ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
5JULI
UITGAVE VAN DE
E.”
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
NO. 3161
Halve maatregelen
Na lang zwoegen heeft het kabinet-Van Agt zijn ei gelegd
en het produkt aan de leden van de Tweede Kamer als
vakantielectuur aangeboden. De hoofdlijnen van het finan-
ciële en sociaal-economische beleid voor de middellange
termijn zijn neergelegd in de nota
Bestek ’81
1). Daarmee
zet het kabinet de weg uit die het in zijn regeerperiode denkt
te volgen om de economische problemen de baas te worden.
De beleidsvoorstellen zijn bekend: een ombuigings-
operatie in de collectieve sector tot een bedrag van f. 10 mrd.
in 1981 en een zodanige beperking vande loonsom per
werknemer dat deze excl. incidenteel op de nullijn uitkomt.
De afremming van de groei van de overheidsuitgaven maakt
het mogelijk de collectieve-lastendruk te stabiliseren. Op
deze wijze worden de reële arbeidskosten beperkt en ontstaât
macro-economisch de ruimte om van de veronderstelde
groei van het nationaal inkomen (3
0
1o) ruwweg 1 â 1,25%ten
gunste van de rendementen van bedrijven te laten komen.
l{et kabinet verwacht van deze maatregelen een geringere
afstoot van bestaande en een grotere creatie van nieuwe
arbeidsplaatsen in het particuliere bedrijfsleven, waardoor
de werkloosheid zou kunnen worden teruggedrongen tot
150.000â 175.000 personen in 1981.
Ik zal in dit bestek niet ingaan op de manier waarop de
lasten zijn verdeeld. Politieke partijen, werkgeversorgani-
saties, ambtenarenbonden en talloze andere pressiegroepen
zullen voldoende argumenten proberen aan te voeren om
aan te tonen waarom de lasten op de verkeerde schouders
zijn gelegd. Van groter belang lijkt het mij de perspectieven
te onderzoeken die het uitgezette beleid kan bieden. .1k ben
daarover niet optimistisch.
Het is duidelijk dat er iets moet gebeuren. De berekeningen
van de Centraal Economische Commissie (CEC) op basis van
de nieuwste cijfers hebben dat eens te meer aangetoond.
Bij ongewijzigd beleid en onder tamelijk optimistische ver
–
onderstellingen zou de werkloosheid oplopen tot 255.000 â
280.000 in 1982. Een dergelijk vooruitzicht laat geen
ruimte om heilige huisjes overeind te houden op het gebied
van sociale uitkeringen, ambtenarensalarissen of andere
overheidsuitgaven. Ik heb er dan ook op zich zelf geen
bezwaar tegen dat de stofkam wordt gehanteerd, al zou
het te wensen zijn dat dat vaker en op meer systematische
wijze zou gebeuren. Maar welke zijn de perspectieven?
Het kabinet zoekt de sleutel tot de oplossing van de
problemen in het verbeteren van de rendementen. Daarvan
wordt min of meer automatisch een aantrekken van de inves-
teringen en daarmee de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen
verwacht. Ik zie dit als de zwakke stee in de regeringsvoor-
stellen. Bevredigende rendementen zijn misschien wel een
noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor een
hoog niveau van investeringen. Even belangrijk zijn de afzet-
mogelijkheden. Waar die ontbreken zullen nauwelijks inves-
teringen plaatsvinden.
Wat betreft de export zijn de vooruitzichten niet gunstig.
De wereldhandel vertoont de laatste jaren een tegenvallende
ontwikkeling. Er moet rekening mee worden gehouden dat
dit geen tijdelijk verschijnsel is. De roep om protectionis-
tische maatregelen wordt steeds groter. De kans op een inter-
nationaal gecoordineerde aanpak van de economische
problemen neemt nauwelijks toe. Monetaire problemen en
valutacrises zijn aan de orde van de dag. De internationale
herstructurering van de produktie moet voor een groot deel
nog op gang komen. Binnenlands zullen van de particuliere
consumptie, gezien de geringe inkomensverbetering, weinig
stimulansen kunnen uitgaan. Daar komt nog bij dat er in
belangrijke sectoren van het bedrijfsleven sprake is van een
hardnekkige onderbezetting. Wie onder deze omstandig-
heden een automatische opleving van de investeringen
verwacht bij rendementsverbeterïng is niet van vermetelheid
verstoken.
Een evenwichtig beleid ten aanzien van de overheidsuit-
gaven moet op bovengenoemde omstandigheden inspelen.
Dit betekent dat van de overheidsuitgaven voor zover dat
mogelijk is stimulansen moeten uitgaan op de binnenlandse
bedrijvigheid. Het beste aangrijpingspunt daartoe ligt bij de
overheidsinvesteringen die in vergelijking tot andere collec-
tieve uitgaven een relatief groot positief effect op de werk-
gelegenheid hebben.
Het valt te betreuren dat het kabinet dit belangrijke instru-
ment vrijwel ongebruikt laat en niet verder komt dan de
voorgestelde ombuigingen in de collectieve uitgaven minder
dan evenredig op deze categorie te laten drukken. De CEC
heeft in een rekenvoorbeeld dat betrekking heeft op energie-
besparingsmaatregelen (woningisolatie) aangetoond hoe op-
merkelijk gunstig dergelijke uitgaven kunnen uitwerken op
de werkloosheid. Weliswaar heeft het kabinet nu een aan-
vullend isolatïeprogramma in het vooruitzicht gesteld, maar
op andere gebieden van energiebesparing, voor milieu-
verbetering of verkeer en vervoer worden geen nieuwe
mi-
–
tiatieven genomen.
Het is duidelijk dat ook van hantering van het instrument
van de overheidsinvesteringen geen wonderen kunnen wor-
den verwacht. Het zal moeilijk zijn de creatie van
arbeidsplaatsen te laten aansluiten bij het overaanbod op de
arbeidsmarkt en een adequaat ondersteunend arbeidsmarkt-
beleid zal noodzakelijk zijn. Bovendien zal het vinden van
begrotingsruimte grote moeite kosten. Maar het is tenminste
een richting die perspectief kan bieden. Een dergelijk
perspectief trof ik in
Bestek
’81
niet aan. Het is daarom dat ik
in de kop van dit artikel de kabinetsvoorstellen karakteri-
seerde als ,,halve maatregelen”: wel rigoureuze ingrepen aan
de kostenkant, maar nauwelijks een beleid dat vooruitzichten
biedt aan de bestedingskant en daarmee voor de
werkgelegenheid.
L. van der Geest
1) Bestek ’81.
Hoofdlijnen van het financiIe en sociaal-economische
beleid voor de middellange termijn, ‘s-Gravenhage, 1978.
669
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Halvemaatregelen ……………………………………..669
Column
Openbaar-vervoerkaart,
door Drs. L. Hoffman ……………….
671
J. W.
Arntzen, Prof Dr. P. Nijkamp en Dr. J. B. Opschoor:
Geïntegreerde milieumodellen ……………………………..672
Drs. J.
J.
Melizer:
Licentie en concurrentie
………………………………….677
Drs. J. H. von Eije:
Transities van inactieve werknemers in de sociale verzekeringen …..680
Vacatures
………………………………………………686
Geld- en kapitaalmarkt
Monetair allerlei,
door Drs. A. D. de Jong ……………………
687
Mededelingen
…………………………………………..688
Maatschappijspiegel
Enige maatschappeljke gevolgen van de apo-stratêgie,
door Dr. W. van
Voorden
………………………………………………
689
Boekennieuws
……………………………………………691
ESB:
blad van de le categorie.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………….. ………………………………….
STRAAT…………………………………………………..
PLAATS
.
……………………………………… ……………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………. ………………………
* ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan : Antwoordnummer 2524
Handtekening:
3000 VB ROTTERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
p: J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)1455 Ii, administratie: toestel 3 70!.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96.72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ije1gië Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
3012 4E Rotterdam. t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokostën).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in. v. Economi.tch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Bargemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, zei. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek
•
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
670
L Hoffmun
Openbaar-
vervoerkaart
Ruim vier jaar geleden lanceerde de
heer Van der Doef, lid van de Tweede
Kamer voor de PvdA, een uniek plan om
het gebruik van het openbaar vervoer te
stimuleren. Dit plan kwam er kort sa-
mengevat op neer dat ieder gezin een
openbaar-vervoerkaart voor de prijs van
f. 50 per maand zou moeten worden
aangeboden, waarop onbeperkt van al
het openbaar vervoer gebruik zou kun-
nen worden gemaakt. Ter beperking van
de perceptiekosten zou deze kaart —be-
staande uit een stamkaart voor het ge-
zinshoofd en duplicaten voor de overige
gezinsleden – alleen giraal kunnen wor
–
den aangeschaft. De heer Van der Doef
verwachtte dat een dergelijke kaart tot
een zodanige groei van het gebruik van
het openbaar vervoer en daling van het
particuliere (auto)verkeer zou leiden, dat
de tekorten van het openbaar vervoer er
niet door zouden worden vergroot. Hij
verzocht de toenmalige minister van
Verkeer en Waterstaat daarom bij wijze
van proef een duizendtal van dergelijke
kaarten bij een representatieve groep uit
de bevolking uit te zetten. Misschien zou
dit plan het ei van Columbus voor het
stagnerende openbaar vervoer zijn.
De minister zag er wel iets in. Kort
nadat Van der Doef zijn plan publiceer-
de, werd aan de Studiecommissie Open-
baar-Vervoertarieven opgedragen het
plan te betrekken in de door deze com-
missie uit te voeren studie naar de meest
wenselijke tariefstructuur van het open-
baar vervoer. Uiteindelijk werd een expe-
riment begonnen dat vrijwel geheel be-
antwoordde aan de proef die Van der
Doef voorstelde: van 1juli1975 t/m 30
junil 1976 werden twee soorten openbaar-
vervoerkaarten uitgezet. De ene soort
was een landelijke(prjsf. 50 per maand),
de andere een regionale (prijs f. 30 per
maand), uitsluitend geldend voor de re-
gio-Amsterdam.
Enkele weken geleden publiceerde de
Studiecommissie de resultaten van het
experiment 1). De openbaar-vervoer-
kaart bleek een fiasco. De kaart zou
weliswaar tot een enorme groei van het
gebruik van het openbaar vervoer leiden,
maar het particuliere autoverkeer zou er
nauwelijks door afnemen. De proef wees
uit dat vnl. gebruikers van het openbaar
vervoerde openbaar-vervoerkaart zullen
aanschaffen. Voor die kaarthouders zal
er geen verandering in het aantal ver-
plaatsingen optreden, hoewel hun reisaf-
stand enorm zal toenemen. De financiële
consequenties spreken dan ook voor
zich. Omdat de kaarthouders ook zonder
openbaar-vervoerkaart reeds veel ge-
bruik van het openbaar vervoer maken,
zullen de ontvangsten van dat vervoer
sterk afnemen (in 1975ca. f. 300 mln.) 2).
Terzelfder tijd zal het gebruik van het
openbaar vervoer zo sterk toenemen (bij
de spoorwegen een verdubbeling van het
aantal reizigerskilometers) dat een enor-
me stijging van de exploitatiekosten te
verwachten is (ca. f. 500 mln, in 1975).
Het totale tekort zou aldus met de helft
toenemen.
Wat nu? De huidige minister van Ver-
keer en Waterstaat, waarvan reeds be-
kend is dat hij geen groot voorstander is
van het openbaar vervoer, verklaarde op
grond van de resultaten het experiment
als beëindigd; wat hem betreft zal de
openbaar-vervoerkaart er niet komen.
Mij lijkt deze conclusie ietwat voorbarig.
Toegegeven, de resultaten van het onder-
zoek van de Studiecommissie zijn nau-
welijks voor betwisting vatbaar. (Mij viel
op dat de invloed van de openbaar-ver-
voerkaart op de financiële positie van het
openbaar vervoer veel minder uitvoerig
en nauwkeurig is bestudeerd dan de
invloed op reispatroon en -motief). Het
rapport noemt evenwel voldoende aan-
knopingspunten om vraagtekens bij het
experiment te plaatsen. Aangezien het
experiment slechts een jaar duurde, kon
niet worden nagegaan wat voor effect de
openbaar-vervoerkaart op lange termijn
heeft op o.m. het autobezit, de woon-
plaatskeuze en de noodzakelijke verho-
ging van het voorzieningenniveau van
het openbaar vervoer.
Voor mij toont het experiment niet
aan dat een evt. openbaar-vervoerkaart
voorgoed heeft afgedaan. Het toont wel
aan dat het zeer moeilijk is met behulp
van openbaar-vervoertarieven het auto-
verkeer te beperken. De auto is een luxe
artikel, die men niet alleen aanschaft
voor woon-werkverkeer, maar vooral
omdat men zich blij voelt bij het rijden.
Bovendien is het openbaar vervoer vaak
een weinig aantrekkelijk alternatief door
zijn lange wacht- en reistijden en vaak
slechte accommodatie. Wil de samenle-
ving leefbaar blijven, dan zal niettemin
op zijn minst de groei van het autover-
keer moeten worden teruggedrongen.
Daarbij kan de openbaar-vervoerkaart
te zamen met diverse soorten van ruimte-
lijke ordening en diverse verkeersbelem-
meringen een aantrekkelijk hulpmiddel
zijn, waarvan het effect niet met inciden-
tele experimenten te bepalen is.
Hei experiment openbaar-veri’oerkaar,,
Rapport van de Studiecommissie Openbaar
–
Vervoertarieven van de minister van Verkeer
en Waterstaat, 2 delen, Den Haag, 1978.
Verwacht wordt dat vanwege de hoge pr
ijs-
elasticiteit een prijsverhoging van de open-
baar-vervoerkaart de acceptatie ervan sterk
zal doen dalen zodat uit dien hoofde de
nadelige financiële effecten blijven bestaan.
ESB 5-7-1978
671
.
1
Geïntegreerde milieumodellen:
wenselijk en. mogelijk?
J.W. ARNTZEN*
PROF. DR. P. NIJKAMP**
DR. J.B. OPSCHOOR***
Onlangs is aan de Vrije Universiteit ie Amster-
dam een symposium gehouden, getiteld ,,Naar
een geïntegreerd milieumodel?”. Aanleiding hier-
toe was een publikatie van Nijkamp en Opschoor
met dezelfde titel 1). In dit artikel 2) wordt nader
ingegaan op geïniegreerde niilieumodellen, mede
naar aanleiding van op het symposium naar
voren gekomen opvattingen.
Inleiding
Het streven naar gintegreerde milieumodellen is vrij re-
cent. Bekende Nederlandse pogingen in de richting van zo’n
gintegreerd milieumodel zijn die van Van der Maarel 3) en
Clarenburg 4). Tot dusverre werden milieuproblemen door de
diverse wetenschappen, die raakvlakken met het milieu had-
den, veelal apart bestudeerd. Hierdoor werd binnen elke
wetenschap een aanzienlijke hoeveelheid zeer specialistische
kennis met betrekking tot bepaalde milieu-aspecten verza-
meld zonder dat er sprake was van
integratie
van de bestaande
kennis.
De overtuiging groeit dan ook dat het milieu-onderzoek
meer gentegreerd en gecoördineerd zal moeten plaatsvinden.
Integratie betekent in dit geval samenhangend onderzoek,
waarin meerdere wetenschappen vertegenwoordigd zijn.
Coördinatie betekent dat de verschillende vormen van milieu-
onderzoek, zoals deze plaatsvinden in Nederland, meer op
elkaar moeten worden afgestemd 6f zelfs wellicht binnen één
globaal kader moeten plaatsvinden. Het grote voordeel van
dergelijke opzetten is, dat er meer inzicht kan komen in de
verschillende relaties op het gebied van het milieu tussen de
diverse wetenschappen. Deze inzichten worden thans immers
op verschillende plaatsen opgebouwd aan de hand van onder
–
zoek dat vaak sterk regio-gebonden is. Daarnaast wordt uit
ge’integreerd milieu-onderzoek tevens eerder duidelijk waar
zich lacunes in onze kennis met betrekking tot het milieu
bevinden. Ten slotte kan de waarde van gintegreerd en
gecoördineerd milieu-onderzoek voor de beleidsvoerder aan-
merkelijk groter worden.
Helaas bevinden vele gentegreerde milieu-modellen zich
nog steeds in een theoretische fase. Veel meer dan denkmodel-
len zijn het nog niet. Hoewel het niet zeker is dat een’
gentegreerde benadering noodzakelij kerwijs succes zal heb-
ben, menen wij dat een serieuze studie naar de operationele
mogelijkheden van gintegreerde milieu-analyses in ieder
geval moet plaatsvinden. In dit artikel wordt dit nader
uitgewerkt. Enige andere in Nederland verrichte studies op dit
gebied zullen daarbij ook ter sprake komen.
Wat is milieu?
Wij verstaan onder milieu het geheel van externe, fysieke
672
relaties en condities die hetzij door het menselijk handelen
worden beïnvloed (direct of indirect), hetzij op hun beurt het
keuzegedrag en welzijn van mens en samenleving binvloe-
den 5). Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen na-
tuurlijk milieu en artificieel milieu. Door sommigen wordt
dit wel gedaan. Van der Maarel b.v. verstaat onder natuurlijk
milieu: ,,het milieu van de mens voor zover dit tot stand komt
zonder toedoen van de mens” 6).
Dit verschil heeft uiteraard enige gevolgen voor de opbouw
van het model. In de hierna door ons beschreven aanpak is het
menselijk gedrag verweven in het totaal van het milieu. In het
mede door Van der Maarel ontwikkelde ,,globaal ecolo-
logische model” (GEM) is explicitering van het menselijk ge-
drag mogelijk omdat de relatie samenleving versus natuurlijk
milieu wordt bekeken. De samenleving wordt tegenover het
natuurlijk milieu geplaatst, waarna het natuurlijk milieu
vervolgens wordt beschreven aan de hand van de functies die
het natuurlijk milieu kan hebben
voor de samenleving.
Een geintegreerd milieumodel (GMM)
Centraal in het hier gepresenteerde model staat de milieu-
problematiek. Om mogelijke milieu-effecten na te gaan is het
model opgebouwd uit drie subsystemen van variabelen, te
weten sociaal-economische variabelen, ruimtelijke varia-
belen en variabelen met betrekking tot het milieu. Het subsys-
teem ,,milieu”, dat een centrale positie inneerrrt in het model,
kent twee typen variabelen: de ecologische variabelen, die de
ecosystemen beschrijven en de variabelen, die het directe
effect van een economische of ruimtelijke activiteit weerge-
ven. Voorbeelden van beide soorten zijn resp. ecologische
kwaliteitsindicatoren en lucht-, bodem- en waterverontreini-
ging. Luchtverontreiniging is het gevolg van een econo-
mische activiteit; deze variabele zegt evenwel nog niets over
de gevolgen van die activiteit voor het milieu. Daartoe zijn
ecologische variabelen nodig.
* J.W. Arntzen is als student-assistent verbonden aan het Instituut
voor M ilieuvraagstukken te Amsterdam. ** Prof. Dr. P. Nijkamp is hoogleraar in de ruimtelijke economie en
economische geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Dr. J.B. Opschoor is verbonden aan het Instituut voor Milieu-
vraagstukken van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
P. Nij kamp en J. B. Opschoor,
,Vaar een gëintegreerd,nilieuinodel?
Verkenningen van het Instituut voor Milieuvraagstukken; serie A:
economische aspecten no. 18, Amsterdam, december 1977.
De auteurs danken Drs. J.H.M. Kok en Dr. E. van der Maarel
voor hun kritische commentaar op het concept-artikel.
Een samenvatting is als studierapport Rij ksplanologische Dienst
no. 5, deel 3b in 1977 verschenen: E. van der Maarel: ,,Samenvatting
Globaal Ecologisch Model”. Op korte termijn verschijnt de basisstu-
die: E. van der Maarel en P.L. Dauvellier,
Naar een globaal ecolo-
gisch model voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland,
Rij ks-
planologische Dienst, Den Haag.
4).Men zie b.v.: ,,Geintegreerd milieu-onderzoek: een onderzoek
naar de beleving van het ruimtelijk milieu in het Rijnrnondgebied”,
.rort H. T. U. van Rijn, Openbaar Lichaar Rij dnd 1976/1977,
‘5) P. Nijkamp en J. B. Opschoor, tap., blz. 3. 6) Studierapport Rijksplanologisch Dienst, tap., blz. 1.
Het model kent twee typen relaties, relaties
binnen een
subsysteem(b.v. in het economische subsysteem: een investe-
ring leidt toteen hogere produktie) en relaties1ussensubsyste-
men (b.v. stadsuitbreiding leidt tot een verkleining van het
areaal aan cultuurgebied en daardoor tot een verandering van
het milieu).
Het bovenstaande is schematisch op de volgende wijze weer
te geven.:
Figuur 1. De structuur van een descriptief geïntegreerd
milieumodel
1
economisch
1
subsyssecm
lul-
ecologoche
subsyste
–
,nserre)asies
milieusubsysteem
inlrarelalies
Het model zal alleen
relevant
zijn, indien het de werkelijk-
heid kan beschrijven en verklaren. M.a.w., er zal inzicht
moeten zijn in de relaties tussen de variabelen die deel
uitmaken van de drie subsystemen. Voorwaarde hiervoor is
weer dat het mogelijk moet zijn een aantal variabelen in te
vullen, die een beschrijving van de werkelijkheid in principe
mogelijk maken. Zo zal het ontbreken van de ,,produktie” als
variabele in het economisch subsysteem ertoe leiden dat de
industriele vervuiling (emissies) niet kan worden verklaard.
Daardoor wordt het b.v. onmogelijk om de gevolgen van een
uitbreiding van de produktie voor het milieu goed te beschrij-
ven.
In een latere fase zal het model ook
voorspellend
moeten
werken. In principe zou het model dan een evaluatie van
diverse projecten met milieu-consequenties mogelijk moeten
maken. Dit zou een ondersteuning voor de beleidsvoerder
kunnen betekenen (toepassen van scenario-analyses, regio-
naal en nationaal toetsingskader van concrete projecten e.d.).
