ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
23JUNI 1976
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3058
Vrijheid
of
gelijkheid
Zit men op een fraaie meimorgen op het Piazza San
Marco in Venetië, dan kan het zijn dat men plotseling met
een gevoel van diepe dankbaarheid doorstroomd wordt voor
het feit dat in vroeger dagen een aantal Noord-Italianen veel
meer inkomen, kennis en macht bezaten dan andere sterve-lingen. Daarin stonden de Venetianen overigens niet alleen.
Europa levert meer dan welk werelddeel dan ook voorbeel-
den van bouwwerken, muziek en kunstvoorwerpen zowel
als wetenschappelijke prestaties die alleen maar tot stand
konden komen dank zij de ongelijkmatige verdeling van
deze tegenwoordig zo vaak besproken zaken.
Het kan voorts moeilijk worden ontkend dat ook gewone
stervelingen daarvan nog steeds dagelijks (kunnen) profi-
teren. Veel muziek zou ongeschreven, vele schilderijen en
beeldhouwwerken zouden ongeschapen, vele kastelen en
paleizen zouden ongebouwd en vele uitvindingen ongedaan
zijn gebleven indien niet ergens een maecenas een bepaald
initiatief had genomen dat indirect de oorzaak van het
ontstaan van het kunstwerk of de uitvinding is geweest.
Evenmin kan worden ontkend dat velen die voor deze edele
doeleinden hun inkomen, kennis en macht aanwendden,
tegelijkertijd en met dezelfde middelen andere, aanzienlijk
minder edele doeleinden nastreefden die ervoor zorgden
dat hun medestervelingen van praktisch alle inkomen, kennis
en macht gespeend bleven en zelfs vaak blij konden zijn
dat zij in leven mochten blijven.
De vraag of men alléén om der kunst- en wetenschapswille
een ongelijke verdeling van inkomen, kennis en macht
zou moeten nastreven, moet alleen al om dit laatste, ont-
kennend worden beantwoord.
In het huidige denken gaat men evenwel verder. Daarin
worden niet alleen de nadelige consequenties die eventueel uit een ongelijke verdeling voortvloeien veroordeeld, doch
ook de ongelijke verdeling zelve. Niet de nadelige effecten,
voortvloeiend uit het feit dat er ongelijke verhoudingen
bestaan, meent men te moeten bestrijden, doch de ongelijke
verhoudingen zelf. De effécten treden, indien dit streven met
succes wordt bekroond, dan uiteraard ook niet op. Nadelige niet en voordelige ook niet.
Nu zijn inkomen, kennis en macht 66k op het individuele
vlak niet onafhankelijk van elkaar. Meer kennis kan tot
meer inkomen en meer macht leiden, meer macht wederom
tot hoger inkomen en zeker ook meer inkomen tot meer
macht. Het zijn mede deze interrelaties die ieder van de
elementen voor velen tot een begerenswaardige zaak maken.
Omgekeerd zal een afgedwongen gelijkmatiger verdeling
van één element ook een matigende invloed op de ver-
deling van de beide andere uitoefenen.
Stelt men nu dat de gelijkmatigheid van de verdeling de
enige interessante doelstelling is, dan is dit laatste ver
–
heugend. Minder verheugend wordt het wanneer men zich
naast de gelijkmatigheid ook voor het niveau, vooral van ken-
nis en inkomen, interesseert. Doet men dit laatste, hetgeen
allerwegen gebruikelijk is, dan wordt in feite van een ieder
verwacht dat hij van de hem geboden mogelijkheden tot ver-
werving van kennis en inkomen een maximaal gebruik maakt.
Gecombineerd met het principe van de gelijkheid, dat impli-
ceert dat aan ieder gelijke mogelijkheden
tot verwerving
dienen te worden geboden, leidt dit echter tot de noodzaak
van het accepteren van ongelijkheden voor zover deze voort-
vloeien uit de vrijheid van ieder individu, de hem evenzeer
als anderen geboden mogelijkheden zo goed mogelijk te
benutten.
Gelijke mogelijkheden voor een ieder zullen derhalve
geenszins in een gelijke verdeling van inkomen, kennis en
macht resulteren. In de eerste plaats niet omdat niet een ieder
zich de inspanning wil getroosten veel inkomen, veel kennis
en veel macht te bezitten. In de tweede plaats niet omdat de
een nu eenmaal een groter vermogen bezit de gegeven moge-
lijkheden uit te buiten dan de ander. Vooral spreekt dit laatste
op het gebied van de kennis. Niet een ieder bezit, nog afgezien
van de wens daartoe, de intellectuele capaciteiten om de ge-
geven mogelijkheden zodanig te gebruiken dat hij of zij in de
hogere sferen der wetenschap terechtkomt, laat staan in staat
is nieuwe kennis te creëren of te verhinderen dat bestaande
kennis verloren gaat. Ook op het gebied van de macht geldt
dit. Slechts weinigen is het gegeven een goed minister, burge-
meester of vakbondsleider te worden. Evenzo als het slechts
weinige leerlingen van het conservatorium gelukt het concert-podium te bereiken. En zolang aanleg en wilskracht de funda-
mentele factoren achter de ongelijke verdeling van inkomen,
kennis en macht zijn, 66k bij gelijke verdeling van de moge-
lijkheden tot verwerving daarvan, kan men zich afvragen
of die ongelijkheid dan niet noodzakelijk altijd een wezen-
lijk kenmerk van onze maatschappij, beter gezegd, van iedere
maatschappij, waarin men naast gelijkheid ook vrijheid voor
het individu nastreeft, zal blijven.
Dat de armoede moet worden uitgebannen, zinloos hoge
inkomens moeten worden afgeroomd en machtsconcentra-
ties die anderen verhinderen van hun vrijheid tot verkrijging
van inkomen, kennis en macht gebruik te maken, moeten
worden bestreden, spreekt vanzelf. Doch gegeven dit, zal
het moeilijk zijn een goed argument te vinden, en kan het
zelfs essentiële nadelen voor de maatschappij als geheel met
zich meebrengen vooral betreffende de verdeling van de vrij-
heid, om een verdere egalisatie te bewerkstelligen. Dit nog
afgezien van de vraag of het überhaupt mogelijk is ditte doen.
Of zoals radio Eriwan in de Kaukasus eens antwoordde op
de vraag van een luisteraar ofer in de toekomstige communis-
tische staat geld zal zijn of niet: ,,Sommigen zullen het
hebben, anderen niet”.
L.
H. Klaassen
585
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van deStichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Prof Dr. L.
H.
Klaassen:
Redactie
Vrijheid
of gelijkheid
…………………………………..
585
Commis’sie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
Tussen. solidariteit en equivalentie,
door Prof Dr. N.
H.
Douben
587
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Drs. E. J. Bomhoff en Drs. J. Ooms:
Een Naïef-Monetair model van de Nederlandse economie ……….
588
.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
–
postbus 4224.
Beroemde economisten (7). James Mill (1773-1836),
door Drs.
H. M.
TeL (010) 1455 II. toestel370l.
Becker
…………………………………………………
594
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Rectificatie
……………………………………………..
595
Kopij voor de redaie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelitfstand, brede marge.
A. J.
Pol:
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
Het reële promotievoordeel van werknemers (II) ………………
596
(md.
4% BTW):
studentenf
78,-
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Boekennieuws
rijksdelen (zeepost).
M. P. Todaro: Development planning,
door Dr. S. 1. Cohen
…….
601
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
M
aatschappijspiegel
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
Verdelende rechtvaardigheid,
door Drs. W. A. Arts
……………
602
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
Geld- en kapitaalmarkt
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Een norm voor de geldgroei?,
door Drs. J. C. Pranger
…………
604
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
–
t.n.v. Economisch Statistische Berichten Stichting het Nederlands Economisch Instituut.
te Rotterdam met vermelding
Verslag
over
het
jaar
1975
………………………………
606
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
–
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Als U toch Uw zwarte geld moet witten, doe dat dan door
Telefoon (070)2341 03
een abonnement opESB te nemen.
Telex 33101.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
NAAM
.
……………………………………………………
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
STRAAT
.
………………………………………………….
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455
II.
PLAATS
.
………………………………………………….
.
Onderzoekafdelingen:
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Ingangsdatum:
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Economisch-Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
.Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
586
Prof Douben
Tussen
solidariteit
en
equivalentie
Onlangs werd het feit herdacht dat de
Sociale Verzekeringsbank driekwart
eeuw geleden werd opgericht. Naar aan-
leiding van deze gebeurtenis is een boekje
verschenen onder de titel
75
jaar sociale
verzekering.
Daarin worden beschrij-
vingen en analyses van ons stelsel van de
sociale verzekering gegeven die vooral
uitmunten door conclusies welke scherp
tegenover elkaar staan. Waarde verschil-
lende auteurs het met elkaar over eens
zijn is, dat het systeem van sociale zeker-
heid in Nederland aan de internationale
top staat. Ook wordt een grote mate van
eenstemmigheid bereikt als het gaat om
de vraag of er wat dient te veranderen
aan het huidige stelsel.
