Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3161

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 5 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

5JULI

UITGAVE VAN DE

E.”

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

NO. 3161

Halve maatregelen

Na lang zwoegen heeft het kabinet-Van Agt zijn ei gelegd

en het produkt aan de leden van de Tweede Kamer als

vakantielectuur aangeboden. De hoofdlijnen van het finan-

ciële en sociaal-economische beleid voor de middellange

termijn zijn neergelegd in de nota
Bestek ’81
1). Daarmee

zet het kabinet de weg uit die het in zijn regeerperiode denkt
te volgen om de economische problemen de baas te worden.

De beleidsvoorstellen zijn bekend: een ombuigings-

operatie in de collectieve sector tot een bedrag van f. 10 mrd.

in 1981 en een zodanige beperking vande loonsom per

werknemer dat deze excl. incidenteel op de nullijn uitkomt.

De afremming van de groei van de overheidsuitgaven maakt

het mogelijk de collectieve-lastendruk te stabiliseren. Op

deze wijze worden de reële arbeidskosten beperkt en ontstaât

macro-economisch de ruimte om van de veronderstelde

groei van het nationaal inkomen (3
0
1o) ruwweg 1 â 1,25%ten
gunste van de rendementen van bedrijven te laten komen.

l{et kabinet verwacht van deze maatregelen een geringere

afstoot van bestaande en een grotere creatie van nieuwe

arbeidsplaatsen in het particuliere bedrijfsleven, waardoor

de werkloosheid zou kunnen worden teruggedrongen tot

150.000â 175.000 personen in 1981.

Ik zal in dit bestek niet ingaan op de manier waarop de

lasten zijn verdeeld. Politieke partijen, werkgeversorgani-

saties, ambtenarenbonden en talloze andere pressiegroepen

zullen voldoende argumenten proberen aan te voeren om

aan te tonen waarom de lasten op de verkeerde schouders

zijn gelegd. Van groter belang lijkt het mij de perspectieven
te onderzoeken die het uitgezette beleid kan bieden. .1k ben

daarover niet optimistisch.

Het is duidelijk dat er iets moet gebeuren. De berekeningen

van de Centraal Economische Commissie (CEC) op basis van

de nieuwste cijfers hebben dat eens te meer aangetoond.
Bij ongewijzigd beleid en onder tamelijk optimistische ver

onderstellingen zou de werkloosheid oplopen tot 255.000 â
280.000 in 1982. Een dergelijk vooruitzicht laat geen

ruimte om heilige huisjes overeind te houden op het gebied

van sociale uitkeringen, ambtenarensalarissen of andere
overheidsuitgaven. Ik heb er dan ook op zich zelf geen

bezwaar tegen dat de stofkam wordt gehanteerd, al zou

het te wensen zijn dat dat vaker en op meer systematische
wijze zou gebeuren. Maar welke zijn de perspectieven?

Het kabinet zoekt de sleutel tot de oplossing van de

problemen in het verbeteren van de rendementen. Daarvan

wordt min of meer automatisch een aantrekken van de inves-

teringen en daarmee de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen

verwacht. Ik zie dit als de zwakke stee in de regeringsvoor-

stellen. Bevredigende rendementen zijn misschien wel een
noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor een

hoog niveau van investeringen. Even belangrijk zijn de afzet-
mogelijkheden. Waar die ontbreken zullen nauwelijks inves-
teringen plaatsvinden.
Wat betreft de export zijn de vooruitzichten niet gunstig.

De wereldhandel vertoont de laatste jaren een tegenvallende

ontwikkeling. Er moet rekening mee worden gehouden dat

dit geen tijdelijk verschijnsel is. De roep om protectionis-

tische maatregelen wordt steeds groter. De kans op een inter-

nationaal gecoordineerde aanpak van de economische

problemen neemt nauwelijks toe. Monetaire problemen en
valutacrises zijn aan de orde van de dag. De internationale

herstructurering van de produktie moet voor een groot deel

nog op gang komen. Binnenlands zullen van de particuliere

consumptie, gezien de geringe inkomensverbetering, weinig

stimulansen kunnen uitgaan. Daar komt nog bij dat er in

belangrijke sectoren van het bedrijfsleven sprake is van een

hardnekkige onderbezetting. Wie onder deze omstandig-

heden een automatische opleving van de investeringen

verwacht bij rendementsverbeterïng is niet van vermetelheid

verstoken.

Een evenwichtig beleid ten aanzien van de overheidsuit-

gaven moet op bovengenoemde omstandigheden inspelen.

Dit betekent dat van de overheidsuitgaven voor zover dat

mogelijk is stimulansen moeten uitgaan op de binnenlandse
bedrijvigheid. Het beste aangrijpingspunt daartoe ligt bij de

overheidsinvesteringen die in vergelijking tot andere collec-

tieve uitgaven een relatief groot positief effect op de werk-

gelegenheid hebben.

Het valt te betreuren dat het kabinet dit belangrijke instru-
ment vrijwel ongebruikt laat en niet verder komt dan de

voorgestelde ombuigingen in de collectieve uitgaven minder

dan evenredig op deze categorie te laten drukken. De CEC

heeft in een rekenvoorbeeld dat betrekking heeft op energie-
besparingsmaatregelen (woningisolatie) aangetoond hoe op-

merkelijk gunstig dergelijke uitgaven kunnen uitwerken op

de werkloosheid. Weliswaar heeft het kabinet nu een aan-

vullend isolatïeprogramma in het vooruitzicht gesteld, maar

op andere gebieden van energiebesparing, voor milieu-

verbetering of verkeer en vervoer worden geen nieuwe
mi-

tiatieven genomen.
Het is duidelijk dat ook van hantering van het instrument
van de overheidsinvesteringen geen wonderen kunnen wor-

den verwacht. Het zal moeilijk zijn de creatie van

arbeidsplaatsen te laten aansluiten bij het overaanbod op de
arbeidsmarkt en een adequaat ondersteunend arbeidsmarkt-

beleid zal noodzakelijk zijn. Bovendien zal het vinden van

begrotingsruimte grote moeite kosten. Maar het is tenminste

een richting die perspectief kan bieden. Een dergelijk

perspectief trof ik in
Bestek
’81
niet aan. Het is daarom dat ik

in de kop van dit artikel de kabinetsvoorstellen karakteri-
seerde als ,,halve maatregelen”: wel rigoureuze ingrepen aan

de kostenkant, maar nauwelijks een beleid dat vooruitzichten
biedt aan de bestedingskant en daarmee voor de

werkgelegenheid.
L. van der Geest

1) Bestek ’81.
Hoofdlijnen van het financiIe en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn, ‘s-Gravenhage, 1978.
669

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Halvemaatregelen ……………………………………..669

Column

Openbaar-vervoerkaart,
door Drs. L. Hoffman ……………….
671

J. W.
Arntzen, Prof Dr. P. Nijkamp en Dr. J. B. Opschoor:

Geïntegreerde milieumodellen ……………………………..672

Drs. J.
J.
Melizer:

Licentie en concurrentie

………………………………….677

Drs. J. H. von Eije:

Transities van inactieve werknemers in de sociale verzekeringen …..680

Vacatures
………………………………………………686

Geld- en kapitaalmarkt

Monetair allerlei,
door Drs. A. D. de Jong ……………………
687

Mededelingen

…………………………………………..688

Maatschappijspiegel

Enige maatschappeljke gevolgen van de apo-stratêgie,
door Dr. W. van

Voorden
………………………………………………
689

Boekennieuws

……………………………………………691

ESB:
blad van de le categorie.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.

……………….. ………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS
.

……………………………………… ……………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.

………………………. ………………………

* ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan : Antwoordnummer 2524

Handtekening:
3000 VB ROTTERDAM

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
p: J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)1455 Ii, administratie: toestel 3 70!.

redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje

meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96.72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ije1gië Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
3012 4E Rotterdam. t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokostën).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. v. Economi.tch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, zei. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

670

L Hoffmun

Openbaar-

vervoerkaart

Ruim vier jaar geleden lanceerde de

heer Van der Doef, lid van de Tweede

Kamer voor de PvdA, een uniek plan om

het gebruik van het openbaar vervoer te

stimuleren. Dit plan kwam er kort sa-
mengevat op neer dat ieder gezin een

openbaar-vervoerkaart voor de prijs van

f. 50 per maand zou moeten worden

aangeboden, waarop onbeperkt van al

het openbaar vervoer gebruik zou kun-

nen worden gemaakt. Ter beperking van

de perceptiekosten zou deze kaart —be-

staande uit een stamkaart voor het ge-

zinshoofd en duplicaten voor de overige

gezinsleden – alleen giraal kunnen wor

den aangeschaft. De heer Van der Doef
verwachtte dat een dergelijke kaart tot

een zodanige groei van het gebruik van

het openbaar vervoer en daling van het

particuliere (auto)verkeer zou leiden, dat
de tekorten van het openbaar vervoer er

niet door zouden worden vergroot. Hij

verzocht de toenmalige minister van

Verkeer en Waterstaat daarom bij wijze
van proef een duizendtal van dergelijke

kaarten bij een representatieve groep uit

de bevolking uit te zetten. Misschien zou

dit plan het ei van Columbus voor het

stagnerende openbaar vervoer zijn.

De minister zag er wel iets in. Kort

nadat Van der Doef zijn plan publiceer-

de, werd aan de Studiecommissie Open-
baar-Vervoertarieven opgedragen het

plan te betrekken in de door deze com-

missie uit te voeren studie naar de meest

wenselijke tariefstructuur van het open-

baar vervoer. Uiteindelijk werd een expe-

riment begonnen dat vrijwel geheel be-

antwoordde aan de proef die Van der

Doef voorstelde: van 1juli1975 t/m 30
junil 1976 werden twee soorten openbaar-

vervoerkaarten uitgezet. De ene soort
was een landelijke(prjsf. 50 per maand),

de andere een regionale (prijs f. 30 per

maand), uitsluitend geldend voor de re-

gio-Amsterdam.

Enkele weken geleden publiceerde de

Studiecommissie de resultaten van het

experiment 1). De openbaar-vervoer-
kaart bleek een fiasco. De kaart zou

weliswaar tot een enorme groei van het
gebruik van het openbaar vervoer leiden,

maar het particuliere autoverkeer zou er
nauwelijks door afnemen. De proef wees

uit dat vnl. gebruikers van het openbaar

vervoerde openbaar-vervoerkaart zullen

aanschaffen. Voor die kaarthouders zal

er geen verandering in het aantal ver-

plaatsingen optreden, hoewel hun reisaf-

stand enorm zal toenemen. De financiële

consequenties spreken dan ook voor

zich. Omdat de kaarthouders ook zonder

openbaar-vervoerkaart reeds veel ge-

bruik van het openbaar vervoer maken,

zullen de ontvangsten van dat vervoer

sterk afnemen (in 1975ca. f. 300 mln.) 2).

Terzelfder tijd zal het gebruik van het

openbaar vervoer zo sterk toenemen (bij
de spoorwegen een verdubbeling van het

aantal reizigerskilometers) dat een enor-
me stijging van de exploitatiekosten te

verwachten is (ca. f. 500 mln, in 1975).

Het totale tekort zou aldus met de helft

toenemen.

Wat nu? De huidige minister van Ver-

keer en Waterstaat, waarvan reeds be-

kend is dat hij geen groot voorstander is
van het openbaar vervoer, verklaarde op
grond van de resultaten het experiment

als beëindigd; wat hem betreft zal de

openbaar-vervoerkaart er niet komen.
Mij lijkt deze conclusie ietwat voorbarig.
Toegegeven, de resultaten van het onder-

zoek van de Studiecommissie zijn nau-
welijks voor betwisting vatbaar. (Mij viel

op dat de invloed van de openbaar-ver-

voerkaart op de financiële positie van het

openbaar vervoer veel minder uitvoerig

en nauwkeurig is bestudeerd dan de

invloed op reispatroon en -motief). Het

rapport noemt evenwel voldoende aan-

knopingspunten om vraagtekens bij het

experiment te plaatsen. Aangezien het
experiment slechts een jaar duurde, kon

niet worden nagegaan wat voor effect de

openbaar-vervoerkaart op lange termijn
heeft op o.m. het autobezit, de woon-

plaatskeuze en de noodzakelijke verho-

ging van het voorzieningenniveau van

het openbaar vervoer.

Voor mij toont het experiment niet

aan dat een evt. openbaar-vervoerkaart
voorgoed heeft afgedaan. Het toont wel

aan dat het zeer moeilijk is met behulp

van openbaar-vervoertarieven het auto-
verkeer te beperken. De auto is een luxe

artikel, die men niet alleen aanschaft

voor woon-werkverkeer, maar vooral

omdat men zich blij voelt bij het rijden.

Bovendien is het openbaar vervoer vaak

een weinig aantrekkelijk alternatief door

zijn lange wacht- en reistijden en vaak

slechte accommodatie. Wil de samenle-
ving leefbaar blijven, dan zal niettemin

op zijn minst de groei van het autover-

keer moeten worden teruggedrongen.

Daarbij kan de openbaar-vervoerkaart
te zamen met diverse soorten van ruimte-

lijke ordening en diverse verkeersbelem-

meringen een aantrekkelijk hulpmiddel
zijn, waarvan het effect niet met inciden-
tele experimenten te bepalen is.
Hei experiment openbaar-veri’oerkaar,,
Rapport van de Studiecommissie Openbaar

Vervoertarieven van de minister van Verkeer
en Waterstaat, 2 delen, Den Haag, 1978.
Verwacht wordt dat vanwege de hoge pr
ijs-
elasticiteit een prijsverhoging van de open-
baar-vervoerkaart de acceptatie ervan sterk
zal doen dalen zodat uit dien hoofde de
nadelige financiële effecten blijven bestaan.

ESB 5-7-1978

671

.

1

Geïntegreerde milieumodellen:

wenselijk en. mogelijk?

J.W. ARNTZEN*

PROF. DR. P. NIJKAMP**

DR. J.B. OPSCHOOR***

Onlangs is aan de Vrije Universiteit ie Amster-

dam een symposium gehouden, getiteld ,,Naar

een geïntegreerd milieumodel?”. Aanleiding hier-

toe was een publikatie van Nijkamp en Opschoor

met dezelfde titel 1). In dit artikel 2) wordt nader

ingegaan op geïniegreerde niilieumodellen, mede

naar aanleiding van op het symposium naar

voren gekomen opvattingen.

Inleiding

Het streven naar gintegreerde milieumodellen is vrij re-

cent. Bekende Nederlandse pogingen in de richting van zo’n

gintegreerd milieumodel zijn die van Van der Maarel 3) en
Clarenburg 4). Tot dusverre werden milieuproblemen door de

diverse wetenschappen, die raakvlakken met het milieu had-

den, veelal apart bestudeerd. Hierdoor werd binnen elke

wetenschap een aanzienlijke hoeveelheid zeer specialistische

kennis met betrekking tot bepaalde milieu-aspecten verza-

meld zonder dat er sprake was van
integratie
van de bestaande

kennis.

De overtuiging groeit dan ook dat het milieu-onderzoek

meer gentegreerd en gecoördineerd zal moeten plaatsvinden.

Integratie betekent in dit geval samenhangend onderzoek,

waarin meerdere wetenschappen vertegenwoordigd zijn.

Coördinatie betekent dat de verschillende vormen van milieu-

onderzoek, zoals deze plaatsvinden in Nederland, meer op

elkaar moeten worden afgestemd 6f zelfs wellicht binnen één

globaal kader moeten plaatsvinden. Het grote voordeel van

dergelijke opzetten is, dat er meer inzicht kan komen in de

verschillende relaties op het gebied van het milieu tussen de

diverse wetenschappen. Deze inzichten worden thans immers
op verschillende plaatsen opgebouwd aan de hand van onder

zoek dat vaak sterk regio-gebonden is. Daarnaast wordt uit

ge’integreerd milieu-onderzoek tevens eerder duidelijk waar
zich lacunes in onze kennis met betrekking tot het milieu

bevinden. Ten slotte kan de waarde van gintegreerd en

gecoördineerd milieu-onderzoek voor de beleidsvoerder aan-

merkelijk groter worden.
Helaas bevinden vele gentegreerde milieu-modellen zich

nog steeds in een theoretische fase. Veel meer dan denkmodel-

len zijn het nog niet. Hoewel het niet zeker is dat een’

gentegreerde benadering noodzakelij kerwijs succes zal heb-

ben, menen wij dat een serieuze studie naar de operationele

mogelijkheden van gintegreerde milieu-analyses in ieder

geval moet plaatsvinden. In dit artikel wordt dit nader
uitgewerkt. Enige andere in Nederland verrichte studies op dit

gebied zullen daarbij ook ter sprake komen.

Wat is milieu?

Wij verstaan onder milieu het geheel van externe, fysieke

672

relaties en condities die hetzij door het menselijk handelen

worden beïnvloed (direct of indirect), hetzij op hun beurt het

keuzegedrag en welzijn van mens en samenleving binvloe-

den 5). Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen na-

tuurlijk milieu en artificieel milieu. Door sommigen wordt

dit wel gedaan. Van der Maarel b.v. verstaat onder natuurlijk

milieu: ,,het milieu van de mens voor zover dit tot stand komt
zonder toedoen van de mens” 6).
Dit verschil heeft uiteraard enige gevolgen voor de opbouw
van het model. In de hierna door ons beschreven aanpak is het
menselijk gedrag verweven in het totaal van het milieu. In het

mede door Van der Maarel ontwikkelde ,,globaal ecolo-

logische model” (GEM) is explicitering van het menselijk ge-

drag mogelijk omdat de relatie samenleving versus natuurlijk

milieu wordt bekeken. De samenleving wordt tegenover het

natuurlijk milieu geplaatst, waarna het natuurlijk milieu

vervolgens wordt beschreven aan de hand van de functies die

het natuurlijk milieu kan hebben
voor de samenleving.

Een geintegreerd milieumodel (GMM)

Centraal in het hier gepresenteerde model staat de milieu-

problematiek. Om mogelijke milieu-effecten na te gaan is het

model opgebouwd uit drie subsystemen van variabelen, te

weten sociaal-economische variabelen, ruimtelijke varia-

belen en variabelen met betrekking tot het milieu. Het subsys-

teem ,,milieu”, dat een centrale positie inneerrrt in het model,
kent twee typen variabelen: de ecologische variabelen, die de

ecosystemen beschrijven en de variabelen, die het directe

effect van een economische of ruimtelijke activiteit weerge-

ven. Voorbeelden van beide soorten zijn resp. ecologische

kwaliteitsindicatoren en lucht-, bodem- en waterverontreini-

ging. Luchtverontreiniging is het gevolg van een econo-

mische activiteit; deze variabele zegt evenwel nog niets over

de gevolgen van die activiteit voor het milieu. Daartoe zijn

ecologische variabelen nodig.

* J.W. Arntzen is als student-assistent verbonden aan het Instituut
voor M ilieuvraagstukken te Amsterdam. ** Prof. Dr. P. Nijkamp is hoogleraar in de ruimtelijke economie en
economische geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Dr. J.B. Opschoor is verbonden aan het Instituut voor Milieu-
vraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
P. Nij kamp en J. B. Opschoor,
,Vaar een gëintegreerd,nilieuinodel?
Verkenningen van het Instituut voor Milieuvraagstukken; serie A:
economische aspecten no. 18, Amsterdam, december 1977.
De auteurs danken Drs. J.H.M. Kok en Dr. E. van der Maarel
voor hun kritische commentaar op het concept-artikel.
Een samenvatting is als studierapport Rij ksplanologische Dienst
no. 5, deel 3b in 1977 verschenen: E. van der Maarel: ,,Samenvatting
Globaal Ecologisch Model”. Op korte termijn verschijnt de basisstu-
die: E. van der Maarel en P.L. Dauvellier,
Naar een globaal ecolo-
gisch model voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland,
Rij ks-
planologische Dienst, Den Haag.
4).Men zie b.v.: ,,Geintegreerd milieu-onderzoek: een onderzoek
naar de beleving van het ruimtelijk milieu in het Rijnrnondgebied”,
.rort H. T. U. van Rijn, Openbaar Lichaar Rij dnd 1976/1977,
‘5) P. Nijkamp en J. B. Opschoor, tap., blz. 3. 6) Studierapport Rijksplanologisch Dienst, tap., blz. 1.

Het model kent twee typen relaties, relaties
binnen een

subsysteem(b.v. in het economische subsysteem: een investe-
ring leidt toteen hogere produktie) en relaties1ussensubsyste-

men (b.v. stadsuitbreiding leidt tot een verkleining van het

areaal aan cultuurgebied en daardoor tot een verandering van

het milieu).

Het bovenstaande is schematisch op de volgende wijze weer

te geven.:

Figuur 1. De structuur van een descriptief geïntegreerd

milieumodel

1
economisch
1
subsyssecm

lul-

ecologoche
subsyste

,nserre)asies

milieusubsysteem
inlrarelalies

Het model zal alleen
relevant
zijn, indien het de werkelijk-

heid kan beschrijven en verklaren. M.a.w., er zal inzicht

moeten zijn in de relaties tussen de variabelen die deel

uitmaken van de drie subsystemen. Voorwaarde hiervoor is

weer dat het mogelijk moet zijn een aantal variabelen in te

vullen, die een beschrijving van de werkelijkheid in principe

mogelijk maken. Zo zal het ontbreken van de ,,produktie” als

variabele in het economisch subsysteem ertoe leiden dat de

industriele vervuiling (emissies) niet kan worden verklaard.

Daardoor wordt het b.v. onmogelijk om de gevolgen van een

uitbreiding van de produktie voor het milieu goed te beschrij-

ven.