Vanuit deze achtergrond kunnen ook een aantal voorwaarden
voor een geintegreerd milieumodel worden geformuleerd:
• voldoende mate van desagregatie en varieteit. Hierdoor
zal het verschil tussen de subsystemen duidelijk worden;
• de samenhang binnen en tussen de drie subsystemen moet
tot zijn recht komen;
• gezien onze interpretatie van het begrip model 7) zal
empirische invulling van de subsystemen noodzakelijk zijn,
m.a.w. de variabelen moeten kwantitatief zijn of ten minste
op enigerlei wijze ,,hard” gemaakt kunnen worden: ordinale
gegevens kunnen hiervoor bruikbaar zijn. Gezien de risico’s
die dit met zich mee kan brengen, is een zeer zorgvuldige
aanpak vereist.
• het model zal begrijpelijk moeten zijn voor de beleids-
voerders. Deze voorwaarde wordt pas belangrijk als het
model voorspellingen kan doen: Het is dan van belang dat bepaalde aspecten niet onbewust in een afwegingsanalyse
betrokken worden.
Alvorens tot uitwerking van de drie subsystemen over te
gaan wordt een ruimtelijk kader gekozen, waarvoor we de
variabelen pogen in te vullen. Vanuit de drie wetenschappen
wordt in het algemeen met geheel verschillende ruimtelijke
schalen gewerkt. De ecologie werkt historisch gezien nogal
gedetailleerd, in tegenstelling tot de economie.
Het geintegreerde karakter van het model, dat tot uiting
komt in het in onderlinge samenhang naast elkaar voorkomen
van drie wetenschappen in het model, brengt dus specifieke
problemen met zich mee. Omdat de verschillende subsyste-
men met elkaar in relatie moeten kunnen worden gebracht,
dient
in principe
voor één ruimtelijke schaal te worden gekozen. Terugkoppeling naar een andere niveau, dat in
bepaalde gevallen als wenselijk wordt beschouwd door de
verwante vakwetenschap, moet mogelijk blijven.
Als voorlopig uitgangspunt prefereren we het meso-niveau,
in casu het ,,COROP-niveau” 8). Dit niveau betekent met
name voor de economie en in mindere mate voor de planolo-
gie een grote mate van detaillering. Traditioneel lag immers de
nadruk op het macro-niveau. Dit betekent dat empirische
invulbaarheid voor een nog gedetailleerder niveau dan het
COROP-niveau een fictie is. Het zal al problemen geven om
op het gekozen niveau gegevens te verzamelen. Gevolg van
deze keuze is dat de ecologie zich, in het kader van zo’n model,
meer met het meso-niveau zal moeten bezighouden. We zijn
ons bewust dat dit problemen met zich mee kan brengen.
Niettemin is het o.i. noodzakelij kom deze weg te bewandelen;
het is in ieder geval nog niet bewezen dat het onmogelijk of
onzinnig is.
Profielanalysen
De keuze van de variabelen die deel uitmaken van een
subsysteem, vindt plaats in het licht van de eerder genoemde
voorwaarden. In eerste instantie wordt het aantal variabelen
beperkt gehouden. De variabelen kunnen worden weergege-
ven in
profielen
(dit zijn opsommingen van variabelen, zonder
dat de verbanden aan de orde komen). De volgende variabe-
len kunnen daarin naar yoren komen.
Ruimtelijk profiel
• demografische structuur;
• migratie- en pendelsaldi;
• bevolkingsdichtheid en verstedelijkingsgraad;
• omvang van de transportstromen;
• recreatie-omvang en recreatiedruk;
• omvang van het stedelijk voorzieningenapparaat;
• omvang van de stadsuitbreidingen
Economisch profiel
• produktie, uitgesplitst naar sectoren en capaciteit;
• investeringen naar sector onderscheiden;
• vraag naar en aanbod van arbeid per sector;
• toegevoegde waarde en inkomensbesteding (eventueel
inclusief de inkomensverdeling);
• verbruik van energie en vaste brandstoffen.
Milieuprofiel
Hiervoor is reeds opgemerkt dat hier twee typen milieu-
variabelen kunnen w rden onderscheiden: ecolögische varia-
belen met behulp waarvan ecosystemen kunnen worden be-
schreven en ,,tussen”-variabelen, die geen inzicht geven in de
ecosystemen op zich, maar in effecten vanuit het economische
en ruimtelijke proces op ecosystemen, b.v. vervuiling en
bodemgebruik.
Als ,,tussen”-variabelen worden om. onderscheiden:
• omvang van vervuiling van lucht, bodem en water;
• geluid;
• bodemgebruik (b.v. extractie en landinrichting).
Als ecologische variabelen worden o.m. onderscheiden:
• oppervlakte natuur-, cultuur-, en recreatiegebied (hierin
zal de spreiding over de COROP-gebieden tevens tot
uitdrukking moeten worden gebracht);
• typen en omvang van de flora en fauna;
• ecologische kwaliteitsindicatoren. Hier wordt gedacht aan
Onder een model wordt verstaan
een
gekwantificeer(le
schematise-
ring van relaties tussen een aantal variabelen.
Deze indeling ontleent haar naam aan de commissie Coördinatie Onderzoek Regionale Ontwikkelingsprogrammering.
.ESB
5-7-1978
.
673
diversiteit, zeldzaamheid en stabiliteit. Het is echter de
vraag of deze factoren in voldoende mate de ecologische
kwaliteit beschrijven. Het is echter vooralsnog niet moge-
lijk gebleken meerdere indicatoren, zoals de mate van
vervangbaarheid en de kwetsbaarheid van een ecologisch
systeem, in studies naar de ecologische kwaliteit van
gebieden in te brengen 9). Dit is niet verwonderlijk: kan bij
diversiteit en zeldzaamheid in vrij concrete termen als
aantal soorten per oppervlakte-eenheid en frequ’ntie van
voorkomen worden gedacht, kwetsbaarheid en de mate
van vervangbaarheid zijn moeilijk in een dergelijke maat-
staf uit te drukken;
indicatoren voor de typering en kartering van verschillen-
de landschapsstructuren, waarbij eveneens aandacht
wordt geschonken aan de spreiding. Dit punt vereist nog
nadere uitwerking.
Eventueel zou ook nog een sociaal profiel zijn op te nemen
(b.v. ten aanzien van stedelijke leefbaarheid, zoals culturele en
medisch-maatschappelijke voorzieningen); voorlopig lijkt het
erg moeilijk een dergelijk profiel te operationaliseren.
Deze wijze van ,,vulling” van de profielen is zeker niet af. Er
zal moeten worden gewerkt aan een verfijning van de profie-
len; dit geldt in het bijzonder voor het milieuprofiel. Als eis
aan profielen is immers mede gesteld dat de samenhang
binnen zo’n systeem tot zijn recht komt. Het milieuprofiel
dient dus een redelijke beschrijving van de processen op meso-
niveau, die in de ecologie spelen, te geven.
De samenhang binnen en tussen systemen krijgt gestalte in
de verschillende relaties tussen de profielvariabelen. Op dit
ogenblik is hier nog nauwelijks sprake van. Een overzichtelijk
middel om relaties aan te geven is de
relatie-mairix.
Figuur 2. Schematische weergave van de relaties binnen het
model
E-variabelen M-variabelen
R-variabelen
E-variabelen
M-variabelen
R- Variabelen
Met behulp van een ,,+” of een ,,-” kan het bestaan van
relaties tussen variabelen wordenaangegeven. Met een derge-
lijke kwalitatieve aanpak staan we nog ver af van een ,,be-
trouwbare” kwantificering. Dit zal zeker zeer veel tijd (en
informatie) vergen; een kwalitatieve aanpak kan voorlopig
slechts enig inzicht in de witte vlekken verschaffen.
Bij een model als bovenstaand is aparte aandacht voor de
verdeling van de gevolgen
over de mensen, de ruimte en de
ecosystemen vereist. Naast inzicht in de omvang van de
gevolgen van een bepaalde handeling, is het evenzeer van
belang te weten wie de gevolgen zullen raken. Een afweging
van de verschillende belangen is daarom noodzakelijk. Z.g.
multicriteria-analyses (alternatieve handelingen worden be-
oordeeld aan de hand van, eventueel op grond van hun
relatieve belang van een gewicht voorziene, diverse criteria)
kunnen hier van dienst zijn.
Binnen het Instituut voor Milieuvraagstukken zijn reeds
enigermate de mogelijkheden voor concrete invulling van de
profielen onderzocht 10). Gezien de economische en geografi-
sche achtergrond van de gekozen COROP-indeling, is het niet
verwonderlijk dat vooral het milieuprofiel moeilijk in te
vullen is. Dit geldt met name voor de ecologische kwaliteit.
Alleen gegevens van milieukartering II) lijken voorlopig
enigszins bruikbaar. Economische en ruimtelijke gegevens
zijn in redelijke mate beschikbaar ofte berekenen. Over regio-
nale consumptie en de omvang van de recreatie is vrijwel niets
bekend. Gezien het soms incidentele karakter waarmee be-
paalde gegevens verzameld worden (b.v. ten behoeve van een
streekplan), zijn de uitkomsten van dit onderzoek, dat be-
perkt is gebleven tot twee Zeeuwse COROP-gebieden, niet
zonder meer geldig voor alle COROP-gebieden.
Enkele andere geintegreerde studies
In deze paragraaf zullen een drietal Nederlandse pogingen
tot geïntegreerde (milieu)analyses worden beschreven: het
GEM, het Geïntegreerd Milieuonderzoek Rijnmond en enige
modellen van het CPB; deze analyses zijn ook op het in de
aanhef genoemde symposium gepresenteerd.
GEM
Eerder is reeds de definitie van het natuurlijk milieu, zoals
gebruikt in het GEM aangehaald. In het GEM staan de
functies van het natuurlijk milieu voor de samenleving 12)
centraal; dit impliceert in wezen een nutsbenaderïng van het
natuurlijk milieu 13). Een viertal groepen wordt onderschei-
den;
deproduktiefuncties (
een natuurlijke als leverancier van
zuurstof en een agrarische),
draag[uncties
(het natuurlijk
milieu als drager van menselijke activiteiten, kunstwerken en
afvalstoffen),
informatiejuncties
(orientatie, indicatie, ook
wel signaalfunctie genoemd, en educatie) en regulatiefuncties
(reiniging, biologische zuivering ed.) 14).
In het GEM kunnen een viertal fasen worden onderschei-
den:
• overzicht van functies van het natuurlijk milieu voor de
samenleving, zoals hiervoor aangegeven;
• beschrijving van eigenschappen van het natuurlijk milieu
met betrekking tot het vervullen van deze functies.
• een ecologische interactie-analyse, waarin de beperkende
werking van de maatschappelijke activiteiten op de func-
tievervulling door het natuurlijk milieu naar voren komt.
• een maatschappelijke evaluatie.
Het GEM is voorlopig nog slechts een denkmodel. Het is
daarom mogelijk de tweede fase, waarin in feite een ecologi-
sche evaluatie plaatsvindt, te beperken tot de uitwerking van
de informatie- en regulatiefuncties 15). In deze fase zullen
zinvolle criteria voor een evaluatie moeten worden gevonden,
die in principe ook meetbaar moeten zijn. Het zal geen
verwondering wekken dat voorlopig nog geen criteria zijn
gevonden waarvan niet zowel de geldigheid als de meetbaar
–
heid ter discussie staan.
In de derde fase worden de effecten van het menselijk
handelen op de realisering van de functies van het natuurlijk
milieu voor de samenleving beschreven. Doel is aan te geven
waar maatschappelijke activiteiten het natuurlijk milieu ver
–
hinderen haar functies te vervullen. In de laatste fase zal op
basis van met name de ecologische interactie-analyse een
maatschappelijke evaluatie moeten plaatsvinden.
Het GEM maakt deel uit van een groter systeem, nI. het
WERON (,,Werkproces Ruimtelijke Ontwikkeling Neder-
land”) . De ruwe structuur van het WERON kan als volgt
worden weergegeven:
Voorbeelden hiervan zijn de landelijke milieukartering en de
studie
De kleuren van zuidwest Nederland
(Contactcommissie Natio-nale Landschapsbescherming). J. W. Arntzen,
Een inventarisatie van gegevens op COROP
–
niveau ten behoeve van een geïntegreerd milieumodel: een toe-
passing op Zeeuws- Vlaanderen en overig Zeeland,
Instituut voor
Milieuvraagstukken, werknota
89,
januari
1978.
II) Zie voorbeelden in noot
9.
Hieronder wordt verstaan ,,de mogelijkheid tot het bevredigen van behoeften, voorzover die voortvloeit uit de eigenschappen van het natuurlijk milieu (zie voetnoot 3, blz.
18).
In eerste instantie wordt gekozen voor de nutsbenadering van het
natuurlijk milieu. De auteurs (voetnoot 3, blz.
28)
vragen zich af of
.,deze benaderingswijze niet te eei’izijdig gericht is op het nut van het
natuurlijk milieu voor de samenleving, waardoorgeen ruimte aanwe-
zig is voor ethische motieven ten aanzien van natuurbehoud … Een
aantal ervan (ethische motieven, aut.) is in ieder geval direct te
herleiden tot nutsoverwegingen, zij het dat deze in een wereldwijd en
op de verre toekomst gericht perspectief worden geplaatst” (zie o.a.
Natuur en Milieu, 1977/5).
Studierapport Rijksplanologische Dienst, tap., blz.
21
e.v.
idem, blz.
28.
674
Figuur 3. Schematische weergave van hei WERON a)
a) Zie studierapport Rijksplanologische Dienst, tap., blz. 13.
Bovenstaande figuur maakt een goede vergelijking met het
GMM mogelijk. Het GEM ontleent het geïntegreerd karak-
ter aan haar functie in het WERON-systeem: naast andere
disciplines functioneert daar de ecologie in een apart systeem.
Beleidszaken vallen onder het besturingssysteem, dat relaties
naar alle subsystemen onderhoudt.
De vergelijking tussen het GEM en het GMM toont vele
overeenkomsten. De eerste en tweede fase lopen parallel met
de invulling van het milieuprofiel en de relaties vanuit dat
profiel naar andere profielen. De derde fase in het GEM komt
overeen met het vaststellen van de relaties van de economische
en ruimtelijke variabelen met de milieuvariabelen. Beide
modellen leveren dan een kader om maatschappelijke activi-
teiten te evalueren, met inachtneming van een mogelijk
onevenredige verdeling van de positieve of negatieve effecten.
Daarnaast zijn er ook verschillen tussen het GEM en GMM.
Naast het al eerder gememoreerde verschil in uitgangspunt,
resp. het natuurlijk milieu en het milieu in brede zin, geven
de beide modellen een andere inhoud aan het ruimte-con-
cept 16).
Milieu-onderzoek Rijnmond
In het Geïntegreerd Milieu-onderzoek Rijnmond staat de
mens volkomen centraal. Als zodanig is dus niet het milieu
zelf van belang, maar de wijze waarop dat milieu door de
mens wordt beleefd; het gaat om de
milieubeleving.
Milieu is belangrijk omdat het in menselijke behoeften kan
voorzien en daarmee een bijdrage kan leveren aan het welzijn
van de mens. Aan dit welzijn wordt door veelsoortige factoren
bijgedragen; reden om het een
geïntegreerd
milieumodel te
noemen. Dit betekent dus een wat andere opvatting tav.
integratie. Tot dusverre is integratie gebruikt in de betekenis
van het samenbrengen van meerdere disciplines binnen een model op basis van gelijkwaardigheid. Hier zijn disciplines
ondergeschikt gemaakt aan het welzijn. Het Geïntegreerd
milieu-onderzoek Rijnmond richt zich niet zo zeer op een
inhoudelijke analyse van alle interrelaties (technisch, eco-
nomisch, ecologisch, ruimtelijk e.d.) tussen milieu en samen-
leving, maar meer op de door de samenleving ervaren per-
ceptie van het natuurlijk, artificieel en sociaal milieu.
Voor het Rijnmondgebied is getracht de mate van behoef-
tenbevrediging van de inwoners door het milieu te analyseren;
dit is vooral moeilijk voor de latente behoeften. Een benade-
ring van deze behoeftencategorie wordt gevonden in de
begrippen ,,stress” en vervreemding; stress wijst op een
verminderd welbevinden, zich uitend in klachten over psycho-
somatisch functioneren; vervreemding duidt op een geringe of
ontbrekende identificatie met de omringende wereld 17).
Op grond van het voorgaande stellen de auteurs dat in
plaats van milieuvariabelen ruimer geformuleerde welzijnsva-
riabelen in een model moeten worden opgenomen. De milieu-
variabelen, voor zover van belang voor het welzijn van de
mens, maken daar deel van uit. Daarnaast zal in elk geinte-
greerd milieumodel het menselijke gedrag expliciet moeten
worden betrokken. Aan deze voorwaarde is, zoals we gezien
hebben, voldaan in het GEM. Daarentegen zijn we van
mening dat, indien wordt gestreefd naar een geintegreerd
milieumodel, het milieu centraal dient te staan.
Dit betekent niet dat het welzijn van de mens er niet in zou
moeten worden betrokken. In onze definitie van milieu past
immers ook de mens met zijn behoeften. Het betekent wel dat
de welzijnsbeleving van de mens niet a priori centraal hoeft te
staan in een milieumodel. Eerder is hier sprake van twee fasen,
nI. een inhoudelijk geintegreerde milieu-analyse, gevolgd
door een analyse van gevolgen op het menselijk welzijn. Deze
analyses zijn dus duidelijk complementair. Wel erkennen wij,
dat de beleving van milieuveranderingen door de thans
levende generatie en in gebieden met hoge verontreinigings-
graden veelal de belangrijkste impuls vormen om via beleid
ter zake, de milieukwaliteit beter te beheersen. Maar in het
G MM ligt een sterke nadruk op het aangeven en traceren van
fysieke veranderingen, of dit nu leidt tot veranderingen in de
beleving van mensen, of (nog) niet. Ruimer geformuleerd: in
het GMM dienen de wederzijdse relaties zo te zijn geformu-
leerd, dat de ,,uitvoer” van het model een groot aantal
,,impacts” bevat op economische, sociale en milieuindicato-
ren.
CPB
Op het Centraal Planbureau wordt reeds enige tijd gewerkt
aan een integraal model 18). Dit model kent elf submodellen,
waarvan het milieu er één van is (vnl. zuiveringskosten en
milieu-eisen). Het is in feite een geintegreerd economisch
model (economische ontwikkeling, sociale verzekeringen en
overheidsuitgaven o.a. als subsystemen), waarin ruimtelijke
aspecten en milieu-aspecten ook een rol spelen (levenspa-
troon, verkeer, energie, milieu e.d.): het model beschrijft de
economische ontwikkeling op lange termijn, geplaatst in en
mede afhankelijk van zijn maatschappelijke context. De
relevantie van het CPB-model is dan ook voornamelijk
gelegen in de ervaring, die het CPB inmiddels heeft opgedaan
met geintegreerde modellen. Hierbij zijn vooral te noemen de
start van zo’n project en de terreinafbakening van geintegreer-de analyses.
Ten aanzien van de start zij opgemerkt dat het beste kan
worden begonnen met een eenvoudig model zonder al te veel
variabelen ten einde dit, in geval van succes, stapsgewijs uit te
breiden. Het verdient dus m.a.w. de voorkeur de profielen
eenvoudig van opzet te houden. Daarbij mogen echter de
geformuleerde voorwaarden die aan deze profielen moeten
worden gesteld niet uit het oog worden verloren! De terrein-
afbakening impliceert een antwoord op de vraag welke
variabelen in de analyse worden betrokken en welke niet. Dit
heeft drie aspecten:
• De centrale plaats van de milieuproblematiek; naast het
milieu-onderwerp moeten in de studie andere terreinen wor-
den opgenomen die van belang zijn voor de ontwikkeling van
het milieu in de te beschouwen periode op de gekozen
ruimtelijke schaal.
• Dit vereist een afbakening van de onderzoeksperiode; de
Het ruimtelijk systeem bij het
GEM
heeft een andere inhoud dan
het ruimtelijk profiel bij het
GMM.
Bij het
GEM
heeft de ruimte een functie als medium waardoor de andere systemen met elkaar in
contact komen; bij het
GMM
wordt de ruimte in profielvorm
opgenomen via een set indicatoren die het ruimtegebruik bepalen.
Uiteraard 7.ijfl beide interpretaties simultaan in één model
op
te
nemen.
Zie rapport
H.T.U.
van Rijn, tap., bl7. 13.
Zie
J.H.M.
Kok,
Hoofdlijnen van het integraal model,
CPB,
Januari
1977
en
J.H.M.
Kok,
Econo,nische prognoses op lange
termijn in.b.v. een gëintegreerd model,
CPB,
december
1977.
ESB 5-7-1978
675
termijn, waarop het model zich richt, is van groot belang voor
de keuze van de variabelen binnen dat model en de relaties
tussen de variabelen (een lange-termijnmodel verschilt aan-
zienlijk van een korte-termijnmodel). Op het eerste gezicht
lijkt het zinvol om te streven naar een gëintegreerd middel-
lange-termijnmodel, aangezien hieraan zowel in het ruimte-
lijk als het milieubeleid de meeste behoefte bestaat.
S
De afbakening van een geografische schaal; naast de
keuze van een standaardgebiedindeling kan dit ook worden
betrokken op de bestuurlijke organisatievorm, waarin een
eventuele uitwerking van een gintegreerd milieumodel zal
plaatsvinden (gecentraliseerd of gedecentraliseerd). Hierop
wordt in het vervolg nog teruggekomen.
Mogelijkheden
Op korte termijn zal nader onderzoek moeten worden
verricht naar de haalbaarheid van een geintegreerd milieumo-
dcl; er bestaat immers in Nederland nog geen gintegreerd
milieumodel, dat de werkelijkheid kan beschrijven en verkla-
ren. Daarbij zal aandacht moeten worden geschonken aan
integratie van een aantal studies of coördinatie met een aantal
verwante projecten. Het verdient aanbeveling met een een-
voudige opzet voor enkele regio’s te starten. Zo’n weinig
ambitieuze opzet voorkomt al te grote verwachtingen. Indien
toepassing succesvol blijkt, kan worden gedacht aan een
uitbreiding van de opzet: meer variabelen in de profielen,
zodat de werkelijkheid beter beschreven kan worden, en/of
meer regio’s waarop het model kan worden toegepast.