De
verschillende
visies op de sociale
verzekering – en die komen als hoofd-
stroom op de eerste plaats – vloeien dui-
delijk voort uit verschillen in opvatting
over de reikwijdte van het karakter der
sociale verzekering. Zij die geporteerd
zijn voor een ,,enge” interpretatie hou-
den sterk vast aan het
verzekeringsaspect
en komen op grond hiervan tot een
sterke voorkeur voor het equivalentie-
beginsel. Tussen de individueel toereken-
bare (of misschien betaalde?) premie en
de individueel te realiseren uitkering
dient een zeer grote mate van parallelli-
teit te bestaan, volgens degenen die deze
interpretatie verdedigen. Zij trachten de
sociale
verzekering zo weinig als moge-
lijk is van de
particuliere
verzekering te
doen afwijken. De toetredingsdwang tot
de sociale verzekering wordt door hen
als noodzakelijk element van dit stelsel
van zekerheidstelling beschouwd, maar
verder dient het dwangelement niet te
gaan. Vooral de zorg voor een ,,juiste
allocatie” drijft de aanhangers van deze
enge interpretatie in de richting van een
uitgesproken voorkeur voor het ruil-
beginsel.
De zorgen die door de sociale ver
–
zekering worden opgeroepen, betreffen
dan ook niet zozeer de steeds maar toe-
nemende kosten
als zodanig,
maar het
verschijnsel dat de uitbreiding van de
sociale verzekeringsactiviteiten gepaard
blijkt te gaan met een voortdurend
sterker beroep op solidariteit. En juist
deze ontkoppeling van premiebetaling
en uitkeringsrechten roept bezwaren op
bij de verdedigers van het enge begrip
sociale verzekering. Theoretisch zou
men kunnen stellen, dat de voorstanders
van een ver doorgevoerd equivalentiebe-
ginsel in de sociale verzekering weinig
tegenwerpen, indien dit element van de
maatschappelijke zekerheid maar geen
verticale
herverdeling van personele in-
komens op grote schaal met zich mee-
brengt. In dit geval blijft immers het
equivalentiebeginsel in zeer sterkemate
de boventoon voeren en dat komt heel
dicht bij de werking van het prijsmecha-
nisme zoals dat in de particuliere ver-
zekeringswereld functioneert.
De pleitbezorgers voor een sterk
solidariteiiselement
in de sociale ver-
zekering huldigen een ruime opvatting.
Zij zijn op grond van dit uitgangspunt
nogal eens gauw geneigd om de premie-
financiering voor een groot deel te ver-
vangen dooreen bijdrage uit de algemene
belastingmiddelen, vooral als dit gepaard
gaat met een verhoging van de progres-
sieve inkomensbelastingen. . Verticale
herverdeling van personele inkomens be-
schouwen zij als een zeer wezenlijk ele-
ment van de sociale verzekering. Zodra
personen niet meer door middel van hun
normale functioneren in het arbeids-
proces in staat zijn om hun materiële
bestaansvoorwaarden veilig te stellen,
dient de sociale verzekering deze lacune
op te vullen. Daarbij gaat het dan niet
om een verzekeringsuitkering op grond
van betaalde premies, maar om de ver-
plichting van de maatschappij om zijn
leden een menswaardig bestaan te garan-
deren.
Duidelijk komt vooral in de bijdrage
van de voorzitter van het FNV aan
deze , ,sociale verzekeringsbundel” naar
voren, dat een zeer groot beslag op het
nationale inkomen door de sociale uit-
keringen, ook negatieve kanten heeft
die met name buiten het financieel-
economische kader liggen. Het grote
beroep dat kennelijk gedaan moet wor-
deii op inkomensbronnen via de sociale
verzekering, vormt in de ogen van Kok
geen pluspunt voor het functioneren
van onze maatschappij. Méér sociale
zekerheidsuitgaven betekenen niet auto-
matisch dat de samenleving ook beter
draait. ,,Voor de samenleving als ge-
heel”, zo stelt Kok, ,,moet van een ver-
slechtering worden gesproken, als het
aantal. gedwongen niet-actieven in de
leeftijdsklasse
18-65
jaar voortdurend
toeneemt” (blz. 49).
Blijkbaar spelen de problemen rond
de sociale verzekering zich riet alleen af
in de sfeer van de financiële middelen en
het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
Tussen solidariteit en equivalentiebegin-
sel liggen niet alleen grote verschillen van
economische aard, maar komen ook
verschillen in visie op het verschijnsel
sociale verzekering tot uitdrukking. Wel-
licht zijn deze laatste op den duur van
meer belang dan de problemen die in per-
centages van het nationale inkomen wor-
den uitgedrukt. Ofschoon het één niet los
kan worden gezien van het ander.
ESB 23-6-1976
587
Een Naïef-Monetair model
van de Nederlandse economie
DRS. E. J. BOMHOFF
DRS. J. OOMS
In het volgende artikel wordt aangetoond dat de voorspeikracht van het jaarmodel 69-C van het Centraal
Planbureau groter wordt indien de gedragsrelaties zo eenvoudig mogelijk worden gehouden door het aantal ver-
klarende variabelen te verminderen en door het volgen van een monetaire benadering van de binnenlandse prijzen.
Dit laatste houdt in dat in de prijsvergelijkingen de enge geidhoeveelheid als verklarende variabele wordt opge-
nomen met als consequentie dat de liquiditeitenvergeljking van het 69-C-model kan worden geschrapt. Het dan
ontstane model noemen de auteurs, beiden medewerkers van de Vakgroep Monetaire Economie van de Erasmus
Universiteit Rotterdam, een Naièf-Monetair modeL
Inleiding t)
Bij het opstellen van de korte-termijnprognoses hanteert
het Centraal Planbureau een groot econometrisch model
van de Nederlandse economie. De gepubliceerde versie van
het jaarmodel 69-C telt 13 gedragsvergelijkingen en 29
definitievergelijkingen 2). Het ontwikkelen van zo’n model
is een kostbare en tijdrovende zaak en met de nieuwe versie
die op dit moment in voorbereiding is, zijn weer verschil-
lende manjaren gemoeid. Reden genoeg om na te gaan of
het huidige type model de ontwikkeling van onze economie
goed kan voorspellen.
De voorspelkracht van het 69-C-model is al eerder onder-
zocht door Bemer en Van Miltenburg 3). Zij kwamen tot de
conclusie dat het model beter voorspelt wanneer de 13
gedragsvergelijkingen wat vereenvoudigd worden. Zij ge-
bruikten daarbij een statistische maatstaf. Alle variabelen
met een coëfficiënt die niet significant
(95%-niveau)
van
nul verschilt, werden geschrapt. Het aantal verklarende
variabelen per vergelijking nam daardoor af, maar bleef
toch nog gemiddeld vijf tegen zeven in het oorspronkelijk
model.
Wij zijn in het hieronder beschreven onderzoek een stuk
verder gegaan. In ons voorspelmodel hebben we de relaties
zo eenvoudig mogelijk willen houden. Het aantal verkla-
rende variabelen in de gedragsvergelijkingen is meestal twee
en soms drie. Bij de prijsvergelijkingen hebben we een heel
simpele variant van een monetair geïnspireerde theorie van
de prijzen gevolgd en de enge geldhoeveelheid, Ml, opge-
– nomen. De liquiditeitenvergelijking van het 69-C-model
hebben wij geschrapt. Zo ontstaat het Naïef-Monetair
model (NM-model) van de Nederlandse economie.
Na een beschrijving van de relaties van het NM-model
vergelijken wij de voorspeikracht van het 69-C-model met
de voorspelkracht van de door Bemer en Van Miltenburg
gemaakte vereenvoudigde versie van dit model en die van het
Naïef-Monetair model. Het NM-model blijkt over de onder-
zochte periode het best te kunnen voorspellen. Sommige variabelen zoals de consumptieprjs en de nominale afzet
worden ongeveer twee keer zo goed voorspeld. Wanneer
we de voorspellingen voor de afzonderlijke jaren bekijken,
valt op dat de prognoses van het 69-C-model sterk verslech-
teren wanneer buiten de schattingsperiode, dat wil zeggen
na 1966, wordt voorspeld. Tot op zekere hoogte is dat nor-
maal en onvermijdelijk, maatӕri het 69-C-model neemt de
voorspelkracht over de gehele linie zo drastisch af dat het
model drie jaar na het einde van de schattingsperiode en nog
voordat het in 1970 gepubliceerd werd al twee keer zo slecht
voorspelt als het simpelste naïeve model. We bespreken de
vermoedelijke redenen hiervoor: geen systematische aan-
dacht voor het autocorrelatiepatroon van de endogenen
en te veel ,,data mining” bij het opstellen van de vergelijkin-
gen.