In een latere fase zal het model ook
voorspellend
moeten

werken. In principe zou het model dan een evaluatie van

diverse projecten met milieu-consequenties mogelijk moeten

maken. Dit zou een ondersteuning voor de beleidsvoerder

kunnen betekenen (toepassen van scenario-analyses, regio-

naal en nationaal toetsingskader van concrete projecten e.d.).
Vanuit deze achtergrond kunnen ook een aantal voorwaarden

voor een geintegreerd milieumodel worden geformuleerd:

• voldoende mate van desagregatie en varieteit. Hierdoor

zal het verschil tussen de subsystemen duidelijk worden;

• de samenhang binnen en tussen de drie subsystemen moet

tot zijn recht komen;

• gezien onze interpretatie van het begrip model 7) zal

empirische invulling van de subsystemen noodzakelijk zijn,

m.a.w. de variabelen moeten kwantitatief zijn of ten minste

op enigerlei wijze ,,hard” gemaakt kunnen worden: ordinale
gegevens kunnen hiervoor bruikbaar zijn. Gezien de risico’s

die dit met zich mee kan brengen, is een zeer zorgvuldige
aanpak vereist.

• het model zal begrijpelijk moeten zijn voor de beleids-

voerders. Deze voorwaarde wordt pas belangrijk als het

model voorspellingen kan doen: Het is dan van belang dat bepaalde aspecten niet onbewust in een afwegingsanalyse

betrokken worden.

Alvorens tot uitwerking van de drie subsystemen over te
gaan wordt een ruimtelijk kader gekozen, waarvoor we de
variabelen pogen in te vullen. Vanuit de drie wetenschappen

wordt in het algemeen met geheel verschillende ruimtelijke
schalen gewerkt. De ecologie werkt historisch gezien nogal
gedetailleerd, in tegenstelling tot de economie.

Het geintegreerde karakter van het model, dat tot uiting

komt in het in onderlinge samenhang naast elkaar voorkomen

van drie wetenschappen in het model, brengt dus specifieke
problemen met zich mee. Omdat de verschillende subsyste-
men met elkaar in relatie moeten kunnen worden gebracht,
dient
in principe
voor één ruimtelijke schaal te worden gekozen. Terugkoppeling naar een andere niveau, dat in

bepaalde gevallen als wenselijk wordt beschouwd door de

verwante vakwetenschap, moet mogelijk blijven.

Als voorlopig uitgangspunt prefereren we het meso-niveau,

in casu het ,,COROP-niveau” 8). Dit niveau betekent met

name voor de economie en in mindere mate voor de planolo-

gie een grote mate van detaillering. Traditioneel lag immers de

nadruk op het macro-niveau. Dit betekent dat empirische

invulbaarheid voor een nog gedetailleerder niveau dan het

COROP-niveau een fictie is. Het zal al problemen geven om

op het gekozen niveau gegevens te verzamelen. Gevolg van

deze keuze is dat de ecologie zich, in het kader van zo’n model,

meer met het meso-niveau zal moeten bezighouden. We zijn

ons bewust dat dit problemen met zich mee kan brengen.

Niettemin is het o.i. noodzakelij kom deze weg te bewandelen;

het is in ieder geval nog niet bewezen dat het onmogelijk of
onzinnig is.

Profielanalysen

De keuze van de variabelen die deel uitmaken van een

subsysteem, vindt plaats in het licht van de eerder genoemde

voorwaarden. In eerste instantie wordt het aantal variabelen

beperkt gehouden. De variabelen kunnen worden weergege-
ven in
profielen
(dit zijn opsommingen van variabelen, zonder

dat de verbanden aan de orde komen). De volgende variabe-

len kunnen daarin naar yoren komen.

Ruimtelijk profiel

• demografische structuur;
• migratie- en pendelsaldi;

• bevolkingsdichtheid en verstedelijkingsgraad;

• omvang van de transportstromen;

• recreatie-omvang en recreatiedruk;
• omvang van het stedelijk voorzieningenapparaat;

• omvang van de stadsuitbreidingen

Economisch profiel

• produktie, uitgesplitst naar sectoren en capaciteit;
• investeringen naar sector onderscheiden;

• vraag naar en aanbod van arbeid per sector;
• toegevoegde waarde en inkomensbesteding (eventueel

inclusief de inkomensverdeling);

• verbruik van energie en vaste brandstoffen.

Milieuprofiel

Hiervoor is reeds opgemerkt dat hier twee typen milieu-

variabelen kunnen w rden onderscheiden: ecolögische varia-

belen met behulp waarvan ecosystemen kunnen worden be-

schreven en ,,tussen”-variabelen, die geen inzicht geven in de
ecosystemen op zich, maar in effecten vanuit het economische
en ruimtelijke proces op ecosystemen, b.v. vervuiling en

bodemgebruik.

Als ,,tussen”-variabelen worden om. onderscheiden:

• omvang van vervuiling van lucht, bodem en water;
• geluid;

• bodemgebruik (b.v. extractie en landinrichting).

Als ecologische variabelen worden o.m. onderscheiden:
• oppervlakte natuur-, cultuur-, en recreatiegebied (hierin

zal de spreiding over de COROP-gebieden tevens tot
uitdrukking moeten worden gebracht);

• typen en omvang van de flora en fauna;

• ecologische kwaliteitsindicatoren. Hier wordt gedacht aan

Onder een model wordt verstaan
een
gekwantificeer(le
schematise-
ring van relaties tussen een aantal variabelen.
Deze indeling ontleent haar naam aan de commissie Coördinatie Onderzoek Regionale Ontwikkelingsprogrammering.

.ESB
5-7-1978

.

673

diversiteit, zeldzaamheid en stabiliteit. Het is echter de

vraag of deze factoren in voldoende mate de ecologische

kwaliteit beschrijven. Het is echter vooralsnog niet moge-

lijk gebleken meerdere indicatoren, zoals de mate van

vervangbaarheid en de kwetsbaarheid van een ecologisch

systeem, in studies naar de ecologische kwaliteit van

gebieden in te brengen 9). Dit is niet verwonderlijk: kan bij

diversiteit en zeldzaamheid in vrij concrete termen als

aantal soorten per oppervlakte-eenheid en frequ’ntie van

voorkomen worden gedacht, kwetsbaarheid en de mate

van vervangbaarheid zijn moeilijk in een dergelijke maat-

staf uit te drukken;

indicatoren voor de typering en kartering van verschillen-

de landschapsstructuren, waarbij eveneens aandacht

wordt geschonken aan de spreiding. Dit punt vereist nog

nadere uitwerking.

Eventueel zou ook nog een sociaal profiel zijn op te nemen

(b.v. ten aanzien van stedelijke leefbaarheid, zoals culturele en

medisch-maatschappelijke voorzieningen); voorlopig lijkt het

erg moeilijk een dergelijk profiel te operationaliseren.

Deze wijze van ,,vulling” van de profielen is zeker niet af. Er

zal moeten worden gewerkt aan een verfijning van de profie-

len; dit geldt in het bijzonder voor het milieuprofiel. Als eis

aan profielen is immers mede gesteld dat de samenhang

binnen zo’n systeem tot zijn recht komt. Het milieuprofiel

dient dus een redelijke beschrijving van de processen op meso-

niveau, die in de ecologie spelen, te geven.

De samenhang binnen en tussen systemen krijgt gestalte in

de verschillende relaties tussen de profielvariabelen. Op dit

ogenblik is hier nog nauwelijks sprake van. Een overzichtelijk

middel om relaties aan te geven is de
relatie-mairix.

Figuur 2. Schematische weergave van de relaties binnen het

model

E-variabelen M-variabelen
R-variabelen

E-variabelen
M-variabelen

R- Variabelen

Met behulp van een ,,+” of een ,,-” kan het bestaan van

relaties tussen variabelen wordenaangegeven. Met een derge-

lijke kwalitatieve aanpak staan we nog ver af van een ,,be-

trouwbare” kwantificering. Dit zal zeker zeer veel tijd (en

informatie) vergen; een kwalitatieve aanpak kan voorlopig

slechts enig inzicht in de witte vlekken verschaffen.

Bij een model als bovenstaand is aparte aandacht voor de

verdeling van de gevolgen
over de mensen, de ruimte en de
ecosystemen vereist. Naast inzicht in de omvang van de

gevolgen van een bepaalde handeling, is het evenzeer van
belang te weten wie de gevolgen zullen raken. Een afweging

van de verschillende belangen is daarom noodzakelijk. Z.g.
multicriteria-analyses (alternatieve handelingen worden be-

oordeeld aan de hand van, eventueel op grond van hun

relatieve belang van een gewicht voorziene, diverse criteria)

kunnen hier van dienst zijn.

Binnen het Instituut voor Milieuvraagstukken zijn reeds
enigermate de mogelijkheden voor concrete invulling van de

profielen onderzocht 10). Gezien de economische en geografi-
sche achtergrond van de gekozen COROP-indeling, is het niet

verwonderlijk dat vooral het milieuprofiel moeilijk in te

vullen is. Dit geldt met name voor de ecologische kwaliteit.

Alleen gegevens van milieukartering II) lijken voorlopig

enigszins bruikbaar. Economische en ruimtelijke gegevens

zijn in redelijke mate beschikbaar ofte berekenen. Over regio-

nale consumptie en de omvang van de recreatie is vrijwel niets

bekend. Gezien het soms incidentele karakter waarmee be-

paalde gegevens verzameld worden (b.v. ten behoeve van een

streekplan), zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat be-
perkt is gebleven tot twee Zeeuwse COROP-gebieden, niet

zonder meer geldig voor alle COROP-gebieden.

Enkele andere geintegreerde studies

In deze paragraaf zullen een drietal Nederlandse pogingen
tot geïntegreerde (milieu)analyses worden beschreven: het

GEM, het Geïntegreerd Milieuonderzoek Rijnmond en enige

modellen van het CPB; deze analyses zijn ook op het in de

aanhef genoemde symposium gepresenteerd.

GEM

Eerder is reeds de definitie van het natuurlijk milieu, zoals

gebruikt in het GEM aangehaald. In het GEM staan de

functies van het natuurlijk milieu voor de samenleving 12)

centraal; dit impliceert in wezen een nutsbenaderïng van het
natuurlijk milieu 13). Een viertal groepen wordt onderschei-
den;
deproduktiefuncties (
een natuurlijke als leverancier van
zuurstof en een agrarische),
draag[uncties
(het natuurlijk
milieu als drager van menselijke activiteiten, kunstwerken en
afvalstoffen),
informatiejuncties
(orientatie, indicatie, ook
wel signaalfunctie genoemd, en educatie) en regulatiefuncties
(reiniging, biologische zuivering ed.) 14).

In het GEM kunnen een viertal fasen worden onderschei-
den:

• overzicht van functies van het natuurlijk milieu voor de

samenleving, zoals hiervoor aangegeven;

• beschrijving van eigenschappen van het natuurlijk milieu

met betrekking tot het vervullen van deze functies.

• een ecologische interactie-analyse, waarin de beperkende

werking van de maatschappelijke activiteiten op de func-

tievervulling door het natuurlijk milieu naar voren komt.
• een maatschappelijke evaluatie.

Het GEM is voorlopig nog slechts een denkmodel. Het is

daarom mogelijk de tweede fase, waarin in feite een ecologi-

sche evaluatie plaatsvindt, te beperken tot de uitwerking van

de informatie- en regulatiefuncties 15). In deze fase zullen

zinvolle criteria voor een evaluatie moeten worden gevonden,

die in principe ook meetbaar moeten zijn. Het zal geen

verwondering wekken dat voorlopig nog geen criteria zijn

gevonden waarvan niet zowel de geldigheid als de meetbaar

heid ter discussie staan.

In de derde fase worden de effecten van het menselijk

handelen op de realisering van de functies van het natuurlijk

milieu voor de samenleving beschreven. Doel is aan te geven

waar maatschappelijke activiteiten het natuurlijk milieu ver

hinderen haar functies te vervullen. In de laatste fase zal op

basis van met name de ecologische interactie-analyse een
maatschappelijke evaluatie moeten plaatsvinden.

Het GEM maakt deel uit van een groter systeem, nI. het
WERON (,,Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Neder-
land”) . De ruwe structuur van het WERON kan als volgt

worden weergegeven:

Voorbeelden hiervan zijn de landelijke milieukartering en de
studie
De kleuren van zuidwest Nederland
(Contactcommissie Natio-nale Landschapsbescherming). J. W. Arntzen,
Een inventarisatie van gegevens op COROP

niveau ten behoeve van een geïntegreerd milieumodel: een toe-
passing op Zeeuws- Vlaanderen en overig Zeeland,
Instituut voor
Milieuvraagstukken, werknota
89,
januari
1978.
II) Zie voorbeelden in noot
9.
Hieronder wordt verstaan ,,de mogelijkheid tot het bevredigen van behoeften, voorzover die voortvloeit uit de eigenschappen van het natuurlijk milieu (zie voetnoot 3, blz.
18).
In eerste instantie wordt gekozen voor de nutsbenadering van het
natuurlijk milieu. De auteurs (voetnoot 3, blz.
28)
vragen zich af of
.,deze benaderingswijze niet te eei’izijdig gericht is op het nut van het
natuurlijk milieu voor de samenleving, waardoorgeen ruimte aanwe-
zig is voor ethische motieven ten aanzien van natuurbehoud … Een
aantal ervan (ethische motieven, aut.) is in ieder geval direct te
herleiden tot nutsoverwegingen, zij het dat deze in een wereldwijd en
op de verre toekomst gericht perspectief worden geplaatst” (zie o.a.
Natuur en Milieu, 1977/5).
Studierapport Rijksplanologische Dienst, tap., blz.
21
e.v.
idem, blz.
28.

674

Figuur 3. Schematische weergave van hei WERON a)

a) Zie studierapport Rijksplanologische Dienst, tap., blz. 13.

Bovenstaande figuur maakt een goede vergelijking met het

GMM mogelijk. Het GEM ontleent het geïntegreerd karak-

ter aan haar functie in het WERON-systeem: naast andere

disciplines functioneert daar de ecologie in een apart systeem.

Beleidszaken vallen onder het besturingssysteem, dat relaties
naar alle subsystemen onderhoudt.

De vergelijking tussen het GEM en het GMM toont vele

overeenkomsten. De eerste en tweede fase lopen parallel met

de invulling van het milieuprofiel en de relaties vanuit dat

profiel naar andere profielen. De derde fase in het GEM komt

overeen met het vaststellen van de relaties van de economische

en ruimtelijke variabelen met de milieuvariabelen. Beide

modellen leveren dan een kader om maatschappelijke activi-

teiten te evalueren, met inachtneming van een mogelijk

onevenredige verdeling van de positieve of negatieve effecten.
Daarnaast zijn er ook verschillen tussen het GEM en GMM.

Naast het al eerder gememoreerde verschil in uitgangspunt,

resp. het natuurlijk milieu en het milieu in brede zin, geven
de beide modellen een andere inhoud aan het ruimte-con-

cept 16).

Milieu-onderzoek Rijnmond

In het Geïntegreerd Milieu-onderzoek Rijnmond staat de

mens volkomen centraal. Als zodanig is dus niet het milieu
zelf van belang, maar de wijze waarop dat milieu door de
mens wordt beleefd; het gaat om de
milieubeleving.

Milieu is belangrijk omdat het in menselijke behoeften kan
voorzien en daarmee een bijdrage kan leveren aan het welzijn

van de mens. Aan dit welzijn wordt door veelsoortige factoren
bijgedragen; reden om het een
geïntegreerd
milieumodel te
noemen. Dit betekent dus een wat andere opvatting tav.
integratie. Tot dusverre is integratie gebruikt in de betekenis

van het samenbrengen van meerdere disciplines binnen een model op basis van gelijkwaardigheid. Hier zijn disciplines

ondergeschikt gemaakt aan het welzijn. Het Geïntegreerd
milieu-onderzoek Rijnmond richt zich niet zo zeer op een

inhoudelijke analyse van alle interrelaties (technisch, eco-

nomisch, ecologisch, ruimtelijk e.d.) tussen milieu en samen-

leving, maar meer op de door de samenleving ervaren per-

ceptie van het natuurlijk, artificieel en sociaal milieu.

Voor het Rijnmondgebied is getracht de mate van behoef-

tenbevrediging van de inwoners door het milieu te analyseren;
dit is vooral moeilijk voor de latente behoeften. Een benade-
ring van deze behoeftencategorie wordt gevonden in de

begrippen ,,stress” en vervreemding; stress wijst op een

verminderd welbevinden, zich uitend in klachten over psycho-

somatisch functioneren; vervreemding duidt op een geringe of

ontbrekende identificatie met de omringende wereld 17).

Op grond van het voorgaande stellen de auteurs dat in

plaats van milieuvariabelen ruimer geformuleerde welzijnsva-
riabelen in een model moeten worden opgenomen. De milieu-

variabelen, voor zover van belang voor het welzijn van de

mens, maken daar deel van uit. Daarnaast zal in elk geinte-
greerd milieumodel het menselijke gedrag expliciet moeten

worden betrokken. Aan deze voorwaarde is, zoals we gezien

hebben, voldaan in het GEM. Daarentegen zijn we van

mening dat, indien wordt gestreefd naar een geintegreerd

milieumodel, het milieu centraal dient te staan.

Dit betekent niet dat het welzijn van de mens er niet in zou

moeten worden betrokken. In onze definitie van milieu past

immers ook de mens met zijn behoeften. Het betekent wel dat
de welzijnsbeleving van de mens niet a priori centraal hoeft te

staan in een milieumodel. Eerder is hier sprake van twee fasen,

nI. een inhoudelijk geintegreerde milieu-analyse, gevolgd

door een analyse van gevolgen op het menselijk welzijn. Deze
analyses zijn dus duidelijk complementair. Wel erkennen wij,

dat de beleving van milieuveranderingen door de thans

levende generatie en in gebieden met hoge verontreinigings-

graden veelal de belangrijkste impuls vormen om via beleid

ter zake, de milieukwaliteit beter te beheersen. Maar in het

G MM ligt een sterke nadruk op het aangeven en traceren van

fysieke veranderingen, of dit nu leidt tot veranderingen in de
beleving van mensen, of (nog) niet. Ruimer geformuleerd: in

het GMM dienen de wederzijdse relaties zo te zijn geformu-
leerd, dat de ,,uitvoer” van het model een groot aantal

,,impacts” bevat op economische, sociale en milieuindicato-
ren.

CPB

Op het Centraal Planbureau wordt reeds enige tijd gewerkt
aan een integraal model 18). Dit model kent elf submodellen,

waarvan het milieu er één van is (vnl. zuiveringskosten en

milieu-eisen). Het is in feite een geintegreerd economisch

model (economische ontwikkeling, sociale verzekeringen en

overheidsuitgaven o.a. als subsystemen), waarin ruimtelijke

aspecten en milieu-aspecten ook een rol spelen (levenspa-
troon, verkeer, energie, milieu e.d.): het model beschrijft de
economische ontwikkeling op lange termijn, geplaatst in en

mede afhankelijk van zijn maatschappelijke context. De

relevantie van het CPB-model is dan ook voornamelijk
gelegen in de ervaring, die het CPB inmiddels heeft opgedaan

met geintegreerde modellen. Hierbij zijn vooral te noemen de

start van zo’n project en de terreinafbakening van geintegreer-de analyses.

Ten aanzien van de start zij opgemerkt dat het beste kan

worden begonnen met een eenvoudig model zonder al te veel

variabelen ten einde dit, in geval van succes, stapsgewijs uit te

breiden. Het verdient dus m.a.w. de voorkeur de profielen

eenvoudig van opzet te houden. Daarbij mogen echter de

geformuleerde voorwaarden die aan deze profielen moeten

worden gesteld niet uit het oog worden verloren! De terrein-

afbakening impliceert een antwoord op de vraag welke
variabelen in de analyse worden betrokken en welke niet. Dit
heeft drie aspecten:

• De centrale plaats van de milieuproblematiek; naast het

milieu-onderwerp moeten in de studie andere terreinen wor-
den opgenomen die van belang zijn voor de ontwikkeling van

het milieu in de te beschouwen periode op de gekozen
ruimtelijke schaal.

• Dit vereist een afbakening van de onderzoeksperiode; de

Het ruimtelijk systeem bij het
GEM
heeft een andere inhoud dan
het ruimtelijk profiel bij het
GMM.
Bij het
GEM
heeft de ruimte een functie als medium waardoor de andere systemen met elkaar in
contact komen; bij het
GMM
wordt de ruimte in profielvorm
opgenomen via een set indicatoren die het ruimtegebruik bepalen.
Uiteraard 7.ijfl beide interpretaties simultaan in één model
op
te
nemen.
Zie rapport
H.T.U.
van Rijn, tap., bl7. 13.
Zie
J.H.M.
Kok,
Hoofdlijnen van het integraal model,
CPB,
Januari
1977
en
J.H.M.
Kok,
Econo,nische prognoses op lange
termijn in.b.v. een gëintegreerd model,
CPB,
december
1977.

ESB 5-7-1978

675

termijn, waarop het model zich richt, is van groot belang voor

de keuze van de variabelen binnen dat model en de relaties

tussen de variabelen (een lange-termijnmodel verschilt aan-

zienlijk van een korte-termijnmodel). Op het eerste gezicht
lijkt het zinvol om te streven naar een gëintegreerd middel-

lange-termijnmodel, aangezien hieraan zowel in het ruimte-
lijk als het milieubeleid de meeste behoefte bestaat.
S
De afbakening van een geografische schaal; naast de

keuze van een standaardgebiedindeling kan dit ook worden

betrokken op de bestuurlijke organisatievorm, waarin een

eventuele uitwerking van een gintegreerd milieumodel zal

plaatsvinden (gecentraliseerd of gedecentraliseerd). Hierop

wordt in het vervolg nog teruggekomen.

Mogelijkheden

Op korte termijn zal nader onderzoek moeten worden

verricht naar de haalbaarheid van een geintegreerd milieumo-

dcl; er bestaat immers in Nederland nog geen gintegreerd

milieumodel, dat de werkelijkheid kan beschrijven en verkla-

ren. Daarbij zal aandacht moeten worden geschonken aan

integratie van een aantal studies of coördinatie met een aantal

verwante projecten. Het verdient aanbeveling met een een-

voudige opzet voor enkele regio’s te starten. Zo’n weinig

ambitieuze opzet voorkomt al te grote verwachtingen. Indien
toepassing succesvol blijkt, kan worden gedacht aan een

uitbreiding van de opzet: meer variabelen in de profielen,

zodat de werkelijkheid beter beschreven kan worden, en/of
meer regio’s waarop het model kan worden toegepast.