1-let gentegreerde milieumodel kan een positieve bijdrage
aan het beleid leveren, indien m.b.v. het model de werkelijk-
heid redelijk kan worden beschreven en kan worden ver-
klaard en er eventueel zelfs voorspellingen mee kunnen
worden gedaan. Daarnaast kan een gdntegreerd milieumodel
een ondersteuning betekenen voor een aantal overheidsin-
strumenten. Hierbij kan worden gedacht aan de Milieu Effect
Rapportage, de te overwegen milieutoeslag in de Wet Investe-
ringsrekening en aan het vaststellen van streekplannen. Op
korte termijn zal vermoedelijk een concrete bijdrage aan het
beleid moeilijk te realiseren zijn.
Problemen
Het multidisciplinaire karakter van geintegreerde milieu-
modellen kan tot diverse problemen leiden; hiervoor werd
reeds aandacht geschonken aan de keuzeproblematiek van
een ruimtelijke schaal. Sterk generaliserend kan men stellen
dat de econoom met zijn ,,macro-blik” moeite heeft met de
,,micro-blik” van de ecoloog, en andersom. Daarnaast bestaat
er van oudsher verschil in werkmethode; de econoom wordt
geacht zo veel mogelijk ,,hard” te maken, de ecoloog kan een
ecosysteem goed beschrijven zonder getallen te noemen. In de
geintegreerde milieumodellen moeten de verschillende disci-
plines op voet van gelijkwaardigheid worden behandeld.
Daarom mag in zo’n model geen poging worden ondernomen
om alle effecten in geld uit te drukken. Het GM M doet daar
ook geen poging toe. Uitgaande van het streven naar een
geintegreerd milieumodel waarin uiteindelijk naar kwantifi-
cering wordt gestreefd, worden al genoeg eisen aan ecologi-
sche gegevens gesteld.
Bij een nadere uitwerking van het voorgestelde onderzoek
zullen de profielen moeten worden ingevuld. In eerste instan-
tie zullen alleen de belangrijkste variabelen een plaats kunnen
krijgen. Indien deze benadering succes heeft, zal het aantal
variabelen moeten worden uitgebreid; de samenhang binnen
de systemen zal immers voldoende tot uitdrukking moeten
komen.
Deze systemen zullen de werkelijkheid zo goed mogelijk
moeten beschrijven. Bij invulling van de profielen zal de
dataverzameling zeker problemen opleveren. Niet op elk
gebied zijn gegevens aanwezig; indien gegevens beschikbaar
zijn, wil dit niet zeggen dat ze zonder meer in het model passen
(tellingen op wegen zullen b.v. moeten worden omgerekend
tot verkeersstromen); andere gegevens wôrden slechts inci-
denteel verzameld.
Indien men zover is gevorderd, zal naar kwantificering van,
de relaties kunnen worden gestreefd. Op korte termijn zal dit
nog niet te realiseren zijn. De belangrijkste problemen con-
centreren zich misschien rond het gebruik van dit soort
modellen door de beleidsvoerder. Er bestaat een zeer reed
gevaar, dat exercities als bovenstaande nog voor de voltooiing
reeds in de beleidssfeer zullen worden gebruikt (b.v. het
GEM) 19). Er moet immers beleid worden gevoerd. Alvorens
het beleid op modellen te baseren, zullen deze eerst in brede
kring kritisch geanalyseerd moeten (kunnen) worden.
Daarnaast kan niet behulp van een model veel versluierd
worden: toetsing en waardering van beleidsvoornemens kun-
nen gemakkelijk vermengd worden. We zien het als een
noodzakelijke voorwaarde dat een model zoveel mogelijk
moet onthullen. Dit vereist een presentatie,
,
waarbij een
overzicht wordt gegeven van de gevolgen van bepaalde
beleidsvoornemens, inzicht wordt gegeven in de betrokken
groepen of personen (met de daaruit af te leiden conflictsitu-
aties), de waarderingen die aan het model zijn toegevoegd en
ten slotte de, op basis van het voorgaande tot stand gekomen,
politieke eindbeslissing.
Slot
In het begin van dit artikel is de wenselijkheid van een
grotere mate van integratie en coördinatie van milieu-onder-
zoek benadrukt. Vervolgens zijn enkele vormen van geinte-
greerde milieustudies behandeld, resp. onze benadering, het
globaal ecologisch model en het geintegreerde milieu-onder
–
zoek Rijnmond. Het karakter van enerzijds het GMM en het
GEM verschilt duidelijk van het geintegreerde milieu-onder
–
zoek Rijnmond; in het laatste onderzoek wordt niet primair
gezocht naar een modelmatig kader, waarbinnen de interac-
ties kunnen worden beschreven, maar is eerder een praktisch
onderzoek naar de beleving van milieuproblemen in het
Rijnmondgebied. Het begrip ,,gintegreerd” wordt in vergelij-
king tot de andere studies hier enigszins anders gebruikt en
heeft hier eerder betrekking op de veelsoortigheid van facto-
ren, die een bijdrage leveren aan het welzijn van mensen (o.a.
milieufactoren).
In het GEM en GMM wordt onder integratie verstaan het
samenbrengen van meerdere disciplines binnen een model op
basis van gelijkwaardigheid. Qua opzet vertoont het GMM
dus meer verwantschap met het GEM, zeker als deze laatste
wordt gezien als onderdeel van het WERON (zie fig. 3). In het
GEM wordt onderscheid gemaakt tussen het natuurlijk
milieu en het artificieel milieu. In het GMM wordt dit niet
gedaan. Hierdoor is in het GMM het menselijk gedrag en de
daaruit voortvloeiende activiteit in het milieumodel verwe-
ven; dit in tegenstelling tot het GEM, waarin het menselijk
gedrag expliciet tegenover het natuurlijk milieu kan worden
geplaatst. Het verschil berust dus op de wijze, waarop het
menselijk gedrag in het model wordt opgenomen, niet in het
wel of niet inbouwen van het menselijk gedrag in het model.
Omdat geintegreerde milieumodellen vooralsnog denkmo-
dellen zijn, is een onderzoek naar de wenselijkheid en de
mogelijkheden van deze modellen op zijn plaats. Zo is het op
basis van de huige kennis niet zeker of zinvolle geintegreerde
milieumodellen te realiseren zijn. Het is denkbaar dat bij het
opstellen van zo’n model in de praktijk zoveel concessies aan
de werkelijkheid moeten worden gedaan, dat het model de
19) W.J. Keurs en E. Meelis, Globaal Ecologisch Model (GEM):
woorden en schema’s in de strijd tegen de achteruitgang van het
natuurlijk milieu,
Natuur en Milieu,
1977.
676
Licentie en concurrentie
DRS. J.J. MELTZER*
Van 8 – 12 mei 1978 werd in het Jaarbeursgebouw de
beurs Tech- Transfair 78 gehouden, een internationale
beurs voor de overdracht van technische kennis. Een
dergelijk evenement was een primeur voor Europa. Bij
die gelegenheid hield het internationale genootschap
van octrooispecialisten de Licensing Executives Society
(LES) een conferentie met als onderwerp:,, Your licen-
see – a new competitor?’ waarin vooral werd inge-
gaan op het risico dat licentiegevers lopen om hun
licentienemers als concurrenten op hun eigen afzet-
markt te ontmoeten. Onderstaand artikel is een korte
uitwerking 1) van enkele belangrijke gesprekspunten.
Inleiding
Technische kennis is van oudsher een internationaal fe-
nomeen. Geen land is lang Centrum van de wereld geweest.
Technische kennis heeft een cumulatief karakter en is in een
periode van vele eeuwen langzaam opgebouwd. Het is als het
wareeen voorraad technieken die regelmatig wordt ververst.
Het innovatieve proces vertoont tijdsgolven maar een regel-
matig cyclisch proces valt er nauwelijks in te onderkennen.
Overigens stagneert het verversingsproces bij een aantal tot
volle wasdom gekomen industrieprodukten. Het verlenen van
octrooien is een van de middelen om het innovatieproces te
prikkelen. Helaas bezitten ontwikkelingslanden slechts onge-veer één procent van de octrooien. Er is een aantal technische
relaties dat de wereld als een web omspant, een net dat in
industrielanden veel dichter is geweven dan in ontwikkelings-
landen. Er kunnen veranderingen in het web optreden door
het overdragen van kennis. Veel kennis wordt echter ten eigen
werkelijkheid slechts zeer globaal kan beschrijven en verkla-
ren. Het opstellen van het model is dan zinloos geworden.
Het verdient o.i. aanbeveling op bescheiden schaal te
starten met de uitwerking en toepassing van een geintegreerd
milieumodel voor enkele regio’s. Hierdoor zal meer inzicht
ontstaan in inhoudelijke problemen (b.v.: is de werkelijkheid
te beschrijven zonder sociaal subsysteem?) en praktische
problemen.
1
Zo is al enig onderzoek verricht naar de aanwe-
zigheid van gegevens voor het GMM; dit heeft duidelijk
gemaakt waar de grootste dataproblemen rijzen en daarmee
inzicht verschaft in de dataproblematiek. Voor inhoudelijke
en praktische problemen zullen aanvaardbare oplossingen
moeten worden gevonden voordat deze modellen een bijdrage
aan het beleid kunnen leveren, hetgeen de uiteindelijke doel-
stelling van beide modellen is. Op korte termijn mag dit zeker
nog niet worden verwacht.
J.W. Arntzen
P. Nijkamp
J.B. Opschoor
behoeve ontwikkeld zonder de bedoeling deze over te dragen.
De overdracht van technische kennis is er door de eeuwen
heen geweest. In vele gevallen is die overdracht zeer gemakke-
lijk, namelijk door iemand iets aan te leren. Een voordeel dat
verbonden is aan kennisoverdracht (en b.v. niet aan over-
dracht van kapitaal) is dat de bij de donor aanwezige voor-
raad niet afneemt, maar eerder toeneemt. Die toeneming kan
het gevolg zijn van opgedane ervaring, maar kan ook voort-
vloeien uit de omstandigheid dat in vele licentiecontracten
wordt bedongen dat de licentienemer de door hem uitgedach-
te verbeteringen terug moet leveren aan de licentiegever
(,,grant back”). Overigens staat de wetgeving dergelijke clau-
sules in contracten niet altijd toe. Er is inzake de eigendom en
overdracht van technische kennis een rnassale normatieve
wetgevende activiteit te bespeuren, tot uitdrukking komend in
tal van gedragscodes e.d. Op het congres konden voor- en
tegenstanders van de codificatie worden beluisterd. De tegen-
standers menen dat de overdracht van technische kennis moet
worden geregeld in goed en vreedzaam onderling overleg
tussen eigenaar en gebruiker van de kennis en niet door
overheden. Handel in technische kennis is overigens niet te
vergelijken met handel in goederen. Het speelt zich af op
andere markten en op ander niveau.
Kennis kan op een aantal wijzen commercieel worden
aangewend:
• door zelf een nieuw produkt te vervaardigen of door
nieuwe produktieprocessen toe te passen;
• door het in licentie geven van octrooien;
• door het verkopen van technische ,,know-how”;
• door het opzetten van dochterondernemingen die de
nieuwe kennis moeten uitbaten;
• door ,,joint ventures” op technisch gebied aan te gaan.
Het eerste en het laatste alternatief zijn commercieel gezien
van de grootste betekenis. De tussenliggende mogelijkheden
zijn minder belangrijk. De meeste kennis wordt ontwikkeld
met het doel die ook zelf toe te passen of althans te participe-
ren in de toepassing. Licentiëren is vaak het laatste waaraan
wordt gedacht en levert zelden een aantrekkelijk rendement
op. Er zijn uiteraard uitzonderingen; in bepaalde sectoren
heeft licentie zelfs een zeer grote betekenis.
Aanpassingsproblemen
Overdracht van kennis heeft slechts zin als de ontvanger er iets mee kan doen. Er worden momenteel bezwaren geopperd
inzake de kwaliteit van de aangeboden technische kennis.
Enkele van de klachten zijn:
* Wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vakgroep micro-economie van de Universiteit van Amsterdam.
1) Een verslag zal te zijner tijd verschijnen in
Les Nouvelles,
het
kwartaalblad van het organiserend genootschap.
ESB 5-7-1978
677
• het toepassen van de kennis in de aangeboden vorm
creëert onvoldoende werkgelegenheid in het ontvangende
land;
• de kennis leidt tot onverantwoord gebruik van grondstof-
fen;
• de aangeboden technieken maken een te grote import van
onderdelen ed. noodzakelijk;
• de uitvoer vanuit het ontvangende land wordt te weinig
gestimuleerd;
• de aangeboden technische kennis wordt in het ontvangen-
de land in onvoldoende mate gediffuseerd;
• er heeft te weinig assimilatie plaats;
• de aangeboden kennis gaat gepaard met een te grote
invloed van buitenaf.
Het lijkt gewenst deze kwestie per sector van het ontvan-
gende land te bezien. Bepaalde hoogontwikkelde sectoren
zullen kennis van buitenaf zonder meer kunnen aanwenden.
In traditionele sectoren zal de kennis vaak zonder meer
onbruikbaar zijn en in de tussenliggende sectoren zal de
kennis kunnen en moeten worden aangepast. Het verdient
dan echter aanbeveling toe te werken naar de techniek die men
nodig heeft en niet uit te gaan van de techniek die wordt
aangeboden. Het is ook maar de vraag of de grote macht die
de overdracht van techniek in handen legt van een plaatselijke
technische elite onder alle omstandigheden positief moet
worden gewaardeerd. Het is evenmin altijd gewenst dat b.v.
kapitalen die i.v.m. grondstofleverantïes(aardolie) zijn toege-
stroomd, bij gebrek aan lokale toepassingsmogelijkheden, na
van eigenaar te zijn gewisseld, aan het, land van afzending
worden geretourneerd.
Er kan op verscheidene manieren worden getracht te
bevorderen dat de aangevoerde technische kennis een goede
voedingsbodem vindt. De aanbieder kan proberen zo goed
mogelijk aangepaste technieken ter beschikking te stellen. Dit
is geen eenvoudige zaak, want aanpassen is een dynamische
aangelegenheid en met een eenmalige bijstelling is men niet
van de problemen af. Trouwens, werkgelegenheidsoverwegin-
gen, produktieproblemen en afzetbevordering kunnen elk een
anderssoortige aanpassing vereisen. De vrager van technische kennis moet zijn wensen nauwkeurig specificeren. Alleen dan
kunnen vrager en aanbieder in overleg tot een optimale
oplossing komen. Het zal mede van politieke inzichten afhan-
gen welke rol men de overheid bij een en ander wil laten
spelen. De overheid en de internationale organen kunnen wel
zonder bezwaar ruime en goede voorlichting geven. Initiatie-
ven als de oprichting van de
ConsuIative Group on Appro-
priale Industrial Technology
door
Unido
en de instelling van
de’
Industrial and Technologica/Information Bank
verdienen zonder meer instemming en de ervaringen met allerlei assimi-
latieprojecten kunnen met belangstelling tegemoet worden
gezien.
Stromen van technische kennis
De ,,verrtuftverhuizing” van Noord naar Zuid geniet de
laatste decennia veel belangstelling. Er is op dit terrein nog
veel werk te doen. De wereld heeft zich ten doel gesteld de
ontwikkelingslanden in 25 jaar hetzelfde produktiequantum
te doen bereiken als de rijke landen nu. De ontwikkelingslan-
den zouden daartoe hun produktie moeten verveertienvoudi-
gen. De transacties in technische kennis, in 1975 $ II mrd.,
zouden moeten verviervoudigen. Momenteel heeft slechts
rond tien procent van die transacties betrekking op ontwik-
kelingslanden. Dat aandeel zou sterk moeten stijgen. Twee-
derde deel van de wereldbevolking woont in ontwikkelings-
landen, maar heeft slechts één procent van de octrooien in
handen. Hoewel op het congres de stemmen voor een gefor-
ceerde oplossing van dit probleem niet ontbraken, werden er
vooral krachtige pleidooien gevoerd voor het zoeken van een
uitweg via een dialoog in alle vrijheid tussen de bezitter van
de techniek en de aspirant-gebruiker.
Een dergelijke discussie is niet zonder problemen. Ten
eerste schiet het juridische apparaat in de ontwikkelingslan-
den vaak tekort. Daarnaast wordt er in die landen niet altijd
evenveel begrip voor industriele eigendôm opgebracht. In
de derde plaats zal naar nieuwe ondernemingsvormen moeten
worden gezocht.
Op het moment vindt de meeste overdracht van kennis
plaats in zuidelijke richting. Er is echter genoeg aanleiding te
veronderstellen dat achtergebleven sectoren of regio’s in
industrielanden het nodige zouden kunnen opsteken van de
relatief ontwikkelde landen van de derde wereld.
Vanzelfsprekend zijn er verschillen van land tot land. Ten
aanzien van kleine landen, zoals de Scandinavische, is opge-
merkt dat overdracht van kennis in de vorm van licenties niet
zo interessant is i.v.m. het risico van concurrentie door de
licentienemer. Japan, zelf een groot consument van techni-
sche kennis afkomstig van industrielanden, draagt zeer veel
kennis over aan ontwikkelingslanden. In Zuid-Amerika
wordt het verkeer van kennis nauwlettend door de overheid
geanalyseerd en wordt ingrijpen niet geschuwd.
Veel technische kennis wordt getransfereerd binnen het
,,technisch web” van de industrielanden. Tachtig procent van
de transacties van technische kennis blijft binnen het circuit
van de rijke landen.
Zeker in de toekomst mogen wij steeds meer verwachten
van steunoperaties tussen ontwikkelingslanden onderling,
zeker tussen de landen die er relatief gezien goed voorstaan.
Circa tien procent van de handel in technische kennis heeft
betrekking op Oostbloklanden. Oost-Europa verzorgt onge-
veer een kwart van de wereldproduktie, maar heeft nog een
technische achterstand waardoor een beroep op Westerse
techniek noodzakelijk is. Oostbioklanden verrichten thans
transacties in technische kennis op basis van de internatio-
naal geldende regels en nemen ook deel aan de discussies over
de industriële eigendom. Als partners in licentiecontracten
hebben Oosteuropese ondernemingen een goede naam, onder
meer omdat betalingsverplichtingen stipt worden nageko-
men. Oostbloklanden verstrekken ook veel licenties aan het
Westen. De meeste uitwisseling van technische kennis waarbij
communistische landen zijn betrokken vindt echter tussen die
landen onderling plaats.
licentie en concurrentie
Het kernvraagstuk waar het congres zich mee bezighield
was de concurrentieverhouding tussen de licentiegever en de
licentienemer op elkaars afzetmarkten. Bestaat de kans dat het verstrekken van een licentie later met verlies van eigen
afzet moet worden bekocht? Een vraag die vanwege de huidi-
ge economische situatie nog extra gevoelig ligt. Een licentie-
contract brengt met zich mee dat geheimen worden gedeeld
hetgeen op zich zelf reeds tot toeneming van de concurrentie
leidt. Overigens zegt deze uitbreiding van het aantal aanbie-
dende partijen niet alles, want de licentienemer zal in de regel
slechts een deel van het assortiment van de licentiegever in
produktie nemen, zodat deze de rest als exportprodukt kan
blijven verkopen. Bovendien kan de licentiegever meestal
onderdelen e.d. leveren. Het is niet juist exporteren en het in
licentie geven zonder meer als alternatieven te zien. Export-
markten bieden vaak een onzekere toekomst en het is beter
een bedrag aan royalties te blijven incasseren dan een markt
geheel aan concurrenten te verliezen.
Een min of meer automatische bescherming tegen concur-
rentie door licentienemers biedt de omstandigheid dat laatst-
genoemden door het toepassen van bestaande technische
kennis toch nooit de hegemonie op technisch gebied kunnen
bereiken.
In vele gevallen is het gevaar van concurrentie door licentie-
nemers verre van denkbeeldig en zal de licentiegever dus
trachten zich daartegen veilig te stellen. Een van de mogelijk-
heden is in het licentiecontract daartoe strekkende voorzie-
ningen op te nemen. Het meest voor de hand liggen dan
678
natuurlijk afspraken omtrent afzetgebieden. De wetgeving
laat dergelijke afspraken echter lang niet altijd toe. Daarover
later nog een enkele opmerking. Een mogelijkheid om wette-
lijke bepalingen te ontlopen kan soms liggen in het elkaar over
en weer verstrekken van exclusieve licenties (,,cross-licen-
sing”), of door het opnemen van samenwerkingsclausules
in het contract, dat tot het ontstaan van een ,,joint venture”
kan leiden.
Van land tot land zijn er ook op dit punt natuurlijk
belangrijke verschillen. Het verstrekken van licenties aan
Oostbloklanden impliceert voor de licentiegever inderdaad
het risico daarmee zijn eigen concurrenten aan te kweken
(,,self competition”). Een voordeel voor centraal geleide eco-
nomieen is dat zij nauwelijks een prijsprobleem hebben en op
hun exportmarkten zeer concurrerende verkoopprijzen kun-
nen vaststellen. Bij de huidige ongunstige conjunctuur is het
voor Westerse landen vaak zeer moeilijk de concurrentie uit
het Oostblok het hoofd te bieden. Het gevaar van ,,self
competition” mag echter ook niet worden overschat. De
communistische landen hebben op het gebied van technische
kennis over de gehele lijn een achterstand t.o.v. het Westen en
ze zijn opvallend langzaam in het toepassen van nieuwe
technieken die zij ,,importeren”. Landen als China hebben
bovendien een gigantische thuismarkt te bedienen en dienen
zich ook niet onmiddellijk aan als exporteur op grote schaal.
Westerse ondernemingen kunnen intussen met de ontvangen
royalties onderzoek financieren om langs die weg de eigen
technische voorsprong te consolideren of te vergroten.