Het NM-model is meer dan een collectie losse voorspel-
formules. De onderlinge consistentie van de voorspellingen
is gewaarborgd doordat wij de identiteiten en definitie-
vergeljkingen van het 69-C-model hebben overgenomen.
We kunnen dus van een Naïef-Monetair
model
spreken.
Bij de opzet van ons voorspelmodel hebben we, om een ver-
gelijk met het 69-Ç-model mogelijk te maken, bij de gedrags-
relaties dezelfde te verklaren variabelen opgenomen. Dit
wil echter niet zeggen dat wij van mening zijn dat daarmee
een uit monetair-theoretisch oogpunt acceptabel macro-
economisch model zou zijn verkregen. Het gaat ons hier alleen om een onderzoek naar de voorspelkracht van het
69-C-model en van onze sterk vereënvoudigde versie van
dit model waarbij in de prijsrelaties enkele simpele mone-
taire suggesties zijn ingebracht.
De resultaten van deze studie maken het moeilijk veel
vertrouwen te stellen in de uitkomsten van de varianten-
analyse van het 69-C-jaarmodel daar dit laatste model de
historische ontwikkeling van de Nederlandse economie zo
veel gebrekkiger volgt dan het hier gepresenteerde Naïef-
Monetair model. Onze voorspellingen suggereren voorts
dat de hoofdpunten waarop ons model van de CPB-aanpak
afwijkt de voorspelkracht zo ten goede komen dat het
nuttig ïou zijn die eens in een minder naïef model van de
Nederlandse economie op te nemen. Die punten zijn het
eenvoudig houden van de relaties door daar slechts een klein
aantal verklarende variabelen in op te nemen en het volgen
van een monetaire benadering van de binnenlandse prijzen. Het opnemen van de primaire liquiditeitenmassa bij de bin-
Wij zijn erkentelijk voor discussies met Prof. Dr. P. Korteweg. P. J. Verdoorn, J. J. Post en S. S. Goslinga,
The 1969 re-estima-
tion of the annual model. Model 69-C,
Centraal Planbureau, Den
Haag, januari 1970.
R. Bemer en A. J. M. van Miltenburg,
Enkele eksperimenten met
het jaarmodel 1.969,
Technische Hogeschool Delft, Vakgroep Eco-nomie, Onderzoekverslag no. 1, augustus 1974.
588
nenlandse prijzen is theoretisch juist en leidt tot aanzien-
lijk betere voorspellingen dan de (loon)kostentheorie van
het Planbureau.
Opzet van het NM-model
De gedragsvergeljkingen van het 69-C-model hebben wij
in het NM-model vervangen door relaties met aanzienlijk
minder verklarende variabelen. Onze vergelijkingen bestaan
uit vereenvoudigingen van de Planbureau-relaties en een
paar ad hoc oplossingen, terwijl wij bij de prjsvergelijkingen
ons op een andere (i.c. monetaire) theorie hebben geba-
seerd dan die welke het CPB gebruikt. Bij de meeste verge-
lijkingen hebben we bovendien autoregressieve elementen
opgenomen.
De vereenvoudigingen van enige relaties van het 69-C-
model zijn niet alleen gelegen in het opnemen van slechts
enkele verklarende variabelen per vergelijking, maar ook
in het weglaten van constante termen. Tevens hebben wij er-
van afgezien om de coëfficiënten van het NM-model te
schatten. De enige coëfficiënten in het NM-model zijn 0,25,
0,5 en 1. Natuurlijk hadden wij de coëfficiënten kunnen
schatten door de residuensom over onze onderzoekperiode
(1962-1971) te minimeren. Dat zou de voorspellingen voor
die ja’en hebben verbterd, maar ons model zou dan niet
meer eerlijk met het 69-C-model vergeléken kunnen worden. 1-let Planbureau heeft immers de residuen geminimeerd over
de periode 1923-1938-en 1949-1966. In de huidige vorm heeft ons model dus geen ingebouwd voordeel boven het
69-C-model. ijet Naïef-Monetair model had even goed in
1969 of eerder ontwikkeld kunnen worden.
De gedragsrelaties van het NM-model hebben wij aange-
vuld met de definitievergelijkingen van het 69-C-model.
Not atje
In ons model staan hoofdletters voor nominale bedragen
en verwijzen kleine letters naar volumina of prijzen. Pro-
centuele veranderingen geven wij aan met -. Symbolen
zonder – hebben betrekking op absolute grootheden. Het
eerste verschil van een variabele wordt aangeduid met 4,
dat wil zeggen 4x = x —x.
De gedragsvergeljkingen
De consumptievergelijking:
e=ê_
1
+o,s0
– 0,50
De investerïngsvergelijking:
= 0.50
+ 0.25 2_
2
+ 0.25 2
-3
met 2 =
–
–
De voorraadvergelijking:
N = 0
De uitvoervergelijking:
b
=
+
+
– 0,25 i5 – ‘ )_
—i
tw
g
b
bi
De invoervergelijking:
ffi
= 1î1:i
+ 0.50
LCAB +
De arbeidsvergelijking:
â =
+ 0,50
Lig’
De werkeloosheidsvergelijking:
Aw = 0
De loonvoetvergeljking:
+
+ 1,00
De consumptieprijs:
= c1
+ 0,50
Ll1
1
+
0.25
De prijs van de investeringen door bedrijven:
+ 0.25
W.i
+ mi
1
+
+ 0,25 (
+ i3
) + 0,25 Q
mr
mr
II – De uitvoerprijs:
=+ 0.50
LP
1
+
0,25
12. De prijs van de autonome bestedingen:
=+ 0.50 zt1l
1 +
0.25
Gebruikte symbolen
Hoofdletters verwijzen naar nominale bedragen. Kleine
letters hebben betrekking op volumina of prijzen.
a
werkgelegenheid in bedrijven (man-jaren);
b
goederenuitvoer;
c
gezinsconsumptie;
C
girale tegoeden en deposito’s bij handelsbanken, mcl.
pr
oneigenlijke spaargelden en valuta-tegoeden;
CAB saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
op kasbasis genormeerd met de eng gedefinieerde
geldhoeveelheid;
i
bruto bedrjfsinvesteringen excl. voorraadmutaties
en dienstensaldo;
1
gemiddeld verdiend loon per standaardjaar van 300
dagen;
m
goedereninvoer;
m,
gewogen wereldinvoer;
Ml
eng gedefinieerde geldhoeveelheid bestaand uit char-
taal geld plus giraal geld bij geldscheppende instellin-
gen;
N
wijziging in voorraadmutatie, gemeten als een percen-
tage van de totale afzet, excl. voorraadvorming en
dienstensaldo;
Og
binnenlandse oogst in procenten van de goederen-
uitvoer;
b
uitvoerprijs;
P’b
prijs van de concurrerende uitvoer;
co1umptieprjs;
p
prijs van de investeringen door bedrijven;
invoerprjs;
P
mi
invoerprjs van investeringsgoederen;
‘mr
invoerprjs van grondstoffen;
prijs van de totale afzet excl. voorraadmutaties en
dienstensaldo;
T’Z
belastingdruk op het niet-looninkomen;
ESB 23-6-1976
589
Drie andere variabelen in de uitvoervergelijking van het
69-C-model daarentegen hebben wij niet opgenomen.
(5) De invoervergelijking
v
totale afzet excl. voorraadmutaties en dienstensaldo;
z
het beschikbare niet-looninkomen gedefleerd met
het prijspeil
Z
niet-looninkomen inclusief ingehouden winsten van
NV’s.
De consumptievergeljking
Uit theoretische overwegingen kiezen wij voor een verkla-
ring van de reële groei van de consumptie. Wij nemen aan
dat de consumptie extra zal groeien als de werkgelegenheid
in de bedrijven, a, versneld toeneemt. Geen betekenis moet
worden gehecht aan de vertraging van een jaar waarmee dit
effect in het NM-model is opgenomen. De keuze tussen 4â
en z1â1 werd bepaald door de praktische overweging dat
een term 4â het model moeilijker oplosbaar maakt.
Verder veronderstellen we dat een acceleratie in het con-
sumptieprijs,
PC,
de groei van de consumptie afzwakt. De
coëfficiënt 0,50 correspondeert qua grootte met die van het
69-C-model. De vijf andere termen in de consumptieverge-
lijking van het Planbureau hebben we weggelaten.
De investeringsvergelijking
Opnieuw is onze relatie in reële termen (bedrijven stel-
len investeringsprojecten op) in tegenstelling tot de verge-
lijking van het CPB die in nominale termen luidt (bedrijven
bestemmen een bepaald bedrag voor hun investeringen).