1-let gentegreerde milieumodel kan een positieve bijdrage
aan het beleid leveren, indien m.b.v. het model de werkelijk-
heid redelijk kan worden beschreven en kan worden ver-

klaard en er eventueel zelfs voorspellingen mee kunnen

worden gedaan. Daarnaast kan een gdntegreerd milieumodel

een ondersteuning betekenen voor een aantal overheidsin-

strumenten. Hierbij kan worden gedacht aan de Milieu Effect

Rapportage, de te overwegen milieutoeslag in de Wet Investe-

ringsrekening en aan het vaststellen van streekplannen. Op

korte termijn zal vermoedelijk een concrete bijdrage aan het

beleid moeilijk te realiseren zijn.
Problemen

Het multidisciplinaire karakter van geintegreerde milieu-

modellen kan tot diverse problemen leiden; hiervoor werd
reeds aandacht geschonken aan de keuzeproblematiek van

een ruimtelijke schaal. Sterk generaliserend kan men stellen

dat de econoom met zijn ,,macro-blik” moeite heeft met de

,,micro-blik” van de ecoloog, en andersom. Daarnaast bestaat

er van oudsher verschil in werkmethode; de econoom wordt

geacht zo veel mogelijk ,,hard” te maken, de ecoloog kan een

ecosysteem goed beschrijven zonder getallen te noemen. In de

geintegreerde milieumodellen moeten de verschillende disci-

plines op voet van gelijkwaardigheid worden behandeld.

Daarom mag in zo’n model geen poging worden ondernomen

om alle effecten in geld uit te drukken. Het GM M doet daar

ook geen poging toe. Uitgaande van het streven naar een

geintegreerd milieumodel waarin uiteindelijk naar kwantifi-
cering wordt gestreefd, worden al genoeg eisen aan ecologi-

sche gegevens gesteld.

Bij een nadere uitwerking van het voorgestelde onderzoek

zullen de profielen moeten worden ingevuld. In eerste instan-

tie zullen alleen de belangrijkste variabelen een plaats kunnen

krijgen. Indien deze benadering succes heeft, zal het aantal

variabelen moeten worden uitgebreid; de samenhang binnen

de systemen zal immers voldoende tot uitdrukking moeten

komen.

Deze systemen zullen de werkelijkheid zo goed mogelijk

moeten beschrijven. Bij invulling van de profielen zal de
dataverzameling zeker problemen opleveren. Niet op elk
gebied zijn gegevens aanwezig; indien gegevens beschikbaar

zijn, wil dit niet zeggen dat ze zonder meer in het model passen

(tellingen op wegen zullen b.v. moeten worden omgerekend

tot verkeersstromen); andere gegevens wôrden slechts inci-
denteel verzameld.

Indien men zover is gevorderd, zal naar kwantificering van,

de relaties kunnen worden gestreefd. Op korte termijn zal dit

nog niet te realiseren zijn. De belangrijkste problemen con-

centreren zich misschien rond het gebruik van dit soort

modellen door de beleidsvoerder. Er bestaat een zeer reed

gevaar, dat exercities als bovenstaande nog voor de voltooiing

reeds in de beleidssfeer zullen worden gebruikt (b.v. het

GEM) 19). Er moet immers beleid worden gevoerd. Alvorens

het beleid op modellen te baseren, zullen deze eerst in brede
kring kritisch geanalyseerd moeten (kunnen) worden.

Daarnaast kan niet behulp van een model veel versluierd

worden: toetsing en waardering van beleidsvoornemens kun-

nen gemakkelijk vermengd worden. We zien het als een

noodzakelijke voorwaarde dat een model zoveel mogelijk

moet onthullen. Dit vereist een presentatie,
,
waarbij een
overzicht wordt gegeven van de gevolgen van bepaalde

beleidsvoornemens, inzicht wordt gegeven in de betrokken

groepen of personen (met de daaruit af te leiden conflictsitu-

aties), de waarderingen die aan het model zijn toegevoegd en

ten slotte de, op basis van het voorgaande tot stand gekomen,

politieke eindbeslissing.
Slot

In het begin van dit artikel is de wenselijkheid van een

grotere mate van integratie en coördinatie van milieu-onder-

zoek benadrukt. Vervolgens zijn enkele vormen van geinte-

greerde milieustudies behandeld, resp. onze benadering, het

globaal ecologisch model en het geintegreerde milieu-onder

zoek Rijnmond. Het karakter van enerzijds het GMM en het

GEM verschilt duidelijk van het geintegreerde milieu-onder

zoek Rijnmond; in het laatste onderzoek wordt niet primair

gezocht naar een modelmatig kader, waarbinnen de interac-

ties kunnen worden beschreven, maar is eerder een praktisch

onderzoek naar de beleving van milieuproblemen in het

Rijnmondgebied. Het begrip ,,gintegreerd” wordt in vergelij-

king tot de andere studies hier enigszins anders gebruikt en

heeft hier eerder betrekking op de veelsoortigheid van facto-
ren, die een bijdrage leveren aan het welzijn van mensen (o.a.

milieufactoren).

In het GEM en GMM wordt onder integratie verstaan het

samenbrengen van meerdere disciplines binnen een model op

basis van gelijkwaardigheid. Qua opzet vertoont het GMM

dus meer verwantschap met het GEM, zeker als deze laatste

wordt gezien als onderdeel van het WERON (zie fig. 3). In het

GEM wordt onderscheid gemaakt tussen het natuurlijk

milieu en het artificieel milieu. In het GMM wordt dit niet

gedaan. Hierdoor is in het GMM het menselijk gedrag en de

daaruit voortvloeiende activiteit in het milieumodel verwe-

ven; dit in tegenstelling tot het GEM, waarin het menselijk

gedrag expliciet tegenover het natuurlijk milieu kan worden

geplaatst. Het verschil berust dus op de wijze, waarop het

menselijk gedrag in het model wordt opgenomen, niet in het
wel of niet inbouwen van het menselijk gedrag in het model.

Omdat geintegreerde milieumodellen vooralsnog denkmo-

dellen zijn, is een onderzoek naar de wenselijkheid en de

mogelijkheden van deze modellen op zijn plaats. Zo is het op

basis van de huige kennis niet zeker of zinvolle geintegreerde

milieumodellen te realiseren zijn. Het is denkbaar dat bij het
opstellen van zo’n model in de praktijk zoveel concessies aan

de werkelijkheid moeten worden gedaan, dat het model de

19) W.J. Keurs en E. Meelis, Globaal Ecologisch Model (GEM):
woorden en schema’s in de strijd tegen de achteruitgang van het
natuurlijk milieu,
Natuur en Milieu,
1977.

676

Licentie en concurrentie

DRS. J.J. MELTZER*

Van 8 – 12 mei 1978 werd in het Jaarbeursgebouw de

beurs Tech- Transfair 78 gehouden, een internationale

beurs voor de overdracht van technische kennis. Een

dergelijk evenement was een primeur voor Europa. Bij

die gelegenheid hield het internationale genootschap

van octrooispecialisten de Licensing Executives Society

(LES) een conferentie met als onderwerp:,, Your licen-

see – a new competitor?’ waarin vooral werd inge-
gaan op het risico dat licentiegevers lopen om hun

licentienemers als concurrenten op hun eigen afzet-

markt te ontmoeten. Onderstaand artikel is een korte

uitwerking 1) van enkele belangrijke gesprekspunten.

Inleiding

Technische kennis is van oudsher een internationaal fe-
nomeen. Geen land is lang Centrum van de wereld geweest.
Technische kennis heeft een cumulatief karakter en is in een

periode van vele eeuwen langzaam opgebouwd. Het is als het

wareeen voorraad technieken die regelmatig wordt ververst.
Het innovatieve proces vertoont tijdsgolven maar een regel-

matig cyclisch proces valt er nauwelijks in te onderkennen.
Overigens stagneert het verversingsproces bij een aantal tot

volle wasdom gekomen industrieprodukten. Het verlenen van

octrooien is een van de middelen om het innovatieproces te

prikkelen. Helaas bezitten ontwikkelingslanden slechts onge-veer één procent van de octrooien. Er is een aantal technische

relaties dat de wereld als een web omspant, een net dat in

industrielanden veel dichter is geweven dan in ontwikkelings-

landen. Er kunnen veranderingen in het web optreden door

het overdragen van kennis. Veel kennis wordt echter ten eigen

werkelijkheid slechts zeer globaal kan beschrijven en verkla-

ren. Het opstellen van het model is dan zinloos geworden.
Het verdient o.i. aanbeveling op bescheiden schaal te

starten met de uitwerking en toepassing van een geintegreerd
milieumodel voor enkele regio’s. Hierdoor zal meer inzicht
ontstaan in inhoudelijke problemen (b.v.: is de werkelijkheid

te beschrijven zonder sociaal subsysteem?) en praktische
problemen.
1
Zo is al enig onderzoek verricht naar de aanwe-

zigheid van gegevens voor het GMM; dit heeft duidelijk

gemaakt waar de grootste dataproblemen rijzen en daarmee
inzicht verschaft in de dataproblematiek. Voor inhoudelijke

en praktische problemen zullen aanvaardbare oplossingen
moeten worden gevonden voordat deze modellen een bijdrage

aan het beleid kunnen leveren, hetgeen de uiteindelijke doel-

stelling van beide modellen is. Op korte termijn mag dit zeker
nog niet worden verwacht.

J.W. Arntzen
P. Nijkamp

J.B. Opschoor

behoeve ontwikkeld zonder de bedoeling deze over te dragen.

De overdracht van technische kennis is er door de eeuwen

heen geweest. In vele gevallen is die overdracht zeer gemakke-

lijk, namelijk door iemand iets aan te leren. Een voordeel dat

verbonden is aan kennisoverdracht (en b.v. niet aan over-

dracht van kapitaal) is dat de bij de donor aanwezige voor-

raad niet afneemt, maar eerder toeneemt. Die toeneming kan

het gevolg zijn van opgedane ervaring, maar kan ook voort-

vloeien uit de omstandigheid dat in vele licentiecontracten
wordt bedongen dat de licentienemer de door hem uitgedach-

te verbeteringen terug moet leveren aan de licentiegever

(,,grant back”). Overigens staat de wetgeving dergelijke clau-

sules in contracten niet altijd toe. Er is inzake de eigendom en

overdracht van technische kennis een rnassale normatieve

wetgevende activiteit te bespeuren, tot uitdrukking komend in

tal van gedragscodes e.d. Op het congres konden voor- en

tegenstanders van de codificatie worden beluisterd. De tegen-

standers menen dat de overdracht van technische kennis moet

worden geregeld in goed en vreedzaam onderling overleg
tussen eigenaar en gebruiker van de kennis en niet door

overheden. Handel in technische kennis is overigens niet te

vergelijken met handel in goederen. Het speelt zich af op
andere markten en op ander niveau.

Kennis kan op een aantal wijzen commercieel worden
aangewend:

• door zelf een nieuw produkt te vervaardigen of door

nieuwe produktieprocessen toe te passen;

• door het in licentie geven van octrooien;
• door het verkopen van technische ,,know-how”;

• door het opzetten van dochterondernemingen die de

nieuwe kennis moeten uitbaten;

• door ,,joint ventures” op technisch gebied aan te gaan.

Het eerste en het laatste alternatief zijn commercieel gezien

van de grootste betekenis. De tussenliggende mogelijkheden

zijn minder belangrijk. De meeste kennis wordt ontwikkeld

met het doel die ook zelf toe te passen of althans te participe-
ren in de toepassing. Licentiëren is vaak het laatste waaraan
wordt gedacht en levert zelden een aantrekkelijk rendement

op. Er zijn uiteraard uitzonderingen; in bepaalde sectoren
heeft licentie zelfs een zeer grote betekenis.
Aanpassingsproblemen

Overdracht van kennis heeft slechts zin als de ontvanger er iets mee kan doen. Er worden momenteel bezwaren geopperd

inzake de kwaliteit van de aangeboden technische kennis.
Enkele van de klachten zijn:

* Wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep micro-economie van de Universiteit van Amsterdam.
1) Een verslag zal te zijner tijd verschijnen in
Les Nouvelles,
het
kwartaalblad van het organiserend genootschap.

ESB 5-7-1978

677

• het toepassen van de kennis in de aangeboden vorm

creëert onvoldoende werkgelegenheid in het ontvangende
land;

• de kennis leidt tot onverantwoord gebruik van grondstof-
fen;

• de aangeboden technieken maken een te grote import van
onderdelen ed. noodzakelijk;

• de uitvoer vanuit het ontvangende land wordt te weinig
gestimuleerd;

• de aangeboden technische kennis wordt in het ontvangen-

de land in onvoldoende mate gediffuseerd;

• er heeft te weinig assimilatie plaats;

• de aangeboden kennis gaat gepaard met een te grote
invloed van buitenaf.

Het lijkt gewenst deze kwestie per sector van het ontvan-
gende land te bezien. Bepaalde hoogontwikkelde sectoren
zullen kennis van buitenaf zonder meer kunnen aanwenden.

In traditionele sectoren zal de kennis vaak zonder meer

onbruikbaar zijn en in de tussenliggende sectoren zal de

kennis kunnen en moeten worden aangepast. Het verdient

dan echter aanbeveling toe te werken naar de techniek die men

nodig heeft en niet uit te gaan van de techniek die wordt

aangeboden. Het is ook maar de vraag of de grote macht die

de overdracht van techniek in handen legt van een plaatselijke

technische elite onder alle omstandigheden positief moet

worden gewaardeerd. Het is evenmin altijd gewenst dat b.v.

kapitalen die i.v.m. grondstofleverantïes(aardolie) zijn toege-
stroomd, bij gebrek aan lokale toepassingsmogelijkheden, na

van eigenaar te zijn gewisseld, aan het, land van afzending

worden geretourneerd.

Er kan op verscheidene manieren worden getracht te

bevorderen dat de aangevoerde technische kennis een goede

voedingsbodem vindt. De aanbieder kan proberen zo goed

mogelijk aangepaste technieken ter beschikking te stellen. Dit

is geen eenvoudige zaak, want aanpassen is een dynamische
aangelegenheid en met een eenmalige bijstelling is men niet

van de problemen af. Trouwens, werkgelegenheidsoverwegin-

gen, produktieproblemen en afzetbevordering kunnen elk een

anderssoortige aanpassing vereisen. De vrager van technische kennis moet zijn wensen nauwkeurig specificeren. Alleen dan
kunnen vrager en aanbieder in overleg tot een optimale

oplossing komen. Het zal mede van politieke inzichten afhan-

gen welke rol men de overheid bij een en ander wil laten

spelen. De overheid en de internationale organen kunnen wel

zonder bezwaar ruime en goede voorlichting geven. Initiatie-
ven als de oprichting van de
ConsuIative Group on Appro-
priale Industrial Technology
door
Unido
en de instelling van
de’
Industrial and Technologica/Information Bank
verdienen zonder meer instemming en de ervaringen met allerlei assimi-

latieprojecten kunnen met belangstelling tegemoet worden
gezien.

Stromen van technische kennis

De ,,verrtuftverhuizing” van Noord naar Zuid geniet de

laatste decennia veel belangstelling. Er is op dit terrein nog
veel werk te doen. De wereld heeft zich ten doel gesteld de

ontwikkelingslanden in 25 jaar hetzelfde produktiequantum

te doen bereiken als de rijke landen nu. De ontwikkelingslan-

den zouden daartoe hun produktie moeten verveertienvoudi-

gen. De transacties in technische kennis, in 1975 $ II mrd.,

zouden moeten verviervoudigen. Momenteel heeft slechts

rond tien procent van die transacties betrekking op ontwik-

kelingslanden. Dat aandeel zou sterk moeten stijgen. Twee-
derde deel van de wereldbevolking woont in ontwikkelings-

landen, maar heeft slechts één procent van de octrooien in

handen. Hoewel op het congres de stemmen voor een gefor-

ceerde oplossing van dit probleem niet ontbraken, werden er
vooral krachtige pleidooien gevoerd voor het zoeken van een

uitweg via een dialoog in alle vrijheid tussen de bezitter van
de techniek en de aspirant-gebruiker.

Een dergelijke discussie is niet zonder problemen. Ten

eerste schiet het juridische apparaat in de ontwikkelingslan-
den vaak tekort. Daarnaast wordt er in die landen niet altijd

evenveel begrip voor industriele eigendôm opgebracht. In

de derde plaats zal naar nieuwe ondernemingsvormen moeten

worden gezocht.

Op het moment vindt de meeste overdracht van kennis

plaats in zuidelijke richting. Er is echter genoeg aanleiding te

veronderstellen dat achtergebleven sectoren of regio’s in

industrielanden het nodige zouden kunnen opsteken van de

relatief ontwikkelde landen van de derde wereld.

Vanzelfsprekend zijn er verschillen van land tot land. Ten
aanzien van kleine landen, zoals de Scandinavische, is opge-

merkt dat overdracht van kennis in de vorm van licenties niet

zo interessant is i.v.m. het risico van concurrentie door de

licentienemer. Japan, zelf een groot consument van techni-

sche kennis afkomstig van industrielanden, draagt zeer veel

kennis over aan ontwikkelingslanden. In Zuid-Amerika

wordt het verkeer van kennis nauwlettend door de overheid

geanalyseerd en wordt ingrijpen niet geschuwd.

Veel technische kennis wordt getransfereerd binnen het

,,technisch web” van de industrielanden. Tachtig procent van

de transacties van technische kennis blijft binnen het circuit
van de rijke landen.
Zeker in de toekomst mogen wij steeds meer verwachten

van steunoperaties tussen ontwikkelingslanden onderling,

zeker tussen de landen die er relatief gezien goed voorstaan.

Circa tien procent van de handel in technische kennis heeft

betrekking op Oostbloklanden. Oost-Europa verzorgt onge-
veer een kwart van de wereldproduktie, maar heeft nog een

technische achterstand waardoor een beroep op Westerse

techniek noodzakelijk is. Oostbioklanden verrichten thans
transacties in technische kennis op basis van de internatio-

naal geldende regels en nemen ook deel aan de discussies over

de industriële eigendom. Als partners in licentiecontracten

hebben Oosteuropese ondernemingen een goede naam, onder

meer omdat betalingsverplichtingen stipt worden nageko-

men. Oostbloklanden verstrekken ook veel licenties aan het

Westen. De meeste uitwisseling van technische kennis waarbij

communistische landen zijn betrokken vindt echter tussen die
landen onderling plaats.

licentie en concurrentie
Het kernvraagstuk waar het congres zich mee bezighield

was de concurrentieverhouding tussen de licentiegever en de

licentienemer op elkaars afzetmarkten. Bestaat de kans dat het verstrekken van een licentie later met verlies van eigen

afzet moet worden bekocht? Een vraag die vanwege de huidi-
ge economische situatie nog extra gevoelig ligt. Een licentie-

contract brengt met zich mee dat geheimen worden gedeeld

hetgeen op zich zelf reeds tot toeneming van de concurrentie

leidt. Overigens zegt deze uitbreiding van het aantal aanbie-

dende partijen niet alles, want de licentienemer zal in de regel

slechts een deel van het assortiment van de licentiegever in

produktie nemen, zodat deze de rest als exportprodukt kan

blijven verkopen. Bovendien kan de licentiegever meestal

onderdelen e.d. leveren. Het is niet juist exporteren en het in
licentie geven zonder meer als alternatieven te zien. Export-

markten bieden vaak een onzekere toekomst en het is beter

een bedrag aan royalties te blijven incasseren dan een markt

geheel aan concurrenten te verliezen.
Een min of meer automatische bescherming tegen concur-
rentie door licentienemers biedt de omstandigheid dat laatst-

genoemden door het toepassen van bestaande technische

kennis toch nooit de hegemonie op technisch gebied kunnen
bereiken.
In vele gevallen is het gevaar van concurrentie door licentie-

nemers verre van denkbeeldig en zal de licentiegever dus

trachten zich daartegen veilig te stellen. Een van de mogelijk-
heden is in het licentiecontract daartoe strekkende voorzie-

ningen op te nemen. Het meest voor de hand liggen dan

678

natuurlijk afspraken omtrent afzetgebieden. De wetgeving

laat dergelijke afspraken echter lang niet altijd toe. Daarover
later nog een enkele opmerking. Een mogelijkheid om wette-

lijke bepalingen te ontlopen kan soms liggen in het elkaar over

en weer verstrekken van exclusieve licenties (,,cross-licen-

sing”), of door het opnemen van samenwerkingsclausules
in het contract, dat tot het ontstaan van een ,,joint venture”

kan leiden.

Van land tot land zijn er ook op dit punt natuurlijk

belangrijke verschillen. Het verstrekken van licenties aan

Oostbloklanden impliceert voor de licentiegever inderdaad

het risico daarmee zijn eigen concurrenten aan te kweken

(,,self competition”). Een voordeel voor centraal geleide eco-

nomieen is dat zij nauwelijks een prijsprobleem hebben en op

hun exportmarkten zeer concurrerende verkoopprijzen kun-

nen vaststellen. Bij de huidige ongunstige conjunctuur is het
voor Westerse landen vaak zeer moeilijk de concurrentie uit

het Oostblok het hoofd te bieden. Het gevaar van ,,self

competition” mag echter ook niet worden overschat. De

communistische landen hebben op het gebied van technische

kennis over de gehele lijn een achterstand t.o.v. het Westen en

ze zijn opvallend langzaam in het toepassen van nieuwe

technieken die zij ,,importeren”. Landen als China hebben

bovendien een gigantische thuismarkt te bedienen en dienen

zich ook niet onmiddellijk aan als exporteur op grote schaal.
Westerse ondernemingen kunnen intussen met de ontvangen
royalties onderzoek financieren om langs die weg de eigen

technische voorsprong te consolideren of te vergroten.