In concrete gevallen is de nodige vindingrijkheïd ontplooid
om oplossingen te zoeken die alle betrokkenen voordeel
brengen. Zo heeft de Franse automobielfabriek Citroën een
samenwerkingscontract afgesloten met Roemenië, waarbij
werd overeengekomen dat de wagens die in Roemenië worden
geproduceerd niet de gebruikelijke modellen zijn, zodat
Citroën deze auto’s in Frankrijk als extra model kan
verkopen. Bovendien werden bevredigende afspraken over
de verdeling van markten gemaakt.
Voor Japan geldt dat gedurende de looptijd van een
licentiecontract nog wel voorzieningen te treffen zijn die de
licentiegever op bepaalde markten tegen concurrentie door de
licentienemer in bescherming nemen.
De Amerikaanse antitrust-wetten accepteren de wens van
de licentiegevers om hun eigen thuismarkt en andere markten waar zij reeds opereerden voordat zij licenties uitgaven, voor
zich zelf te reserveren. De zogenoemde ,,rule of reason” kan
worden gehanteerd om gedurende een beperkte periode
bescherming te verkrijgen. Een kartelachtig verdelen van
wereldmarkten is echter verboden.
De Europese wetgeving is in enkele opzichten strenger dan
de Amerikaanse, die overigens als voorbeeld ertoe diende.
Bepaalde gedragscodes zoals die bijvoorbeeld in Zuid-Ameri-
ka gelden, laten territoriale afbakeningsafspraken nauwelijks
toe.
Multinationale ondernemingen
Het fenomeen multinationale onderneming is nauw verwe-
ven met de relatie tussen licentie en concurrentie, al was het
maar omdat multinationals 90% van alle geldige octrooien
bezitten. De handel in technische kennis met ontwikkelings-
landen is voor
90%,
die met industrielanden voor 60% in
handen van multinationale ondernemingen. Het is duidelijk
dat ook in de naaste toekomst de multinational een belangrij-
ke leverancier van technische kennis zal blijven. De ter be-
schikking gestelde techniek is voor de gebruiker niet altijd
even relevant omdat de kennis binnen de multinationale
onderneming en in overeenstemming met de doelstelling van
die onderneming is ontwikkeld en daarom nog niet geschikt
behoeft te zijn bijvoorbeeld voor toepassing in ontwikkelings-
landen. De multinationale ondernemingen opereren volgens
eigen spelregels waar derden weinig vat op hebben Het is
daarom misschien niet zo verwonderlijk dat met betrekking
tot multinationale ondernemingen op internationaal vlak ge-
dragscodes zijn opgesteld en nog worden ontwikkeld. Er
wordt overigens wel gesuggereerd dat het verschijnsel multi-
nationale onderneming op de terugweg is en dat menige
onderneming in plaats van elders directe investeringen te
verrichten de weg van de uitgifte van licenties weer opzoekt.
Ook wordt er soms een tendens bij dochters van multinatio-
nals waargenomen om zich ten opzichte van het moeder-
bedrijf te verzelfstandigen.
Joint ventures
Hoewel ,,joint ventures” dikwijls zijn gelieerd aan multina-
tionele ondernemingen verdienen zij afzonderlijke aandacht
omdat er nog betrekkelijk weinig over bekend is. Op de
conferentie kwamen ,,joint ventures” onder meer naar voren
als een oplossing voor de dreigende concurrentie van de zijde
van licentienemers en ook als een van de alternatieven waar-
langs technische kennis kan worden benut, met name als een
monopoliepositie kan worden gerealiseerd.
Velen achten het aangaan van een ,,joint venture” aantrek-
kelijker dan een uitgifte van licenties. Een toenemende popu-
lariteit van de ,,joint venture” bij de ,,bedenkers” van vernieu-
wingen mag worden verwacht. Vele technische verbeteringen
worden niet in het grootbedrjf geconcipieerd, maar in kleine-
re ondernemingen die geen rechtstreekse toegang tot interna-
tionale markten hebben. Het kleinbedrijf is geneigd ,,joint
ventures” aan te gaan om aldus zelf te worden ontheven van
de organisatie van marketing en distributie. ,,Joint ventures”
kunnen behalve voor ontwikkelingslanden ook voor in-
dustrielanden voordelen bezitten, en behalve voor het klein-
bedrijf ook voor grote ondernemingen. De ervaring leert
trouwens dat ,,peetouders” van ,,joint ventures” grote ver
–
schillen in omvang vertonen.
Kleine en middelgrote ondernemingen
De hierboven reeds aangehaalde en betrekkelijk grote
vernieuwingsdrang van kleine ondernemingen zou door de
overheid kunnen worden uitgebuit door in haar aankoopbe-
leid van goederen en diensten vooral het kleinbedrijf een
grotere kans te geven. Overigens wordt de kleine onderne-
ming ook als ,,afnemer” van technische kennis genoemd. Vele
multinationale ondernemingen zijn omgeven door een krans
van kleinere lokale ondernemingen die voor hun behoefte aan
technische kennis op de ,,grote broer” terugvallen. Als inter
–
mediair bij de overdracht van kennis is het kleinbedrijf omdat
het zo dicht bij de markt staat, vaak zeer geschikt.
Juist in deze tijden van relatieve stagnatie is die positie
uiterst belangrijk; het juist inspelen op de vraagzijde van de
markt is van eminent belang. De vraag of licentie een ,,market
pull” dan wel een ,,market push” fenomeen is blijft hierbij
open; duidelijk is wel, dat er dringend behoefte is aan infor
–
matie inzake de wensen van de ontvangende partij.
Conclusies
Ten eerste is er een taak weggelegd voor de octrooispecia-
listen. Octrooikundigen kunnen een belangrijke functie ver-
vullen bij het specificeren van de wensen van vragers naar
technische kennis. Zij kunnen een sleutelrol hebben bij de
overdracht van die kennis. Misschien moeten zij ter wille
daarvan zelfs iets dichter naar de afnemer toe. Men zou bij-
voorbeeld kunnen denken aan regionale conferenties. Binnen
het land dat de kennis wil afnemen zouden zij zich speciaal
moeten richten op de omvangrijke intermediaire sector waar
een gemiddeld niveau van ontwikkeling is bereikt. Binnen
de onderneming die de kennis bezit zouden zij zo dicht moge-
lijk bij de marketingafdeling moeten worden geplaatst. Aan
de verwervingszijde van de kennis mogen zij de kleine en
middelgrote ondernemingen niet over het hoofd zien.
ESB 5-7-1978
679
Transities van inactieve werknemers
in de sociale verzekeringen
DRS. J.H. VON EIJE*
Eind 1975 bestond de totale niet-actieve be-
roepsbevolking uit 886.000 personen.’ 195.000
werklozen, 35 1. 000 zieken en 340.000 arbeidson-
geschikten. Onderstaand artikel gaat nader in op
de aard van de toetreding tot en de uittreding uit
het bestand van de niet-actieven. De schrijver
besluit met een bespreking van de oorzaken van
de gesignaleerde transities en van de grote ver-
schillen, die tussen de bedrijJsvërenigingen blij-
ken op te treden.
Inleiding
Volgens de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid (WRR) is de totale niet-actieve beioepsbevolking van
498.000 eind 1968 gestegen tot 886.000 per ultimo 1975 1).
Voor 1975 bestaat dit aantal uit 195.000 werklozen, 351.000
zieken en 340.000 arbeidsongeschikten. Deze cijfers geven
echter geen volledig inzicht in het karakter van deinactiviteit.
Immers, inactiviteit is niet een persoonsgebonden eigenschap,
zoals bijvoorbeeld ras en geslacht. Slechts op een bepaald
tijdstip kan men de niet-actieve personen van de beroepsbe-
volking aanwijzen; in de loop der tijd zal de groep der
inactieven evenwel voor een groot gedeelte uit verschillende
personen bestaan. Toetredingen tot het bestand der inactie-
ven, evenals uittredingen uit dit bestand, zijn mogelijk en
komen soms zelfs frequent voor (zieken en seizoenwerklo-
zen). Dit betekent dat men, om een meer volledig inzicht in het
niveau van de inactiviteit te verkrijgen, een onderscheid dient
te maken tussen het
aantal
personen dat met inactiviteit wordt
geconfronteerd en de
duur
van de inactiviteit 2).
In dit artikel worden voor de 26 bedrijfsverenigingen en
voor geheel Nederland transitiematrices voor de inactieve
werknemers met een uitkering uit hoofde van de Werkloos-
heidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschikt-
heidsverzekering gepresenteerd. Hierdoor wordt een over-
zicht verkregen van de aantallen personen, die gedurende een
bepaalde periode toetreden tot de drie bestudeerde categorieen
uitkeringsgenietenden en van de aantallen personen, die uit
deze categorieen uittreden. Tevens geeft de transitiematrix.
aan, waar de instromers in het inactiviteitsbestand vandaan
komen en waarheen de uitstroom uit het inactiviteitsbestand
zich richt. Alvorens de transitiematrices voor de inactieve
werknemers in de sociale verzekeringen te presenteren, wordt
een theoretische transitiematrix en de daaruit te berekenen
gemiddelde duur der inactiviteit besproken. Het artikel be-
sluit met een bespreking van de oorzaken van transities in en
uit de uitkeringsbestanden en van de grote verschillen, die
tussen de bedrijfsverenigingen blijken op te treden 3).
De transitiematrix en de gemiddelde verblijfsduur
Een transitiematrix tracht inzicht te geven in de wijze
* De schrijver is wetenschappelijk medewerker bij de afdeling ma-cro-economie van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Utrecht. Hij is de heren Drs. L. Hamminga, Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg, Drs. J. G. H. van Oortmerssen, H. J. Petterson en
Drs. J. J. Siegers erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
Zie Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
De verde-
ling en de waardering van arbeid,
‘s-Gravenhage, 1976, blz. 15. Als
refertejaar is 1975 gekozen, dit in aansluiting op de overige cijfers,
waarvan sommige op het moment van schrijven niet over een meer
recente periode beschikbaar waren.
Dit is met name voor de werkloosheid benadrukt door W. Siddré,
De duur van de werkloosheid, deel 1,
Instituut voor economisch
onderzoek, Rotterdam 1976. Voor een stationair werkloosheidsbe-
stand geldt dat het niveau van de werkloosheid (U) wordt bepaald
door het aantal personen dat werkloos wordt (1) (= het aantal
personen dat de werkloosheid beëindigt) en door de gemiddelde
verblijfsduur in het werkloos heidsbesta nd (d): UIXd. Ook kan men
echter voor ziekte en arbeidsongeschiktheid het niveau van de
inactiviteit benaderen, door de totale in- of uitstroom (1) te vermenig-
vuldigen met de gemiddelde inactiviteitsduur.
Onder een transitie wordt een overgang tussen twee elkaar uitslui-
tende bestanden verstaan; onder een stroom wordt het aantal transi-ties gedurende een bepaalde periode verstaan.
Ten tweede kan worden gewezen op het gevaar dat in de
hitte van de discussie over de vraag of licentie concurrentie
oproept, de grote betekenis van die vraag op zich zelf licht op
de achtergrond kan raken. Die betekenis gaat namelijk ver
uit boven het belang voor de rechtstreeks betrokkenen.
Concurrentie heeft namelijk banden met werkgelegenheid en
werkgelegenheid is een van de kernpunten van de welvaart.
Van oudsher is getracht in investeringen een antwoord te
zoeken op de dôor werkloosheid opgeroepen vragen. Investe-
ringen brengen echter geen arbeidsplaatsen meer met zich.
Innovatie werd een nieuw wachtwoord. De producent heeft
wel degelijk oog voor werkgelegenheidsproblemen. Het
vormt voor hem een van de motieven eerst in het eigen land te
willen produceren en later eventueel af te zien van licentie als
dat concurrentie zou induceren. Vanzelfsprekend is ook de
vakbeweging alert i.v.m. de bedreiging die een dergelijke
concurrentie zou kunnen inhouden voor dewerkgelegenheid.
Verder onderzoek ter vergroting van het inzicht in de werkge-
legenheidseffecten blijft dringend geboden.
J.J. Meltzer
680
waarop mutaties in een bepaald bestand (bijvoorbeeld het
werkloosheidsbestand) gedurende een bepaalde periode ont-
staan. Daartoe wordt aangegeven hoe groot de stromen in,
binnen en uit dat bestand gedurende de betreffende periode
zijn. Tevens wordt daarbij aangegeven waarvan en waarheen
respectievelijk de instroom en de uitstroom plaatsvinden. We
definieren de transitiematrix [i, j]tvoorperiode t als een nXn
matrix. Het element (i, j)t uit de transitiematrix geeft aan uit
welk bestand (1) de uittreding heeft plaatsgevonden en in welk
bestand (J) de toetreding plaatshad, alsmede hoe groot
gedurende periode t deze stroom was. Anders gezegd: (i, j)
geeft weer hoeveel van de personen die vroeger in bestand 1
verbleven, gedurende periode t tot bestand J zijn gaan beho-
ren.
De matrix [i, j]t
vertegenwoordigt dus een proces, dat de
n niveaus van deze bestanden per primo van periode t omzet
in n niveaus van deze bestanden per ultimo van periode t. De
mutatie (m) in het niveau van bestand K in periode t, die
volgens de bovenstaande omschrijving van de transitiematrix
resulteert, is: Mkt
=
(i, k) _
(k, J)t, oftewel de som van
alle instromers gedurende periode t minus de som van alle
uitstromers in periode t.
Met behulp van bovenstaande formule is het ook mogelijk
aan te geven, wat het verschil is tussen een analyse van de
inactiviteit gebaseerd op bestandsmutaties en een analyse
gebaseerd op de transitiematrix. Bestandsmutaties kunnen
slechts een gedeeltelijk inzicht geven in de ontwikkeling van
de inactiviteit. Immers aan de n mutaties in de n bestanden
van matrix [i,j] liggen per periode n
2
stromen ten grondslag.
Een bestudering van deze n
2
stromen zal een meer compleet beeld opleveren van de ontwikkelingen in de inactiviteit dan
de bestudering van de n bestandsmutaties. De toepassing van
analyses gebaseerd op de transitiematrix wordt echter tegen-
gegaan door een gebrek aan gegevens. Immers, voor dezelfde
kwaliteit der data (qua frequentie van publikatie, mate van
verfijning en desagregatie) heeft men bij een transitiematrix-
analyse gemiddeld per bestand n-1 méér waarnemingen nodig
dan bij een analyse op basis van bestandsmutaties. Het is dan
meestal ook slechts mogelijk onder stringente veronderstel-
lingen voor jaarcijfers en voor geaggregeerde data transitie-
matrices op te stellen.
Elk transitiematrix heeft n blijfstromen (k, k) , j
=
ï
=
k}
die aangeven hoeveel van de personen die per primo van
periode t in bestand K aanwezig waren, aan het eind van
periode t nog in bestand K aanwezig zijn. Uit de blijfstroom
van bestand K in periode t in een stationair bestand
(mkt
=
0), kan men de blijfproportie of blijfkans (Pkt)
berekenen door de bljfstroom te delen door het totale aantal
n
n
intredingen(E (i, k)),zodat geldt: Pkt
=
(k,
k)tJ
(i, k)t
Deze bljfkans geeft weer, hoe groot de kans voor al de
intreders is, om gedurende periode t in het bestand te blijven.
Uit de blijfkans kan men vervolgens berekenen, hoe groot de
gemiddelde verblijfsduur in het bestand der inactieven zal
zijn. De kans om na de aanvang van de inactiviteit na
r perioden (met lengte h) het bestand der inactieven weer te
verlaten heeft in het discrete geval een geometrische verdeling.
De gemiddelde verblijfsduur in het bestand der inactieven
(dk), wordt – onder de veronderstelling dat
Pkt
in de loop der
tijd niet verandert—: dk
=
(l/l
—
Pkt) X h 4).
Ten einde bovenstaande wiskundige exercities te verduide-
lijken, wordt in het navolgende hoofdstuk de transitiematrix-
benadering toegepast voor de stromen inactieve werknemers,
die vanwege hun inactiviteit uitkeringen ontvangen uit hoofde
van de sociale verzekeringen. Kennis van de aantallen transi-
ties voor deze groepen kan een beter inzicht geven in de
wijzigingen van de bestanden der uitkeringsgenietenden, in de
toename van het aantal inactieve leden van de beroepsbevol-
king en uiteindelijk ook in de toename van de kosten van het
stelsel van sociale zekerheid.
De transitiematrix voor inactieve werknemers in de sociale
verzekeringen
Uit bovenstaande beschrijving van een transitiematrix
blijkt, dat men in principe een keuze kan maken uit het aantal
bestanden, de lengte van de periode en de groepen waarvoor
men transities wil bestuderen. In de praktijk wordt deze keuze
echter beperkt door een gebrek aan gegevens. Ook al komen
er langzamerhand voor enkele groeperingen uit de inactieve
beroepsbevolking cijfers beschikbaar, toch betreft dit slechts
mutaties in één bestand voor transities in een 2X2-matrix 5).
In dit artikel worden stromen opjaarbasis gepresenteerd voor
drie bestanden in een 5X5-matrix. De drie bestanden hebben
betrekking op de uitkeringsgenietende werknemers in de
Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De transities
worden bestudeerd in een
5X5-matrix,
door naast de drie
genoemde bestanden ook het bestand der actieve beroepsbe-
volking (A) en het restbestand (R) op te nemen 6). Bij deze
benadering worden nog wel grote groepen van de inactieve
beroepsbevolking buiten beschouwing gelaten, zoals de lang-
durig werklozen (niet in de WW), de werkloze schoolverlaters
(in de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW)), de
arbeidsongeschikte zelfstandigen (na 1 oktober 1976 in de
algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW)) en de niet-uit-
keringsgenietenden 7). Een verfijning is echter, dat voor de 26
bedrijfsverenigingen transitiematrices kunnen worden bere-
kend. De gehanteerde transitiematrix ziet er als volgt uit:
Matrix 1. De theoretische transitiematrix voor inactieve
werknemers in de sociale verzekeringen
Jaar-
basis
A
WW
ZW
WAO
R
S
A
a.a a)
a.ww b)
aow b)
a.wao
c)
a.r a)
a.s a
WW
ww.a d)
ww,ww c)
ww,Zw
b)
ww,svao
c)
ww,r bI
ww.s
d
ZW
zw.a b)
zw.ww c)
zw.zw c)
zw.wao b)
zw.r
c)
aws
b
WAO
wao.a b) wao.ww
c)
wao,zw
c)
wao.wao b) wao.r b) wao.s b
R
r.a a)
r.ww
c)
1
r.zw
c)
1
r,wao b)
S
s.a a)
1
s,ww
b)
s.zw
b)
s.wao b)
1
a)
Stromen onbekend.
Stromen onder bepaalde veronderstellingen (Zie tekst) bekend en niet nul. Stromen onder bepaalde veronderstellingen (zie tekst) bekend en nul. Stromen die worden gepubliceerd.
De verdeling is: (Pk)r_l (i
—
Pkt) en de verwachting van deze
verdeling is: (1/1—pkt)
i
zie Siddré, op. cit., blz. 34.
Voor de werkloosheid zijn inschrijvingen in het werklozenbestand en de uttstroom Uit dit bestand opjaarbasis gepubliceerd (zie Ministe-
rie van Sociale Zaken,
Nota langdurig werklozen, ‘s
Gravenhage,
1976,
blz. 13). Eveneens zijn de instroom en de uitstroom van
verschillende groepen periodieke bijstandontvangenden op kwartaal-
basis bekend (zie Centraal Bureau voor de Statistiek,
Sociale maand-
statistiek,
diverse jaargangen).
Het restbestand (R) omvat alle personen, die noch tot de actieve
beroepsbevolking noch tot de WW-, ZW- en WAO-uitkeringsgenie-
tenden behoren. Ook personen die overlijden worden geacht tot het
restbestand te zijn toegetreden. Aan elke transitiematrix kan boven-
dien een sommatiebestand (S) worden toegevoegd. De uitstroom
(s,k)t uit dit bestand naar een ander bestand (K) omvat de totale
Instroom (inclusief de blijfstroom) in bestand K gedurende periode t
en komt overeen met
E
(i,k),M
u
t
a
tis
mutandis komt
(k,$)t
overeen
met
1
(k
,
J)t.De mutatte in bestand K gedurende periode t is dan ook
i=
1
gelijk aan het verschil tussen (s,k)ten en (k,$)
1
: nkt = (s,k) t – (k,$)
t
Voor een indicatie van de stromen binnen de verschillende werk-
loosheidsbestanden gedurende
1970
wordt men verwezen naar:
Sociaal Economische Raad,
Advies inzake deflnancièle positie van
langdurig werklozen,
‘s-Gravenhage,
1975,
bijlage 1, blz.
7.
ESB 5-7-1978
681
Uit de voetnoten van matrix t blijkt, dat slechts één van de
25 mogelijke Stromen binnen de transitiematrix wordt gepu-
bliceerd. Onder bepaalde veronderstellingen kunnen evenwel
20 extra stromen binnen de transi.tiematrix worden berekend
of benaderd. Tevens zijn de totale instroom en de totale uit-
Stroom voor de drie uitkeringsbestanden bekend ofte bereke-
nen, waardoor ook de mutaties in de drie bestanden kunnen
worden berekend.
Veronderstellingen
Alvorens de transitiematrices voor geheel Nederland en
voor de 26 bedrijfsverenigingen te presenteren, worden de
veronderstellingen, die zijn gebruikt bij de berekening van de
stromen, besproken. De aandacht wordt slechts gericht op die
stromen, die mutaties in de bestanden van de WW, de ZW en
de WAO veroorzaken.
De belangrijkste veronderstelling omtrent de stromeninen
uit het WW-bestand is, dat de blijfstroom in dit bestand nul is.