Een consequentie daarvan is dat wij het beschikbare niet-
looninkomen hebben gedefleerd met het prijspeil van de
totale afzet (excl. voorraadmutaties en dienstensaldo).
Het beschikbare niet-looninkomen geeft de investerings-
vergelijking het karakter van een financieringsvergeljking.
De winsten kunnen volgens het Planbureau echter tevens
als indicator voor de afzetverwachtingen worden beschouwd.
Een oppervlakkige blik op de reeks voor de investeringen
laat verder zien dat de vertraagde te verklaren variabele,
die in vrijwel al onze gedragsrelaties voorkomt, nu niet
voldoet. Om nu de groei van de investeringen niet té gevoelig
te maken voor meetfouten en/of plotselinge veranderin-
gen in het gedefleerde beschikbare niet-looninkomen hebben
we deze variabele ook één en twee jaar vertraagd opgeno-
men. Hierdoor wordt een soort permanente of verwachte
overig-inkomensvariabele verkregen.
Vier andere variabelen die het Planbureau in de investe-
ringsvergelijking heeft opgenomen, hebben wij weggelaten.
De investeringsvergelijking is een moeilijke relatie voor het
CPB, maar ook voor ons. Zowel in het 69-C-model als in
het NM-model is de gemiddelde fout in de voorspellingen
van de groei van de investeringen meer dan twee keer zo
hoog als de fout bij het voorspellen van de ontwikkeling
in de consumptie en de export.
De voorraadvergeljking
In tegenstelling tot andere modellen van het Planbureau
bevat het 69-C-model geen aparte vergelijkingen voor de
aanbodzijde van de economie. In ons model hebben wij der-
halve de vergelijkingen die mede de spanning tussen vraag
en aanbod weergeven zo eenvoudig mogelijk gehouden.
Voor de voorraden nemen we een naïeve voorspelformule:
N =0.
De uitvoervergehjking
De reële goederenuitvoer, b, neemt versneld toe als er
een acceleratie is in de wereldhandel, m, , en als de groei-
voet van de oogstvariabele, o, toeneemt. De waarden van
de coëfficiënten voor deze twee variabelen stemmen over-
een met die in het 69-C-model. De term in die het
verschil tussen de Nederlandse uitvoerprijs en die van de
buitenlandse concurrenten weergeeft, komt eveneens in de relatie van het Planbureau voor.
De ontwikkeling van het importvolume, m, hangt bij ons van slechts twee variabelen af. De term in v geeft weer dat
de import extra zal toenemen als de binnenlandse bedrijvig-
heid accelereert. Het Planbureau hanteert in deze vergelij-
king v
m
, de totale afzet, exclusief voorraadmutaties en dien-
stensaldo, doch herwogen naar de invoerintensiteit der be-
stedingscategorieën. In andere gedragsrelaties gebruikt het
CPB echter de totale afzet (v) of de totale afzet exclusief
voorraadmutaties en dienstensaldo(v’) of wel v herwogen
naar de intensiteit van de arbeidsvraag der bestedingscate-
gorieën (v
a
). Wij hebben in de gedragsrelaties van het Naïef-
Monetair model gemakshalve alleen v’ gehanteerd. De tweede verklarende variabele in de invoervergelijking
van het NM-model is 4CAB.1 . Deze term, waarbij voor het
saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans als
schaalvariabele de eng gedefinieerde geidhoeveelheid MI
is gebruikt, geeft weer dat de import meer zal gaan toenemen
wanneer het saldo op de lopende rekening van de betalings-
balans het jaar ervödr relatief ten opzichte van de enge
geldhoeveelheid is gestegen. Over de jaren zestig namen wij
namelijk waar dat het saldo van de lopende rekening van de
betalingsbalans aan het begin van een conjuncturele terugval
meestal verbeterde en dat zo’n terugval na ongeveer een
jaar, wanneer de economie weer over het dieptepunt heen
was, werd gevolgd door een sterkere importgroei dan tevo-
ren. Ook gold dat kort voor de top van de cyclus de lopende
rekening van de betalingsbalans meestal verslechterde.
Enige tijd daarna viel dan de groei in de import terug.
Ofschoon de term JCAB1 wel gerationaliseerd kan wor-
den, menen wij dat de importrelatie de minst fraaie ge-
d ragsvergeljking van het NM-model is. Niettegenstaande
de ad hoc indruk die deze vergelijking maakt, verkiezen wij
toch onze vergelijking boven die van het 69-C-model, omdat
de voorspelkracht ervan groter is en onze relatie maar twee
verklarende variabelen bevat tegen negen in de invoerverge-
lijking van het Planbureau.
De arbeids vergelijking
Onze term 0,50 L1 is de tegenhanger van 0,24 Z
,
. in het
69-C-model. Wij hebben, zoals bij de invoervergelijking ver-
meld, bij de gedragsrelaties van het NM-model alleen v
gehanteerd en niet v, v of
Vm
. Vijf andere variabelen uit
de 69-C-vergelijking hebben we weggelaten.
De i’erkloosheidsverge1ijking
Evenals bij de voorraden nemen wij ook hier, en wel om
dezelfde redenen, een naïeve ,,no-change” voorspelformule:
4w = 0.
De loonvoet vergelijking
Deze vergelijking is een vereenvoudiging van de 69-C-
vergelijking die nog vijf andere termen bevat. De term
(‘- â).
1
beschrijft de stijging van de arbeidsproduktiviteit
over het afgelopen jaar,
P,
staat voor de in de nominale
lonen gecompenseerde prijsstijging en de term 1,00 repre-
senteert de initiële loonstijging.
–
(12) De prijsvergelijkingen
In alle vier prijsvergeljkingen is de vertraagde groeivoet
van de desbetreffende prijs aanwezig. Dit correspondeert
met het theoretische inzicht dat prijzen voor een belangrijk
deel worden bepaald door prjsverwachtingen. Bij het vor
–
men van die verwachtingen speelt de ontwikkeling van de
prijs in het verleden een belangrijke rol.
Wat betreft de overige verklarende variabelen moeten we
590
een onderscheid maken tussen de consumptieprijs,
Pc,
en de
prijs van de autonome bestedingen, p,,, enerzijds en de prijs
van de investeringen door bedrijven, p, en de uitvoerprijs,
Pb’ anderzijds. In het eerste geval gaat het om prijzen die
met name in het binnenland worden bepaald; bij pi en Pb hebben we te maken met prijzen die vooral op de wereld-
markt tot stand komen. Dat zo’n onderscheid nodig is, blijkt
uit het feit dat de groei in de eng gedefinieerde geldhoeveel-
heid, Ml, in ons model voor de binnenlandse prijzen de
belangrijkste verklarende variabele is, maar dat deze zelfde
Ml geen bijdrage levert wanneer men zoekt naar een ver-
klaring voor prijs van de investeringen door bedrijven en
voor de uitvoerprijs. Bij deze laatste twee prijzen zou het
meer voor de hand liggen om eventueel de wereldgeld-
hoeveelheid als verklarende variabele op te nemen. Een
paar experimenten in die richting waren echter vooralsnog
niet succesvol.
Vanzelfsprekend leidt het onderscheid tussen interna-
tionaal verhandelbare en niet-verhandelbare goederen bij
een kwantitatieve analyse tot praktische problemen en is
een indeling altijd enigermate arbitrair. Wat de prijzen van
het 69-C-model betreft, kan men zekere twijfels hebben
over onze classificatie van de consumptieprijs en de prijs
van de investeringen door
bedrijven
als met name in het
binnenland, respectievelijk op de wereldmarkt, tot stand
gekomen prijzen. In de consumptieprijs komt namelijk
mede de prijs van de geïmporteerde consumptiegoederen tot uitdrukking terwijl bij de investeringsprijs naast inter-
nationaal verhandelbare machines e.d. ook bedrijfsgebou-
wen, die veelal moeilijker verhandelbaar zijn, een rol spelen.
Daarentegen heeft de uitvoerprijs per definitie betrekking
op uitgevoerde goederen die op de wereldmarkt verhan-
delbaar zijn en bestaat de prijs van de autonome bestedin-
gen voor het overgrote deel uit de loonkosten van de over-
heid en de kosten van de woningbouw, wat twee voorbeelden
zijn van prijzen die vooral in Nederland bepaald worden.
Voor p
i
en
Pb
is verder weinig toelichting vereist. De in-
voerprijs van investeringsgoederen en die van grondstoffen,
Pmi
respectievelijk
Pmr,
komen ook in de investerings-
prijsvergelijking van het 69-C-model voor. Wij hebben deze
twee prijzen in ons model zowel lopend als vertraagd opge-
nomen. Dat kan worden gerationaliseerd door te veronder-
stellen dat de producenten van de investeringsgoederen
moeite hebben met het voorspellen van die prijzen. Ook de
term 0,50 4p is overgenomen van het CPB. Ten slotte komt
in beide vergelijkingen de mutatie in de groei van de afzet
voor. Bij p
i
gaat het daarbij om een spanningsvariabele,
in de relatie voor
Pb
staat deze term voor het zogenaamde
Zijlstra-effect.