In concrete gevallen is de nodige vindingrijkheïd ontplooid

om oplossingen te zoeken die alle betrokkenen voordeel

brengen. Zo heeft de Franse automobielfabriek Citroën een

samenwerkingscontract afgesloten met Roemenië, waarbij

werd overeengekomen dat de wagens die in Roemenië worden
geproduceerd niet de gebruikelijke modellen zijn, zodat

Citroën deze auto’s in Frankrijk als extra model kan

verkopen. Bovendien werden bevredigende afspraken over

de verdeling van markten gemaakt.

Voor Japan geldt dat gedurende de looptijd van een

licentiecontract nog wel voorzieningen te treffen zijn die de

licentiegever op bepaalde markten tegen concurrentie door de

licentienemer in bescherming nemen.
De Amerikaanse antitrust-wetten accepteren de wens van

de licentiegevers om hun eigen thuismarkt en andere markten waar zij reeds opereerden voordat zij licenties uitgaven, voor

zich zelf te reserveren. De zogenoemde ,,rule of reason” kan

worden gehanteerd om gedurende een beperkte periode

bescherming te verkrijgen. Een kartelachtig verdelen van

wereldmarkten is echter verboden.

De Europese wetgeving is in enkele opzichten strenger dan

de Amerikaanse, die overigens als voorbeeld ertoe diende.

Bepaalde gedragscodes zoals die bijvoorbeeld in Zuid-Ameri-

ka gelden, laten territoriale afbakeningsafspraken nauwelijks
toe.
Multinationale ondernemingen

Het fenomeen multinationale onderneming is nauw verwe-
ven met de relatie tussen licentie en concurrentie, al was het
maar omdat multinationals 90% van alle geldige octrooien

bezitten. De handel in technische kennis met ontwikkelings-

landen is voor
90%,
die met industrielanden voor 60% in

handen van multinationale ondernemingen. Het is duidelijk

dat ook in de naaste toekomst de multinational een belangrij-
ke leverancier van technische kennis zal blijven. De ter be-

schikking gestelde techniek is voor de gebruiker niet altijd

even relevant omdat de kennis binnen de multinationale

onderneming en in overeenstemming met de doelstelling van

die onderneming is ontwikkeld en daarom nog niet geschikt
behoeft te zijn bijvoorbeeld voor toepassing in ontwikkelings-

landen. De multinationale ondernemingen opereren volgens
eigen spelregels waar derden weinig vat op hebben Het is

daarom misschien niet zo verwonderlijk dat met betrekking

tot multinationale ondernemingen op internationaal vlak ge-

dragscodes zijn opgesteld en nog worden ontwikkeld. Er

wordt overigens wel gesuggereerd dat het verschijnsel multi-

nationale onderneming op de terugweg is en dat menige

onderneming in plaats van elders directe investeringen te

verrichten de weg van de uitgifte van licenties weer opzoekt.

Ook wordt er soms een tendens bij dochters van multinatio-
nals waargenomen om zich ten opzichte van het moeder-
bedrijf te verzelfstandigen.

Joint ventures

Hoewel ,,joint ventures” dikwijls zijn gelieerd aan multina-

tionele ondernemingen verdienen zij afzonderlijke aandacht

omdat er nog betrekkelijk weinig over bekend is. Op de

conferentie kwamen ,,joint ventures” onder meer naar voren
als een oplossing voor de dreigende concurrentie van de zijde

van licentienemers en ook als een van de alternatieven waar-
langs technische kennis kan worden benut, met name als een

monopoliepositie kan worden gerealiseerd.

Velen achten het aangaan van een ,,joint venture” aantrek-
kelijker dan een uitgifte van licenties. Een toenemende popu-

lariteit van de ,,joint venture” bij de ,,bedenkers” van vernieu-

wingen mag worden verwacht. Vele technische verbeteringen
worden niet in het grootbedrjf geconcipieerd, maar in kleine-

re ondernemingen die geen rechtstreekse toegang tot interna-

tionale markten hebben. Het kleinbedrijf is geneigd ,,joint

ventures” aan te gaan om aldus zelf te worden ontheven van
de organisatie van marketing en distributie. ,,Joint ventures”
kunnen behalve voor ontwikkelingslanden ook voor in-
dustrielanden voordelen bezitten, en behalve voor het klein-
bedrijf ook voor grote ondernemingen. De ervaring leert
trouwens dat ,,peetouders” van ,,joint ventures” grote ver

schillen in omvang vertonen.

Kleine en middelgrote ondernemingen

De hierboven reeds aangehaalde en betrekkelijk grote

vernieuwingsdrang van kleine ondernemingen zou door de

overheid kunnen worden uitgebuit door in haar aankoopbe-

leid van goederen en diensten vooral het kleinbedrijf een

grotere kans te geven. Overigens wordt de kleine onderne-

ming ook als ,,afnemer” van technische kennis genoemd. Vele
multinationale ondernemingen zijn omgeven door een krans

van kleinere lokale ondernemingen die voor hun behoefte aan

technische kennis op de ,,grote broer” terugvallen. Als inter

mediair bij de overdracht van kennis is het kleinbedrijf omdat

het zo dicht bij de markt staat, vaak zeer geschikt.

Juist in deze tijden van relatieve stagnatie is die positie

uiterst belangrijk; het juist inspelen op de vraagzijde van de

markt is van eminent belang. De vraag of licentie een ,,market

pull” dan wel een ,,market push” fenomeen is blijft hierbij

open; duidelijk is wel, dat er dringend behoefte is aan infor

matie inzake de wensen van de ontvangende partij.

Conclusies

Ten eerste is er een taak weggelegd voor de octrooispecia-
listen. Octrooikundigen kunnen een belangrijke functie ver-

vullen bij het specificeren van de wensen van vragers naar
technische kennis. Zij kunnen een sleutelrol hebben bij de

overdracht van die kennis. Misschien moeten zij ter wille
daarvan zelfs iets dichter naar de afnemer toe. Men zou bij-

voorbeeld kunnen denken aan regionale conferenties. Binnen

het land dat de kennis wil afnemen zouden zij zich speciaal
moeten richten op de omvangrijke intermediaire sector waar

een gemiddeld niveau van ontwikkeling is bereikt. Binnen

de onderneming die de kennis bezit zouden zij zo dicht moge-
lijk bij de marketingafdeling moeten worden geplaatst. Aan

de verwervingszijde van de kennis mogen zij de kleine en
middelgrote ondernemingen niet over het hoofd zien.

ESB 5-7-1978

679

Transities van inactieve werknemers
in de sociale verzekeringen

DRS. J.H. VON EIJE*
Eind 1975 bestond de totale niet-actieve be-

roepsbevolking uit 886.000 personen.’ 195.000

werklozen, 35 1. 000 zieken en 340.000 arbeidson-

geschikten. Onderstaand artikel gaat nader in op
de aard van de toetreding tot en de uittreding uit

het bestand van de niet-actieven. De schrijver

besluit met een bespreking van de oorzaken van

de gesignaleerde transities en van de grote ver-

schillen, die tussen de bedrijJsvërenigingen blij-

ken op te treden.

Inleiding

Volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-

leid (WRR) is de totale niet-actieve beioepsbevolking van

498.000 eind 1968 gestegen tot 886.000 per ultimo 1975 1).

Voor 1975 bestaat dit aantal uit 195.000 werklozen, 351.000

zieken en 340.000 arbeidsongeschikten. Deze cijfers geven

echter geen volledig inzicht in het karakter van deinactiviteit.

Immers, inactiviteit is niet een persoonsgebonden eigenschap,

zoals bijvoorbeeld ras en geslacht. Slechts op een bepaald

tijdstip kan men de niet-actieve personen van de beroepsbe-

volking aanwijzen; in de loop der tijd zal de groep der

inactieven evenwel voor een groot gedeelte uit verschillende

personen bestaan. Toetredingen tot het bestand der inactie-

ven, evenals uittredingen uit dit bestand, zijn mogelijk en

komen soms zelfs frequent voor (zieken en seizoenwerklo-

zen). Dit betekent dat men, om een meer volledig inzicht in het

niveau van de inactiviteit te verkrijgen, een onderscheid dient
te maken tussen het
aantal
personen dat met inactiviteit wordt
geconfronteerd en de
duur
van de inactiviteit 2).

In dit artikel worden voor de 26 bedrijfsverenigingen en

voor geheel Nederland transitiematrices voor de inactieve

werknemers met een uitkering uit hoofde van de Werkloos-
heidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschikt-

heidsverzekering gepresenteerd. Hierdoor wordt een over-

zicht verkregen van de aantallen personen, die gedurende een

bepaalde periode toetreden tot de drie bestudeerde categorieen

uitkeringsgenietenden en van de aantallen personen, die uit

deze categorieen uittreden. Tevens geeft de transitiematrix.
aan, waar de instromers in het inactiviteitsbestand vandaan

komen en waarheen de uitstroom uit het inactiviteitsbestand

zich richt. Alvorens de transitiematrices voor de inactieve

werknemers in de sociale verzekeringen te presenteren, wordt

een theoretische transitiematrix en de daaruit te berekenen

gemiddelde duur der inactiviteit besproken. Het artikel be-

sluit met een bespreking van de oorzaken van transities in en

uit de uitkeringsbestanden en van de grote verschillen, die

tussen de bedrijfsverenigingen blijken op te treden 3).

De transitiematrix en de gemiddelde verblijfsduur

Een transitiematrix tracht inzicht te geven in de wijze

* De schrijver is wetenschappelijk medewerker bij de afdeling ma-cro-economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Utrecht. Hij is de heren Drs. L. Hamminga, Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg, Drs. J. G. H. van Oortmerssen, H. J. Petterson en
Drs. J. J. Siegers erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
Zie Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
De verde-
ling en de waardering van arbeid,
‘s-Gravenhage, 1976, blz. 15. Als
refertejaar is 1975 gekozen, dit in aansluiting op de overige cijfers,
waarvan sommige op het moment van schrijven niet over een meer
recente periode beschikbaar waren.
Dit is met name voor de werkloosheid benadrukt door W. Siddré,
De duur van de werkloosheid, deel 1,
Instituut voor economisch
onderzoek, Rotterdam 1976. Voor een stationair werkloosheidsbe-
stand geldt dat het niveau van de werkloosheid (U) wordt bepaald
door het aantal personen dat werkloos wordt (1) (= het aantal
personen dat de werkloosheid beëindigt) en door de gemiddelde
verblijfsduur in het werkloos heidsbesta nd (d): UIXd. Ook kan men
echter voor ziekte en arbeidsongeschiktheid het niveau van de
inactiviteit benaderen, door de totale in- of uitstroom (1) te vermenig-
vuldigen met de gemiddelde inactiviteitsduur.
Onder een transitie wordt een overgang tussen twee elkaar uitslui-
tende bestanden verstaan; onder een stroom wordt het aantal transi-ties gedurende een bepaalde periode verstaan.

Ten tweede kan worden gewezen op het gevaar dat in de

hitte van de discussie over de vraag of licentie concurrentie

oproept, de grote betekenis van die vraag op zich zelf licht op
de achtergrond kan raken. Die betekenis gaat namelijk ver
uit boven het belang voor de rechtstreeks betrokkenen.

Concurrentie heeft namelijk banden met werkgelegenheid en

werkgelegenheid is een van de kernpunten van de welvaart.

Van oudsher is getracht in investeringen een antwoord te
zoeken op de dôor werkloosheid opgeroepen vragen. Investe-

ringen brengen echter geen arbeidsplaatsen meer met zich.

Innovatie werd een nieuw wachtwoord. De producent heeft

wel degelijk oog voor werkgelegenheidsproblemen. Het
vormt voor hem een van de motieven eerst in het eigen land te

willen produceren en later eventueel af te zien van licentie als

dat concurrentie zou induceren. Vanzelfsprekend is ook de

vakbeweging alert i.v.m. de bedreiging die een dergelijke
concurrentie zou kunnen inhouden voor dewerkgelegenheid.
Verder onderzoek ter vergroting van het inzicht in de werkge-
legenheidseffecten blijft dringend geboden.

J.J. Meltzer

680

waarop mutaties in een bepaald bestand (bijvoorbeeld het

werkloosheidsbestand) gedurende een bepaalde periode ont-

staan. Daartoe wordt aangegeven hoe groot de stromen in,

binnen en uit dat bestand gedurende de betreffende periode

zijn. Tevens wordt daarbij aangegeven waarvan en waarheen

respectievelijk de instroom en de uitstroom plaatsvinden. We

definieren de transitiematrix [i, j]tvoorperiode t als een nXn

matrix. Het element (i, j)t uit de transitiematrix geeft aan uit

welk bestand (1) de uittreding heeft plaatsgevonden en in welk

bestand (J) de toetreding plaatshad, alsmede hoe groot

gedurende periode t deze stroom was. Anders gezegd: (i, j)

geeft weer hoeveel van de personen die vroeger in bestand 1
verbleven, gedurende periode t tot bestand J zijn gaan beho-
ren.

De matrix [i, j]t
vertegenwoordigt dus een proces, dat de

n niveaus van deze bestanden per primo van periode t omzet

in n niveaus van deze bestanden per ultimo van periode t. De

mutatie (m) in het niveau van bestand K in periode t, die

volgens de bovenstaande omschrijving van de transitiematrix

resulteert, is: Mkt
=

(i, k) _

(k, J)t, oftewel de som van

alle instromers gedurende periode t minus de som van alle

uitstromers in periode t.

Met behulp van bovenstaande formule is het ook mogelijk

aan te geven, wat het verschil is tussen een analyse van de

inactiviteit gebaseerd op bestandsmutaties en een analyse
gebaseerd op de transitiematrix. Bestandsmutaties kunnen

slechts een gedeeltelijk inzicht geven in de ontwikkeling van

de inactiviteit. Immers aan de n mutaties in de n bestanden

van matrix [i,j] liggen per periode n
2
stromen ten grondslag.
Een bestudering van deze n
2
stromen zal een meer compleet beeld opleveren van de ontwikkelingen in de inactiviteit dan

de bestudering van de n bestandsmutaties. De toepassing van
analyses gebaseerd op de transitiematrix wordt echter tegen-
gegaan door een gebrek aan gegevens. Immers, voor dezelfde

kwaliteit der data (qua frequentie van publikatie, mate van
verfijning en desagregatie) heeft men bij een transitiematrix-

analyse gemiddeld per bestand n-1 méér waarnemingen nodig

dan bij een analyse op basis van bestandsmutaties. Het is dan

meestal ook slechts mogelijk onder stringente veronderstel-
lingen voor jaarcijfers en voor geaggregeerde data transitie-
matrices op te stellen.
Elk transitiematrix heeft n blijfstromen (k, k) , j
=
ï
=
k}

die aangeven hoeveel van de personen die per primo van

periode t in bestand K aanwezig waren, aan het eind van

periode t nog in bestand K aanwezig zijn. Uit de blijfstroom

van bestand K in periode t in een stationair bestand

(mkt
=
0), kan men de blijfproportie of blijfkans (Pkt)

berekenen door de bljfstroom te delen door het totale aantal
n

n
intredingen(E (i, k)),zodat geldt: Pkt
=
(k,
k)tJ

(i, k)t

Deze bljfkans geeft weer, hoe groot de kans voor al de

intreders is, om gedurende periode t in het bestand te blijven.
Uit de blijfkans kan men vervolgens berekenen, hoe groot de
gemiddelde verblijfsduur in het bestand der inactieven zal

zijn. De kans om na de aanvang van de inactiviteit na

r perioden (met lengte h) het bestand der inactieven weer te
verlaten heeft in het discrete geval een geometrische verdeling.

De gemiddelde verblijfsduur in het bestand der inactieven

(dk), wordt – onder de veronderstelling dat
Pkt
in de loop der
tijd niet verandert—: dk
=
(l/l

Pkt) X h 4).
Ten einde bovenstaande wiskundige exercities te verduide-

lijken, wordt in het navolgende hoofdstuk de transitiematrix-

benadering toegepast voor de stromen inactieve werknemers,

die vanwege hun inactiviteit uitkeringen ontvangen uit hoofde

van de sociale verzekeringen. Kennis van de aantallen transi-
ties voor deze groepen kan een beter inzicht geven in de

wijzigingen van de bestanden der uitkeringsgenietenden, in de

toename van het aantal inactieve leden van de beroepsbevol-
king en uiteindelijk ook in de toename van de kosten van het
stelsel van sociale zekerheid.

De transitiematrix voor inactieve werknemers in de sociale

verzekeringen

Uit bovenstaande beschrijving van een transitiematrix

blijkt, dat men in principe een keuze kan maken uit het aantal

bestanden, de lengte van de periode en de groepen waarvoor

men transities wil bestuderen. In de praktijk wordt deze keuze

echter beperkt door een gebrek aan gegevens. Ook al komen
er langzamerhand voor enkele groeperingen uit de inactieve

beroepsbevolking cijfers beschikbaar, toch betreft dit slechts
mutaties in één bestand voor transities in een 2X2-matrix 5).
In dit artikel worden stromen opjaarbasis gepresenteerd voor
drie bestanden in een 5X5-matrix. De drie bestanden hebben

betrekking op de uitkeringsgenietende werknemers in de

Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De transities

worden bestudeerd in een
5X5-matrix,
door naast de drie

genoemde bestanden ook het bestand der actieve beroepsbe-

volking (A) en het restbestand (R) op te nemen 6). Bij deze

benadering worden nog wel grote groepen van de inactieve

beroepsbevolking buiten beschouwing gelaten, zoals de lang-

durig werklozen (niet in de WW), de werkloze schoolverlaters

(in de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW)), de

arbeidsongeschikte zelfstandigen (na 1 oktober 1976 in de

algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW)) en de niet-uit-

keringsgenietenden 7). Een verfijning is echter, dat voor de 26

bedrijfsverenigingen transitiematrices kunnen worden bere-

kend. De gehanteerde transitiematrix ziet er als volgt uit:

Matrix 1. De theoretische transitiematrix voor inactieve
werknemers in de sociale verzekeringen

Jaar-
basis
A
WW
ZW
WAO
R
S

A
a.a a)
a.ww b)
aow b)
a.wao
c)
a.r a)
a.s a
WW
ww.a d)
ww,ww c)
ww,Zw
b)
ww,svao
c)
ww,r bI
ww.s
d
ZW
zw.a b)
zw.ww c)
zw.zw c)
zw.wao b)
zw.r
c)
aws
b
WAO
wao.a b) wao.ww
c)
wao,zw
c)
wao.wao b) wao.r b) wao.s b
R
r.a a)
r.ww
c)
1

r.zw
c)
1

r,wao b)

S
s.a a)
1

s,ww
b)
s.zw
b)
s.wao b)
1

a)

Stromen onbekend.
Stromen onder bepaalde veronderstellingen (Zie tekst) bekend en niet nul. Stromen onder bepaalde veronderstellingen (zie tekst) bekend en nul. Stromen die worden gepubliceerd.

De verdeling is: (Pk)r_l (i

Pkt) en de verwachting van deze

verdeling is: (1/1—pkt)
i
zie Siddré, op. cit., blz. 34.
Voor de werkloosheid zijn inschrijvingen in het werklozenbestand en de uttstroom Uit dit bestand opjaarbasis gepubliceerd (zie Ministe-
rie van Sociale Zaken,
Nota langdurig werklozen, ‘s
Gravenhage,
1976,
blz. 13). Eveneens zijn de instroom en de uitstroom van
verschillende groepen periodieke bijstandontvangenden op kwartaal-
basis bekend (zie Centraal Bureau voor de Statistiek,
Sociale maand-
statistiek,
diverse jaargangen).
Het restbestand (R) omvat alle personen, die noch tot de actieve
beroepsbevolking noch tot de WW-, ZW- en WAO-uitkeringsgenie-
tenden behoren. Ook personen die overlijden worden geacht tot het
restbestand te zijn toegetreden. Aan elke transitiematrix kan boven-
dien een sommatiebestand (S) worden toegevoegd. De uitstroom
(s,k)t uit dit bestand naar een ander bestand (K) omvat de totale
Instroom (inclusief de blijfstroom) in bestand K gedurende periode t

en komt overeen met
E
(i,k),M
u
t
a
tis
mutandis komt
(k,$)t
overeen

met
1
(k
,
J)t.De mutatte in bestand K gedurende periode t is dan ook
i=
1

gelijk aan het verschil tussen (s,k)ten en (k,$)
1
: nkt = (s,k) t – (k,$)
t

Voor een indicatie van de stromen binnen de verschillende werk-
loosheidsbestanden gedurende
1970
wordt men verwezen naar:
Sociaal Economische Raad,
Advies inzake deflnancièle positie van
langdurig werklozen,
‘s-Gravenhage,
1975,
bijlage 1, blz.
7.

ESB 5-7-1978

681

Uit de voetnoten van matrix t blijkt, dat slechts één van de
25 mogelijke Stromen binnen de transitiematrix wordt gepu-

bliceerd. Onder bepaalde veronderstellingen kunnen evenwel
20 extra stromen binnen de transi.tiematrix worden berekend

of benaderd. Tevens zijn de totale instroom en de totale uit-

Stroom voor de drie uitkeringsbestanden bekend ofte bereke-

nen, waardoor ook de mutaties in de drie bestanden kunnen

worden berekend.

Veronderstellingen

Alvorens de transitiematrices voor geheel Nederland en
voor de 26 bedrijfsverenigingen te presenteren, worden de

veronderstellingen, die zijn gebruikt bij de berekening van de

stromen, besproken. De aandacht wordt slechts gericht op die

stromen, die mutaties in de bestanden van de WW, de ZW en

de WAO veroorzaken.
De belangrijkste veronderstelling omtrent de stromeninen

uit het WW-bestand is, dat de blijfstroom in dit bestand nul is.

De reden hiervoor is, dat men (afgezien van de gedeeltelijk-

werklozen) wettelijk hoogstens een halfjaar uitkeringsgenie-
tend kan zijn uit hoofde van de WW. Omdat de periodelengte

(h) voor de hier gepresenteerde transitiematrix één jaar is,

kunnen de WW-uitkeringsgenietenden, die per ultimo van het

voorafgaande jaar een uitkering genoten uit hoofde van de

WW, niet per ultimo van het huidige jaar nog steeds in het

WW-bestand aanwezig zijn: (ww,
Ww)
– 0. Ook bijvoor-

beeld de seizoenwerklozen, die zowel per ultimo van het voor-

gaande jaar als per ultimo van het huidige jaar een uitkering

uit hoofde van de WW kunnen genieten, komen niet in de

blijfstroom, die een permanent verblijf in het bestand

registreert, tot uiting, maar komen achtereenvolgens in de
uitstroom uit en de instroom in het WW-bestand voor.