De reden hiervoor is, dat men (afgezien van de gedeeltelijk-
werklozen) wettelijk hoogstens een halfjaar uitkeringsgenie-
tend kan zijn uit hoofde van de WW. Omdat de periodelengte
(h) voor de hier gepresenteerde transitiematrix één jaar is,
kunnen de WW-uitkeringsgenietenden, die per ultimo van het
voorafgaande jaar een uitkering genoten uit hoofde van de
WW, niet per ultimo van het huidige jaar nog steeds in het
WW-bestand aanwezig zijn: (ww,
Ww)
– 0. Ook bijvoor-
beeld de seizoenwerklozen, die zowel per ultimo van het voor-
gaande jaar als per ultimo van het huidige jaar een uitkering
uit hoofde van de WW kunnen genieten, komen niet in de
blijfstroom, die een permanent verblijf in het bestand
registreert, tot uiting, maar komen achtereenvolgens in de
uitstroom uit en de instroom in het WW-bestand voor.
In het jaarverslag van het Algemeen Werkloosheidsfonds
worden die beëindigingen van de WW-uitkering gepubli-
ceerd, die worden veroorzaakt doordat de betreffende werk-
loze werknemers een uitkering krijgen uit hoofde van de ZW,
de WAO of andere door de minister aan te wijzen uitkeringen.
In dit artikel is verondersteld, dat dit – gezien de wettelijke
structuur – meestal een ZW-uitkering zal zijn. Daarom is de
stroom (ww,wao) op nul gesteld en zijnde aantallen personen,
voor wie de WW-uitkering werd beëindigd vanwege het
verkrijgen van een andere uitkering, gehanteerd als benade-
ring voor de stroom (ww,zw).
Omdat de totale uitstroom uit het WW-bestand (ww,$)
bekend is, evenals de stroom (ww,a), kan men onder de
gemaakte veronderstellingen de stroom vanuit het WW-be-
stand naar het restbestand (ww,r) berekenen. In deze stroom
is de categorie van de langdurig werklozen, die het maximale
aantal WW-uitkeringsdagen hebben bereikt, het grootst.
Met betrekking tot de instromen in het WW-bestand is
verondersteld, dat de transities vanuit de ZW naar de WW
gering in aantal zijn, omdat het niet mogelijk is een wegens
ziekte arbeidsongeschikte werknemer binnen twee jaar te
ontslaan. Echter, ook voor zieke werknemers dreigen be-
drijfssluitingen en zullen ook de voormalig werkloze werkne-
mers, die via de stroom (ww,zw) in het ZW-bestand zijn
gekomen, bij herstel de tegenovergestelde overgang maken.
Toch is de stroom (zw,ww) evenals de stroom (wao,
Ww)
– door gebrek aan gegevens – verondersteld gelijk te zijn
aan nul.
De stroom (r,ww) is gelijkgesteld aan nul, omdat men om
uitkeringsgenietend te worden uit hoofde van de WW aan
bepaalde criteria moet voldoen. Hiertoe behoort onder meer,
dat men in de periode direct voorafgaande aan de werkloos-
heid bij een bedrijfsvereniging moet zijn verzekerd als
werknemer, waartoe tevens de uitkeringsgenietenden uit
hoofde van de WW en de ZW worden gerekend. lntredingen
vanuit het restbestand zullen hierdoor zeldzaam zijn.
Onder de gemaakte veronderstellingen, i.c. (ww,ww) =
(zw,ww) = (wao,ww) = (r,ww) = 0, behoren al de toekennin-
gen van een WW-uitkering tot de stroom (a,ww). Deze stroom
is gelijk aan de totale instroom in het WW-bestand (s,ww).
Evenals bij het WW-bestand is de belangrijkste veronder-
stelling omtrent de stromen in en uit het ZW-bestand, dat de
blijfstroom in het ZW-bestand (zw,zw) nul is. Deze veronder-
stelling kan op dezelfde gronden worden gemotiveerd. Uit
hoofde van de ZW is men namelijk (afgezien van de ononder-
broken opeenvolging van zwangerschaps- en bevallingsuit-
keringen met een normale ziektewetuitkering) hoogstens één
jaar uitkeringsgenietend. De meeste uitkenngsgenietenden,
die per ultimo van het voorafgaande jaar een uitkering uit
hoofde van de ZW ontvingen, kunnen dientengevolge niet tot
het einde van het verslagjaar ononderbroken een ZW-uitke-
ring hebben genoten, waardoor de bIijfstroom op jaarbasis
nul wordt. Dit heeft tot gevolg, dat de stroom (s,zw) slechts
nieuwe intreders in de Ziektewet registreert, een stroom, die
wordt gepubliceerd in het Verslag van de Ziekengeidverzeke-
ring.
De stroom (wao,zw) is niet mogelijk, omdat de WAO-
uitkeringsgenietenden niet zijn verzekerd voor de Ziektewet:
(wao,zw) = 0. Eveneens op dezelfde gronden als bij de
Werkloosheidswet is verondersteld, dat de intredingen vanuit
het restbestand naar het ZW-bestand zeldzaam zijn, doordat
men ook voor de Ziektewet moet zijn verzekerd als werk-nemer, zodat (r,zw) = 0.
Onder bovenstaande veronderstellingen valt nu de in-
stroom in het ZW-bestand vanuit de actieve beroepsbevol-
king (a,zw) te berekenen: (a,zw) = (s,zw) – (ww,zw).
Door het ontbreken van gegevens omtrent het totaal aantal
uittredingen uit het ZW-bestand, is verondersteld, dat dit
aantal gelijk is aan het totaal aantal intredingen in het ZW-
bestand: (zw,$) = (s,zw). Een indicatie omtrent de mate waar-
in aan deze stringente veronderstelling wordt voldaan, kan
men verkrijgen uit de gegevens verstrekt door het Nederlands
instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO (NIPG).
Volgens de verzuimstatistieken van het NIPG bedroeg het
aantal herstelmeldingen uitgedrukt in het aantal verzuimmel-
dingen in 1975 99,7%.
Verder is – eveneens door een gebrek aan gegevens –
verondersteld, dat er slechts twee manieren zijn om de ZW-
uitkering te beëindigen, namelijk 6f door uittreding door
herstel (hetgeen tevens inhoudt, dat men weer als actief
werknemer gaat participeren) tot uiting komend in de stroom
(zw,a) 6f door uittreding door het overschrijden van de
maximale termijn van de ZW-uitkering, met aansluitend het
recht op een WAO-uitkering, tot uiting komend in de stroom
(zw,wao). Dit impliceert dat de uittredingen vanuit het ZW-
bestand naar het restbestand, bijvoorbeeld veroorzaakt door
overlijden, zijn verwaarloosd: (zw,r) = 0.
De stroom (zw,wao) is benaderd op basis van de stroom
van die intreders in de WAO, aan wie een WAO-uitkering
met ingang van een datum in het bestudeerdejaar (hier 1975)
is toegekend. Deze transities worden gepubliceerd in het
jaarverslag van het Arbeidsongeschi ktheidsfonds. Deze bena-
dering van de stroom (zw,wao) kan worden verdedigd, door
het feit dat vrijwel allen die een ZW-uitkering genieten voor de
WAO zijn verzekerd (met uitzondering van de wegens ziekte
arbeidsongeschikte werknemers ouder dan 65 jaar). Opge-
merkt zij, dat in de stroom (zw,wao) tevens die groepen
WAO-intreders zijn opgenomen, die geen recht hebben op een
ZW-uitkering, maar die wel zijn verzekerd uit hoofde van de
WAO, zoals bijvoorbeeld WWV-uitkeringsgenietenden en
praktikanten. Onder de bovenstaande veronderstellingen
omtrent de stromen uit het ZW-bestand kan men de stroom
(zw,a) berekenen: (zw,a) = (s,zw) – (zw,wao).
In het jaarverslag van het Arbeidsongeschiktheidsfonds
worden cijfers gepubliceerd omtrent de grootte van de groep
van personen, aan wie in het verslagjaar een WAO-uitkering
is toegekend, maar die in het verslagjaar tevens weer werd
gestopt. Het aantal herintredingen inhet arbeidsproces vanuit,.
het WAO-bestand (wao,a) wordt hiermee benaderd. Dit,
omdat bij deze categorie uittreders uit het WAO-bestand het
682
aantal personen dat was hersteld (of waarvan de arbeidsonge-
schiktheid was geschat op minder dan 15
0
1
o
) 64% bedroeg.
Omdat het bovendien niet mogelijk is arbeidsongeschikte
werknemers binnen twee jaar na de aanvang van de arbeids-
ongeschiktheid te ontslaan, kan men veronderstellen, dat deze
herstelde groep weer tot de actieve beroepsbevolking is gaan
behoren. Van de overige groepen van personen waarvan de
WAO-uitkering werd beëindigd (intreders uit voorafgaande
jaren, die veelal reeds meer dan twee jaar arbeidsongeschikt
waren) was het aantal herstelden (inclusief de minder dan 15%
arbeidsongechikten) slechts 24%. Omdat bovendien reeds
veel van deze herstelden kunnen zijn ontslagen, is de stroom
vanuit de WAO naar het restbestand (wao,r) benaderd door
de groep ,,WAO-beëindigers”, die in de voorgaandejaren zijn
ingetreden.
De blijfstroom in het WAO-bestand kan worden berekend,
door de aantallen aanwezigen in het WAO-bestand per primo
van de verslagperiode (WAO) te verminderen met de aantal-
len WAO-beëindigingen van personen, die in de vooraf-
gaande jaren zijn toegetreden tot het WAO-bestand, zodat
(wao,wao) = (WAO – (wao,r).
De aantallen intreders in het WAO-bestand, die niet via de
stroom (zw,wao) tot het WAO-bestand zijn gaan behoren,
worden weergegeven door de stroom (r,wao). Deze stroom is
berekend uit de aantallen intreders in het WAO-bestand, die
met terugwerkende kracht (met ingang van een datum vooraf-
gaand aan het verslagjaar) een WAO-uitkering kregen toege-
kend.
Door optelling van al de nu bekende WAO-stromen, kan
ook de totale instroom in het WAO-bestand (s,wao) en de
totale uitstroom uit het WAO-bestand (wao,$) worden bere-
kend : (s,wao) = (zw,wao) +(wao,wao) +(r,wao), en(wao,$)
= (wao,a) + (wao,wao) + (wao,r).
Uit al de besproken transities te zamen kan men ten slotte
de mutaties in het WW-, het ZW- en het WAO-bestand
gedurende de bestudeerde periode berekenen, door de totale
instroom in deze bestanden te verminderen met de totale
uitstroom uit deze bestanden, zodat geldt: m
vyw
= (s,ww) –
(ww,$), m,
w = (
s,zw) – (zw,$) en mwao = (s,wao) – (wao,$).
Een aanzet
Onder de hier gemaakte veronderstellingen kan de transi-
tiematrixbenadering dienen als een eerste aanzet om tot een
beter inzicht in de stromen in, binnen en uit de inactiviteit te
komen. Indien meer stromen binnen de transitiematrix wor-
den gepubliceerd, zal de waarde van de transitiematrixbena-
dering worden vergroot, doordat het aantal veronderstellin-
gen met betrekking tot de stromen dan kan worden
verminderd. Door een meer gedetailleerde registratie en
– voor zover aanwezig door een meer uitgebreide publika-
tie van het beschikbare cijfermateriaal, kan het inzicht in de
inactiviteit sterk worden verbeterd. Hierbij hoeft men niet
alleen te denken aan cijfermateriaal dat het aantal noodzake-
lijke veronderstellingen doet afnemen, maar ook aan cijfer-
materiaal dat de transitiematrixbenadering over kortere
perioden (bijvoorbeeld een maand) mogelijk maakt of aan
cijfermateriaal dat een opsplitsing (bijvoorbeeld naar leeftijd
of geslacht) van de bestudeerde transitiematrix toelaat. Deze
verfijnde registratie en publikatie van cijfermateriaal zou
wellicht door de Sociale Verzekeringsraad in samenwerking
met de bedrijfsverenigingen kunnen worden verzorgd. Ten
slotte zou men ook kunnen denken aan een verdere opsplit-
sing van zowel het bestand der actieve beroepsbevolking
(bijvoorbeeld in loontrekkenden en zelfstandigen) als van het
restbestand (bijvoorbeeld in de categorieën uitkeringsgenie-
tenden uit hoofde van de Algemene ouderdomswet, de Alge-
mene arbeidsongeschiktheidswet, de Wet werkloosheidsvoor-
ziening en de Rij ksgroepsregeling werkloze werknemers).
Hiertoe zullen echter niet alleen de Sociale Verzekeringsraad
en de bedrijfsverenigingen, maar ook het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS), het Ministerie van Sociale Zaken en
het Ministerie. van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk tot een verdere registratie en publikatie moeten over-
gaan.
De transitiematrix voor Nederland
Op basis van bovenstaande veronderstellingen is uit de drie
jaarverslagen van de sociale verzekeringsfondsen de transitie-
matrix voor de inactieve werknemers in de sociale verzekerin-
gen berekend. Matrix 2 presenteert voor geheel Nederland de
stromen van inactieve werknemers in, binnen en uit de drie
hier bestudeerde sociale verzekeringsbestanden over 1975.
Hiermee wordt inzicht verkregen in de totale ontwikkeling
van de stromen binnen de transitiematrix en van de totale
mutaties in de WW-, ZW- en WAO-bestanden in 1975.
Matrix 2. De transit iernatrix voor inaclieve werknemers in de
sociale verzekeringen, geheel Nederland, 1975
975
A
WW
zw
VAO
R
S
A
479.297 3.873.752
0
WW 303.893
0
9.881
0
92.792
406.566
zw
3.821.205
0
0
62.428
0 3.883.633
WAO
4.642
0 0
280.311
32.427
317.380
R
.
0
0
10.677
S
479.297
3.883.633
353.416
Uit matrix 2 blijkt, dat in 1975 479.297 werknemers uitke-
ringsgenietend werden uit hoofde van de WW. Dit aantal is
groter dan twee keer het gemiddelde aantal WW-uitkerings-
genietenden in 1975, hetgeen impliceert, dat de gemiddelde
uitkeringsduur voor de WW korter is dan de maximale WW-
uitkeringsduur van een halfjaar 8). Van de WW-uitkeringsge-
nietenden in 1975 waren 303.893 korter dan een halfjaar
zonder werk. Van de overige WW-uitkeringsgenietenden, die
hun uitkering beëindigd zagen, kregen 9.881 een andere
uitkering (veelal een ZW-uitkering). De groep WW-uitke-
ringsgenietenden die in het restbestand terechtkwam (92.792)
bestond voor 76% uit personen, die langer dan een halfjaar
een uitkering genoten. Doordat de totale instroom in het
WW-bestand (479.297) de totale stroom uit het WW-bestand
(406.566) overtrof, nam het aantal WW-uitkeringsgenieten-
den toe met 72.731.
Hoewel het aantal nieuwe intredingen in het WW-bestand
reeds aanmerkelijk hoger ligt dan het gemiddelde aantal WW-
uitkeringsgenietenden, komt dit nog vele malen versterkt naar
voren bij de ZW. In totaal werd in 1975 3.883.633 maal een
uitkering uit hoofde van de ZW verkregen. Het gemiddelde
aantal uitkeringsgenietenden uit hoofde van de ZW in 1975
bedroeg 245.000. Per intreder blijkt de gemiddelde uitkerings-
duur voor de ZW (0,063 jaar) dan ook korter dan de gemid-
delde uitkeringsduur voor de WW per WW-intreder (0,186 jaar).
De nieuwe intredingen in het WAO-bestand in 1975 be-
droegen 73.105. Dit aantal ligt onder het gemiddelde aantal
WAO-uitkeringsgenietenden in 1975 (circa 331.000), waar-
door de gemiddelde uitkeringsduur voor de WAO groter
wordt dan één jaar 9). Dit komt tevens tot uiting in het feit dat
de blijfstroom in 1975 in de WAO (280.311) groter is dan het
Het gemiddelde aantal WW-werklozen in 1975 bedroeg 89.000. Op basis van de formule uit voetnoot 2 bedraagt de gemiddelde werkloos-
heidsduur in het WW-bestand per intreder(89.000/479.297) =0,186
jaar en per uittreder
(89.000/406.566)
= 0,219 jaar.
De gemiddelde arbeidsongeschiktheidsduur js volgens de formule
uit voetnoot 2 per nieuwe intreder (331.000173.105) = 4,528 jaar en
per uittreder (exclusief de blijvers) (331.000/37.114) = 8,918 jaar.
ESB 5-7-1978
683
aantal nieuwe intredingen in het WAO-bestand 10). Doordat
de stroom van alle intreders in het WAO-bestand
((s,wao)
=
353.416) groter was dan de stroom van alle uittre-
ders uit het WAO-bestand ((wao,$)
=
317.380), nam het
aantal WAO-uitkeringsgenietenden toe met 36.036.
Oorzaken van transities in de sociale verzekeringen
Een gedeelte van de intredingen in de sociale verzekerings-
bestanden wordt veroorzaakt door factoren, die niet door de
uitkeringsgenietenden zijn te beinvioeden. Hieronder vallen
bijvoorbeeld de intredingen in het WW-bestand ten gevolge
van onvrjwillige werkloosheid en intredingen in het ZW- en
het WAO-bestand ten gevolge van objectieve aandoenin-
gen II). Deze transities gaan tegen de wensen van het getrof-
fen individu in, hetgeen één van de oorzaken vormt van het
feit, dat bij een groot aantal intredingen in de inactiviteït, de
uittredingen uit de inactiviteit eveneens groot in aantal zijn.
Daarnaast worden vele inactieve werknemers door sociale
druk of door achteruitgang in inkomen geprest tot het
hernieuwd aanbieden van hun arbeid. Bovendien zijn met
name de WW-uitkeringsgenietende inactieve werknemers
verplicht zich te blijven orienteren op het aanbieden van
arbeid, waarbij zelfs vaak controle hierop moet worden
toegestaan. Daarnaast kunnen echter de transities van de
uitkeringsgenietende inactieven ook enige tijd worden uitge-
steld, doordat de netto-uitkeringen werken als impliciete
heffingstarieven op de intreding in het arbeidsproces 12).
De tweede categorie van intredingen in de sociale verzeke-
ringsbestanden komt tot stand door factoren, die gedeeltelijk
door het uitkeringsgenietende individu zijn te beïnvloeden. Vooral bij de intredingen in het ZW- en het WAO-bestand,
waarbij het aantal ziekmeldingen wegens acute luchtwegin-
fecties en objectief-subjectieve syndromen mede wordt be-
paald door de individuele ziekte- en afwezigheidsdrempel,
spelen deze factoren een rDl 13). Ook kan, door het gebruik
van de WAO als instrument voor vervroegde pensionering,
het aantal intreders in de WAO (en daaraan voorafgaande het
aantal intreders in de ZW) toenemen. Het aantal uittreders uit
de ZW en de WAO wordt hierdoor vertraagd of verminderd,
mede doordat de meeste bedrijfsverenigingen deze verruimde
toepassing van de WAO toelaten 14).
Naast deze algemene factoren, die de stromen van de
inactieve werknemers in de sociale verzekeringen beïnvloe-
den, spelen ook nog andere factoren een rol. Omdat deze
factoren veelal per bedrijfsvereniging verschillen, worden
eerst de transitiematrices voor de 26 bedrijfsverenigingen over
1975 gepresenteerd.
10) De uit de transitiematrix te berekenen blijfkans per intreder
bedraagt
(280.311/353.416) = 0,793
en de blijfkans per uittreder
(280.311/317.380) = 0,883.
De ondergrens voor de gemiddelde
verblijfsduur in het toenemend WAO-bestand in
1975
berekent men uit de blijfkans per
.
intreder:
(1 / 1- 0,793) = 4,83!
jaar. De bovengrens
voor de gemiddelde verblijfsduur in het toenemend WAO-bestand
wordt berekend uit de blijfkans per uittrederen bedraagt
8,547
jaar.
II) In navolging van de Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid,
Maken we er werk van?,
‘s-Gravenhage,
1977,
blz.
45,
wordt
het ziekteverzuim ingedeeld in drie macro-diagnoses, namelijk in
objectieve syndromen, in acute aandoeningen van de luchtwegen en
in objectief-subjectieve syndromen. Zie bijvoorbeeld J. H. von Eije en J.J. Siegers, De invloed van de
sociale zekerheid op de relatieve inkomensverschillen tussen actieve
en inactieve werknemers,
ESB, 7
december
1977,
blz.
1221- 1224.
Afhankelijk van de Soort inactiviteit bedraagt de i mpliciete heffing op
herintreding in het arbeidsproces voor de drie hier bestudeerde
categorieën uitkeringsgenietende inactieve werknemers uit de oor-
spronkelijke modale loonklasse
86%
tot
95%
(cijfers medio
1977).
Bij de WW komt dit niet voor, daar onvrijwillige werkloosheid
niet door een beslissing van de uitkeringsgenietende werknemer
alléén tot stand kan komen.
Opgemerkt zij, dat de beslissing om in het ,,genot” van een
uitkering te komen in dit geval niet alleen bij de uitkeringsgenietende
ligt en dat deze beslissing soms zelfs tegen de wens van de – arbeids-
ongeschikt gestigmatiseerde – werknemer ingaat. Dat dit oneigen-
lijk gebruik zich vooral richt op de ZW en de WAO, in plaats van op
de WW, WWV en RWW, wordt waarschijnlijk mede veroorzaakt
door het feit, dat het netto-uitkeringspercentage voor langdurige
arbeidsongeschiktheid (WAO) hoger ligt, dan dat voor langdurige werkloosheid (WWV en RWW); zie Von Eije en Siegers, op. cit.,
blz.
1223.
Tabel 1. De stromen inactieve werknemers in, binnen en uit de sociale verzekeringen en de mutaties in het WW- en WA 0-bestand,
in procenten van het aantal voor de Z W verzekerde manjaren, alsmede de uit de transitiematrix te berekenen bovengrens voor de
gemiddelde duur der WA 0-inactiviteit, voor de 26 bedrijfsverenigingen en voor geheel Nederland in 1975
Beçirijfs.
vereni.
ging
nO.
2
naam
3
ZW.verz.
manjaren
4
a,ww
%
5
a,zw
%
6
ww,a
%
7
ww,ew
%
8
ww.r
%
9
zw.a
%
10
zw,wao
%
II
wao.a
%
12
wao,wao
%
13
wao.r
%
14
r,wao
%
15
1
m ww
%
16
m.