Wij komen nu tot de twee ,,binnenlandse” prijzen
Pc
en
p,. In het Naïef-Monetair model werken slechts twee impul-
sen op deze prijzen in: een buitenlandse impuls
AP
m
en een
monetaire impuls zl Ml 4). Wanneer wij onze relaties voor
en Px tegenover die van het Planbureau stellen, valt op
dat wij in het Naïef-Monetair model wel aan de importprij-
zen, maar niet aan de loonkosten per eenheid produkt, die
bij de CPB-relaties een belangrijke rol spelen, een prijs-
verhogende invloed hebben toegekerd. Daarmee wordt niet
ontkend dat lonen en prijzen vaak dezelfde ontwikkeling
vertonen. In ons model is dat gewaarborgd door de prijs
van de consumptie in de loonvergelijking op te nemen.
Wat wij echter wél betwijfelen is de gedachte dat auto-
nome importprijsstijgingen en autonoom tot stand geko-
men loonstijgingen automatisch tot hogere prijzen moeten
leiden. Een noodzakelijke voorwaarde daarvoor is dat de
omloopsnelheid van het geld of de geldhoeveelheid toe-
neemt zodat de producenten de zekerheid hebben dat ook
bij de hogere prijzen al hun produkten nog kunnen worden
afgezet. Zonder een accommoderende monetaire impuls
zullen de producenten hun prijzen namelijk niet durven
verhogen.
Onze resultaten suggereren dat hogere importprijzen tot
binnenlandse prijsstijgingen leiden omdat ze met hogere
omloopsnelheden van het geld gepaard gaan, welke de nega-
tieve effecten op de geldstroom overtreffen van een moge-
lij kerwijze met hogere importprijzen samengaande afvloeiing
van geld naar het buitenland via een verslechtering van de
lopende rekening. Ten aanzien van het mogelijke prijsverho-
gende effect van de loonkostenstijgingen suggereren onze
uitkomsten dat loonkostenstijgingen alleen dan tot hogere
prijzen kunnen leiden wanneer ze met accommoderende
geldgroei samen gaan.
Onze prijsvergelijkingen zijn gedeeltelijk geïnspireerd
door een heel simpele monetaire theorie van de prijzen. Ze
zouden op diverse manieren kunnen worden uitgebreid. Een
goed gefundeerd monetair model zou beslist een gedrags-
relatie voor de omloopsnelheid c.q. de geldvraag en een
relatie voor het geldaanbod dienen te bevatten. In deze ver-
gelijkingen zouden dan bijvoorbeeld autonome loon- en
prijsstijgingen een rol kunnen spelen. Verder zou onze
theorie uitgebreid kunnen worden door daarin termen op te
nemen die iets zeggen over de verdeling van geldgroei over
produktiegroei en prijsstijging. Wij hebben bij de prijs-
relaties een constante coëfficiënt van 0,50 voor
iMl
ge-
plaatst, maar de omloopsnelheid van het geld en ook de be-
zettingsgraad van de economie zullen zeker invloed hebben
op de mate waarin een monetaire impuls resulteert in prijs-
veranderingen c.q. reële groei. Bij de andere gedragsverge-
lijkingen van het Naïef-Monetair model zijn binnen het
korte tijdsbestek waarin deze studie werd afgerond nog geen
pogingen gedaan om daar monetaire variabelen in op te
nemen.
(13) De liquiditeilenvergelijking
Het 69-C-modef bevat een vergelijking voor C, de
girale tegoeden en deposito’s bij handelsbanken inclusief
oneigenlijke spaargelden en valutategoeden. Deze variabele
speelt een belangrijke rol in de investeringsrelatie van dit
model en komt daarnaast nog met een zeer kleine coëfficiënt
voor in de consumptie- en arbeidsvergelijking.
Volgens de huidige inzichten is het een praktische kwestie
welke liquiditeitsvariabele men wil hanteren als indicator
van monetaire politiek. Het is niet zinvol om te proberen
alleen op theoretische gronden tot een keuze te komen tussen
Ml, C, of nog een ander monetair aggregaat. Beter is
het om te bezien welke grootheid het best gecorreleerd is met
de variabele waar men in is geïnteresseerd. Dan blijkt bijna
altijd dat Ml het duidelijkst verbonden is met de ontwikke-
ling van het nationale inkomen. Daarom zijn we begonnen
met dit aggregaat te hanteren in de prijsvergelijkingen. Later
hebben we nog geëxperimenteerd met de variabele van het Planbureau, C
r
, en met M2, het totaal van Ml, termijn-
deposito’s en daggelden. Wanneer we de specificatie van de
vergelijkingen in het NM-model ongewijzigd laten, maar Ml
vervangen door C , voorspelt het model de twee ,,bin-
nenlandse” prijzen en daardoor ook ‘de lonen slechter dan
het 69-C-model. Als M2 de plaats van Mî inneemt, is het
resultaat dat dan eni wel beter voorspeld worden dan
het Planbureau doet, maar ook dat deze resultaten slechter
zijn dan die van het NM-model met Ml als monetaire varia-
bele.
Het bovenstaande verklaart waarom wij nu juist Ml heb-
ben opgenomen in de prjsvergeljkingen. Daarmee is nog
niet de mogelijkheid uitgesloten dat een andere monetaire
variabele een rol kan spelen in een of meer van de overige
vergelijkingen. Wij hebben dat, zoals gezegd, niet onder-
zocht en ons beperkt door het opnemen van Ml alleen voor
de prijsvergelijkingen te analyseren.
Ten aanzien van de eng gedefinieerde geldhoeveelheid die
wij in ons voorspelmodel uitsluitend vertraagd hebben opge-
nomen, zouden wij nog willen opmerken dat dit niet wil zeg-
gen dat wij daarmee een uitspraak doen over het al dan niet
4) Dit maakt de relaties vergelijkbaar met recent werk van P. Korte-weg. lnflation, economie activity and the operation of fiscal, foreign
and monetary impulses in the Netherlands – a preliminary analysis,
1953 – 1973.
De Economisi,
volume 123 (1975), blz. 559-637.
ESB 23-6-1976
591
exogeen of beheersbaar zijn van de geidhoeveelheid in de
Nederlandse economie. In het NM-model ontbreekt, net als
in het 69-C-model, een budgetrestrictie voor de overheid en een theorie van de betalingsbalans, dat wil zeggen dat geld-
aanbodrelaties er niet in voorkomen. Dientengevolge kan de
geldgroei in ons model moeilijk endogeen worden bepaald.
Wij beschouwen Ml in ons NM-model in het kader van deze
studie exogeen, maar zouden in een meer op de monetaire
theorie gebaseerd macro-economisch model niet alleen voor
een geldvraagrelatie, maar ook voor een geldaanbodrelatie
een plaats willen inruimen.
Het bovenstaande betekent dat de vergelijking voorC
in ons model kon komen te vervallen.
(14)-(42)
De definizievergeljkingen
Het NM-model is nu compleet wanneer we onze twaalf
gedragsrelaties aanvullen met de definitievergeljkingen van
het 69-C-model 5).
Voorspellingen
Wij vergelijken de voorspelfouten van het oorspronkelijke
69-C-model met de voorspelfouten van de door Bemer en
Van Miltenburg gemaakte vereenvoudigde versie van dit
model en die van het Naïef-Monetair model. Om de verschil-
len tussen deze drie modellen zo goed mogelijk te analyseren,
hebben wij ons onderzoek tot de periode 1962-1971 beperkt
en bij de berekeningen dezelfde cijferreeksen gebruikt 6). Bij
het berekenen van de voorspellingen zijn eveneens steeds de
gerealiseerde waarden van de exogenen gehanteerd. Wan-
neer de modellen gebruikt worden voor ,,echte” voorspellin-
gen moeten uiteraard de lopende exogenen eerst zelf voor
–
speld worden, wat een extra oorzaak van voorspelfouten
betekent. In alle drie modellen zijn de groeivoet van de
wereldhandel, rî, en de groeivoeten van de importprijzen
fm
,
mi
en
mr
de belangrijkste lopende exogenen 7). Daar-
naast zijn voor het 69-C-model in de gedragsrelaties nog 14
andere onvertraagde exogenen nodig. Het NM-model ge-
bruikt er daar slechts twee van. Ceteris paribus zou dus het
69-C-model beter moeten voorspellen voor een historische
periode dan het Naïef-Monetair model.
Wij zullen nu gaan zien of het model met de meeste input
ook inderdaad de beste output wist te leveren.