In het jaarverslag van het Algemeen Werkloosheidsfonds

worden die beëindigingen van de WW-uitkering gepubli-

ceerd, die worden veroorzaakt doordat de betreffende werk-

loze werknemers een uitkering krijgen uit hoofde van de ZW,

de WAO of andere door de minister aan te wijzen uitkeringen.

In dit artikel is verondersteld, dat dit – gezien de wettelijke

structuur – meestal een ZW-uitkering zal zijn. Daarom is de

stroom (ww,wao) op nul gesteld en zijnde aantallen personen,

voor wie de WW-uitkering werd beëindigd vanwege het

verkrijgen van een andere uitkering, gehanteerd als benade-

ring voor de stroom (ww,zw).

Omdat de totale uitstroom uit het WW-bestand (ww,$)

bekend is, evenals de stroom (ww,a), kan men onder de

gemaakte veronderstellingen de stroom vanuit het WW-be-
stand naar het restbestand (ww,r) berekenen. In deze stroom

is de categorie van de langdurig werklozen, die het maximale

aantal WW-uitkeringsdagen hebben bereikt, het grootst.

Met betrekking tot de instromen in het WW-bestand is

verondersteld, dat de transities vanuit de ZW naar de WW

gering in aantal zijn, omdat het niet mogelijk is een wegens
ziekte arbeidsongeschikte werknemer binnen twee jaar te

ontslaan. Echter, ook voor zieke werknemers dreigen be-

drijfssluitingen en zullen ook de voormalig werkloze werkne-

mers, die via de stroom (ww,zw) in het ZW-bestand zijn

gekomen, bij herstel de tegenovergestelde overgang maken.

Toch is de stroom (zw,ww) evenals de stroom (wao,
Ww)

– door gebrek aan gegevens – verondersteld gelijk te zijn

aan nul.
De stroom (r,ww) is gelijkgesteld aan nul, omdat men om

uitkeringsgenietend te worden uit hoofde van de WW aan
bepaalde criteria moet voldoen. Hiertoe behoort onder meer,

dat men in de periode direct voorafgaande aan de werkloos-

heid bij een bedrijfsvereniging moet zijn verzekerd als
werknemer, waartoe tevens de uitkeringsgenietenden uit

hoofde van de WW en de ZW worden gerekend. lntredingen

vanuit het restbestand zullen hierdoor zeldzaam zijn.

Onder de gemaakte veronderstellingen, i.c. (ww,ww) =

(zw,ww) = (wao,ww) = (r,ww) = 0, behoren al de toekennin-

gen van een WW-uitkering tot de stroom (a,ww). Deze stroom

is gelijk aan de totale instroom in het WW-bestand (s,ww).

Evenals bij het WW-bestand is de belangrijkste veronder-
stelling omtrent de stromen in en uit het ZW-bestand, dat de

blijfstroom in het ZW-bestand (zw,zw) nul is. Deze veronder-

stelling kan op dezelfde gronden worden gemotiveerd. Uit

hoofde van de ZW is men namelijk (afgezien van de ononder-

broken opeenvolging van zwangerschaps- en bevallingsuit-

keringen met een normale ziektewetuitkering) hoogstens één

jaar uitkeringsgenietend. De meeste uitkenngsgenietenden,

die per ultimo van het voorafgaande jaar een uitkering uit

hoofde van de ZW ontvingen, kunnen dientengevolge niet tot

het einde van het verslagjaar ononderbroken een ZW-uitke-

ring hebben genoten, waardoor de bIijfstroom op jaarbasis

nul wordt. Dit heeft tot gevolg, dat de stroom (s,zw) slechts

nieuwe intreders in de Ziektewet registreert, een stroom, die

wordt gepubliceerd in het Verslag van de Ziekengeidverzeke-

ring.

De stroom (wao,zw) is niet mogelijk, omdat de WAO-

uitkeringsgenietenden niet zijn verzekerd voor de Ziektewet:

(wao,zw) = 0. Eveneens op dezelfde gronden als bij de

Werkloosheidswet is verondersteld, dat de intredingen vanuit

het restbestand naar het ZW-bestand zeldzaam zijn, doordat

men ook voor de Ziektewet moet zijn verzekerd als werk-nemer, zodat (r,zw) = 0.

Onder bovenstaande veronderstellingen valt nu de in-

stroom in het ZW-bestand vanuit de actieve beroepsbevol-

king (a,zw) te berekenen: (a,zw) = (s,zw) – (ww,zw).

Door het ontbreken van gegevens omtrent het totaal aantal

uittredingen uit het ZW-bestand, is verondersteld, dat dit

aantal gelijk is aan het totaal aantal intredingen in het ZW-

bestand: (zw,$) = (s,zw). Een indicatie omtrent de mate waar-

in aan deze stringente veronderstelling wordt voldaan, kan

men verkrijgen uit de gegevens verstrekt door het Nederlands

instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO (NIPG).

Volgens de verzuimstatistieken van het NIPG bedroeg het

aantal herstelmeldingen uitgedrukt in het aantal verzuimmel-

dingen in 1975 99,7%.

Verder is – eveneens door een gebrek aan gegevens –

verondersteld, dat er slechts twee manieren zijn om de ZW-

uitkering te beëindigen, namelijk 6f door uittreding door

herstel (hetgeen tevens inhoudt, dat men weer als actief

werknemer gaat participeren) tot uiting komend in de stroom

(zw,a) 6f door uittreding door het overschrijden van de

maximale termijn van de ZW-uitkering, met aansluitend het

recht op een WAO-uitkering, tot uiting komend in de stroom

(zw,wao). Dit impliceert dat de uittredingen vanuit het ZW-

bestand naar het restbestand, bijvoorbeeld veroorzaakt door
overlijden, zijn verwaarloosd: (zw,r) = 0.
De stroom (zw,wao) is benaderd op basis van de stroom

van die intreders in de WAO, aan wie een WAO-uitkering

met ingang van een datum in het bestudeerdejaar (hier 1975)

is toegekend. Deze transities worden gepubliceerd in het

jaarverslag van het Arbeidsongeschi ktheidsfonds. Deze bena-

dering van de stroom (zw,wao) kan worden verdedigd, door

het feit dat vrijwel allen die een ZW-uitkering genieten voor de

WAO zijn verzekerd (met uitzondering van de wegens ziekte

arbeidsongeschikte werknemers ouder dan 65 jaar). Opge-

merkt zij, dat in de stroom (zw,wao) tevens die groepen

WAO-intreders zijn opgenomen, die geen recht hebben op een
ZW-uitkering, maar die wel zijn verzekerd uit hoofde van de

WAO, zoals bijvoorbeeld WWV-uitkeringsgenietenden en

praktikanten. Onder de bovenstaande veronderstellingen

omtrent de stromen uit het ZW-bestand kan men de stroom

(zw,a) berekenen: (zw,a) = (s,zw) – (zw,wao).
In het jaarverslag van het Arbeidsongeschiktheidsfonds

worden cijfers gepubliceerd omtrent de grootte van de groep
van personen, aan wie in het verslagjaar een WAO-uitkering

is toegekend, maar die in het verslagjaar tevens weer werd

gestopt. Het aantal herintredingen inhet arbeidsproces vanuit,.
het WAO-bestand (wao,a) wordt hiermee benaderd. Dit,

omdat bij deze categorie uittreders uit het WAO-bestand het

682

aantal personen dat was hersteld (of waarvan de arbeidsonge-

schiktheid was geschat op minder dan 15
0
1
o
) 64% bedroeg.

Omdat het bovendien niet mogelijk is arbeidsongeschikte

werknemers binnen twee jaar na de aanvang van de arbeids-

ongeschiktheid te ontslaan, kan men veronderstellen, dat deze

herstelde groep weer tot de actieve beroepsbevolking is gaan

behoren. Van de overige groepen van personen waarvan de

WAO-uitkering werd beëindigd (intreders uit voorafgaande

jaren, die veelal reeds meer dan twee jaar arbeidsongeschikt

waren) was het aantal herstelden (inclusief de minder dan 15%

arbeidsongechikten) slechts 24%. Omdat bovendien reeds

veel van deze herstelden kunnen zijn ontslagen, is de stroom

vanuit de WAO naar het restbestand (wao,r) benaderd door

de groep ,,WAO-beëindigers”, die in de voorgaandejaren zijn
ingetreden.

De blijfstroom in het WAO-bestand kan worden berekend,
door de aantallen aanwezigen in het WAO-bestand per primo

van de verslagperiode (WAO) te verminderen met de aantal-

len WAO-beëindigingen van personen, die in de vooraf-

gaande jaren zijn toegetreden tot het WAO-bestand, zodat

(wao,wao) = (WAO – (wao,r).

De aantallen intreders in het WAO-bestand, die niet via de

stroom (zw,wao) tot het WAO-bestand zijn gaan behoren,

worden weergegeven door de stroom (r,wao). Deze stroom is

berekend uit de aantallen intreders in het WAO-bestand, die

met terugwerkende kracht (met ingang van een datum vooraf-

gaand aan het verslagjaar) een WAO-uitkering kregen toege-
kend.

Door optelling van al de nu bekende WAO-stromen, kan

ook de totale instroom in het WAO-bestand (s,wao) en de

totale uitstroom uit het WAO-bestand (wao,$) worden bere-

kend : (s,wao) = (zw,wao) +(wao,wao) +(r,wao), en(wao,$)
= (wao,a) + (wao,wao) + (wao,r).

Uit al de besproken transities te zamen kan men ten slotte

de mutaties in het WW-, het ZW- en het WAO-bestand

gedurende de bestudeerde periode berekenen, door de totale

instroom in deze bestanden te verminderen met de totale
uitstroom uit deze bestanden, zodat geldt: m
vyw
= (s,ww) –
(ww,$), m,
w = (
s,zw) – (zw,$) en mwao = (s,wao) – (wao,$).

Een aanzet

Onder de hier gemaakte veronderstellingen kan de transi-
tiematrixbenadering dienen als een eerste aanzet om tot een

beter inzicht in de stromen in, binnen en uit de inactiviteit te

komen. Indien meer stromen binnen de transitiematrix wor-

den gepubliceerd, zal de waarde van de transitiematrixbena-

dering worden vergroot, doordat het aantal veronderstellin-

gen met betrekking tot de stromen dan kan worden

verminderd. Door een meer gedetailleerde registratie en
– voor zover aanwezig door een meer uitgebreide publika-
tie van het beschikbare cijfermateriaal, kan het inzicht in de

inactiviteit sterk worden verbeterd. Hierbij hoeft men niet

alleen te denken aan cijfermateriaal dat het aantal noodzake-

lijke veronderstellingen doet afnemen, maar ook aan cijfer-
materiaal dat de transitiematrixbenadering over kortere

perioden (bijvoorbeeld een maand) mogelijk maakt of aan
cijfermateriaal dat een opsplitsing (bijvoorbeeld naar leeftijd

of geslacht) van de bestudeerde transitiematrix toelaat. Deze

verfijnde registratie en publikatie van cijfermateriaal zou

wellicht door de Sociale Verzekeringsraad in samenwerking
met de bedrijfsverenigingen kunnen worden verzorgd. Ten

slotte zou men ook kunnen denken aan een verdere opsplit-

sing van zowel het bestand der actieve beroepsbevolking
(bijvoorbeeld in loontrekkenden en zelfstandigen) als van het

restbestand (bijvoorbeeld in de categorieën uitkeringsgenie-

tenden uit hoofde van de Algemene ouderdomswet, de Alge-
mene arbeidsongeschiktheidswet, de Wet werkloosheidsvoor-

ziening en de Rij ksgroepsregeling werkloze werknemers).

Hiertoe zullen echter niet alleen de Sociale Verzekeringsraad

en de bedrijfsverenigingen, maar ook het Centraal Bureau

voor de Statistiek (CBS), het Ministerie van Sociale Zaken en

het Ministerie. van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk

Werk tot een verdere registratie en publikatie moeten over-

gaan.

De transitiematrix voor Nederland

Op basis van bovenstaande veronderstellingen is uit de drie

jaarverslagen van de sociale verzekeringsfondsen de transitie-

matrix voor de inactieve werknemers in de sociale verzekerin-

gen berekend. Matrix 2 presenteert voor geheel Nederland de

stromen van inactieve werknemers in, binnen en uit de drie
hier bestudeerde sociale verzekeringsbestanden over 1975.

Hiermee wordt inzicht verkregen in de totale ontwikkeling

van de stromen binnen de transitiematrix en van de totale

mutaties in de WW-, ZW- en WAO-bestanden in 1975.

Matrix 2. De transit iernatrix voor inaclieve werknemers in de

sociale verzekeringen, geheel Nederland, 1975

975
A
WW
zw
VAO
R
S

A
479.297 3.873.752
0
WW 303.893
0
9.881
0
92.792
406.566
zw
3.821.205
0
0
62.428
0 3.883.633
WAO
4.642
0 0
280.311
32.427
317.380
R
.
0
0
10.677

S
479.297
3.883.633
353.416

Uit matrix 2 blijkt, dat in 1975 479.297 werknemers uitke-

ringsgenietend werden uit hoofde van de WW. Dit aantal is

groter dan twee keer het gemiddelde aantal WW-uitkerings-

genietenden in 1975, hetgeen impliceert, dat de gemiddelde
uitkeringsduur voor de WW korter is dan de maximale WW-
uitkeringsduur van een halfjaar 8). Van de WW-uitkeringsge-

nietenden in 1975 waren 303.893 korter dan een halfjaar

zonder werk. Van de overige WW-uitkeringsgenietenden, die

hun uitkering beëindigd zagen, kregen 9.881 een andere
uitkering (veelal een ZW-uitkering). De groep WW-uitke-

ringsgenietenden die in het restbestand terechtkwam (92.792)

bestond voor 76% uit personen, die langer dan een halfjaar
een uitkering genoten. Doordat de totale instroom in het

WW-bestand (479.297) de totale stroom uit het WW-bestand

(406.566) overtrof, nam het aantal WW-uitkeringsgenieten-
den toe met 72.731.

Hoewel het aantal nieuwe intredingen in het WW-bestand

reeds aanmerkelijk hoger ligt dan het gemiddelde aantal WW-
uitkeringsgenietenden, komt dit nog vele malen versterkt naar
voren bij de ZW. In totaal werd in 1975 3.883.633 maal een

uitkering uit hoofde van de ZW verkregen. Het gemiddelde
aantal uitkeringsgenietenden uit hoofde van de ZW in 1975

bedroeg 245.000. Per intreder blijkt de gemiddelde uitkerings-

duur voor de ZW (0,063 jaar) dan ook korter dan de gemid-
delde uitkeringsduur voor de WW per WW-intreder (0,186 jaar).

De nieuwe intredingen in het WAO-bestand in 1975 be-
droegen 73.105. Dit aantal ligt onder het gemiddelde aantal

WAO-uitkeringsgenietenden in 1975 (circa 331.000), waar-

door de gemiddelde uitkeringsduur voor de WAO groter

wordt dan één jaar 9). Dit komt tevens tot uiting in het feit dat

de blijfstroom in 1975 in de WAO (280.311) groter is dan het

Het gemiddelde aantal WW-werklozen in 1975 bedroeg 89.000. Op basis van de formule uit voetnoot 2 bedraagt de gemiddelde werkloos-
heidsduur in het WW-bestand per intreder(89.000/479.297) =0,186
jaar en per uittreder
(89.000/406.566)
= 0,219 jaar.
De gemiddelde arbeidsongeschiktheidsduur js volgens de formule
uit voetnoot 2 per nieuwe intreder (331.000173.105) = 4,528 jaar en
per uittreder (exclusief de blijvers) (331.000/37.114) = 8,918 jaar.

ESB 5-7-1978

683

aantal nieuwe intredingen in het WAO-bestand 10). Doordat

de stroom van alle intreders in het WAO-bestand

((s,wao)
=
353.416) groter was dan de stroom van alle uittre-
ders uit het WAO-bestand ((wao,$)
=
317.380), nam het
aantal WAO-uitkeringsgenietenden toe met 36.036.

Oorzaken van transities in de sociale verzekeringen

Een gedeelte van de intredingen in de sociale verzekerings-

bestanden wordt veroorzaakt door factoren, die niet door de
uitkeringsgenietenden zijn te beinvioeden. Hieronder vallen
bijvoorbeeld de intredingen in het WW-bestand ten gevolge

van onvrjwillige werkloosheid en intredingen in het ZW- en

het WAO-bestand ten gevolge van objectieve aandoenin-

gen II). Deze transities gaan tegen de wensen van het getrof-

fen individu in, hetgeen één van de oorzaken vormt van het

feit, dat bij een groot aantal intredingen in de inactiviteït, de

uittredingen uit de inactiviteit eveneens groot in aantal zijn.

Daarnaast worden vele inactieve werknemers door sociale

druk of door achteruitgang in inkomen geprest tot het

hernieuwd aanbieden van hun arbeid. Bovendien zijn met

name de WW-uitkeringsgenietende inactieve werknemers

verplicht zich te blijven orienteren op het aanbieden van

arbeid, waarbij zelfs vaak controle hierop moet worden

toegestaan. Daarnaast kunnen echter de transities van de

uitkeringsgenietende inactieven ook enige tijd worden uitge-

steld, doordat de netto-uitkeringen werken als impliciete

heffingstarieven op de intreding in het arbeidsproces 12).

De tweede categorie van intredingen in de sociale verzeke-

ringsbestanden komt tot stand door factoren, die gedeeltelijk

door het uitkeringsgenietende individu zijn te beïnvloeden. Vooral bij de intredingen in het ZW- en het WAO-bestand,

waarbij het aantal ziekmeldingen wegens acute luchtwegin-

fecties en objectief-subjectieve syndromen mede wordt be-

paald door de individuele ziekte- en afwezigheidsdrempel,

spelen deze factoren een rDl 13). Ook kan, door het gebruik
van de WAO als instrument voor vervroegde pensionering,

het aantal intreders in de WAO (en daaraan voorafgaande het
aantal intreders in de ZW) toenemen. Het aantal uittreders uit

de ZW en de WAO wordt hierdoor vertraagd of verminderd,

mede doordat de meeste bedrijfsverenigingen deze verruimde

toepassing van de WAO toelaten 14).

Naast deze algemene factoren, die de stromen van de

inactieve werknemers in de sociale verzekeringen beïnvloe-

den, spelen ook nog andere factoren een rol. Omdat deze

factoren veelal per bedrijfsvereniging verschillen, worden

eerst de transitiematrices voor de 26 bedrijfsverenigingen over

1975 gepresenteerd.
10) De uit de transitiematrix te berekenen blijfkans per intreder
bedraagt
(280.311/353.416) = 0,793
en de blijfkans per uittreder
(280.311/317.380) = 0,883.
De ondergrens voor de gemiddelde
verblijfsduur in het toenemend WAO-bestand in
1975
berekent men uit de blijfkans per
.
intreder:
(1 / 1- 0,793) = 4,83!
jaar. De bovengrens
voor de gemiddelde verblijfsduur in het toenemend WAO-bestand
wordt berekend uit de blijfkans per uittrederen bedraagt
8,547
jaar.
II) In navolging van de Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid,
Maken we er werk van?,
‘s-Gravenhage,
1977,
blz.
45,
wordt
het ziekteverzuim ingedeeld in drie macro-diagnoses, namelijk in
objectieve syndromen, in acute aandoeningen van de luchtwegen en
in objectief-subjectieve syndromen. Zie bijvoorbeeld J. H. von Eije en J.J. Siegers, De invloed van de
sociale zekerheid op de relatieve inkomensverschillen tussen actieve
en inactieve werknemers,
ESB, 7
december
1977,
blz.
1221- 1224.
Afhankelijk van de Soort inactiviteit bedraagt de i mpliciete heffing op
herintreding in het arbeidsproces voor de drie hier bestudeerde
categorieën uitkeringsgenietende inactieve werknemers uit de oor-
spronkelijke modale loonklasse
86%
tot
95%
(cijfers medio
1977).
Bij de WW komt dit niet voor, daar onvrijwillige werkloosheid
niet door een beslissing van de uitkeringsgenietende werknemer
alléén tot stand kan komen.
Opgemerkt zij, dat de beslissing om in het ,,genot” van een
uitkering te komen in dit geval niet alleen bij de uitkeringsgenietende
ligt en dat deze beslissing soms zelfs tegen de wens van de – arbeids-
ongeschikt gestigmatiseerde – werknemer ingaat. Dat dit oneigen-
lijk gebruik zich vooral richt op de ZW en de WAO, in plaats van op
de WW, WWV en RWW, wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt
door het feit, dat het netto-uitkeringspercentage voor langdurige
arbeidsongeschiktheid (WAO) hoger ligt, dan dat voor langdurige werkloosheid (WWV en RWW); zie Von Eije en Siegers, op. cit.,
blz.
1223.

Tabel 1. De stromen inactieve werknemers in, binnen en uit de sociale verzekeringen en de mutaties in het WW- en WA 0-bestand,

in procenten van het aantal voor de Z W verzekerde manjaren, alsmede de uit de transitiematrix te berekenen bovengrens voor de

gemiddelde duur der WA 0-inactiviteit, voor de 26 bedrijfsverenigingen en voor geheel Nederland in 1975

Beçirijfs.
vereni.
ging
nO.