Wa
O
%
17
d.wao
jaar
Agrarisch
75.509
28,6 67,0
22,5
0.1
3.6 65.7
1,3
0,1
6,3 0,8
0,2
2,4 0,7
8,2
Zuivel
31.038
2,3
104,3
1.3
0,1
0.7
102.1
2.2
0,2
7,9
0,9
0,1
0,2
1,2
8,5
289.065
36.8
136,3
35.1
1,1
8,1
134,2
3,3
0,2
14,1
1,5
0,2 7,4
1,8
9,5
62.031
20.1
135,3
16,2
0,3
3,1
133.3
2,3
0,2
8,2
0.9
0,1
0,9
1,2
8,4
Textiel
52.300
41.I
138,8
1.9
0,0
3.2
136,5
2.4
0,2
13,4
1,5
0,1
36,0
0,9
9,1
Kleding
34.852
44.7
162.7
37.2 0,5
8,0
161,1
2,1
0.2
9,5
1,0
0,3
-1,0
1,2
8,7
Leder
…………
11.112
23.2
119,9
4,7
0,0
2,6
117.1
2.8
0,2
12,8
1,6
0,1
15,9
1,2
8,3
Graflsche
56.445
7,2
165,9
5,5
–
1.0
163.9
2.1
0,2 6,8 0,8
0,1
0,7
1,3
8,1
38.951
17,6
142,9
13,4
0,2
2,8 140.0
3,1
0,3
11,9
1,3
0,1
1,2 1,6
8,5
IS.
Steen
…………
Metaalind
386.671
19,0
122,6
8.3
0,1 1.0
120,6
2,0
0,2
7,3
0,8
0,3
9,6
1,3
8,4
II.
Metaalnijv
240.626
12,3
153.1
7.9
0.2
2.8
151,6
1.7
0,1
5,9
0,6
0,1
1,4 1,2
9,6
12.488
7.8
193,1
1,7
0,4
10,6
190,5
2,9
0,1
83,9
4,5
1,4
-4,8
-0,2
20.3 a)
Chemie
91.066
13,4
96,5
9,3
0.2
1.3
94,9
1,8
0,1
6,3
0,7
0,1
2,5
1,1
8,3
Tabak
14.180
2,7
178,3
0,8
0,1
1,1
176,4
2,0
0,2
6,5
0,8
–
0.6
1,0
7,5
IS.
Mijn
………….
Bakkers
55.983 5,0
105.0 2,6
0.1
2.2
103,8
1,4
0,1
5,1
0,6 0,2
0,1
0,9
7,9
Bouw
…………
38.798
8.3
154,1 11,7
0,0
1,7
152.6
1,5
0,1
5,1
0,7
0,2
-5,2
0,9
7,2
Hout
…………
Voeding
92.721
7.0
62,1
4,5
0,2
1,9
60.6
1.7
0,1
5,5
0,7 0,2
0,3
1,0
7,7
335.284
6.5
132,3
3,4
0,4
2,5
131.4
1.3
0,1
4,0
0,5 0,2
0,2 0,9
7,3
Haven
56.238
12.1
112,7
4,9
0,1
1,7
110,3
2.6
0.2 9,8
1,0
0,2
5,3
1,6
9,3
Koopvaart
15.897
9,1
22.6
5,7
0,2 3,0
21,6
1.3
0.1
6,3
0,6
0,2
0,2
0,7 9,7
Vervoer
102.522
8,2
96,6
5.8
0,1
1,8
94,9
1.9
0,1
5,3
0,6
0,1
0,4
1,3
8,9
Slagers
………..
$4.844
17,0
96.4
9,8 0,9 6,9
94,9
2.4
0,2
8,9
1,0
0,2
-0,6
1,4
8,5
Detam
………..
444.014
2,6
103,4
1.1
0,1
0,9
02,3
1,2
0,0
2,4 0,7
0,9
0,4
1,4
4,4
Overheid
84.144
9,5
193,0 5,4
0,3 3,5
189,7
3,6 0,3
12,9
1,5
1,0
0,3 2,7 7,9
Horeca
………..
716.658 3.6 62.9
2.2
0,1
1,1
62,1
1,0
0,1
3,0
0,4
0,1
0,1
0,6
7,7
Gezondh
……….
NienweAlg
213.484
30,8 60,9
14.4
0,5 4,9
59,9
1,5
0,1
30,1
3,3 0,7
11,0
-1,3
15,2a) Bank
…………
Nederland
3.606.921
13,3
107,4
8,4
0,3 2,6
105,9
1,7
0,1
7,8
0,9 0,3 2,0
1,0
8,6
a) Voor de bedrijfsverenigingen Waarin het aantal nitkeringsgenietenden uit hoofde van de
WAO afnam is de bovengrens voorde gemiddelde verblijfsduur berekend uit de blijfkansper
inireder.
Bron: Jaarverslag 1975, Algemeen Werkloosheidsfonds + veronderstellingen (zie tekst),
kolom 4,6,7 en8. Jaarverslag 1975, Arbeidsongeschiktheidsfonds + veronderstellingen(zie
tekst), kolom 10, II, 12, 13 en 14. Verslag 1975, Ziekengeldverzekeringen veronderstellingen
(cie tekst), kolom 3, 5 en 9. De cijfers in de kolommen IS, 16 en 17 volgen Uit de stromen
vermeld in kolom 4 lot en met kolom 14.
684
De transitiematrices voor de afzonderlijke bedrijfsverenigin-
gen
Tabel 1 geeft voor geheel Nederland en voor de bedrijfsver-
enigingen een overzicht van de aantallen voor de ZW verze-
kerde manjaren en van de elf besproken stromen in procenten
van de voor de ZW verzekerde manjaren. Tevens worden de
mutaties in het WW- en het WAO-bestand in procenten van
de voor de ZW verzekerde manjaren weergegeven, alsmede
een overzicht van de, uit de blijfkansen voor de WAO te
berekenen bovengrens voor de gemiddelde uitkeringsduur.
In tabel 1 zijn voor de 26 bedrijfsverenigingen en voor
geheel Nederland de stromen van de transitiematrix op
uniforme wijze herleid, door ze te relateren aan het aantal
voor de ZW verzekerde manjaren. Dit is gedaan om een
vergelijking tussen de bedrijfsverenigingen en met het Neder
–
landse gemiddelde mogelijk te maken. De grote verschillen
die tussen de bedrijfsverenigingen voor de stromen in, binnen
en uit de drie sociale verzekeringsbestanden ontstaan, kan
men niet uitsluitend toeschrjven aan verschillen in werkloos-
heid-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidfrequentie. Dit wordt
kort toegelicht aan de hand van een verdere indeling van
factoren, die transities in de sociale verzekeringsbestanden
beinvloeden en die veelal per bedrijfsvereniging verschillen,
waardoor ook de stromen in de transitiematrix tussen de
bedrijfsverenigingen verschillen.
Oorzaken van stroomverschillen tussen bedrijfsverenigingen
Een eerste factor, die de aantallen transities tussen de
bedrijfsverenigingen doet verschillen, is gelegen in de verschil-
len in het karakter van de produktie. In sommige bedrijfsver-
enigingen komt seizoenarbeid vrij frequent voor, hetgeen het
aantal intredingen in de WW in deze bedrijfsverenigingen zal
vergroten. Het aantal seizoenwerklozen komt onder meer tot
uiting in het aantal vorstwerklozen. De intredingen van
vorstwerklozen was in de bedrijfsvereniging voor het agra-
risch bedrijf (no. 1) relatief het grootst, maar ook in de
bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid (no. 3) waren in
1975 een relatief groot aantal vorstwerklozen. Het aantal
intredingen in de ZW en de WAO zal in bedrijfsverenigingen
met een relatief groot aantal beroepsziekten, veroorzaakt
door de wijze van produceren, positief worden beinvloed.
Vooral in de bedrijfsvereniging voor het agrarisch bedrijf
(no.! ) en in de bedrijfsvereniging voor het slagersbedrijf en
vleeswarenbedrijf enz. (no. 16) waren in 1975 een relatief
groot aantal beroepsziekten. De lage intredings- en uittre-
dingspercentages in en uit het ZW-bestand in de bedrijfsver-
eniging voor de koopvaardïj (no. 20) zullen ongetwijfeld mede
zijn beinvloed door de wijze waarop de produktie is georgani-
seerd.
Grote stroomverschillen binnen de transitiematrix kunnen
in de tweede plaats optreden, indien de demografische op-
bouw van de beroepsbevolking tussen de bedrijfsverenigingen
verschilt. Bedrijfsverenigingen waarin relatief veel vrouwelijk
personeel is verzekerd, zullen bijvoorbeeld meer transities in
en uit het ZW-bestand te zien geven 15). Onder meer in de
bedrijfsvereniging van de gezondheid, geestelijke en maat-
schappelijke belangen (no. 23) en in de bedrijfsvereniging van
het kledingbedrijf (no. 6), zou waarschijnlijk het aantal
intredingen in en uittredingen uit het ZW-bestand geringer
zijn, indien de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke
werknemers meer in overeenstemming met het landelijke
gemiddelde zou zijn geweest. Daarnaast zullen in een bedrijfs-
vereniging, waarin relatief veel oudere werknemers zijn verze-
kerd, de stromen in, binnen en uit het WAO-bestand een
opwaartse druk ondergaan, daar het grootste gedeelte der
WAO-uitkeringsgenietenden oudere werknemers zijn 16). De
relatief grote aantallen intreders, blijvers, en -uittreders in
procenten van het aantal voor de ZW-verzekerde manjaren
bij de WAO in de bedrijfsvereniging voor de mijnïndustrie
(no. 12) en in de bedrijfsvereniging voor de overheidsdiensten
(no. 24) zullen vermoedelijk mede hierdoor zijn veroorzaakt.
Een derde bron van stroomverschillen tussen de bedrijfs-
verenigingen ligt in de verschillende wijzen waarop de inacti-
viteit wordt verdeeld. Vooral bij de intredingen in het WW-
bestand is dit van belang. Bij een teruggang in de bedrijvigheid
kan de werkgever namelijk 6f een relatief klein aantal werkne-
mers volledig afstoten, 6f voor een groter aantal werknemers
een vergunning vragen voor werktijdverkorting. In het laatste
geval zal het aantal intreders in het WW-bestand groter zijn,
doordat de categorie gedeeltelijk-werklozen meer toeneemt
dan het aantal volledig-werklozen afneemt. Gedeeltelijke
werkloosheid onder de intreders in het WW-bestand kwam in
1975 het meest voor in de bedrijfsvereniging voor de metaalin-
dustrie en elektrotechnische industrie (no. 10) en in de be-
drijfsvereniging voor de textielindustrie (no.
5).
Een vierde factor, die eveneens belangrijke verschillen
veroorzaakt in de aantallen transities van inactieve uitke-
ringsgenietenden, wordt gevormd door de institutionele
structuur der bedrijfsverenigingen. Met name dient hier te
worden vermeld: de verzekerde basis en de selectiecriteria. In
principe zal de verzekerde basis 17) voor de drie wetten niet te
sterk verschillen, daar de aangesloten werkgevers dezelfden
zijn. Doordat bij de ZW evenwel ook vrijwillige verzekering
mogelijk is, is veelal de verzekerde basis voor de ZW iets
groter dan de verzekerde basis voor de WW. Bij de bedrijfs-
vereniging voor de overheidsdiensten (no. 24) was in 1975 het
aantal voor de ZW verzekerde manjaren echter 2,29 keer
groter dan het aantal voor de WW verzekerde manjaren. Dit
leidt in deze bedrijfsvereniging dan ook tot relatief lage
intredings- en uittredingspercentages (in procenten van het
aantal voor de ZW verzekerde manjaren) in en uit het WW-
bestand. De variatie in de selectiecriteria is per wet en per
bedrijfsvereniging aanzienlijk 18). Deze selectiecriteria waren
in 1975 voor de WW in de bedrijfsverenigingen voor de
tabakverwerkende industrieën (no. 14), het bakkersbedrijf
(no. IS) en de zuivelindustrie (no. 2) het zwaarst, hetgeen
mede de lage intredingspercentages in het WW-bestand in
dezedrie bedrijfsverenigingen verklaart. Voor de ZW waren
de selectiecriteria het zwaarst in de bedrijfsvereniging voor de
voedings- en genotmiddelenindustrie (no. 17), in de nieuwe
algemene bedrijfsvereniging (no. 26) en in de bedrijfsvereni-
ging voor het bank- en verzekeringswezen, groothandel en
vrije beroepen (no. 25), hetgeen ook bij de ZW leidde tot
lagere int red ings percentages. Voor de WAO ten slotte werd er
geen negatief verband gevonden tussen de strengheid van de
selectiecriteria en het aantal intredingen in het bestand.
Een vijfde factor, die stroomverschillen tussen de bedrijfs-
verenigingen veroorzaakt, is het verschil in conjuncturele en
structurele positie tussen de bedrijfsverenigingen. Met betrek-
king tot het WW-bestand zullen, in het conjunctuurdal van
1975, vrijwel alle bedrijfsverenigingen worden geconfronteerd
met een grote instroom. Vooral bij de conjunctuurgevoelige
bedrijfsverenigingen kan het aantal intredingen in het WW-
bestand vrij groot zijn. Bij de uitstroom uit het WW-bestand
treedt echter een tegengestelde ontwikkeling op. Doordat in
de meerconjunctureel gevoelige bedrijfsverenigingen reeds bij
het begin van de recessie (1974) veel werknemers zijn ontsla-
Volgens de verzuimstatistieken van het NIPG was in
1975 het
aantal verzuimmeldingen per 1000 mannen
1.765
en per 1000 vrou-
wen
2.757,
zodat de verzuimfrequentie van vrouwen
156% bedroeg
van die van mannen.
Zie de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, op. cit.,
1977,
blz. 28. Onder de ver7.ekerde basis van een sociale verzekeringswet wordt
het aantal verzekerden voor deze wet verstaan.
IS) Zie ook F. P. Zwart, Cijfers over de uitvoering van de Ziektewet,
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloos-
heidswet,
Sociaal Maandblad Arbeid,
oktober
1977,
blz.
638-648.
ESB 5-7-1978
685
gen, zullen in deze bedrijfsverenigingen in 1975 reeds veel
werknemers langer dan een halfjaar werkloos zijn. Hierdoor
zal de stroom (ww,r) in deze bedrijfsverenigingen relatief
groter zijn. Door deze gecombineerde ontwikkeling van dç
instroom in en de uitstroom uit het WW-bestand, kan de
mutatie in het WW-bestand in de zeer conjunctuurgevoelige
bedrijfsverenigingen in 1975 zelfs negatief zijn. Ook kunnen in
de conjunctuurgevoelige bedrijfsverenigingen de intredingen
in het WAO-bestand, en daaraan voorafgaand in het ZW-
bestand, positief worden beinvloed door het gebruik van de
WAO als instrument voor het afstoten van arbeid (vervroegde
pensionering). Daarentegen zouden in conjunctuurgevoelige
bedrijfsverenigingen ook intredingen in het ZW- en WAO-
bestand kunnen worden tegengegaan en uittredingen uit het
ZW- en WAO-bestand kunnen worden versneld 19). Een
ongunstige structurele positie van bedrijven binnen een be-
drijfsvereniging zal eveneens een relatief groot aantal werkne-
mers met een WW-uitkeringsduur langer dan een halfjaar te
zien geven. Daarnaast zal in een bedrijfsvereniging, die
bedrijven met structurele moeilijkheden omvat, het aantal
voor de ZW verzekerde werknemers afnemen. Door de
– veelal lange – WAO-uitkeringsduur zijn de aantallen
transities binnen en uit het WAO-bestand evenwel voorname-
lijk bepaald door de grotere aantallen die vroeger in deze
bedrijfsverenigingen verzekerd waren. Stromen binnen en uit
het WAO-bestand in procenten van het huidige aantal voor de
ZW verzekerden zullen dan ook een relatief hoge waarde
hebben. Dit komt onder meer naar voren in de bedrijfsvereni-
ging voor de mijnindustrie (no. 12).
De hier gegeven opsomming van oorzaken voor transities
en stroomverschillen in de sociale verzekeringen moet niet
limitatief worden opgevat. Wel zal echter een beter inzicht in
de oorzaken en de vormen van inactiviteit worden verkregen,
indien mede op basis van de hier besproken transitiematrices
en de besproken oorzaken van transities verder onderzoek
wordt verricht.
Henk von Eije
19)
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, op. cit.,
1977,
blz.
51,
constateert bij een verminderde bedrijvigheid een
afname van het ziekteverzuimpercentage (in
1958
en
1967).
Het valt
echter te betwijfelen, of na de invoering van en de gewenning aan de
WAO dit nog steeds het geval is.
Vacatures
Functie:
BIj.:
Functie:
Bij.:
ESB van 14juni
Faculteit der Economische Wetenschappen van de
Vrije Universiteit Amsterdam
640
Wetenschappelijk medewerker revisie, wetenschappelijk
Wetenschappelijk
medewerker economie en
openbare
financidn (m./v.) bij de Faculteit der Rechtsgeleerd-
medewerker rekeningenstelsel, wetenschappelijk me-
heid vakgroep economie en openbare financien van
dewerker regionale rekeningen en een specialist reke-
de Rijksuniversiteit Groningen
641
ningenstelsel t.b.v. de
Hoofdafdeling Nationale Reke-
Econoom voor de afdeling
financieel-economische
do-
ningen voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
II
cumentatie en voorlichting hij de Nationale Woning-
Register-accountants en assistent accountants t.b.v. de
raad
642
Interne Accountantsdienst van de Amro Haak te
Administratieve Organisatiedeskundige bij de Bedrijfs-
Amsterdam
Kwantitatieve economisten (mnl./vrl.) voor de Stich-
610
vereniging voor het
Bakkersbedrijf
te Groningen
643
ting Het Nederlands Economisch Instituut te Rotter-
Economisch medewerk(st)er bij de afdeling Econo-
mische
Zaken en
Havenaangelegenheden (Bureau
dam
Directeur (Jong econoom> bij de Sociaal-Economische
611
Economisch Onderzoek) van de Gemeente Amsterdam
644
Adviesraad West-Overijssel te Zwolle
612
Financieel
Econoom
(mnl./vrl.)
t.b.v.
de
Centrale
Dienst van de Volkshuisvesting, Directie Algemene
Financieel beleidsmedewerker voor de Gemeente Capeile
Zaken voor het Ministerie van Volkshuisvesting en
a/d IJssel
612
Ruimtelijke Ordening
644
Wetenschappelijk
medewerker (m/v) hij de Vakgroep
Directeur hij de Stichting Economisch-Technologisch
Wiskundige
Economie
van
de
lnterfaculteit der
Instituut voor
Zuid-Holland
te Rotterdam
II
Actuaride Wetenschappen en Econometrie van de
Chef van de onderafdeling Economisch Onderzoek
Rijksuniversiteit Groningen
III
(mnl./vrl.) bij de PPQ
Zuid-Holland
te Den Haag
III
Chef van de sectie financiele middelen (m/v) voor de
Een tweetal beleidsmedewerkers (mnl./vrl.) hij de
Ver-
TH Delft
111
emging van Nederlandse Gemeenten
IV
Een econoom voor algemeen onderzoek, een leiding-
gevende medewerker voor marktdocumentatie, twee sociale wetenschappers voor marketingonderzoek en
ES9
van 28juni
een sociale-wetenschapper voor
reclame-onderzoek en
resultatenmeting
voor de Postgiro en Rijkspost-
Regionaal econoom (mnl./vrl.) voor het Bureau Eco-
spaarbank
IV
nomische Zaken van de Provincie Gelderland te
Arnhem
656
Wetenschappelijk assistent voor
de
vakgroep Bedrljfs-
ESB van 21juni
economie van de
Afdeling der Bedrijfskunde van de
Jonge bedrijfseconomen voor Philips Eindhoven
627
TH te Eindhoven
Staffunctie voor een econoom en een econometrist
667
Bedrijfsecpnoom voor
de afdeling Bedrijfseconomische
(m./v.) bij de AMRO Bank
11
aangelegenheden bij de
Sociale Verzekeringsraad
te
Adjunct-directeur voor de gemeente Venlo
III
Den Haag
639
Chef hdofdafdellng financieel-economische zaken van
Secretaris Arbeidsvoorwaardeniteleid
voor het Neder-
de Dienst Gemeente Werken blj de Ceme’ente Venlo
III
lands Christelijk Werkgeversverbond te Den Haag
640
Jonge bedrijfseeonoom voor
activttelten op intesnatio.
Part-time wetenschappeIk medewerker (m./v.) aan
de
nawl gehied bij de Centrale
1»ectle
PTT
.
686
`**
0
L-
L
i
!L
Geld- en kapitaalmarkt
Monetair allerlei
DRS. A.D. DE JONG*
Het is elk jaar weer opmerkelijk om te zien hoe snel de aandacht voor het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank NV(DNB) wegebt. De pers besteedt
hoofdzakelijk aandacht aan het algemeen overzicht van de president en de
overige 180 pagina’s (laat staan de 70 bladzijden cijferbijlagen!) blijven
onbesproken. In de vakbladen 1) ligt de nadruk vaak meer op de nationale en
internationale macro-ontwikkelingen dan op de monetaire en bancaire
punten. In dit artikel za/op enkele monetaire en bancaire onderwerpen nader
worden ingegaan, hier en daar aangevuld met recente gegevens en uitspraken.
Monetaire ontwikkeling
Over de monetaire ontwikkeling in
1977 is de bankpresident best te spreken:
de liquiditeitenmassa steeg met 7% en
ondanks de lager uitgevallen stijging van
het nationale inkomen daalde de liquidi-
teitsquote (de liquiditeitenmassa als per-
centage van het nationaal inkomen) met
1/4%. Hij typeert dit resultaat als een
combinatie van geluk en wijsheid, waar-
bij het geluk slaat op de zeer geringe
liquiditeitscreatie door overheid en bui-
tenland en de wijsheid op het door DNB
gevoerde kredietrestrictiebeleid, dat
mede tot gevolg had dat de liquiditeïts-
creatie door het bankwezen aanzienlijk
minder was dan in 1976. Ook hier was
sprake van een meevaller omdat de
spaargelden, zelfs na correctie voor de
terugheveling van op termijndeposito’s
gestorte spaargelden, meer dan trendma-
tig toenamen. Bovendien opereerden de
banken in het kader van de kredietres-
trictie intensief op de openbare en on-
derhandse kapitaalmarkt, waardoor de
kapitaalmarktmiddelen met meer dan de
helft toenamen.