Tabel 1 geeft een samenvattend beeld van de drie model-
len over de onderzochte periode. Wij geven de z.g. ongelijk-
heidscoëfficiënten, die als volgt worden gedefinieerd:
Ri
t
=u
=
VI –
V. = voorspelde waarde van variabele i voor jaar t;
R
1
=
gerealiseerde waarde van variabele i voorjaar t.
Dit is de ongeljkheidscoëfficiënt voor één variabele (i)
over njaar. Analoge formules gelden voor de ongelijkheids-
coëfficiënt voor verschillende variabelen over één jaar en
voor verschillende variabelen over n jaren. Hoe hoger de
coëfficiënt, des te slechter zijn de voorspellin3en. Een coëffi-
ciënt van 1,0 correspondeert met de voorspelfout die hoort
bij de naïeve ,,no change”-voorspelling.
Enkele variabelen van het 69-C-model zijn te beschouwen
als huipvariabelen zonder een eigen economische betekenis.
Wij hebben de ongelijkheidscoëfficiënten voor die variabelen
niet in de tabel opgenomen. Het NM-model voorspelde al
die variabelen echter wel beter dan het 69-C-model. Van de 31 endogenen die dan overblijven, voorspelt het NM-model
alle variabelen beter op de niet-looninkomens na 8). T.o.v.
het vereenvoudigde model van Bemer en Van Miltenburg
voorspelt het NM-model er 23 beter en 8 slechter.
Wanneer we ons beperken tot de gedragsvergeljkingen,
zien we dat het NM-model
alle
12 variabelen beter voorspelt
Tabel 1. Ongelijkheidscoëfficiënzen
:t
,_C
ca
0
0
Z
i
gezinsconsumptie (nominaal)
0.39
0.31
0.16
bruto bedrjfsinvesteringen cxci. overheidsbedrijven en
woningbouw (nominaal)
0,97
0.57 0.49
N
wijziging in voorraadmutatie
1,14
0,56
1.00
‘b
goederenuitvoer (reëel)
0,62
0.17
0.12
i5,
goedereninvoer (reëel)
0,45
0,27
0.31
werkgelegenheid in bedrijven in manjaren
0.86
0,42
0,52
4w verandering in de geregistreerde werkloosheid
2,69
1,14
1,00
l
gemiddeld verdiend loon per standaardjaar van 300 dagen
0,23
0,22
0,21
c
consumptieprijspeil
0,52 0,35
0.23
Pi
prijs van bedrijfsinvesteringen
0,28
0,26
0.22
b
uitvoerprjs
1,82
0.98
0,59
ix
prijs van de autonome bestedingen
0.33 0,25
0,17
gezinsconsumptie (reëel)
0.41
0,37 0.28
X
autonome bestedingen (overheidsuitgaven, investeringen door
overheidsbedrjven en woningbouw) (nominaal)
0,15 0,13
0.11
als
3,
maar nu reëel
1,42
0,81
0.70
•goederenuitvoer (nominaal)
0,38
0,20
0.20
goedereninvoer (nominaal)
0.39
0,22
0.28
V
totale afzet exclusief voorraadmutaties en dienstensaldo
(nominaal)
0.20
0,18
0.12
totale afzet (reëel)
0.20
0,17
0.19
‘
als
Ç’),
maar nu reëel
0,18
0.18
0.13
als 0′, maar herwogen naar arbeidsintensiteit
0,19 0,20
0.16
als 0′, maar herwogen naar invoerintensiteit
0.18 0,18
0.14
prijspeil van ë’
0,60
0.34 0.17
Ç’
totale afzet (nominaal)
0,27
0,17 0,16
£
saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
3,66
1,18
1,48
H
loonkosten per eenheid produkt
0,56 0,44 0.30
C
loonsom bedrijven
0,29
0,23
0.15
Z
niet-looninkomens
0,41
0,36
0,59
LB
beschikbaar looninkomen
0,25 0,20
0.13
Z
beschikbaar niet-looninkomen
0,60
0.54
0,85 Tk
indirecte belastingen minus subsidies
0,14 0,13
0,09
dan het 69-C-model, en 9 beter dan het model van Bemer
en Van Miltenburg. Opvallend is met name het succes van
de prijsvoorspellingen. Dit werkt door in de voorspellingen
van Pv , het prijspeil van de totale afzet exclusief voorraad-
mutaties en dienstensaldo. Voor die variabele voorspelt het
NM-model meer dan drie keer zo goed als het 69-C-model
en twee keer zo nauwkeurig als het model van Bemer en
Van Miltenburg.
5) De vertraging in vergelijking (28) van het 69-C-model betreffende
de loonkosten per eenheid produkt hebben wij in ons model tot een
geheel jaar afgerond.
li
=
Î -(v-â)_
1
in plaats van:
Wij hebben een fout in de variabele DEM, de mutatie in het ar-
beidsaanbod, gecorrigeerd voor wijzigingen in deetneringspercen-
centages, hersteld. Voor de variabele DTC die de mutatie in de mini-
mum temperatuur beneden 0° Celsius aangeeft, hebben wij voor de
jaren 1969-1971 de gerealiseerde waarden ingevuld. Door deze wijzi-
gingen werd het noodzakelijk de voorspellingen van het volledige
69-C-model opnieuw te berekenen. De studie van Bemer en Van
Miltenburg gaf de resultaten van hun vereenvoudigd model. Decor-
rectie in de variabele DEM is al in hun berekeningen verwerkt. De
wijziging in de term DTC heeft geen invloed op de uitkomsten. Wij
hebben dus hun eigen resultaten kunnen gebruiken. Voor de reeksen
CAB en Ml, die in het 69-C-model niet voorkomt, gebruiken we cij-
fermateriaal Uit het
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
het jaar 1971.
Dat jaarverslag was namelijk ongeveer op hetzelfde
moment gereed als de rapporten van het Planbureau waar Bemer en
Van Miltenburg het meeste cijfermateriaal voor hun studie uithaal-
den. Latere wijzigingen in deze en alle andere reeksen zijn, om een
goed vergelijk tussen de drie modellen mogelijk te maken, achter-
wege gebleven.
Het is daarom van belang dat het CPB alle varianten van zijn
voorspellingen presenteert voor verschillende waarden van deze kar-
dinale exogenen. Het is weinig fraai wanneer kort na de algemene
beschouwingen in de Tweede Kamer alle prognoses moeten worden
herzien omdat de wereldhandel anders voorspeld wordt of de import-
prijzen anders worden voorzien. Wanneer het CPB een ruime collec-
tie alternatieve voorspellingen biedt, kan iedere lezer zijn eigen prog-
noses hanteren.
.
.
Bij de berekeningen van de voorspelfouten van sommIge definitte-
vergelijkingen (type: volumegroet + prtjssttjgtng = nominale groei)
treedt een anomalie aan de dag. Zo’n definitievergeltjking zou pre-cies opgaan als de afzonderlijke groeivoeten waren gedefineerd als
het eerste verschil van de natuurlijke logaritmen van de corresponde-
rende variabelen. Het CPB gebrutkt echter procentuele mutaties en
dat betekent onnodige extra fouten van soms 0,5% in een aantal
definities.
592
Hoe zwak de voorspelkracht van het jaarmodel over de
periode 1962-1971 wel is, blijkt uit nog een andere exercitie.
Iedere variabele kan ook afzonderlijk voorspeld worden via
Y = Y_
1
. Dat geeft voor 19 variabelen voorspellingen die
nauwkeuriger zijn dan die van het CPB-model. Dit leidt tot
een conclusie die ook op grond yan het succes van het NM-
model getrokken kan worden, namelijk dat versterking van
de autoregressieve elementen (d.w.z. de vertraagde waarde
van de te verklaren variabele) in de vergelijkingen de voor-
spelkracht ten goede komt.
In het jaarmodel komen weliswaar vertraagde endogenen
voor, maar de systernatiek erin is niet duidelijk. Waarom
staat wel een term 0,26
p11
in de
p
V
vergelijking en
0,44 p , in de relatie voor p, ,maar komen p
1
en
Pb
niet in
de betreffende vergelijking voor? Een systematische aan-
pak moët beginnen met een analyse van de autocorrelatie-
functie van elke endogene en zijn eerste verschillen. Wordt
dit gedaan, dan blijkt dat over de onderzochte periode voor
22 endogenen geldt dat de eerste autocorrelatiecoëfficiënt
van de oorspronkelijke reeks groter is dan dezelfde coëffi-
ciënt van de reeks der eerste verschillen. Dat laat zien dat in
veel gevallen het werken met de eerste verschillen betere
voorspelresultaten zal geven. Wij hebben daarom eerste ver-
schillen gebruikt in vergelijking (1), (4), (5), (6) en alle
prijsvergelijkingen.