2

naam

3

ZW.verz.
manjaren

4

a,ww
%

5

a,zw
%

6

ww,a
%

7

ww,ew
%

8

ww.r
%

9

zw.a
%

10

zw,wao
%

II

wao.a
%

12

wao,wao
%

13

wao.r
%

14

r,wao
%

15

1

m ww
%

16

m.
Wa
O
%

17

d.wao
jaar

Agrarisch
75.509
28,6 67,0
22,5
0.1
3.6 65.7
1,3
0,1
6,3 0,8
0,2
2,4 0,7
8,2

Zuivel
31.038
2,3
104,3
1.3
0,1
0.7
102.1
2.2
0,2
7,9
0,9
0,1
0,2
1,2
8,5

289.065
36.8
136,3
35.1
1,1
8,1
134,2
3,3
0,2
14,1
1,5
0,2 7,4
1,8
9,5

62.031
20.1
135,3
16,2
0,3
3,1
133.3
2,3
0,2
8,2
0.9
0,1
0,9
1,2
8,4

Textiel
52.300
41.I
138,8
1.9
0,0
3.2
136,5
2.4
0,2
13,4
1,5
0,1
36,0
0,9
9,1

Kleding
34.852
44.7
162.7
37.2 0,5
8,0
161,1
2,1
0.2
9,5
1,0
0,3
-1,0
1,2
8,7

Leder
…………
11.112
23.2
119,9
4,7
0,0
2,6
117.1
2.8
0,2
12,8
1,6
0,1
15,9
1,2
8,3

Graflsche
56.445
7,2
165,9
5,5

1.0
163.9
2.1
0,2 6,8 0,8
0,1
0,7
1,3
8,1

38.951
17,6
142,9
13,4
0,2
2,8 140.0
3,1
0,3
11,9
1,3
0,1
1,2 1,6
8,5
IS.
Steen
…………
Metaalind
386.671
19,0
122,6
8.3
0,1 1.0
120,6
2,0
0,2
7,3
0,8
0,3
9,6
1,3
8,4
II.
Metaalnijv
240.626
12,3
153.1
7.9
0.2
2.8
151,6
1.7
0,1
5,9
0,6
0,1
1,4 1,2
9,6

12.488
7.8
193,1
1,7
0,4
10,6
190,5
2,9
0,1
83,9
4,5
1,4
-4,8
-0,2
20.3 a)

Chemie
91.066
13,4
96,5
9,3
0.2
1.3
94,9
1,8
0,1
6,3
0,7
0,1
2,5
1,1
8,3

Tabak
14.180
2,7
178,3
0,8
0,1
1,1
176,4
2,0
0,2
6,5
0,8

0.6
1,0
7,5
IS.

Mijn
………….

Bakkers
55.983 5,0
105.0 2,6
0.1
2.2
103,8
1,4
0,1
5,1
0,6 0,2
0,1
0,9
7,9

Bouw
…………

38.798
8.3
154,1 11,7
0,0
1,7
152.6
1,5
0,1
5,1
0,7
0,2
-5,2
0,9
7,2

Hout

…………

Voeding
92.721
7.0
62,1
4,5
0,2
1,9
60.6
1.7
0,1
5,5
0,7 0,2
0,3
1,0
7,7

335.284
6.5
132,3
3,4
0,4
2,5
131.4
1.3
0,1
4,0
0,5 0,2
0,2 0,9
7,3

Haven
56.238
12.1
112,7
4,9
0,1
1,7
110,3
2.6
0.2 9,8
1,0
0,2
5,3
1,6
9,3

Koopvaart
15.897
9,1
22.6
5,7
0,2 3,0
21,6
1.3
0.1
6,3
0,6
0,2
0,2
0,7 9,7

Vervoer
102.522
8,2
96,6
5.8
0,1
1,8
94,9
1.9
0,1
5,3
0,6
0,1
0,4
1,3
8,9

Slagers
………..

$4.844
17,0
96.4
9,8 0,9 6,9
94,9
2.4
0,2
8,9
1,0
0,2
-0,6
1,4
8,5

Detam
………..

444.014
2,6
103,4
1.1
0,1
0,9
02,3
1,2
0,0
2,4 0,7
0,9
0,4
1,4
4,4

Overheid
84.144
9,5
193,0 5,4
0,3 3,5
189,7
3,6 0,3
12,9
1,5
1,0
0,3 2,7 7,9

Horeca
………..

716.658 3.6 62.9
2.2
0,1
1,1
62,1
1,0
0,1
3,0
0,4
0,1
0,1
0,6
7,7

Gezondh
……….

NienweAlg
213.484
30,8 60,9
14.4
0,5 4,9
59,9
1,5
0,1
30,1
3,3 0,7
11,0
-1,3
15,2a) Bank

…………

Nederland
3.606.921
13,3
107,4
8,4
0,3 2,6
105,9
1,7
0,1
7,8
0,9 0,3 2,0
1,0
8,6

a) Voor de bedrijfsverenigingen Waarin het aantal nitkeringsgenietenden uit hoofde van de
WAO afnam is de bovengrens voorde gemiddelde verblijfsduur berekend uit de blijfkansper
inireder.
Bron: Jaarverslag 1975, Algemeen Werkloosheidsfonds + veronderstellingen (zie tekst),

kolom 4,6,7 en8. Jaarverslag 1975, Arbeidsongeschiktheidsfonds + veronderstellingen(zie
tekst), kolom 10, II, 12, 13 en 14. Verslag 1975, Ziekengeldverzekeringen veronderstellingen
(cie tekst), kolom 3, 5 en 9. De cijfers in de kolommen IS, 16 en 17 volgen Uit de stromen
vermeld in kolom 4 lot en met kolom 14.

684

De transitiematrices voor de afzonderlijke bedrijfsverenigin-

gen

Tabel 1 geeft voor geheel Nederland en voor de bedrijfsver-

enigingen een overzicht van de aantallen voor de ZW verze-

kerde manjaren en van de elf besproken stromen in procenten

van de voor de ZW verzekerde manjaren. Tevens worden de

mutaties in het WW- en het WAO-bestand in procenten van
de voor de ZW verzekerde manjaren weergegeven, alsmede

een overzicht van de, uit de blijfkansen voor de WAO te

berekenen bovengrens voor de gemiddelde uitkeringsduur.

In tabel 1 zijn voor de 26 bedrijfsverenigingen en voor

geheel Nederland de stromen van de transitiematrix op
uniforme wijze herleid, door ze te relateren aan het aantal

voor de ZW verzekerde manjaren. Dit is gedaan om een

vergelijking tussen de bedrijfsverenigingen en met het Neder

landse gemiddelde mogelijk te maken. De grote verschillen

die tussen de bedrijfsverenigingen voor de stromen in, binnen

en uit de drie sociale verzekeringsbestanden ontstaan, kan

men niet uitsluitend toeschrjven aan verschillen in werkloos-

heid-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidfrequentie. Dit wordt

kort toegelicht aan de hand van een verdere indeling van

factoren, die transities in de sociale verzekeringsbestanden

beinvloeden en die veelal per bedrijfsvereniging verschillen,

waardoor ook de stromen in de transitiematrix tussen de

bedrijfsverenigingen verschillen.

Oorzaken van stroomverschillen tussen bedrijfsverenigingen

Een eerste factor, die de aantallen transities tussen de

bedrijfsverenigingen doet verschillen, is gelegen in de verschil-

len in het karakter van de produktie. In sommige bedrijfsver-
enigingen komt seizoenarbeid vrij frequent voor, hetgeen het

aantal intredingen in de WW in deze bedrijfsverenigingen zal

vergroten. Het aantal seizoenwerklozen komt onder meer tot

uiting in het aantal vorstwerklozen. De intredingen van

vorstwerklozen was in de bedrijfsvereniging voor het agra-

risch bedrijf (no. 1) relatief het grootst, maar ook in de

bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid (no. 3) waren in

1975 een relatief groot aantal vorstwerklozen. Het aantal

intredingen in de ZW en de WAO zal in bedrijfsverenigingen

met een relatief groot aantal beroepsziekten, veroorzaakt

door de wijze van produceren, positief worden beinvloed.

Vooral in de bedrijfsvereniging voor het agrarisch bedrijf

(no.! ) en in de bedrijfsvereniging voor het slagersbedrijf en
vleeswarenbedrijf enz. (no. 16) waren in 1975 een relatief
groot aantal beroepsziekten. De lage intredings- en uittre-

dingspercentages in en uit het ZW-bestand in de bedrijfsver-

eniging voor de koopvaardïj (no. 20) zullen ongetwijfeld mede
zijn beinvloed door de wijze waarop de produktie is georgani-

seerd.
Grote stroomverschillen binnen de transitiematrix kunnen

in de tweede plaats optreden, indien de demografische op-
bouw van de beroepsbevolking tussen de bedrijfsverenigingen
verschilt. Bedrijfsverenigingen waarin relatief veel vrouwelijk
personeel is verzekerd, zullen bijvoorbeeld meer transities in

en uit het ZW-bestand te zien geven 15). Onder meer in de

bedrijfsvereniging van de gezondheid, geestelijke en maat-

schappelijke belangen (no. 23) en in de bedrijfsvereniging van

het kledingbedrijf (no. 6), zou waarschijnlijk het aantal

intredingen in en uittredingen uit het ZW-bestand geringer

zijn, indien de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke

werknemers meer in overeenstemming met het landelijke

gemiddelde zou zijn geweest. Daarnaast zullen in een bedrijfs-
vereniging, waarin relatief veel oudere werknemers zijn verze-

kerd, de stromen in, binnen en uit het WAO-bestand een

opwaartse druk ondergaan, daar het grootste gedeelte der

WAO-uitkeringsgenietenden oudere werknemers zijn 16). De

relatief grote aantallen intreders, blijvers, en -uittreders in

procenten van het aantal voor de ZW-verzekerde manjaren
bij de WAO in de bedrijfsvereniging voor de mijnïndustrie

(no. 12) en in de bedrijfsvereniging voor de overheidsdiensten

(no. 24) zullen vermoedelijk mede hierdoor zijn veroorzaakt.

Een derde bron van stroomverschillen tussen de bedrijfs-

verenigingen ligt in de verschillende wijzen waarop de inacti-

viteit wordt verdeeld. Vooral bij de intredingen in het WW-

bestand is dit van belang. Bij een teruggang in de bedrijvigheid

kan de werkgever namelijk 6f een relatief klein aantal werkne-

mers volledig afstoten, 6f voor een groter aantal werknemers

een vergunning vragen voor werktijdverkorting. In het laatste

geval zal het aantal intreders in het WW-bestand groter zijn,

doordat de categorie gedeeltelijk-werklozen meer toeneemt

dan het aantal volledig-werklozen afneemt. Gedeeltelijke

werkloosheid onder de intreders in het WW-bestand kwam in

1975 het meest voor in de bedrijfsvereniging voor de metaalin-
dustrie en elektrotechnische industrie (no. 10) en in de be-

drijfsvereniging voor de textielindustrie (no.
5).

Een vierde factor, die eveneens belangrijke verschillen
veroorzaakt in de aantallen transities van inactieve uitke-

ringsgenietenden, wordt gevormd door de institutionele

structuur der bedrijfsverenigingen. Met name dient hier te

worden vermeld: de verzekerde basis en de selectiecriteria. In

principe zal de verzekerde basis 17) voor de drie wetten niet te

sterk verschillen, daar de aangesloten werkgevers dezelfden

zijn. Doordat bij de ZW evenwel ook vrijwillige verzekering

mogelijk is, is veelal de verzekerde basis voor de ZW iets

groter dan de verzekerde basis voor de WW. Bij de bedrijfs-

vereniging voor de overheidsdiensten (no. 24) was in 1975 het

aantal voor de ZW verzekerde manjaren echter 2,29 keer

groter dan het aantal voor de WW verzekerde manjaren. Dit

leidt in deze bedrijfsvereniging dan ook tot relatief lage

intredings- en uittredingspercentages (in procenten van het

aantal voor de ZW verzekerde manjaren) in en uit het WW-

bestand. De variatie in de selectiecriteria is per wet en per

bedrijfsvereniging aanzienlijk 18). Deze selectiecriteria waren

in 1975 voor de WW in de bedrijfsverenigingen voor de

tabakverwerkende industrieën (no. 14), het bakkersbedrijf

(no. IS) en de zuivelindustrie (no. 2) het zwaarst, hetgeen

mede de lage intredingspercentages in het WW-bestand in

dezedrie bedrijfsverenigingen verklaart. Voor de ZW waren

de selectiecriteria het zwaarst in de bedrijfsvereniging voor de
voedings- en genotmiddelenindustrie (no. 17), in de nieuwe

algemene bedrijfsvereniging (no. 26) en in de bedrijfsvereni-

ging voor het bank- en verzekeringswezen, groothandel en

vrije beroepen (no. 25), hetgeen ook bij de ZW leidde tot

lagere int red ings percentages. Voor de WAO ten slotte werd er

geen negatief verband gevonden tussen de strengheid van de

selectiecriteria en het aantal intredingen in het bestand.

Een vijfde factor, die stroomverschillen tussen de bedrijfs-
verenigingen veroorzaakt, is het verschil in conjuncturele en

structurele positie tussen de bedrijfsverenigingen. Met betrek-

king tot het WW-bestand zullen, in het conjunctuurdal van

1975, vrijwel alle bedrijfsverenigingen worden geconfronteerd

met een grote instroom. Vooral bij de conjunctuurgevoelige
bedrijfsverenigingen kan het aantal intredingen in het WW-

bestand vrij groot zijn. Bij de uitstroom uit het WW-bestand
treedt echter een tegengestelde ontwikkeling op. Doordat in

de meerconjunctureel gevoelige bedrijfsverenigingen reeds bij
het begin van de recessie (1974) veel werknemers zijn ontsla-

Volgens de verzuimstatistieken van het NIPG was in
1975 het
aantal verzuimmeldingen per 1000 mannen
1.765
en per 1000 vrou-
wen
2.757,
zodat de verzuimfrequentie van vrouwen
156% bedroeg
van die van mannen.
Zie de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, op. cit.,
1977,
blz. 28. Onder de ver7.ekerde basis van een sociale verzekeringswet wordt
het aantal verzekerden voor deze wet verstaan.
IS) Zie ook F. P. Zwart, Cijfers over de uitvoering van de Ziektewet,
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloos-
heidswet,
Sociaal Maandblad Arbeid,
oktober
1977,
blz.
638-648.

ESB 5-7-1978

685

gen, zullen in deze bedrijfsverenigingen in 1975 reeds veel

werknemers langer dan een halfjaar werkloos zijn. Hierdoor

zal de stroom (ww,r) in deze bedrijfsverenigingen relatief

groter zijn. Door deze gecombineerde ontwikkeling van dç

instroom in en de uitstroom uit het WW-bestand, kan de

mutatie in het WW-bestand in de zeer conjunctuurgevoelige

bedrijfsverenigingen in 1975 zelfs negatief zijn. Ook kunnen in

de conjunctuurgevoelige bedrijfsverenigingen de intredingen

in het WAO-bestand, en daaraan voorafgaand in het ZW-

bestand, positief worden beinvloed door het gebruik van de

WAO als instrument voor het afstoten van arbeid (vervroegde

pensionering). Daarentegen zouden in conjunctuurgevoelige

bedrijfsverenigingen ook intredingen in het ZW- en WAO-

bestand kunnen worden tegengegaan en uittredingen uit het

ZW- en WAO-bestand kunnen worden versneld 19). Een

ongunstige structurele positie van bedrijven binnen een be-

drijfsvereniging zal eveneens een relatief groot aantal werkne-

mers met een WW-uitkeringsduur langer dan een halfjaar te

zien geven. Daarnaast zal in een bedrijfsvereniging, die

bedrijven met structurele moeilijkheden omvat, het aantal

voor de ZW verzekerde werknemers afnemen. Door de

– veelal lange – WAO-uitkeringsduur zijn de aantallen

transities binnen en uit het WAO-bestand evenwel voorname-

lijk bepaald door de grotere aantallen die vroeger in deze

bedrijfsverenigingen verzekerd waren. Stromen binnen en uit

het WAO-bestand in procenten van het huidige aantal voor de

ZW verzekerden zullen dan ook een relatief hoge waarde

hebben. Dit komt onder meer naar voren in de bedrijfsvereni-

ging voor de mijnindustrie (no. 12).

De hier gegeven opsomming van oorzaken voor transities

en stroomverschillen in de sociale verzekeringen moet niet

limitatief worden opgevat. Wel zal echter een beter inzicht in
de oorzaken en de vormen van inactiviteit worden verkregen,
indien mede op basis van de hier besproken transitiematrices

en de besproken oorzaken van transities verder onderzoek

wordt verricht.

Henk von Eije

19)
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, op. cit.,
1977,
blz.
51,
constateert bij een verminderde bedrijvigheid een
afname van het ziekteverzuimpercentage (in
1958
en
1967).
Het valt
echter te betwijfelen, of na de invoering van en de gewenning aan de
WAO dit nog steeds het geval is.

Vacatures

Functie:

BIj.:

Functie:

Bij.:

ESB van 14juni
Faculteit der Economische Wetenschappen van de
Vrije Universiteit Amsterdam
640

Wetenschappelijk medewerker revisie, wetenschappelijk
Wetenschappelijk
medewerker economie en
openbare
financidn (m./v.) bij de Faculteit der Rechtsgeleerd-
medewerker rekeningenstelsel, wetenschappelijk me-
heid vakgroep economie en openbare financien van
dewerker regionale rekeningen en een specialist reke-
de Rijksuniversiteit Groningen
641
ningenstelsel t.b.v. de
Hoofdafdeling Nationale Reke-
Econoom voor de afdeling
financieel-economische
do-
ningen voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
II
cumentatie en voorlichting hij de Nationale Woning-
Register-accountants en assistent accountants t.b.v. de
raad
642
Interne Accountantsdienst van de Amro Haak te
Administratieve Organisatiedeskundige bij de Bedrijfs-
Amsterdam
Kwantitatieve economisten (mnl./vrl.) voor de Stich-
610
vereniging voor het
Bakkersbedrijf
te Groningen
643

ting Het Nederlands Economisch Instituut te Rotter-
Economisch medewerk(st)er bij de afdeling Econo-
mische
Zaken en
Havenaangelegenheden (Bureau
dam
Directeur (Jong econoom> bij de Sociaal-Economische
611
Economisch Onderzoek) van de Gemeente Amsterdam
644

Adviesraad West-Overijssel te Zwolle
612
Financieel

Econoom

(mnl./vrl.)

t.b.v.

de

Centrale
Dienst van de Volkshuisvesting, Directie Algemene
Financieel beleidsmedewerker voor de Gemeente Capeile
Zaken voor het Ministerie van Volkshuisvesting en
a/d IJssel
612
Ruimtelijke Ordening
644
Wetenschappelijk
medewerker (m/v) hij de Vakgroep
Directeur hij de Stichting Economisch-Technologisch
Wiskundige

Economie

van

de

lnterfaculteit der
Instituut voor
Zuid-Holland
te Rotterdam
II
Actuaride Wetenschappen en Econometrie van de
Chef van de onderafdeling Economisch Onderzoek
Rijksuniversiteit Groningen
III
(mnl./vrl.) bij de PPQ
Zuid-Holland
te Den Haag
III
Chef van de sectie financiele middelen (m/v) voor de
Een tweetal beleidsmedewerkers (mnl./vrl.) hij de
Ver-
TH Delft
111
emging van Nederlandse Gemeenten
IV
Een econoom voor algemeen onderzoek, een leiding-
gevende medewerker voor marktdocumentatie, twee sociale wetenschappers voor marketingonderzoek en
ES9
van 28juni
een sociale-wetenschapper voor
reclame-onderzoek en
resultatenmeting

voor de Postgiro en Rijkspost-
Regionaal econoom (mnl./vrl.) voor het Bureau Eco-
spaarbank
IV
nomische Zaken van de Provincie Gelderland te
Arnhem
656
Wetenschappelijk assistent voor
de
vakgroep Bedrljfs-
ESB van 21juni
economie van de
Afdeling der Bedrijfskunde van de

Jonge bedrijfseconomen voor Philips Eindhoven
627
TH te Eindhoven
Staffunctie voor een econoom en een econometrist
667

Bedrijfsecpnoom voor
de afdeling Bedrijfseconomische
(m./v.) bij de AMRO Bank
11
aangelegenheden bij de
Sociale Verzekeringsraad
te
Adjunct-directeur voor de gemeente Venlo
III
Den Haag
639
Chef hdofdafdellng financieel-economische zaken van
Secretaris Arbeidsvoorwaardeniteleid
voor het Neder-
de Dienst Gemeente Werken blj de Ceme’ente Venlo
III
lands Christelijk Werkgeversverbond te Den Haag
640
Jonge bedrijfseeonoom voor
activttelten op intesnatio.
Part-time wetenschappeIk medewerker (m./v.) aan
de
nawl gehied bij de Centrale
1»ectle
PTT

.

686

`**
0

L-
L
i
!L

Geld- en kapitaalmarkt

Monetair allerlei

DRS. A.D. DE JONG*

Het is elk jaar weer opmerkelijk om te zien hoe snel de aandacht voor het

jaarverslag van De Nederlandsche Bank NV(DNB) wegebt. De pers besteedt

hoofdzakelijk aandacht aan het algemeen overzicht van de president en de

overige 180 pagina’s (laat staan de 70 bladzijden cijferbijlagen!) blijven

onbesproken. In de vakbladen 1) ligt de nadruk vaak meer op de nationale en

internationale macro-ontwikkelingen dan op de monetaire en bancaire

punten. In dit artikel za/op enkele monetaire en bancaire onderwerpen nader

worden ingegaan, hier en daar aangevuld met recente gegevens en uitspraken.

