het bezit van het diploma elementaire statistiek of studerend hiervoor
– accuratesse
salaris:
afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring maximaal f2.401,- bruto per maand.
sollicitaties onder vermelding van vakaturenummer 83627/1V en naam van dit blad binnen 14 dagen
zenden aan burgemeester en wethouders van zoetermeer.
1075
DE SOCIAAL ECONOMISCHE RAAD
roept gegadigden op voor de funktie van
secretaris arbeidsmarkt en onderwijs
Taak: Het leiding geven aan de sector arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid binnen
het secretariaat van de Raad.
Deze sector, waarin 10 medewerkers samenwerken, houdt zich bezig met
het voorbereiden van adviézen, rapporten, nota’s en andere stukken ten
behoeve van de Raad voor deArbeidsmarktresp. deSociaal-Economische
Raad over onderwerpen als arbeidsvoorzienings-, werkgelegenheids- en
onderwijsbeleid.
De gedachten gaan uit naar een kandidaat die o.a.
– een academische opleiding heeft genoten en een brede kennis heeftop sociaal-
economisch gebied, in het bijzonder op het terrein van arbeidsmarktvraag-
stukken
– een aantal jaren ervaring heeft in een beleidsadviserende funktie en ook een
grote maatschappelijke interesse bezit
– kan coördineren, begeleiden en over goede communicatieve vaardigheden
beschikt
– bij voorkeur een leeftijd heeft van omstreeks 35-45 jaar
– in Den Haag woonachtig is of bereid is zich in Den Haag of direkte omgeving te
vestigen.
Tegenover deze wensen/funktie-eisen stelt de SER een goede rechtspositie-
regeling, waarbij de salariëring overeenkomt met de belangrijkheid van de funktie.
Een medisch en psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-
procedure.
De huidige secretaris arbeidsmarkt en onderwijs zal binnenkQrt wegens het
aanvaarden van een andere funktie het dienstverband met de SER beëindigen.
Het is daarom wenselijk, dat de nieuwe medewerker zo spoedig mogelijk reeds
haar/zijn werkzaamheden aanvangt.
Mondelinge inlichtingen overdefunktieworden desgewenstverstrektdoorde heer
drs. k L. den Broeder, de huidige secretaris arbeidsmarkt en onderwijszaken en
door de heer Th. Offermans, hoofd afdeling personeelszaken.
Uitvoerige schriftelijke informatie overdefunktie kan – eventueeltelefonisch onder
nr. 070-814341, toestel 157 – worden aangevraagd bij de afd. personeelszaken.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens over opleiding en ervaring
worden voor 10 november a.s, verwacht bij het Hoofd Personeelszaken SER,
Bezuidenhoutseweg 60,
2594
AW DEN HAAG.
1076