Robuustheid van de modellen
Het ligt voor de hand dat een econometrisch model
slechter gaat voorspellen naarmate we verder buiten de
periode komen waarover het model ontwikkeld en geschat
is. Immers, de structuur van het model beoogt een beeld te
geven van de economie zoals die er gedurende de schattings-
periode gemiddeld uitzag. In de loop van de tijd zal de
werkelijkheid steeds meer van het gefixeerde model gaan
afwijken. Dan wordt het
tijd
om de voorspellingen van het
oude model te laten voor wat ze zijn en een nieuwe versie
van het model te ontwikkelen.
Zowel bij het 69-C-model als bij Bemer en Van Milten-
burg zien we inderdaad dit patroon: de voorspellingen wor-
den snel slechter zodra we buiten de schattingsperiode ko-
men. In het 69-C-model zijn de voorspelfouten over 1967-
1971 gemiddeld 2’/2 keer zo groot als over de jaren 1962-1966;
bij Bemer en Van Miltenburg worden de laatste vijf jaren
ruim twee keer zo slecht voorspeld als de jaren die nog
binnen de steekproefperiode liggen. De oorzaak daarvan
ligt in de modellen en niet in een eventuele toegenomen
grilligheid van de economische ontwikkeling: de voorspel-fouten van het NM-model worden niet groter of kleiner na
1966.
Bij het 69-C-model is de verslechtering van de voorspel-
lingskwaliteit z6 dramatisch dat al vanaf 1970 de voorspel-
lingen nauwelijks meer interessant zijn. Voor dat jaar en
voor 1971 zijn de ongeljkheidscoëfficiënten voor alle varia-
belen te zamen groter dan 2. Het simpelste naïeve model
(Y0) zou toen dus al eeo factor beter hebben voorspeld.
Bij Bemer en Van Miltenburg zijn de ongelijkheidscoëffi-
ciënten voor 1970 en 1971 resp. 0,9 en 0,8. Dat is nog beter
dan het eenvoudigste naïeve model, maar wel veel slechter
dan de prestaties van hun model voor alle jaren tot 1966,
d.w.z. voor die jaren die binnen de steekproef liggen.
In zo’n geval luidt de diagnose in de vakliteratuur dat bij
het ontwikkelen van het model te veel ,,data mining” heeft
plaatsgevonden, dat wil zeggen, dat allerlei min of meer
toevallig gevonden verbanden tussen tijdreeksen in het
model zijn opgenomen en achteraf gerationaliseerd. In het
algemeen staat een eenvoudig model met een grote plaats
voor autoregressieve termen (extreme voorbeelden van
zulke modellen zijn vergelijkingen â la Box-Jenkins) min-
der bloot aan het gevaar dat de voorspellingen buiten de
schattingsperiode onmiddellijk sterk verslechteren.
Het CPB zou beter een theoretisch correct, maar niet
overgecompliceerd model van een kleine open economie
kunnen ontwikkelen en pas daarna het schatten van de ver-
gelijkingen ter hand nemen. Dan zou het makkelijker zijn
om weerstand te bieden aan de verleiding om al maar meer
variabelen in de relaties op te nemen omdat die over de
steekproefperiode nog een kleine verbetering in de corre-
latiegraad kunnen geven.
Slotopmerkingen
Sinds de herfst van 1975 is het Centraal Planbureau bezig
met een nieuwe versie van het jaarmodel. Volgens de eerste
berichten lijdt het model dat nu wordt ontwikkeld aan de-
zelfde kwalen als het 69-C-model:
1. De gedragsrelaties zijn niet vereenvoudigd, eerder is
het omgekeerde het geval.
Zowel Bemer en Van Miltenburg
als wij hebben laten zien dat een eenvoudiger model beter
kan voorspellen. In ieder geval wordt met een eenvoudig
model het risico kleiner dat de voorspeikwaliteit drastisch
verslechtert buiten de steekproefperiode en voor die periode
moet het model uiteindelijk dienst doen. Wat deze steek-
proefperiode betreft, het ligt in de lijn der verwachting dat
het CPB de nieuwste versie van het jaarmodel pas vier jaar
na het einde van de steekproefperiode (1972) zal publiceren.
2. Aan de enge geidhoeveelheid (Ml) wordt geen belang-
rijke plaats toegekend.
Dat zal de voorspelkracht van het
model nadelig beinvioeden. De daaraan verbonden nadelen
kunnen groot zijn. Een voorbeeld: De overheid zal bij de
raming van de belastingontvangsten gebruik moeten ma-
ken van een voorspelling van de infiatievoet. Als die voor-
spelling door het opnemen van de geldhoeveelheid in de
prjsvergelijking 2’/2 keer zo nauwkeurig kan worden, zal,
rekening houdend met de progressie in de belastingen, ook
de prognose van de belastingopbrengsten ten minste 2½
keer zo nauwkeurig zijn. Het belang daarvan voor de fiscale
politiek is duidelijk.
Bij het al dan niet opnemen van de enge geldhoeveelheid
in de prijsvergelijkingen gaat het niet alleen om een betere
voorspelkracht van het model. Er is een geschilpunt in het
geding dat belangrijke gevolgen heeft voor de economische
politiek.
Het Planbureau laat de inflatie vooral afhangen van de
loonstijging en de invoerprjzen. Wie inflatie wil bestrijden,
denkt dan al gauw aan een loon- en prijspolitiek. Ons model
daarentegen voorspelt de inflatie via de importprjzen en de
ontwikkeling van de geidhoeveelheid. De loonstijging
speelt geen directe rol (wel een indirecte via de prijsver-
wachtingen). Zo’n monetaire benadering van het prijspeil
houdt in dat een monetaire politiek (beheerste geldgroei) het
aangewezen middel tegen inflatie is. De nadruk komt daar-
mee te liggen op de bronnen van de geldgroei (het budget-
tekort van de overheid en het saldo op de betalingsbalans) en
niet op ingrepen in de loon- en prijsvorming.
Of het juist is te stellen dat de Planbureau-modellen te
gecompliceerd zijn om goed te kunnen voorspellen, kan al-
leen de toekomst leren. Ten aanzien van de theoretische
onderbouwing van macro-economische modellen lijkt ons
dat de theorie en empirie van een monetaire benadering van
de inflatie zo veelbelovend is dat het CPB in zijn modellen
voor een dergelijke aanpak een plaats zou dienen in te
ruimen. In ieder geval zou het zinvolz/n wanneer het Plan-
bureau eens zou motiveren waarom het de zo succes vol
–
le monetaire theorie van de inflatie niet hanteert.
Totdat zo’n verklaring wordt gegeven wekt het CPB de
suggestie in de hand dat aan de monetaire theorie geen
plaats wordt gegeven omdat een andere verklaring (de
,,schuld” van de prijsstijgingen ligt bij het buitenland
en bij de loonstjging) door de afnemers van de CPB-pro-
dukten liever gehoord wordt.
Eduard Bomhoff
Jan Ooms
ESB 23-6-1976
593
Beroemde economisten
(7)
James Mill
(1773-1836)
James Miii werd geboren te LogiePert in Schot/and als
zoon van de dorpsschoenmaker, die op het hoogtepunt van
zijn bedrijf twee dagloners in dienst had. Zijn moeder
was een boerendochter die bij we/geste/de mensen hu/p in de huishouding was geweest. Zij had het volgens de buren
noga/ ,,hoog in het hoofd”. Het was haar wens, dat haar
oudste zoon hogerop moest komen. Hij hoefde niet mee te
werken in het bedrijf en er werd een gedeelte van de huis-
kamer afgeschermd om hem te laten studeren. De jonge
James bleek al snel erg intelligent en via een invloedrijke
beschermer, sir John Stuart, waar James al snel kind aan
huis werd, belandde hij op de Universiteit van Edinburg.
Deze stond in tegenstelling tot de Engelse universiteiten op
hoog niveau. Hier legde hij zich toe op de studie van grieks
en filosofie (waaronder ,,moral philosophy”). Griekse
denkers als Plato hebben gedurende zijn hele leven een
grote invloed op James MilI gehouden. James werd ook tot
priester gewijd, maar dit bleek geen succes en hij werd ner-
gens beroepen.
In 1802 ging hij met sir John Stuart, die parlementslid
was geworden, naar Londen. Hier zou hij verder zijn hele
leven blijven. Hij kreeg vergunning om de zittingen van de House of Comm ons bij te wonen en trachtte verder in zijn
onderhoud te voorzien via het vak van journalist, o.a.
als redacteur van de bladen
Anti-Jacobin
Review
en het
Literary Journal.