Monetaire ontwikkeling

Over de monetaire ontwikkeling in

1977 is de bankpresident best te spreken:

de liquiditeitenmassa steeg met 7% en

ondanks de lager uitgevallen stijging van

het nationale inkomen daalde de liquidi-
teitsquote (de liquiditeitenmassa als per-

centage van het nationaal inkomen) met

1/4%. Hij typeert dit resultaat als een

combinatie van geluk en wijsheid, waar-
bij het geluk slaat op de zeer geringe

liquiditeitscreatie door overheid en bui-

tenland en de wijsheid op het door DNB

gevoerde kredietrestrictiebeleid, dat

mede tot gevolg had dat de liquiditeïts-

creatie door het bankwezen aanzienlijk

minder was dan in 1976. Ook hier was

sprake van een meevaller omdat de

spaargelden, zelfs na correctie voor de

terugheveling van op termijndeposito’s

gestorte spaargelden, meer dan trendma-

tig toenamen. Bovendien opereerden de

banken in het kader van de kredietres-
trictie intensief op de openbare en on-
derhandse kapitaalmarkt, waardoor de

kapitaalmarktmiddelen met meer dan de
helft toenamen.
Toch stelt het verslag dat vergelijking

van eind 1977 met eind 1971, op welke

tijdstippen de situatie t.a.v. overheveling

tussen termijndeposito’s en spaargeld

door DNB ongeveer vergelijkbaar wordt

geacht, een liquiditeitsquotestijging laat

zien van
1
/2
â 5% wat volgens DNB op
een aanwezige overliquiditeit duidt 2).

In het eerste kwartaal van 1978 was
evenals in 1977 sprake van een iets ver-

hoogde groei van de liquiditeitenmassa

(ongeveer 16% op jaarbasis). Opvallend
was dat de termijndeposito’s veel sterker

toenamen dan het spaar- en giraal geld,
zodat zich wellicht weer overhevelings-
verschijnselen hebben voorgedaan.
Monetair beleid

Hoewel de overheid zich – monetair
gezien – in 1977 voorbeeldig heeft ge-

dragen, stelt de bankpresident dat het

trendmatige monetaire beleid van DNB

noodzakerlijkerwijs moet worden ge-

flankeerd door een trendmatig budget-

tair beleid. ,,Wanneer de liquiditeitsquo-

te door toedoen van de overheid uit de

hand zou lopen, is het een illusie te

menen, dat dit door beperking van de
kredietverlening aan het bedrijfsleven

zou kunnen worden gecompenseerd” 3).

In plaats van jaarlijkse monetaire

doelstelingen, zones of een doorlopend

aangepaste doelstelling (,,rollingtarget”)
prefereert DNB een doelstelling op mid-

dellange termijn, geformuleerd in termen

van de liquiditeitsquote, met een vanjaar

tot jaar flexibele toepassing. Uitgaande

van een wenseljke vermindering van de

liquiditeitsquote over enkele jaren wil

DNB de geringe quotedaling van 1977 in
het lopende jaar op z’n minst vasthou-

den. Gezien de zwakke conj unctuur mikt

het beleid in 1978 op stabilisering van de

Iiquiditeitsquote, waaruit ,,in ieder geval

volgt dat de begeleiding van de krediet-

groei niet zonder meer zal kunnen wor-
den beëindigd” 4).

In de
Voorjaarsnota
stelt minister
Andriessen dat in 1978 rekening moet

worden gehouden met ,,een niet onaan-
zienlijke monetaire financiering” en dat

,,het streven naar een op middellange

termijn gewenste daling van de liquidi-
teitsquote, mede in verband met de con-

juncturele situatie in 1978 nog niet zal
worden geëffectueerd”. Wel is de krediet-

restrictie ,,voorlopig voortgezet”, en in
de zomer zal nader beraad plaatsvinden
over ,,eventuele voortzetting”
5).
Zowel
de formulering van DNB als de minister

over de kredietrestrictie geven de indruk

dat het monetaire beleid in 1978 toch wat

minder strak zal zijn dan in 1977 en dat

het zelfs niet mag worden uitgesloten dat
de kredietrestrictie wordt opgeschort.

Kredietrestrictieregeling

De kredietrestrictieregeling die in 1977

en in het eerste kwartaal van 1978 gold,

had een semi-netto karakter. Dat wil

zeggen dat kredietbeperking betrekking

had op kort krediet en (middel)lange

uitzettingen onder aftrek van lang aange-

trokken middelen met uitzondering van
spaargeld en lange deposito’s.

Deze laatste uitzondering is vervallen

bij de nieuwe (netto) restrictieregeling die
– in principe — tot eind maart 1979 zal

gelden en waarbij de toegelaten expansie

van het netto geldscheppend bedrijf 8%

bedraagt. In het verslag wordt gesteld,

dat de nieuwe regeling in relatieve zin een

iets grotere ruimte biedt dan de vorige
omdat de
8%-norm
gelijk is aan de be-
oogde expansie van het netto bedrijf in

de tweede helft van 1977 en begin 1978,
terwijl de verwachte stijging van het

nationaal inkomen in de komende perio-

de lager is dan in de vorige periode.

Per ultimo 1977 bleven de handelsban-

ken en landbouwkredietinstellingen te

zamen net onder de voorgeschreven
norm. De PTT-gelddiensten hadden nog
enige ruimte en de spaarbanken lieten

een geringe overschrijding zien. Gedu-

rende het eerste kwartaal van 1978 kwam

de collectiviteit van handelsbanken en
landbouwkredietinstellingen enigszins

boven de norm uit, maar bij de overgang

* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam. Het artikel is geschreven â titre
personnel.
H. de Haan, Het jaarverslagvan DeNeder-
landhe Bank NV in
1977,
ESB. 31
mei
1978,
blz. 540- 542; J.J.
Klant, Met geluk en wijs-heid,
Bank- en Effec’tenbedr,jf,
mei
1978, blz.
169- 72.
DNB-verslag over
1977, blz. 72.
Idem,
blz. 19/20.
Idem,
blz. 21.
Nola over de uitvoering van de Rijkshegro-
ling 1978.
Zitting
1977- 1978, IS 062,
nrs.
-2, blz. 7/8.

ESB 5-7-1978

687

op de nieuwe netto-regeling in april j.l.

zitten ze er weer onder.

Guldensappreciatie

Ten aanzien van het negatieve effect

van de guldensappreciatie op de uitvoer

stelt Zijlstra dat deze invloed bij een

eenmalige appreciatie slechts tijdelijk zal

zijn. Van de lagere invoerprijzen zal via

het indexeringsmechanisme in een latere

fase namelijk een neerwaartse invloed

uitgaan op de loonkosten, die ,,de eerde-

re terugslag geheel of grotendeels neutra-

liseert”. ,,Bij een herhaalde appreciatie

zullen deze beide gevolgen dakpansge-.

wijs over elkaar schuiven, waardoor po-

sitieve en negatieve gevolgen elkaar gro-
tendeels zullen compenseren” 6).

Wel heeft de president oog voor de

verschillende uitwerking van dit proces
in bedrijfstakken die uiteenlopen m.b.t.

exportafhankelijkheid, invoerbestand-

deel en loongevoeligheid. Hij stelt echter

dat ook zonder appreciatie aanpassings-

processen nodig zouden zijn, hoewel dan

anders gelokaliseerd. Het grote verschil
tussen wel of geen appreciatie ligt in de

gevolgen voor de inflatie. Zonder gul-

densappreciatie had de inflatie niet kun-

nen dalen van 10% in 1975 tot naar

verwachting 4 â
72%
in 1978. Voor

verbetering van de zwakke concurrentie-

positie en het rendementsherstel acht hij

loonmatiging volstrekt noodzakelijk.

Opvallend is dat Zijlstra in het alge-

meen overzicht wel het time-lag aspect

van een appreciatie noemt, maar niet het

ongunstige feit, dat de guldensappreci-

atje in 1977 t.o.v. onze concurrenten

hoger (6%) was dan t.o.v. onze leveran-

ciers (ongeveer
4%).
Dat tendeert immers

tot ruilvoetverliezen en/of een lager aan-

deel in de wereldhandel. Dit wordt echter

wel verderop in het verslag vermeld 7).

Overigens is ook in het parlement

recentelijk gewezen op de ongunstige

kanten van de guldensappreciatie. Bij de
behandeling van het wetsontwerp Wis-

selkoers van de gulden heeft de minister

van Financien echter gesteld dat een

devaluatie de infiatiebestrijding zou

doorkruisen. Ook zou dit ,,tegen de

achtergrond van onze – zeker interna-
tionaal gezien – relatief sterke beta-

lingsbalanspositie, nauwelijks geloof

waardig zijn en zich vermoedelijk in de.
valutamarkt niet bestendigen” 8).

,,Wel proberen wij door het monetaire
beleid de mogelijke appreciatie zoveel

mogelijk tegen te gaan” 9). De minister

denkt met name aan de hantering van

het rente-instrument, waarbij door een

relatief lage rente de kapitaalexport

wordt bevorderd. In dit licht moet ook de
verwachte ,,niet onaanzienlijke monetai-

re financiering” in 1978 worden gezien,

aangezien coûte que coûte dekken op de
kapitaalmarkt zeker renteverhogend zou
werken, hetgeen gezien het bovenstaan-de voor het valutabeleid ongewenst zou
zijn. Wel merkt de minister nog op dat dit

rentebled, indièn men monetaire fl
nanciering wil vermijden, een grens stelt
aan het begrotingitekort 8).

Garantieregeling

In het jaarverslag van DNBwordtook
melding gemaakt van het feit dat het
overleg met de representatieve organisa-

ties over de invoering van een collectieve

garantieregeling voor toevertrouwde gel-

den (volgens artikel 44 van de nieuwe

Wet Toezicht Kredietwezen) begin 1978

heeft geleid tot overeenstemming over de

hoofdlijnen van deze regeling. Deze zal

alle tegoeden van natuurlijke personen,

verenigingen en stichtingen betreffen met

een maximum-garantie van f. 25.000 per

belanghebbende. Verplichtingen aan

toonder vallen erbuiten. Voor de dek-

king wordt gedacht aan een omslagstelsel

ingeval van een calamiteit. Met de rege-

ling, die overigens nog nader zal moeten

worden uitgewerkt, zal geen reclame

mogen worden gemaakt. Ook in andere

landen (West-Duitsland, Verenigde Sta-

ten) bestaan garantieregelingen of zijn

recentelijk voorgesteld (Groot-Britta-

ni). In Brussel wordt als ,,follow-up”

van de eerste richtlijn t.a.v. bankrecht-

harmonisatie ook al gedacht aan een

harmonisatie van garantieregelingen in
de lidstaten.

DBN als bank

Hoewel niet gebruikelijk, is het toch

wel eens interessant DNB als bank te

bezien. Het balanstotaal van DNB steeg

in 1977 met bijna 8% van f. 23,4 mrd. tot

f. 25,3 mrd. Aan de actiefzijde namen

vooral de ,,Voorschotten in rekening-

courant en beleningen” toe (f. 0,6 mrd.)

en de ,,Koersverschillen te verrekenen

met de Staat” (f. 0,8 mrd.). De grootste
mutatie aan de passiefzijde onderging de

post ,,Bankbiljetten in omloop” (+ f. 1,5

mrd.). Dat ,,dekosten voorspeurwerken

ontwikkeling op nihil gewaardeerd wor-

den” is niet ongewoon en zegt derhalve

niets onaardigs over de geduchte bram-
trust van het Frederiksplein.

Binnen de groep geldscheppende in-
stellingen moest DNB de vierde plaats

(na ABN, Rabo en AMRO) afstaan aan

de snel groeiende NMB, waarvan het

balanstotaal toenam van f. 22,3 mrd. tot
f.27,3 mrd.

De baten verminderden in 1977 met

f. 34 mln., met name door een lagere

rente op voorschotten en beleningen. De

kosten stegen ondanks een vermindering

van de personeelskosten wegens lagere

pensioenbijdragen, met ruim f. 2 mln.,

zodat het bedrijfsresultaat met f. 36 mln.

daalde tot f. 614 mln. Desondanks is

DNB veruit de meest winstgevende bank

van Nederland, niet alleen in relatie tot
het balanstotaal, maar zelfs absoluut!
De winstuitkering aan de staat be-

droeg f. 549 mln. (over 1976f.

mln.).
De koersverliezen over 1977 ten bedrage
van f. 762 mln, werden in afwachting van

een nieuwe verrekeningswijze evenals

vorig jaar niet vereffend met de staat,

maar geactiveerd, zodat DNB voor de

staat alleen maar voordeel oplevert. Het

is te verwachten dat door herwaardering

van de bijna f. 7 mrd. aan goud (nu

gewaardeerd op f. 4.000 per kg, markt-

prijs ongeveer f. 13.000) een reserve zal

ontstaan waaruit voortaan dergelijke

verliezen kunnen worden opgevangen.

A.D. de Jong

DNB-verslag over 1977, blz. 17. Idem, blz. 24. Handelingen 2e Kamer, 13 april 1978, blz.
2051.
Handelingen le Kamer, 23 mei 1978, blz.
299.

Ess
i
oMededelingen

Post-academisch onderwijs

De Faculteit der Sociale Wetenschap-

pen te Rotterdam organiseert in het na-

jaar van 1978 een cursus in het kader

van post-academisch onderwijs, met als

onderwerp: ,,Veranderingen in de eco-

nomische orde”. De cursus omvat zes

bijeenkomsten in de namiddag. Docen-

ten zijn leden van het wetenschappelijk

corps van de faculteit. De cursus is be-

doeld voor degenen die in hun werk met

het genoemde thema bezig zijn.

Inlichtingen. Sociale Faculteit, Eras-

mus Universiteit Rotterdam, postbus

1738, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11,

toestel 3601.

Seminar Milieukunde 1978/1979

Het Nederlands Instituut voor Prae-

ventieve Gezondheidszorg TNO organi-
seert in samenwerking met de Stichting
Postakademiale Vorming Gezondheids-

techniek, sinds enkele jaren een Seminar

Milieukunde. Het achtste Seminar zal

worden gehouden in het academisch

jaar 1978/ 1979. Het Seminar is gericht

op die academici, die in hun werk te
maken hebben met de problematiek

van het milieu en zal worden gehouden

in conferentie-oorden in drie perioden
van vier dagen en één periode van vijf

dagen; elke periode is gewijd aan één

thema. De thema’s zijn: het leefmilieu;
milieugebruik; milieuverontreiniging;

milieubeleid.
Het cursusgeld bedraagt f. 1.700

(mcl. verblijfkosten). Inlichtingen: Ne-

derlands Instituut voor Praeventieve

Gezondheidszorg TNO, Wassenaarse-
weg 56, Leiden, tel.: (071) 15 09 40,

Mw. Dr. C. M. Kuiper.

688

Maatschappzjspiegel

Enige maatschappelij ke

gevolgen van de apo-strategie

DR. W. VAN VOORDEN

Begin maart, toen de opschudding over de apo’s op haar hoogtepunt was,

wist blijkens een NIPO-onderzoek in opdracht van het Ministerie van

Sociale Zaken – van de ondervraagden slechts 16% een juiste omschrijving

te geven van het begrip apo. Deze verbijsterend grote onbekendheid met het

klap stuk van de collectieve onderhandelingen 1978 geeft te denken. Heeft het

jaarlijks terugkerende onderhandelingscircus langzamerhand zijn aan trek-

kingskracht verloren? Hebben de onderhandelingen hun ver wachtingsvolle

tinteling verloren onder het gesternte van werkloosheid, matiging, nullijn,

minlijn ed., waardoor het merendeel van de achterban onverschillig is

geworden voor ingewikkelde argument aties op de vierkante centimeter? Of
klinkt door het dons van de verzorgingsstaat de harde economische realiteit

gedempt door? Het is verleidelijk vèrstrekkende verklaringen te zoeken

achter dit enkele cijfer. Toch ligt de meest plausibele verklaring waarschijn-

lijk dichter bij huis. Hei begrip arbeidsplaatsenovereenkomst heeft namelijk

in hoge mate een vaag en onbepaald karakter.
Apo
nog vaag en onbepaald

Nu de meeste onderhandelingen ach-

ter de rug zijn moet worden geconsta-

teerd dat de apo een etiket is, waarachter

vele zaken kunnen schuilgaan. Eigenlijk

is er sprake van een ,,containerbegrip”

waarin ieder zijn eigen lading aanbrengt.
Zo heeft Albeda opgemerkt dat het bij de

apo gaat om afspraken over een betere

afstemming van vraag en aanbod op de

arbeidsmarkt. Van de Federatie hout-en
bouwbonden FNV is opgetekend dat de

arbeidsplaatsenovereenkomst inhoudt

het samen met de werkgevers bekijken in

hoeverre het aantal arbeidsplaatsen,
naar hoeveelheid en inhoud, kan worden

gehandhaafd, verbeterd of uitgebreid.
Voor de FNV bij monde van Leemreize

gaat het om overeenkomsten/afspraken
tussen werkgevers en vakbonden over de

werkgelegenheid met het oogmerk het

denken over werk/ werkinhoud systema-

tischer aan te pakken. ,,Belangrijkste op

dit moment is”, aldus Leemreize, ,,dat
werkgevers en werknemers periodiek aan

tafel gaan zitten om te praten over de

ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid” 1). Drabbe (FNV)

meent dat het de bedoeling is dat in de

apo’s een aantal arbeidsplaatsen voor
een bepaalde periode wordt gegaran-

deerd. De industriebonden FNV zijn
onder meer van opvatting dat via de apo

dient te worden bewerkstelligd ,,dat er

per onderneming een bodem wordt ge-

legd in de ontwikkeling van het aantal

arbeidsplaatsen, waarbij minimaal geldt

dat er geen gedwongen ontslagen zullen

plaatsvinden en het natuurlijk verloop

volledig vervangen wordt” 2).

De wijze waarop apo’s tot op heden

zijn aangeduid en ingevuld varieert ken-
nelijk van een veredeld passende-arbeid-

begrip, via overleg over arbeidsplaatsen

tot het verkrijgen van stevige arbeids-

plaatsengaranties. Een poging tot ontle-
ding van de apo-elementen uit de pakket-

ten arbeidsvoorwaarden st uit dan ook in

eerste instantie op afgrenzings- en classi-

ficatieproblemen. Stapt men hier— voor

een globale benadering— lichtvoetig
overheen dan kan een vijfdeling worden

samengesteld van ,,lichte” naar ,,zware”

apo’s. Achter elke categorie staat het

percentage waarin die elementen voor-
komen.

• Verplichting tot het regelmatig ver-

strekken van informatie relevant

voor de werkgelegenheid:
53%.
• Voorrang bij interne vacatures en

her-, om- en bijscholing voor eigen
personeel:
1
5%.
• Verplichting tot melding van vacatu-

res bij het GAB en regels voor het

gebruik van uitzendbureaus: 12%.
• Regels voor aanstelling van moeilijk

plaatsbare werknemers en bijzondere
groepen: 8%.

•. Werkgelegenheidsgaranties en, in
principe, uitsluiting van gedwongen
ontslag: 12%.

Uit dit globale overzicht is af te leiden

dat de arbeidsplaatsenovereenkomsten

zoals zij feitelijk tot stand zijn gekomen

in overgrote meerderheid van ,,lichte”

aard zijn.

Functies

Afhankelijk van het gezichtspunt kun-

nen verschillende functies aan de ar-

beidsplaatsenovereenkomst worden toe-

geschreven. Voor de werknemers heeft

de apo een beschermende en een verde-

lende functie. De arbeidsplaatsenover

eenkomst beoogt de werknemers te be-

schermen tegen de stormen die de

arbeidsmarkt sinds enige jaren teisteren,

dan wel de onvermijdbare nadelen zo

evenwichtig mogelijk te spreiden. Voor

de werkgever brengt de apo mee dat de

werkgelegenheid langer intact wordt ge-

houden dan om bedrijfseconomische

redenen vereist lijkt. De tegenstelling

tussen produktiviteitsbeleid en werkgele-

genheidsbeleid binnen de onderneming

of bedrijfstak wordt door de apo – als

representant van het laatstgenoemde be-

leid – verscherpt 3). Voor de arbeids-

markt als geheel heeft de apo tot functie
dat minder op kort zicht wordt gedacht

en gewerkt: werkgelegenheidsplanning
op langere termijn wordt bevorderd.

Naast deze werkgelegenheidsfuncties

heeft de apo ook een functie in de ver-

schuivende machtsverhoudingen tussen

werkgevers- en werknemersorganisaties
op het terrein van de werkgelegenheid. In

dit opzicht is apo een slagwoord om een

publiek aansprekelijk confrontatiemo-

ment te scheppen in de strijd om erken-
ning van de vakbeweging op het ge-

bied van de werkgelegenheid.

Personeelsbeleid,
1
4e jrg. nr
. 5, mei 1978,
blz. 261.
J. van Kranendonk, Onderste stenen meer

jarenbeleid,
SMO-berichien.
februari 1978,
blz. II.
Zie voor uitwerking van deze beleidslijnen:
J.A.A: van Doorn, De demobilisatie van het
leger van de arbeid,
Beleid en Maatschappij,
juni 1978.

ESB 5-7-1978

689

Het betreden van het werkgelegen-

heidsterrein door de vakbeweging is van

grote betekenis, groter dan de magere

onderhandelingsoogst doet vermoeden.

Reeds in 1975 heb ik gesteld dat het

Nederlandse arbeidsmarktbeleid ten on-

rechte nagenoeg exclusief door de over

heid werd gevoerd. Zonder twijfel, zo

schreef ik toen, geldt in zijn algemeen-

heici dat een grotere betrokkenheid van

het bedrijfsleven bij de bepaling van het

arbeidsmarktbeleid noodzakelijk is om
aan de opdoemende problemen het

hoofd te bieden 4). Elders heb ik de

noodzaak aangegeven om in een of ande-

re vorm over investeringen maatschap-

pelijke verantwoording af te leggen
5).
De vraag rijst of de arbeidsplaatsenôver-

eenkomst in het kader van deze uitgangs-

stellingen – die ook door de vakbewe-
ging worden onderschreven – een stap
vooruit is.

Historisch perspectief

Geplaatst in historisch perspectief zijn

een drietal ontwikkelingen interessant.

In de jaren tussen 1910 en 1920 heeft de
Nederlandse vakbeweging de strijd om

erkenning gevoerd en gewonnen als ge-

sprekspartner in de regeling van arbeids-
voorwaarden (cao). Deze regelingen zijn

in de loop van de jaren zestig uitgebreid

met afspraken over arbeidsomstandighe-

den (o.a. regeling van het bedrjvenwerk

in de cao). Nu (en volgens Kok tot ca.