Toch stelt het verslag dat vergelijking
van eind 1977 met eind 1971, op welke
tijdstippen de situatie t.a.v. overheveling
tussen termijndeposito’s en spaargeld
door DNB ongeveer vergelijkbaar wordt
geacht, een liquiditeitsquotestijging laat
zien van
1
/2
â 5% wat volgens DNB op
een aanwezige overliquiditeit duidt 2).
In het eerste kwartaal van 1978 was
evenals in 1977 sprake van een iets ver-
hoogde groei van de liquiditeitenmassa
(ongeveer 16% op jaarbasis). Opvallend
was dat de termijndeposito’s veel sterker
toenamen dan het spaar- en giraal geld,
zodat zich wellicht weer overhevelings-
verschijnselen hebben voorgedaan.
Monetair beleid
Hoewel de overheid zich – monetair
gezien – in 1977 voorbeeldig heeft ge-
dragen, stelt de bankpresident dat het
trendmatige monetaire beleid van DNB
noodzakerlijkerwijs moet worden ge-
flankeerd door een trendmatig budget-
tair beleid. ,,Wanneer de liquiditeitsquo-
te door toedoen van de overheid uit de
hand zou lopen, is het een illusie te
menen, dat dit door beperking van de
kredietverlening aan het bedrijfsleven
zou kunnen worden gecompenseerd” 3).
In plaats van jaarlijkse monetaire
doelstelingen, zones of een doorlopend
aangepaste doelstelling (,,rollingtarget”)
prefereert DNB een doelstelling op mid-
dellange termijn, geformuleerd in termen
van de liquiditeitsquote, met een vanjaar
tot jaar flexibele toepassing. Uitgaande
van een wenseljke vermindering van de
liquiditeitsquote over enkele jaren wil
DNB de geringe quotedaling van 1977 in
het lopende jaar op z’n minst vasthou-
den. Gezien de zwakke conj unctuur mikt
het beleid in 1978 op stabilisering van de
Iiquiditeitsquote, waaruit ,,in ieder geval
volgt dat de begeleiding van de krediet-
groei niet zonder meer zal kunnen wor-
den beëindigd” 4).
In de
Voorjaarsnota
stelt minister
Andriessen dat in 1978 rekening moet
worden gehouden met ,,een niet onaan-
zienlijke monetaire financiering” en dat
,,het streven naar een op middellange
termijn gewenste daling van de liquidi-
teitsquote, mede in verband met de con-
juncturele situatie in 1978 nog niet zal
worden geëffectueerd”. Wel is de krediet-
restrictie ,,voorlopig voortgezet”, en in
de zomer zal nader beraad plaatsvinden
over ,,eventuele voortzetting”
5).
Zowel
de formulering van DNB als de minister
over de kredietrestrictie geven de indruk
dat het monetaire beleid in 1978 toch wat
minder strak zal zijn dan in 1977 en dat
het zelfs niet mag worden uitgesloten dat
de kredietrestrictie wordt opgeschort.
Kredietrestrictieregeling
De kredietrestrictieregeling die in 1977
en in het eerste kwartaal van 1978 gold,
had een semi-netto karakter. Dat wil
zeggen dat kredietbeperking betrekking
had op kort krediet en (middel)lange
uitzettingen onder aftrek van lang aange-
trokken middelen met uitzondering van
spaargeld en lange deposito’s.
Deze laatste uitzondering is vervallen
bij de nieuwe (netto) restrictieregeling die
– in principe — tot eind maart 1979 zal
gelden en waarbij de toegelaten expansie
van het netto geldscheppend bedrijf 8%
bedraagt. In het verslag wordt gesteld,
dat de nieuwe regeling in relatieve zin een
iets grotere ruimte biedt dan de vorige
omdat de
8%-norm
gelijk is aan de be-
oogde expansie van het netto bedrijf in
de tweede helft van 1977 en begin 1978,
terwijl de verwachte stijging van het
nationaal inkomen in de komende perio-
de lager is dan in de vorige periode.
Per ultimo 1977 bleven de handelsban-
ken en landbouwkredietinstellingen te
zamen net onder de voorgeschreven
norm. De PTT-gelddiensten hadden nog
enige ruimte en de spaarbanken lieten
een geringe overschrijding zien. Gedu-
rende het eerste kwartaal van 1978 kwam
de collectiviteit van handelsbanken en
landbouwkredietinstellingen enigszins
boven de norm uit, maar bij de overgang
* De auteur is medewerker van het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam. Het artikel is geschreven â titre
personnel.
H. de Haan, Het jaarverslagvan DeNeder-
landhe Bank NV in
1977,
ESB. 31
mei
1978,
blz. 540- 542; J.J.
Klant, Met geluk en wijs-heid,
Bank- en Effec’tenbedr,jf,
mei
1978, blz.
169- 72.
DNB-verslag over
1977, blz. 72.
Idem,
blz. 19/20.
Idem,
blz. 21.
Nola over de uitvoering van de Rijkshegro-
ling 1978.
Zitting
1977- 1978, IS 062,
nrs.
-2, blz. 7/8.
ESB 5-7-1978
687
op de nieuwe netto-regeling in april j.l.
zitten ze er weer onder.
Guldensappreciatie
Ten aanzien van het negatieve effect
van de guldensappreciatie op de uitvoer
stelt Zijlstra dat deze invloed bij een
eenmalige appreciatie slechts tijdelijk zal
zijn. Van de lagere invoerprijzen zal via
het indexeringsmechanisme in een latere
fase namelijk een neerwaartse invloed
uitgaan op de loonkosten, die ,,de eerde-
re terugslag geheel of grotendeels neutra-
liseert”. ,,Bij een herhaalde appreciatie
zullen deze beide gevolgen dakpansge-.
wijs over elkaar schuiven, waardoor po-
sitieve en negatieve gevolgen elkaar gro-
tendeels zullen compenseren” 6).
Wel heeft de president oog voor de
verschillende uitwerking van dit proces
in bedrijfstakken die uiteenlopen m.b.t.
exportafhankelijkheid, invoerbestand-
deel en loongevoeligheid. Hij stelt echter
dat ook zonder appreciatie aanpassings-
processen nodig zouden zijn, hoewel dan
anders gelokaliseerd. Het grote verschil
tussen wel of geen appreciatie ligt in de
gevolgen voor de inflatie. Zonder gul-
densappreciatie had de inflatie niet kun-
nen dalen van 10% in 1975 tot naar
verwachting 4 â
72%
in 1978. Voor
verbetering van de zwakke concurrentie-
positie en het rendementsherstel acht hij
loonmatiging volstrekt noodzakelijk.
Opvallend is dat Zijlstra in het alge-
meen overzicht wel het time-lag aspect
van een appreciatie noemt, maar niet het
ongunstige feit, dat de guldensappreci-
atje in 1977 t.o.v. onze concurrenten
hoger (6%) was dan t.o.v. onze leveran-
ciers (ongeveer
4%).
Dat tendeert immers
tot ruilvoetverliezen en/of een lager aan-
deel in de wereldhandel. Dit wordt echter
wel verderop in het verslag vermeld 7).
Overigens is ook in het parlement
recentelijk gewezen op de ongunstige
kanten van de guldensappreciatie. Bij de
behandeling van het wetsontwerp Wis-
selkoers van de gulden heeft de minister
van Financien echter gesteld dat een
devaluatie de infiatiebestrijding zou
doorkruisen. Ook zou dit ,,tegen de
achtergrond van onze – zeker interna-
tionaal gezien – relatief sterke beta-
lingsbalanspositie, nauwelijks geloof
–
waardig zijn en zich vermoedelijk in de.
valutamarkt niet bestendigen” 8).
,,Wel proberen wij door het monetaire
beleid de mogelijke appreciatie zoveel
mogelijk tegen te gaan” 9). De minister
denkt met name aan de hantering van
het rente-instrument, waarbij door een
relatief lage rente de kapitaalexport
wordt bevorderd. In dit licht moet ook de
verwachte ,,niet onaanzienlijke monetai-
re financiering” in 1978 worden gezien,
aangezien coûte que coûte dekken op de
kapitaalmarkt zeker renteverhogend zou
werken, hetgeen gezien het bovenstaan-de voor het valutabeleid ongewenst zou
zijn. Wel merkt de minister nog op dat dit
rentebled, indièn men monetaire fl
nanciering wil vermijden, een grens stelt
aan het begrotingitekort 8).
Garantieregeling
In het jaarverslag van DNBwordtook
melding gemaakt van het feit dat het
overleg met de representatieve organisa-
ties over de invoering van een collectieve
garantieregeling voor toevertrouwde gel-
den (volgens artikel 44 van de nieuwe
Wet Toezicht Kredietwezen) begin 1978
heeft geleid tot overeenstemming over de
hoofdlijnen van deze regeling. Deze zal
alle tegoeden van natuurlijke personen,
verenigingen en stichtingen betreffen met
een maximum-garantie van f. 25.000 per
belanghebbende. Verplichtingen aan
toonder vallen erbuiten. Voor de dek-
king wordt gedacht aan een omslagstelsel
ingeval van een calamiteit. Met de rege-
ling, die overigens nog nader zal moeten
worden uitgewerkt, zal geen reclame
mogen worden gemaakt. Ook in andere
landen (West-Duitsland, Verenigde Sta-
ten) bestaan garantieregelingen of zijn
recentelijk voorgesteld (Groot-Britta-
ni). In Brussel wordt als ,,follow-up”
van de eerste richtlijn t.a.v. bankrecht-
harmonisatie ook al gedacht aan een
harmonisatie van garantieregelingen in
de lidstaten.
DBN als bank
Hoewel niet gebruikelijk, is het toch
wel eens interessant DNB als bank te
bezien. Het balanstotaal van DNB steeg
in 1977 met bijna 8% van f. 23,4 mrd. tot
f. 25,3 mrd. Aan de actiefzijde namen
vooral de ,,Voorschotten in rekening-
courant en beleningen” toe (f. 0,6 mrd.)
en de ,,Koersverschillen te verrekenen
met de Staat” (f. 0,8 mrd.). De grootste
mutatie aan de passiefzijde onderging de
post ,,Bankbiljetten in omloop” (+ f. 1,5
mrd.). Dat ,,dekosten voorspeurwerken
ontwikkeling op nihil gewaardeerd wor-
den” is niet ongewoon en zegt derhalve
niets onaardigs over de geduchte bram-
trust van het Frederiksplein.
Binnen de groep geldscheppende in-
stellingen moest DNB de vierde plaats
(na ABN, Rabo en AMRO) afstaan aan
de snel groeiende NMB, waarvan het
balanstotaal toenam van f. 22,3 mrd. tot
f.27,3 mrd.
De baten verminderden in 1977 met
f. 34 mln., met name door een lagere
rente op voorschotten en beleningen. De
kosten stegen ondanks een vermindering
van de personeelskosten wegens lagere
pensioenbijdragen, met ruim f. 2 mln.,
zodat het bedrijfsresultaat met f. 36 mln.
daalde tot f. 614 mln. Desondanks is
DNB veruit de meest winstgevende bank
van Nederland, niet alleen in relatie tot
het balanstotaal, maar zelfs absoluut!
De winstuitkering aan de staat be-
droeg f. 549 mln. (over 1976f.
5Ü
mln.).
De koersverliezen over 1977 ten bedrage
van f. 762 mln, werden in afwachting van
een nieuwe verrekeningswijze evenals
vorig jaar niet vereffend met de staat,
maar geactiveerd, zodat DNB voor de
staat alleen maar voordeel oplevert. Het
is te verwachten dat door herwaardering
van de bijna f. 7 mrd. aan goud (nu
gewaardeerd op f. 4.000 per kg, markt-
prijs ongeveer f. 13.000) een reserve zal
ontstaan waaruit voortaan dergelijke
verliezen kunnen worden opgevangen.
A.D. de Jong
DNB-verslag over 1977, blz. 17. Idem, blz. 24. Handelingen 2e Kamer, 13 april 1978, blz.
2051.
Handelingen le Kamer, 23 mei 1978, blz.
299.
Ess
i
oMededelingen
Post-academisch onderwijs
De Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen te Rotterdam organiseert in het na-
jaar van 1978 een cursus in het kader
van post-academisch onderwijs, met als
onderwerp: ,,Veranderingen in de eco-
nomische orde”. De cursus omvat zes
bijeenkomsten in de namiddag. Docen-
ten zijn leden van het wetenschappelijk
corps van de faculteit. De cursus is be-
doeld voor degenen die in hun werk met
het genoemde thema bezig zijn.
Inlichtingen. Sociale Faculteit, Eras-
mus Universiteit Rotterdam, postbus
1738, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11,
toestel 3601.
Seminar Milieukunde 1978/1979
Het Nederlands Instituut voor Prae-
ventieve Gezondheidszorg TNO organi-
seert in samenwerking met de Stichting
Postakademiale Vorming Gezondheids-
techniek, sinds enkele jaren een Seminar
Milieukunde. Het achtste Seminar zal
worden gehouden in het academisch
jaar 1978/ 1979. Het Seminar is gericht
op die academici, die in hun werk te
maken hebben met de problematiek
van het milieu en zal worden gehouden
in conferentie-oorden in drie perioden
van vier dagen en één periode van vijf
dagen; elke periode is gewijd aan één
thema. De thema’s zijn: het leefmilieu;
milieugebruik; milieuverontreiniging;
milieubeleid.
Het cursusgeld bedraagt f. 1.700
(mcl. verblijfkosten). Inlichtingen: Ne-
derlands Instituut voor Praeventieve
Gezondheidszorg TNO, Wassenaarse-
weg 56, Leiden, tel.: (071) 15 09 40,
Mw. Dr. C. M. Kuiper.
688
Maatschappzjspiegel
Enige maatschappelij ke
gevolgen van de apo-strategie
DR. W. VAN VOORDEN
Begin maart, toen de opschudding over de apo’s op haar hoogtepunt was,
wist blijkens een NIPO-onderzoek in opdracht van het Ministerie van
Sociale Zaken – van de ondervraagden slechts 16% een juiste omschrijving
te geven van het begrip apo. Deze verbijsterend grote onbekendheid met het
klap stuk van de collectieve onderhandelingen 1978 geeft te denken. Heeft het
jaarlijks terugkerende onderhandelingscircus langzamerhand zijn aan trek-
kingskracht verloren? Hebben de onderhandelingen hun ver wachtingsvolle
tinteling verloren onder het gesternte van werkloosheid, matiging, nullijn,
minlijn ed., waardoor het merendeel van de achterban onverschillig is
geworden voor ingewikkelde argument aties op de vierkante centimeter? Of
klinkt door het dons van de verzorgingsstaat de harde economische realiteit
gedempt door? Het is verleidelijk vèrstrekkende verklaringen te zoeken
achter dit enkele cijfer. Toch ligt de meest plausibele verklaring waarschijn-
lijk dichter bij huis. Hei begrip arbeidsplaatsenovereenkomst heeft namelijk
in hoge mate een vaag en onbepaald karakter.
Apo
nog vaag en onbepaald
Nu de meeste onderhandelingen ach-
ter de rug zijn moet worden geconsta-
teerd dat de apo een etiket is, waarachter
vele zaken kunnen schuilgaan. Eigenlijk
is er sprake van een ,,containerbegrip”
waarin ieder zijn eigen lading aanbrengt.
Zo heeft Albeda opgemerkt dat het bij de
apo gaat om afspraken over een betere
afstemming van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt. Van de Federatie hout-en
bouwbonden FNV is opgetekend dat de
arbeidsplaatsenovereenkomst inhoudt
het samen met de werkgevers bekijken in
hoeverre het aantal arbeidsplaatsen,
naar hoeveelheid en inhoud, kan worden
gehandhaafd, verbeterd of uitgebreid.
Voor de FNV bij monde van Leemreize
gaat het om overeenkomsten/afspraken
tussen werkgevers en vakbonden over de
werkgelegenheid met het oogmerk het
denken over werk/ werkinhoud systema-
tischer aan te pakken. ,,Belangrijkste op
dit moment is”, aldus Leemreize, ,,dat
werkgevers en werknemers periodiek aan
tafel gaan zitten om te praten over de
ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid” 1). Drabbe (FNV)
meent dat het de bedoeling is dat in de
apo’s een aantal arbeidsplaatsen voor
een bepaalde periode wordt gegaran-
deerd. De industriebonden FNV zijn
onder meer van opvatting dat via de apo
dient te worden bewerkstelligd ,,dat er
per onderneming een bodem wordt ge-
legd in de ontwikkeling van het aantal
arbeidsplaatsen, waarbij minimaal geldt
dat er geen gedwongen ontslagen zullen
plaatsvinden en het natuurlijk verloop
volledig vervangen wordt” 2).
De wijze waarop apo’s tot op heden
zijn aangeduid en ingevuld varieert ken-
nelijk van een veredeld passende-arbeid-
begrip, via overleg over arbeidsplaatsen
tot het verkrijgen van stevige arbeids-
plaatsengaranties. Een poging tot ontle-
ding van de apo-elementen uit de pakket-
ten arbeidsvoorwaarden st uit dan ook in
eerste instantie op afgrenzings- en classi-
ficatieproblemen. Stapt men hier— voor
een globale benadering— lichtvoetig
overheen dan kan een vijfdeling worden
samengesteld van ,,lichte” naar ,,zware”
apo’s. Achter elke categorie staat het
percentage waarin die elementen voor-
komen.
• Verplichting tot het regelmatig ver-
strekken van informatie relevant
voor de werkgelegenheid:
53%.
• Voorrang bij interne vacatures en
her-, om- en bijscholing voor eigen
personeel:
1
5%.
• Verplichting tot melding van vacatu-
res bij het GAB en regels voor het
gebruik van uitzendbureaus: 12%.
• Regels voor aanstelling van moeilijk
plaatsbare werknemers en bijzondere
groepen: 8%.
•. Werkgelegenheidsgaranties en, in
principe, uitsluiting van gedwongen
ontslag: 12%.
Uit dit globale overzicht is af te leiden
dat de arbeidsplaatsenovereenkomsten
zoals zij feitelijk tot stand zijn gekomen
in overgrote meerderheid van ,,lichte”
aard zijn.
Functies
Afhankelijk van het gezichtspunt kun-
nen verschillende functies aan de ar-
beidsplaatsenovereenkomst worden toe-
geschreven. Voor de werknemers heeft
de apo een beschermende en een verde-
lende functie. De arbeidsplaatsenover
–
eenkomst beoogt de werknemers te be-
schermen tegen de stormen die de
arbeidsmarkt sinds enige jaren teisteren,
dan wel de onvermijdbare nadelen zo
evenwichtig mogelijk te spreiden. Voor
de werkgever brengt de apo mee dat de
werkgelegenheid langer intact wordt ge-
houden dan om bedrijfseconomische
redenen vereist lijkt. De tegenstelling
tussen produktiviteitsbeleid en werkgele-
genheidsbeleid binnen de onderneming
of bedrijfstak wordt door de apo – als
representant van het laatstgenoemde be-
leid – verscherpt 3). Voor de arbeids-
markt als geheel heeft de apo tot functie
dat minder op kort zicht wordt gedacht
en gewerkt: werkgelegenheidsplanning
op langere termijn wordt bevorderd.
Naast deze werkgelegenheidsfuncties
heeft de apo ook een functie in de ver-
schuivende machtsverhoudingen tussen
werkgevers- en werknemersorganisaties
op het terrein van de werkgelegenheid. In
dit opzicht is apo een slagwoord om een
publiek aansprekelijk confrontatiemo-
ment te scheppen in de strijd om erken-
ning van de vakbeweging op het ge-
bied van de werkgelegenheid.
Personeelsbeleid,
1
4e jrg. nr
. 5, mei 1978,
blz. 261.
J. van Kranendonk, Onderste stenen meer
–
jarenbeleid,
SMO-berichien.
februari 1978,
blz. II.
Zie voor uitwerking van deze beleidslijnen:
J.A.A: van Doorn, De demobilisatie van het
leger van de arbeid,
Beleid en Maatschappij,
juni 1978.
ESB 5-7-1978
689
Het betreden van het werkgelegen-
heidsterrein door de vakbeweging is van
grote betekenis, groter dan de magere
onderhandelingsoogst doet vermoeden.
Reeds in 1975 heb ik gesteld dat het
Nederlandse arbeidsmarktbeleid ten on-
rechte nagenoeg exclusief door de over
–
heid werd gevoerd. Zonder twijfel, zo
schreef ik toen, geldt in zijn algemeen-
heici dat een grotere betrokkenheid van
het bedrijfsleven bij de bepaling van het
arbeidsmarktbeleid noodzakelijk is om
aan de opdoemende problemen het
hoofd te bieden 4). Elders heb ik de
noodzaak aangegeven om in een of ande-
re vorm over investeringen maatschap-
pelijke verantwoording af te leggen
5).
De vraag rijst of de arbeidsplaatsenôver-
eenkomst in het kader van deze uitgangs-
stellingen – die ook door de vakbewe-
ging worden onderschreven – een stap
vooruit is.
Historisch perspectief
Geplaatst in historisch perspectief zijn
een drietal ontwikkelingen interessant.
In de jaren tussen 1910 en 1920 heeft de
Nederlandse vakbeweging de strijd om
erkenning gevoerd en gewonnen als ge-
sprekspartner in de regeling van arbeids-
voorwaarden (cao). Deze regelingen zijn
in de loop van de jaren zestig uitgebreid
met afspraken over arbeidsomstandighe-
den (o.a. regeling van het bedrjvenwerk
in de cao). Nu (en volgens Kok tot ca.