1985)6) is de strijd ontbrand om erken-

ning als permanent gesprekspartner voor

de werkgelegenheid (apo). Zo be-

schouwd, vormt de apo het voorlopige

sluitstuk in de gezamenlijke regelvor-

ming tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties; qua bereik van onderwer-
pen nadert – het onderhandelingsproces

zijn completering.

Ten tweede houdt de apo-strategie een

verschuiving in, in de opvatting van de

vakbeweging over de werkgelegenheid.

Aanvankelijk is er nauwelijks aandacht
voor arbeidsmarktvraagstukken. Op de

krappe arbeidsmarkt is er immers voor

elk wat wils. Aan arbeidsmobiliteit, ook via werkloosheid, wordt niets in de weg

gelegd. Vooral de arbeidsbeloning staat

in het centrum van de belangstelling.
Wanneer omstreeks de helft van de jaren

zestig collectieve ontslagen vallen is er
eerst een verbouwereerde, noodgedwon-

gen acceptatie, snel gevolgd door het

overeenkomen van afvloeiingsregelin-

gen. Zo nodig is collectief ontslag toege-
staan, doch het wordt ,,duur” gemaakt.

Wie het streven naar vooral zware apo’s

op dit punt weegt, onderkent een verdere

verschuiving. Daaruit spreekt de opvat-

ting dat gedwongen ontslag als maat-

schappelij k niet-acceptabel moet worden
voorkomen/verboden.
Duidelijk blijkt deze opvatting even-
eens uit de bedrijfsbezettïng als actiewa-

pen in de strijd om de werkgelegenheid.

Voorts is het werkgelegenheidsbeleid van

de vakbeweging nog langs een andere

dimensie ver.schoven De apo-strategie

vormt hierin een derde stadium. Na

pleidooien voor maatschappelijke toet-

sing van investeringen, waarin met name

de overheid een belangrijke plaats werd

toegedacht, is vervolgens de formule

,,winst omzetten in werk” gelanceerd èn

snel gesmoord in de Stichting van de
Arbeid.

Afgezet tegen deze trend brengt de

apo-strategie een reductie teweeg in drie-

erlei zin. De rol van de overheid wordt

naar de achtergrond gedrongen (tendens

tot particularisering). Er treedt een re-
ductie in strekking op: zowel de maat-

schappelij ke toetsing van investeringen

als het omzetten van meer winst in meer

werk zijn vooral gericht op uitbreiding

van werkgelegenheid terwijl de apo uit

lijkt op het behoud van bestaande werk-

gelegenheid. Vergelijkenderwijs is de

apo-strategie sterk defensief van aard.

Ten slotte is het meedenken en mee-uit-

werken dat spreekt uit o.m. de winst-

werkgedachte (en de gezamenlijke bestu-
dering in de Stichting van de Arbeid) in

de apo-strategie teruggedrongen ten gun-

Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

ste van ge- en verbodselementen. Onmis-

kenbaar is de apo-strategie minder ge-

richt op gemeenschappelijke ontginning
van werkgelegenheidsmogelijkheden en

meer op eenzijdige grensstelling. Of, nog
anders gesteld, er is minder sprake van

gezamenlijke ,,problem-solving” en meer

van ,,power-bargaining”.
Effecten van de apo-strategie

Het opnemen van de werkgelegen-

heidssituatie per bedrijf of bedrijfstak

als punt van onderhandeling dwingt de

werkgevers te denken in andere catego-

neen. De ondernemingsleiding pleegt de

personeelssituatie, het personeelsbeleid,

inclusief het recruteringsbeleid vooral

individualistisch te benaderen. Het gaat

om individuele sollicitanten, om indivi-

duele promoties, om scholingsmogelijk-

heden voor enkelingen. M.a.w. de ar-

beidsmarkt wordt individualistisch

benaderd. De apo-strategie dwingt werk-

gevers meer dan voorheen te denken in
groepen werknemers. Zo kan het b.v.
gaan om een voorkeur voor vast perso-

neel boven tijdelijke werkaanbieders of

om aandacht voor categorieën als gehan-

dicapten, ouderen, jongeren enz. Van

Dijck heeft erop gewezen dat het perso-
neelsbeleid ook onder invloed van andere

maatschappelijke krachten zijn fixatie

op de individuele werker met zijn behoef-

ten en zijn streven naar ontplooiing ver-

liest 7). Met name de overheid benadert

de arbeidsmarkt sinds de jaren vijftig

sterk groepsgewijs, daarin later bijgeval-

len door de maatschappelijke organisa-

ties (Men leze er de rapporten van de

Raad voor de Arbeidsmarkt op na).
Men kan stellen dat de apo-strategie
het denken in groepen arbeidskrachten

introduceert binnen de onderneming en

daarmee een verbinding legt tussen het

arbeidsmarktbeleid van de overheid en

het personeelsbeleid in de arbeidsorgani-

satie.

Het effect van de arbeidspiaatsenover-

eenkomst als wapen ter bestrijding van

werkloosheid acht ik structureel en op

middellange termijn gering 8). In de par-
ticuliere en ten dele ook in de collectieve

sector gelden veranderingen in de vraag
naar goederen en diensten en ontwikke-

lingen in produktietechnieken als harde

randvoorwaarden voor de werkgelegen-

heid, die zich in hoge mate onttrekken

aan de invloed van besluitvormingspro-

cessen. In het kader van de werkloos-

heidsbestrijding oefent de apo zelfs een

status quo handhavende functie uit. In

haar beleid gericht tegen de werkloos-

heid streeft de overheid naar handhaving

van volledige werkgelegenheid per be-

drijfstak of bedrijf, die toeleveren, of

dreigen toe te leveren, aan de werkloos-

heid. De apo-strategie brengt hierin geen

verandering. Zij past geheel in het tradi-

tionele werkloosheidsbeleid door de uit-

stoot van arbeid te vertragen en werklo-

zen in hun (voormalige) bedrijfstak aan

werk te helpen.

Ten eerste rijst de vraag hoe lang

hiermee kan worden doorgegaan, gege-

ven het bekende doorschuifproces van

arbeid van primâire via secundaire naar
tertiaire sector, kenmerkend voor indu-
strialiserende naties.

Ten tweede kan worden opgemerkt

dat hier sprake is van het maatschappe-
lijk minst diep ingrijpend werkloosheids-

bestrijdingsmiddel. De apo-strategie

staat dwars op meer visionaire oplossin-

gen als uitbouw van de kwartaire sector
(zie de recente uitwerking van een twee-
sporig werkgelegenheidsbeleid voor het

bedrijfsleven en de kwartaire sector bij

Van Doorn 9)) of beleidsmatige aantas-ting van het gangbare arbeidsethos. Her-

waardering van de plaats van de arbeid

W.
van Voorden,
institutionalisering en
arbeidsmarktbeleid,
Samsom,
1975,
blz. 201.
W. van Voorden, Enkele opmerkingen
over het werkgelegenheidsbeleid,
ESB,
26mei
1976, blz. 513.
W. Kok, Voor 1985 geen vaste vormen
apo’s,
NRC Handelsblad,
5
april 1978.
J.J.J. van Dijck, Personeelsbeleid, sociaal beleid, vermaatschappelijking van de onder-
neming,
SMO informatief,
nr. 20, blz. 5— 13.
Vergelijk J. Hoogendoorn, Arbeidsplaat-
senovereenkomsten: ingredienten en implica-
ties,
Iniermediair,
24 maart 1978, blz. 9.
Van Doorn, op.cit., blz. 162 e.v.

690

b.v. door een meer permanente vermen-

ging van arbeids- en sociale verzeke-

ringssferen (inherent b.v. aan duo-ba-

nen), door een ontkoppeling van

opleidings- en functieniveau en/of van

functieniveau en levensonderhoud wor-

den door de apo-strategie niet bevor

derd.

Voor een substantiële bijdrage aan de

werkgelegenheid lijkt de apo op een te

laag niveau (bedrijf of bedrijfstak) in te

schieten. Kans op meer effecten is te
verwachten, indien het werkgelegen-

heidsvraagstuk ook en vooral op cen-

traal niveau in bespreking wordt geno-
men. Een centraal apo-akkoord, waarin

het werkgelegenheidsbeleid van de over-

heid èn de wensen van de werkgevers- en

werknemersorganisaties te zamen ko-

men, zou meer structuur en betekenis

geven aan branche- en ondernemngsge-

wijze afspraken. Niet ontkend kan wor

den dat apo’s voor de werkgelegenheid
pas echt van betekenis zijn wanneer de

overheid financiele steun verschaft.

Waar arbeidsplaatsenovereenkomsten

zonder overheidssteun tot stand zijn

gekomen, gaat het hoofdzakelijk om in-

formatie-afspraken terwijl ,,zware”apo’s

(denk aan de scheepsbouw en zware

metaal) door tussenkomst van of met de

overheid zijn afgesloten.

Interne markt

Hoewel arbeidsplaatsenovereenkom-
sten kaleidoscopisch van inhoud zijn,

wijzen een aantal veel voorkomende

onderdelen op een sterke fixatie van de

apo op de z.g. interne markt. Arbeids-
krachten, die de arbeidsplaatsen in een

bedrijf bezetten worden begunstigd door

onder meer voorrang voor eigen perso-

neel bij het vervullen van interne vacatu-

res, mogelijkheden van interne scholing,

her- en omscholingsmogelijkheden bij

verandering van werk, verbod op of

regulering van het gebruik van tijdelijke

arbeidskrachten (of uitzendpersoneel) en

last but not least het uitsluiten van ge-

dwongen ontslag. Het heeft er veel van

dat hiermee de werkenden (verder) wor-

den bevoordeeld boven de niet-werken-

den. Een verschijnsel dat bekend staat als

het ,,second creaming effect”. Deze apo-

elementen verscherpen de afgrenzing van

de interne ten opzichte van de externe

markt en oefenen in die zin een mobili-
teitsbeperkende invloed uit. Opgemerkt

moet worden dat de nadruk op inscha-

keling van zwakke groepen in het bedrijf

(ook een onderdeel van de apo) een

tegengesteld effect heeft. Percentsgewijs
komt dit onderdeel echter het minst voor

in de arbeidsplaatsenovereenkomsten.

Ondernemingsraad

Reeds eerder 10) heb ik opgemerkt dat

het arbeidsplaatsencontract past in ons

stelsel van arbeidsverhoudingen, zoals

dit wordt gekenmerkt door decentrale

onderhandelingen (naast centraal over-
leg), een sterkere profilering van de vak-

beweging, een toenemende aandacht

voor werkgelegenheidsvraagstukken en

een toenemende (roep om) steun van de

overheid. Behoudens dit laatste punt zit

de snit van de arbeidsverhoudingen de

apo als gegoten. Toch is er een probleem

met betrekking tot het functioneren van

de ondernemingsraad. Terecht heeft

Hoogendoorn gesignaleerd dat een on-

dernemer geen advies of instemming

nodig heeft van de ondernémingsraad
inzake maatregelen op het gebied van

aanstellings-, promotie-, ontslag-, of op-
leidingsbeleid ingeval en voor zover deze

onderwerpen zijn geregeld in de collectie-

ve arbeidsovereenkomst II).

Uitbouw van de apo kan dus beteke-

nen afbouw van de OR. Voor sommigen in de vakbeweging lijkt dit effect van de

apo zelfs bedoeld. Merkwaardig genoeg

beluistert men bij werkgevers soms bij-

val. Deze opstelling wordt begrijpelijk

uitgaande van de cynische- verwachting

de apo het snelst en zonder strijd op
dood spoor te krijgen door het aangaan
van gedetailleerde apo’s op onderne-

mingsniveau. Gebrek aan mankracht en
middelen van de vakorganisaties om

daarop toe te zien doen dan de rest.

Om meer dan één reden lijkt uitholling

van de ondernemingsraad dan ook onge-

wenst. Wanneer de OR zijn bevoegdhe-

den op deze gebieden zou behouden zit er

overigens een spanning met de vakorga-

nisatie ingebouwd met name bij de in-

schakeling van zwakke groepen in het
bedrijf. Denkbaar is immers dat bij de

OR de afweging tussen rendement en

personeelsbeleid anders uitvalt. De rege-

ling van een niet onbelangrijke claim op

het bedrijfsresultaat via het individuele

gedeelte van de VAD kan deze spanning

slechts vergroten.

Conclusie

De apo-strategie heeft haar dienst
bewezen om de vakbeweging een (welis-

waar vooralsnog magere) entree te ver-

schaffen op het gebied van de werkgele-

genheid. Gegeven het belang van een

permanente participatie van de werkne-

mersorganisaties in de vaststelling van

het arbeidsmarktbeleid op centraal, sec-toraal en ondernemingsniveau is de apo

te defensief ingesteld, onvoldoende cen-

traal ingebed en behept met verwerpelij-

ke latente effecten (,,second creaming”,

uitholling taak OR). Wellicht kan de rest
van het ,,jaar van de apo” het beste

worden benut voor het uitstippelen van

een meer geschikte strategie.

W. van Voorden

10) W. van Voorden, De arbeidsplaatsen-
overeenkomst in spiegel en in beeld,
ESB, 24
augustus 1977, blz.
820.
II) Hoogendoorn, op.cit., blz. 3.

Boekc

ieuws

Fiscaal Memo, januari 1978.
Kluwer,

Deventer, 1978, 71 blz., f. 14.

Deze geheugensteun in zakformaat

bevat in beknopte vorm de nieuwste

fiscale feiten en cijfers. Alle gegevens

zijn gegroepeerd naar de verschillende

belastingwetten. Tevens geeft dit memo

informatie over het wettelijk minimum-
loon, de minimumjeugdloonregeling, vakantietoeslag, de individuele huur

subsidie, officiele disconto’s en prijs-

indexcijfers van gezinsconsumptie.

De Belasting-Almanak 1978.
Elseviers
Weekblad, Amsterdam, 1978, 272 +

XXIV blz., f. 13,90.

Kluwers Belastinggids 1978.
Kluwer,
Deventer, 1978, 227 blz., f. 11.

Twee jaarlijkse gidsen voor het invul-

len van de aangiftebiljetten voor: de
inkomstenbelasting 1977, de premie-

heffing volksverzekeringen (AOW enz.)

1977, de vermogensbelasting 1978, het

vragen van vermindering van loon-
belasting 1978.

Dr. J. C. K. W. Bartel en Prof. Dr.
J. H. Christiaanse: Fiscale aspecten
van NV’s en BV’s.
Kluwer, Deventer,
1977, 306 blz., f. 25.

Het boek behandelt in hoofdlijnen de

fiscale regelingen voor NV’s en BV’s

voor aandeelhouders èn directeuren.

Zowel de vennootschapsbelasting als de

inkomstenbelasting komen derhalve

aan de orde. Met name wordt aandacht

besteed aan: de bedrijfsopvolging, de in-
breng van een onderneming in een BV,

de oprichting van een BV en de aanmer-

kelijk-belangregeling. Voorts worden

de belastinggevolgen van verschillende
soorten van dividenduitkeringen van

herkapitalisaties en fusies besproken.

Prof. Mr. P. Sanders: NVen BV. Serie
recht en praktijk, tweede, herziene druk,
Kluwer, Deventer, 1977, 300 blz., f. 39.

Dit boek is bedoeld als een hand-
leiding voor de praktijk alsmede als een

ondersteuning voor studenten bij hun

studie over dit onderwerp. Het is bij-

ESB 5-7-1978

691

gewerkt tot op 1 mei 1977. Dit geldt niet

alleen voor de verwijzingen naar recht-

spraak en literatuur, maar ook voor de

Departementale Richtlijnen en de

Brusselse Richtlijnen. Thans is ook een

artikelenregister toegevoegd.

R. W. Koeistra en H. J. Tieleman: Ont-
wikkeling of
migratie. Remplod Project,

Den Haag, 1977, 232 blz., f. 9.

Een onderzoek naar mogelijkheden

ter stimulering van de werkgelegenheid

in minder ontwikkelde regio’s van

Tunesië.

Prof. H. J. Doedens: Schematisch over-

zicht van de Nederlandse belastingen.

lie druk. Kluwer, Deventer, 1977, f. 7.

Een samenvatting van de hoofdzaken

van het Nederlandse belastingstelsel, bij-

gewerkt naar de stand van de wetge-

ving per 1 januari 1977.

Prof. Dr. Hk.
Thierry e.a.: Sociale
in-

dicatoren in beweging.
Kiuwer, Deven-

ter, 1977, 91 blz., f. 14,95.

In deze publikatie zijn de bijdragen

gebundeld van inleiders op het najaars-

congres 1975 van de Nederlandse Vere-

niging van Arbeids- en Organisatie-

psychologie. Dat congres was gewijd

aan de invloeden van maatschappelijke

factoren op het functioneren van be-

drijven en van mensen binnen bedrijven.

De bestudering van deze invloeden is

bekend komen te staan als de zo gehe-

ten sociale-indicatorenbeweging. De bij-

drage van Prof. Dr. Hk. Thierry biedt

een introductie in de geschiedenis en

probleemstellingen van de sociale mdi-

catoren-beweging. Sociale indicatoren

worden daarbij opgevat als signalen

voor samenlevings- . en bedrijfsbeleid.
Het artikel van Dr. H. L. G. Zanders

vormt de neerslag van een studiereis

naar de Verenigde Staten omtrent onder-

zoeksprojecten, die zich richten op de

,,quality of working life”. Drs. E. Koop-

mans behandelt enige fricties tussen

vraag en aanbod op de arbeidsmarkt,

terwijl Prof. Dr. Ch. J. de Wolff de soci-

ale-indicatorenbeweging plaatst tegen de

achtergrond van enkele algemene maat-

schappelijke ontwikkelingen.

Mr.
R. Barents, Mr.
L.A.
Ceelhoed, Dr.

K.J.M. Mortelmans en Prof. Mr. P.

VerLoren van Themaat: Transcontinen-
tale en subcontinentale regionale organi-

saties. Studies over internationaal eco-

nomisch recht, deel 1.4. T.M.C.

Asser Instituut, H.D. Tjeenk Willink,

A.W. Sijthoff, 1977, 272 blz., f. 33,50.

Dezë deelstudie bevat de volgende

delen: 1. lnleidingdoor Prof. Mr. P. Ver-

Loren van Themaat; 2. De OEES en de
OESO door Mr. R. Barents; 3. De Eco-
nomische Commissie voor Europa door

Mr. R. Barents;4. De Europese Gemeen-

schappen door Dr. K.J.M. Mortelmans;

5. De COMECON door Prof. Mr. P.

VerLoren van Themaat; 6. Regionale or-

ganisaties in de ontwikkelingslanden

door Mr. L.A. Geelhoed.

Drs. P.H. Boogerd, Dr. L.J. Bouchez,

Dr.
A.W.
Koers, Dr. W.H. Vermeulen
en Drs.
A. Vierling: Oceaanregime,
mi-
lieuproblematiek, voedsel- en bevol-

kingsvraastukken. Studies over inter-
nationaal economisch recht, deel 1.5.

T.M.C. Asser Instituut, H.D. Tjeenk

Willink, A.W. Sijthoff, 1977, 235 blz.,

f. 27,50.

Deze vijfde aflevering van het eerste

deel van de serie sfudies over internatio-

naal economisch recht bevat de volgende,

vijf deelstudies: 1. Visserijorganisaties
door. Dr. A.W. Koers; 2. Het recht van

de zee door Dr. L.J. Bouchez; 3. Het

milieuvraagstuk door Drs. A. Vierling;

4. De wereldvoedselorganisatie (FAO)

door Dr. W.H. Vermeulen; 5. Het
wereldbevolkingsvraagstuk door Drs.

P.H. Boogerd.

Ir. J. E. J. van Bergen, Drs. P. Hoogen-

dorp, Ir. H. J. Meima, Ing. P. Rosseel en
J.
A.
de Vries: Organisatie-adviseurs
ook maar mensen.
H. E. Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1977, 88 blz., f. 19,50.

Een verkenning, door middel van ge-

sprekken met een zeventiental organi-

satie-adviseurs, naar ontwikkelingen in

het werk van organisatie-adviseurs.

Het Ministerie van Economische Zaken vraagt

beleidsmedewerkers(rrmijvri.)

b.v.k. economen of bedrijfskundigen
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Ook zij, die
binnenkort afstuderen kunnen reageren.
Functieroulatiesysteem: jonge beleidsmedewerkers
zullen bij hun indiensttreding worden opgenomen
in het bij het Ministerie van Economische Zaken
bestaande functieroulatiesysteem. Hierdoor kunnen
zij zich met verschillende aspecten van het werk op
het ministerie vertrouwd maken. Dit betekent dat in
beginsel in acht jaar drie verschillende functies
worden vervuld.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: het aanvangssalaris bedraagt tenminste

2832,- per maand, met een jaarlijkse verhoging
van ca. f120,- per maand, waarna een max. salaris
van f 5032,- per maand kan worden bereikt. De

salarissen zijn exclusief
80/o
vakantieuitkering.

Het ministerie: de economische situatie stelt het
Ministerie van Economische Zaken voor zware
opgaven. Snelle ontwikkelingen vragen snelle beslissingen. Het beleidsmatig voorbereiden daarvan
betekent dan ook dat men werkt aan actuele problemen die veel contacten meebrengen met
bedrijfsleven, overheden en internationale
organisaties. Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle

vijf Directoraten-Generaal en bij een aantal staf-

directies. De Staatsalmanak, waarin een organisatie-schema van het Ministerie van Economische Zaken
is opgenomen en alle afdelingen met een globaal
overzicht van hun taken zijn weergegeven, kan een

eerste oriëntatie zijn. Nadere inlichtingen zijn
verkrijgbaar bij de Directie Personeel van het
Ministerie van Economische Zaken onder nr.
(070) – 8140 11, toestel 3442 of 3264.

De verschillende beleidsfuncties hebben betrekking op o.a. midden- en kleinbedrijf, buitenlandse economische betrekkingen, prijzen en mededinging, regionale economische politiek, industrievraag-
stukken, personeels- en organisatieaangelegen-
heden, energievraagstukken, consumentenbeleid,
begrotingszaken.

Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer
8-398910936
(in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe), zenden
aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1.
Corr.
adres: Postbus
20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage.

ro

692

Auteur