1985)6) is de strijd ontbrand om erken-
ning als permanent gesprekspartner voor
de werkgelegenheid (apo). Zo be-
schouwd, vormt de apo het voorlopige
sluitstuk in de gezamenlijke regelvor-
ming tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties; qua bereik van onderwer-
pen nadert – het onderhandelingsproces
zijn completering.
Ten tweede houdt de apo-strategie een
verschuiving in, in de opvatting van de
vakbeweging over de werkgelegenheid.
Aanvankelijk is er nauwelijks aandacht
voor arbeidsmarktvraagstukken. Op de
krappe arbeidsmarkt is er immers voor
elk wat wils. Aan arbeidsmobiliteit, ook via werkloosheid, wordt niets in de weg
gelegd. Vooral de arbeidsbeloning staat
in het centrum van de belangstelling.
Wanneer omstreeks de helft van de jaren
zestig collectieve ontslagen vallen is er
eerst een verbouwereerde, noodgedwon-
gen acceptatie, snel gevolgd door het
overeenkomen van afvloeiingsregelin-
gen. Zo nodig is collectief ontslag toege-
staan, doch het wordt ,,duur” gemaakt.
Wie het streven naar vooral zware apo’s
op dit punt weegt, onderkent een verdere
verschuiving. Daaruit spreekt de opvat-
ting dat gedwongen ontslag als maat-
schappelij k niet-acceptabel moet worden
voorkomen/verboden.
Duidelijk blijkt deze opvatting even-
eens uit de bedrijfsbezettïng als actiewa-
pen in de strijd om de werkgelegenheid.
Voorts is het werkgelegenheidsbeleid van
de vakbeweging nog langs een andere
dimensie ver.schoven De apo-strategie
vormt hierin een derde stadium. Na
pleidooien voor maatschappelijke toet-
sing van investeringen, waarin met name
de overheid een belangrijke plaats werd
toegedacht, is vervolgens de formule
,,winst omzetten in werk” gelanceerd èn
snel gesmoord in de Stichting van de
Arbeid.
Afgezet tegen deze trend brengt de
apo-strategie een reductie teweeg in drie-
erlei zin. De rol van de overheid wordt
naar de achtergrond gedrongen (tendens
tot particularisering). Er treedt een re-
ductie in strekking op: zowel de maat-
schappelij ke toetsing van investeringen
als het omzetten van meer winst in meer
werk zijn vooral gericht op uitbreiding
van werkgelegenheid terwijl de apo uit
lijkt op het behoud van bestaande werk-
gelegenheid. Vergelijkenderwijs is de
apo-strategie sterk defensief van aard.
Ten slotte is het meedenken en mee-uit-
werken dat spreekt uit o.m. de winst-
werkgedachte (en de gezamenlijke bestu-
dering in de Stichting van de Arbeid) in
de apo-strategie teruggedrongen ten gun-
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam
ste van ge- en verbodselementen. Onmis-
kenbaar is de apo-strategie minder ge-
richt op gemeenschappelijke ontginning
van werkgelegenheidsmogelijkheden en
meer op eenzijdige grensstelling. Of, nog
anders gesteld, er is minder sprake van
gezamenlijke ,,problem-solving” en meer
van ,,power-bargaining”.
Effecten van de apo-strategie
Het opnemen van de werkgelegen-
heidssituatie per bedrijf of bedrijfstak
als punt van onderhandeling dwingt de
werkgevers te denken in andere catego-
neen. De ondernemingsleiding pleegt de
personeelssituatie, het personeelsbeleid,
inclusief het recruteringsbeleid vooral
individualistisch te benaderen. Het gaat
om individuele sollicitanten, om indivi-
duele promoties, om scholingsmogelijk-
heden voor enkelingen. M.a.w. de ar-
beidsmarkt wordt individualistisch
benaderd. De apo-strategie dwingt werk-
gevers meer dan voorheen te denken in
groepen werknemers. Zo kan het b.v.
gaan om een voorkeur voor vast perso-
neel boven tijdelijke werkaanbieders of
om aandacht voor categorieën als gehan-
dicapten, ouderen, jongeren enz. Van
Dijck heeft erop gewezen dat het perso-
neelsbeleid ook onder invloed van andere
maatschappelijke krachten zijn fixatie
op de individuele werker met zijn behoef-
ten en zijn streven naar ontplooiing ver-
liest 7). Met name de overheid benadert
de arbeidsmarkt sinds de jaren vijftig
sterk groepsgewijs, daarin later bijgeval-
len door de maatschappelijke organisa-
ties (Men leze er de rapporten van de
Raad voor de Arbeidsmarkt op na).
Men kan stellen dat de apo-strategie
het denken in groepen arbeidskrachten
introduceert binnen de onderneming en
daarmee een verbinding legt tussen het
arbeidsmarktbeleid van de overheid en
het personeelsbeleid in de arbeidsorgani-
satie.
Het effect van de arbeidspiaatsenover-
eenkomst als wapen ter bestrijding van
werkloosheid acht ik structureel en op
middellange termijn gering 8). In de par-
ticuliere en ten dele ook in de collectieve
sector gelden veranderingen in de vraag
naar goederen en diensten en ontwikke-
lingen in produktietechnieken als harde
randvoorwaarden voor de werkgelegen-
heid, die zich in hoge mate onttrekken
aan de invloed van besluitvormingspro-
cessen. In het kader van de werkloos-
heidsbestrijding oefent de apo zelfs een
status quo handhavende functie uit. In
haar beleid gericht tegen de werkloos-
heid streeft de overheid naar handhaving
van volledige werkgelegenheid per be-
drijfstak of bedrijf, die toeleveren, of
dreigen toe te leveren, aan de werkloos-
heid. De apo-strategie brengt hierin geen
verandering. Zij past geheel in het tradi-
tionele werkloosheidsbeleid door de uit-
stoot van arbeid te vertragen en werklo-
zen in hun (voormalige) bedrijfstak aan
werk te helpen.
Ten eerste rijst de vraag hoe lang
hiermee kan worden doorgegaan, gege-
ven het bekende doorschuifproces van
arbeid van primâire via secundaire naar
tertiaire sector, kenmerkend voor indu-
strialiserende naties.
Ten tweede kan worden opgemerkt
dat hier sprake is van het maatschappe-
lijk minst diep ingrijpend werkloosheids-
bestrijdingsmiddel. De apo-strategie
staat dwars op meer visionaire oplossin-
gen als uitbouw van de kwartaire sector
(zie de recente uitwerking van een twee-
sporig werkgelegenheidsbeleid voor het
bedrijfsleven en de kwartaire sector bij
Van Doorn 9)) of beleidsmatige aantas-ting van het gangbare arbeidsethos. Her-
waardering van de plaats van de arbeid
W.
van Voorden,
institutionalisering en
arbeidsmarktbeleid,
Samsom,
1975,
blz. 201.
W. van Voorden, Enkele opmerkingen
over het werkgelegenheidsbeleid,
ESB,
26mei
1976, blz. 513.
W. Kok, Voor 1985 geen vaste vormen
apo’s,
NRC Handelsblad,
5
april 1978.
J.J.J. van Dijck, Personeelsbeleid, sociaal beleid, vermaatschappelijking van de onder-
neming,
SMO informatief,
nr. 20, blz. 5— 13.
Vergelijk J. Hoogendoorn, Arbeidsplaat-
senovereenkomsten: ingredienten en implica-
ties,
Iniermediair,
24 maart 1978, blz. 9.
Van Doorn, op.cit., blz. 162 e.v.
690
b.v. door een meer permanente vermen-
ging van arbeids- en sociale verzeke-
ringssferen (inherent b.v. aan duo-ba-
nen), door een ontkoppeling van
opleidings- en functieniveau en/of van
functieniveau en levensonderhoud wor-
den door de apo-strategie niet bevor
–
derd.
Voor een substantiële bijdrage aan de
werkgelegenheid lijkt de apo op een te
laag niveau (bedrijf of bedrijfstak) in te
schieten. Kans op meer effecten is te
verwachten, indien het werkgelegen-
heidsvraagstuk ook en vooral op cen-
traal niveau in bespreking wordt geno-
men. Een centraal apo-akkoord, waarin
het werkgelegenheidsbeleid van de over-
heid èn de wensen van de werkgevers- en
werknemersorganisaties te zamen ko-
men, zou meer structuur en betekenis
geven aan branche- en ondernemngsge-
wijze afspraken. Niet ontkend kan wor
–
den dat apo’s voor de werkgelegenheid
pas echt van betekenis zijn wanneer de
overheid financiele steun verschaft.
Waar arbeidsplaatsenovereenkomsten
zonder overheidssteun tot stand zijn
gekomen, gaat het hoofdzakelijk om in-
formatie-afspraken terwijl ,,zware”apo’s
(denk aan de scheepsbouw en zware
metaal) door tussenkomst van of met de
overheid zijn afgesloten.
Interne markt
Hoewel arbeidsplaatsenovereenkom-
sten kaleidoscopisch van inhoud zijn,
wijzen een aantal veel voorkomende
onderdelen op een sterke fixatie van de
apo op de z.g. interne markt. Arbeids-
krachten, die de arbeidsplaatsen in een
bedrijf bezetten worden begunstigd door
onder meer voorrang voor eigen perso-
neel bij het vervullen van interne vacatu-
res, mogelijkheden van interne scholing,
her- en omscholingsmogelijkheden bij
verandering van werk, verbod op of
regulering van het gebruik van tijdelijke
arbeidskrachten (of uitzendpersoneel) en
last but not least het uitsluiten van ge-
dwongen ontslag. Het heeft er veel van
dat hiermee de werkenden (verder) wor-
den bevoordeeld boven de niet-werken-
den. Een verschijnsel dat bekend staat als
het ,,second creaming effect”. Deze apo-
elementen verscherpen de afgrenzing van
de interne ten opzichte van de externe
markt en oefenen in die zin een mobili-
teitsbeperkende invloed uit. Opgemerkt
moet worden dat de nadruk op inscha-
keling van zwakke groepen in het bedrijf
(ook een onderdeel van de apo) een
tegengesteld effect heeft. Percentsgewijs
komt dit onderdeel echter het minst voor
in de arbeidsplaatsenovereenkomsten.
Ondernemingsraad
Reeds eerder 10) heb ik opgemerkt dat
het arbeidsplaatsencontract past in ons
stelsel van arbeidsverhoudingen, zoals
dit wordt gekenmerkt door decentrale
onderhandelingen (naast centraal over-
leg), een sterkere profilering van de vak-
beweging, een toenemende aandacht
voor werkgelegenheidsvraagstukken en
een toenemende (roep om) steun van de
overheid. Behoudens dit laatste punt zit
de snit van de arbeidsverhoudingen de
apo als gegoten. Toch is er een probleem
met betrekking tot het functioneren van
de ondernemingsraad. Terecht heeft
Hoogendoorn gesignaleerd dat een on-
dernemer geen advies of instemming
nodig heeft van de ondernémingsraad
inzake maatregelen op het gebied van
aanstellings-, promotie-, ontslag-, of op-
leidingsbeleid ingeval en voor zover deze
onderwerpen zijn geregeld in de collectie-
ve arbeidsovereenkomst II).
Uitbouw van de apo kan dus beteke-
nen afbouw van de OR. Voor sommigen in de vakbeweging lijkt dit effect van de
apo zelfs bedoeld. Merkwaardig genoeg
beluistert men bij werkgevers soms bij-
val. Deze opstelling wordt begrijpelijk
uitgaande van de cynische- verwachting
de apo het snelst en zonder strijd op
dood spoor te krijgen door het aangaan
van gedetailleerde apo’s op onderne-
mingsniveau. Gebrek aan mankracht en
middelen van de vakorganisaties om
daarop toe te zien doen dan de rest.
Om meer dan één reden lijkt uitholling
van de ondernemingsraad dan ook onge-
wenst. Wanneer de OR zijn bevoegdhe-
den op deze gebieden zou behouden zit er
overigens een spanning met de vakorga-
nisatie ingebouwd met name bij de in-
schakeling van zwakke groepen in het
bedrijf. Denkbaar is immers dat bij de
OR de afweging tussen rendement en
personeelsbeleid anders uitvalt. De rege-
ling van een niet onbelangrijke claim op
het bedrijfsresultaat via het individuele
gedeelte van de VAD kan deze spanning
slechts vergroten.
Conclusie
De apo-strategie heeft haar dienst
bewezen om de vakbeweging een (welis-
waar vooralsnog magere) entree te ver-
schaffen op het gebied van de werkgele-
genheid. Gegeven het belang van een
permanente participatie van de werkne-
mersorganisaties in de vaststelling van
het arbeidsmarktbeleid op centraal, sec-toraal en ondernemingsniveau is de apo
te defensief ingesteld, onvoldoende cen-
traal ingebed en behept met verwerpelij-
ke latente effecten (,,second creaming”,
uitholling taak OR). Wellicht kan de rest
van het ,,jaar van de apo” het beste
worden benut voor het uitstippelen van
een meer geschikte strategie.
W. van Voorden
10) W. van Voorden, De arbeidsplaatsen-
overeenkomst in spiegel en in beeld,
ESB, 24
augustus 1977, blz.
820.
II) Hoogendoorn, op.cit., blz. 3.
Boekc
ieuws
Fiscaal Memo, januari 1978.
Kluwer,
Deventer, 1978, 71 blz., f. 14.
Deze geheugensteun in zakformaat
bevat in beknopte vorm de nieuwste
fiscale feiten en cijfers. Alle gegevens
zijn gegroepeerd naar de verschillende
belastingwetten. Tevens geeft dit memo
informatie over het wettelijk minimum-
loon, de minimumjeugdloonregeling, vakantietoeslag, de individuele huur
–
subsidie, officiele disconto’s en prijs-
indexcijfers van gezinsconsumptie.
De Belasting-Almanak 1978.
Elseviers
Weekblad, Amsterdam, 1978, 272 +
XXIV blz., f. 13,90.
Kluwers Belastinggids 1978.
Kluwer,
Deventer, 1978, 227 blz., f. 11.
Twee jaarlijkse gidsen voor het invul-
len van de aangiftebiljetten voor: de
inkomstenbelasting 1977, de premie-
heffing volksverzekeringen (AOW enz.)
1977, de vermogensbelasting 1978, het
vragen van vermindering van loon-
belasting 1978.
Dr. J. C. K. W. Bartel en Prof. Dr.
J. H. Christiaanse: Fiscale aspecten
van NV’s en BV’s.
Kluwer, Deventer,
1977, 306 blz., f. 25.
Het boek behandelt in hoofdlijnen de
fiscale regelingen voor NV’s en BV’s
voor aandeelhouders èn directeuren.
Zowel de vennootschapsbelasting als de
inkomstenbelasting komen derhalve
aan de orde. Met name wordt aandacht
besteed aan: de bedrijfsopvolging, de in-
breng van een onderneming in een BV,
de oprichting van een BV en de aanmer-
kelijk-belangregeling. Voorts worden
de belastinggevolgen van verschillende
soorten van dividenduitkeringen van
herkapitalisaties en fusies besproken.
Prof. Mr. P. Sanders: NVen BV. Serie
recht en praktijk, tweede, herziene druk,
Kluwer, Deventer, 1977, 300 blz., f. 39.
Dit boek is bedoeld als een hand-
leiding voor de praktijk alsmede als een
ondersteuning voor studenten bij hun
studie over dit onderwerp. Het is bij-
ESB 5-7-1978
691
gewerkt tot op 1 mei 1977. Dit geldt niet
alleen voor de verwijzingen naar recht-
spraak en literatuur, maar ook voor de
Departementale Richtlijnen en de
Brusselse Richtlijnen. Thans is ook een
artikelenregister toegevoegd.
R. W. Koeistra en H. J. Tieleman: Ont-
wikkeling of
migratie. Remplod Project,
Den Haag, 1977, 232 blz., f. 9.
Een onderzoek naar mogelijkheden
ter stimulering van de werkgelegenheid
in minder ontwikkelde regio’s van
Tunesië.
Prof. H. J. Doedens: Schematisch over-
zicht van de Nederlandse belastingen.
lie druk. Kluwer, Deventer, 1977, f. 7.
Een samenvatting van de hoofdzaken
van het Nederlandse belastingstelsel, bij-
gewerkt naar de stand van de wetge-
ving per 1 januari 1977.
Prof. Dr. Hk.
Thierry e.a.: Sociale
in-
dicatoren in beweging.
Kiuwer, Deven-
ter, 1977, 91 blz., f. 14,95.
In deze publikatie zijn de bijdragen
gebundeld van inleiders op het najaars-
congres 1975 van de Nederlandse Vere-
niging van Arbeids- en Organisatie-
psychologie. Dat congres was gewijd
aan de invloeden van maatschappelijke
factoren op het functioneren van be-
drijven en van mensen binnen bedrijven.
De bestudering van deze invloeden is
bekend komen te staan als de zo gehe-
ten sociale-indicatorenbeweging. De bij-
drage van Prof. Dr. Hk. Thierry biedt
een introductie in de geschiedenis en
probleemstellingen van de sociale mdi-
catoren-beweging. Sociale indicatoren
worden daarbij opgevat als signalen
voor samenlevings- . en bedrijfsbeleid.
Het artikel van Dr. H. L. G. Zanders
vormt de neerslag van een studiereis
naar de Verenigde Staten omtrent onder-
zoeksprojecten, die zich richten op de
,,quality of working life”. Drs. E. Koop-
mans behandelt enige fricties tussen
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt,
terwijl Prof. Dr. Ch. J. de Wolff de soci-
ale-indicatorenbeweging plaatst tegen de
achtergrond van enkele algemene maat-
schappelijke ontwikkelingen.
Mr.
R. Barents, Mr.
L.A.
Ceelhoed, Dr.
K.J.M. Mortelmans en Prof. Mr. P.
VerLoren van Themaat: Transcontinen-
tale en subcontinentale regionale organi-
saties. Studies over internationaal eco-
nomisch recht, deel 1.4. T.M.C.
Asser Instituut, H.D. Tjeenk Willink,
A.W. Sijthoff, 1977, 272 blz., f. 33,50.
Dezë deelstudie bevat de volgende
delen: 1. lnleidingdoor Prof. Mr. P. Ver-
Loren van Themaat; 2. De OEES en de
OESO door Mr. R. Barents; 3. De Eco-
nomische Commissie voor Europa door
Mr. R. Barents;4. De Europese Gemeen-
schappen door Dr. K.J.M. Mortelmans;
5. De COMECON door Prof. Mr. P.
VerLoren van Themaat; 6. Regionale or-
ganisaties in de ontwikkelingslanden
door Mr. L.A. Geelhoed.
Drs. P.H. Boogerd, Dr. L.J. Bouchez,
Dr.
A.W.
Koers, Dr. W.H. Vermeulen
en Drs.
A. Vierling: Oceaanregime,
mi-
lieuproblematiek, voedsel- en bevol-
kingsvraastukken. Studies over inter-
nationaal economisch recht, deel 1.5.
T.M.C. Asser Instituut, H.D. Tjeenk
Willink, A.W. Sijthoff, 1977, 235 blz.,
f. 27,50.
Deze vijfde aflevering van het eerste
deel van de serie sfudies over internatio-
naal economisch recht bevat de volgende,
vijf deelstudies: 1. Visserijorganisaties
door. Dr. A.W. Koers; 2. Het recht van
de zee door Dr. L.J. Bouchez; 3. Het
milieuvraagstuk door Drs. A. Vierling;
4. De wereldvoedselorganisatie (FAO)
door Dr. W.H. Vermeulen; 5. Het
wereldbevolkingsvraagstuk door Drs.
P.H. Boogerd.
Ir. J. E. J. van Bergen, Drs. P. Hoogen-
dorp, Ir. H. J. Meima, Ing. P. Rosseel en
J.
A.
de Vries: Organisatie-adviseurs
ook maar mensen.
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1977, 88 blz., f. 19,50.
Een verkenning, door middel van ge-
sprekken met een zeventiental organi-
satie-adviseurs, naar ontwikkelingen in
het werk van organisatie-adviseurs.
Het Ministerie van Economische Zaken vraagt
beleidsmedewerkers(rrmijvri.)
b.v.k. economen of bedrijfskundigen
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Ook zij, die
binnenkort afstuderen kunnen reageren.
Functieroulatiesysteem: jonge beleidsmedewerkers
zullen bij hun indiensttreding worden opgenomen
in het bij het Ministerie van Economische Zaken
bestaande functieroulatiesysteem. Hierdoor kunnen
zij zich met verschillende aspecten van het werk op
het ministerie vertrouwd maken. Dit betekent dat in
beginsel in acht jaar drie verschillende functies
worden vervuld.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: het aanvangssalaris bedraagt tenminste
2832,- per maand, met een jaarlijkse verhoging
van ca. f120,- per maand, waarna een max. salaris
van f 5032,- per maand kan worden bereikt. De
salarissen zijn exclusief
80/o
vakantieuitkering.
Het ministerie: de economische situatie stelt het
Ministerie van Economische Zaken voor zware
opgaven. Snelle ontwikkelingen vragen snelle beslissingen. Het beleidsmatig voorbereiden daarvan
betekent dan ook dat men werkt aan actuele problemen die veel contacten meebrengen met
bedrijfsleven, overheden en internationale
organisaties. Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle
vijf Directoraten-Generaal en bij een aantal staf-
directies. De Staatsalmanak, waarin een organisatie-schema van het Ministerie van Economische Zaken
is opgenomen en alle afdelingen met een globaal
overzicht van hun taken zijn weergegeven, kan een
eerste oriëntatie zijn. Nadere inlichtingen zijn
verkrijgbaar bij de Directie Personeel van het
Ministerie van Economische Zaken onder nr.
(070) – 8140 11, toestel 3442 of 3264.
De verschillende beleidsfuncties hebben betrekking op o.a. midden- en kleinbedrijf, buitenlandse economische betrekkingen, prijzen en mededinging, regionale economische politiek, industrievraag-
stukken, personeels- en organisatieaangelegen-
heden, energievraagstukken, consumentenbeleid,
begrotingszaken.
Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer
8-398910936
(in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe), zenden
aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1.
Corr.
adres: Postbus
20013, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
ro
692