Had Miii in zijn universitaire periode de ontwikkeling gezien van de Franse Revolutie met de daarop volgende
chaotische toestanden, gevolgd door de Europese oorlogen,
nu bevond hij zich midden in de strijd (met economische en
militaire middelen) om Napoleon de baas te worden. Het
einde van de oorlog zou in Engeland een sociale wanorde achterlaten met een regering die, uit angst voor eenzelfde
desastreuze revolutie als in Frankrijk, iedere hervorming
met groot wantrouwen bekeek. Ondertussen zat Engeland
midden in de periode van economische en sociale ontwik-
keling die wij later de Industriële Revolutie zijn gaan noe-
men. In deze omstandigheden deed Miii zijn intrede in Engeland, als één van die talloze Schotten die na thuis
onder purileinse principes uistekend onderwijs te hebben
genoten, hun geluk gingen beproeven. De basis van Mills
houding tav. de problemen van zijn tijd is wel de door
hem geaccepteerde filosofische traditie van de Engelse
empiristen (al onze kennis is afgeleid van ervaring), waarbij
hij zich eerst richtte op politieke en later op meer filoso-
fische zaken.
In 1805 huwde James, een huwelijk dat niet erg gelukkig
zou blijken te zijn, maar waaruit wel negen kinderen zouden
voortkomen. Dit alles vond plaats in een periode van grote
financiële moeilijkheden, een levensinstelling waarvan zijn
zoon zegt , , nothing could be more opposed to the opinions,
which, al least al a later period of his
l!fe,
he strenuously
upheld”. Deze frase sloeg op de door Malthus geïnspireerde
houding der utilitaristen t.a.v. geboortebeperking. In deze
tijd was James nog godsdienstig en zijn eerste zoon, vernoemd
naar John Stuart (een latere zoon zou Jarnes Bentham wor-
den genoemd) werd gedoopt. In hetzelfde jaar, 1806,
begon James aan een werk dat hem boven het gemiddelde
journalistenbestaan zou moeten uitheffen, namelijk het
schrijven van de
History of British India.
Om welke reden
hij dit onderwerp gekozen heeft, is niet erg duidelijk. Zijn
eerste grotere geschrflen die uitkwamen, zijn economisch,
nl.
An essay…. and on the principles which ought to
regulate the commerce of gram (1804)
en
Commerce
defended (1807)
waarin hij zich afzette legen hen die land-
bouw en industrie zagen als de enige bronnen van de natio-
nale welvaart. Dit laatste geschrjft bracht hem in contact
met de effectenmakelaar Ricardo die later zijn beste vriend
zou worden en die hij zou aanmoedigen en helpen (Ricardo
had geen hoger onderwijs genoten) om over economische
zaken te
schrijven.
In
Paigraves dictionary of politica!
economy
(1896) wordt over Mili zelfs gesteld ,,his principal
services to political economy were indirect – to have insti-
gated Ricardo to write and to have been the father and the
teacher of J. S. Miii”. Dit stimuleren van Ricardo en het
economie onderwijzen aan zijn zoon inspireerde James wel
tot het schrijven van een leerboek over economie dat in 1821 uitkwam:
Elements of political
economy,
een deskundig
samenvattend werk van de klassiek politieke economie, dat
bedoeld was om ook door de gewone man te worden gelezen.
Het is interessant te zien dat James Miii evenals Mc. Cul
–
loch waarde volledig fundeert in arbeid, waarbij de beloning
voor het afzien van consumptie ontkend wordt. ,,How then
can it (time) create value? Time is a mere abstract term. It
is a word, a sound” en zelfs ,,If the wine which is put in the
celiar is increased in value on tenth by being kept a year,
one tenth more of labour may be correct lv considered as
having been expended upon it”.
Wij hebben het tot nu toe over Miii gehad als economist,
wj moeten daarbij echter wel bedenken dat dit slechts één
kant was van de mens Mill. A is maatschappijhervormer,
filosoof en opvoeder verdient hij misschien nog meer aan-
594
dacht. In 1808 had Miii namelijk de filosoof Jeremy
Bentham ontmoet, de ,,vader van het utilitarisme”, waarmee
hij al snel een warme vriendschap opbouwde o.a. gebaseerd
op eenzelfde maatschappijvisie. Mili liet zijn vroegere
religieuze ideeën geheel varen en werd een trouw discipel
van Ben thams utilitarisme. Een groot gedeelte van het jaar
bleef de familie Miii nu voortaan logeren in of in de om-
geving van het huis van de vrjgezel Bentham. Dit kwam
James Miii, die in deze periode o.a. voor de
Edinburgh
Review
werkte, financieel goed uit. Het gaf echter wel ver-
plichtingen, o.a. het gezelschap houden en het helpen van
Ben tham om uit zijn verwarde manuscripzen boeken uit te
geven, verplichtingen die op den duur steeds kneilender
werden. In 1814 huurt Bentham zelfs een huis naast het zijne
voor de familie Miii. Hier voltooide Miii zijn
History of
India,
schreef artikelen voor de
Encyclopedia Britannica
en gaf zijn kinderen zelf onderwijs en opvoeding o.a. naar
een model van Bentham (voor de zwaarte en strengheid
daarvan zie o.a. het artikel over John Stuart Miii,
ESB,
18 februari 1976).
Het is vreemd, dat Miii, die duidelijk alle kracht en mo-
gelijkheden van een leiderschap in zich had, de toegewijde
adjudant van Ben tham bleef en loyaal diens ideeën bleef
uitdragen. Mills essays in de
Encyclopedia Brittannica
op
het gebied van recht, politiek, economie en onderwijs, sa-
menvattingen van de ideeën der utilitaristen werden de bijbel
van de filosofisch radicalen. In 1818 toen de
History uit-
kwam, betekende dit hei einde van de financiële zorgen, te
meer daar Miii hierdoor ook een baan kreeg aangeboden bij
het India House. Uiteindelijk zou hij hier tot tweede man
opklimmen. Aan de ene kant kostte dit tijd, aan de andere
kant kon Miii nu al zijn vrije tijd gebruiken voor de ont-
wikkeling van de filosofie der utilitaristen. De utilitaristen
waren in deze tijd sterk praktisch gericht en met name de
taak en handelingen der overheid kregen veel aandacht. In
zijn
Common place book
schreef James Miii ,, Under a bad
government there is no common interest. Every man is
governed by his private interest”.
Ondertussen was de Political Economy Club opgericht
(voornamelijk om de vrjhandel te bevorderen) waarin o.a.
Miii, Ricardo en Maithus zaten; Miliformuleerde de doel-
stellingen. Ook droeg Miii veel bij .aan een nieuw drie-
maandelijks radicaal ti.idschr f,, de
Westminster Review.
De
verhouding met Bent hani was toen wal koeler geworden. In
1829
komt na zeven jaar cle
Analysis of the phenomena
of the human mmd
gereed, zijn eerste, grote werk opfiio-
soflsch terrein. Ondertussen bleef hij artikelen schrijven
over directe problemen van die tijd. Tot in zijn laatste levens-
jaar bleef Jam es Miii zich daarnaast bezighouden mei cle
economische wetenschap o.a. in de dialoog
Whether political
economy is useful (1836).
Over zijn maatschappelijke in vloed
schrijf;’ John Stuart Miii, clie het fit dat zijn tijdgenoten
James niet meer waardeerden o.a. weet aan het karakter van zijn vader en aan het in cle schaduw slaan van Jeremy Ben
1-
ham, het volgende:
Bj’
his uritings and his personal influence he was a great centre
of
light to his generation. During his later years he was quite as much
the head and leader
of
the intellectual radicals in England, as
Voltaire was of the
philosophes
of
France”.
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
In de serie ,,Beroemde economisten” verschenen reeds
artikelen over:
• Adam Smith
(15
oktober
1975);
• Alfred Marshall (29 oktober 1975); • Thomas Robert Malthus (19 november 1975);
• François Quesnay (24/31 december 1975);
• John Stuart MilI (18 februari jI.);
• John Maynard Keynes (5 mei ji.).
Al deze artikelen zijn geschreven door Drs. H. M.
Becker, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.
Hoe wij deze hooginteiliente gereserveerde man, met zijn
ijzeren wil, als mens moetei waarderen, is erg moeilijk.
Sommigen stellen dat onder zijn uiterlijke gereserveerdheid
een zeer warme medemenseijkheid schuilging. Mc. Cuiloch
(waarmee hij overigens later hooglopende ruzie heeft ge-
kregen) noemt men hem , cxi remnely kindand friendly”, ande
ren zijn bepaald veel minder enthousiast. Zo nam men liet
James soms kwalijk dat hij zijn echtgenote, een vriendelijke
vrouw, die echter geen interesse op kon brengen voor de
maatschappijprobiemen waarmee James en John Stuart zich
bezig hielden, vaak volledig negeerde. Zijn zoon John
Stuart Miii, die yan zijn vaders strenge principes het meest heeft geleden en die, hoewel hij nooit met warmte van hem
heeft ‘kunnen houden, hein wel altijd hoog heel;’ gewaar-
deerd, beschrijft hem aldus:
In his personal qualities the stoic predominated. His standard
of morals was Epicurian, inasmuch as ii was utilitarian, taking as
the exclusive test
of
right and wrong, the iendencv
of
act ions to
produce pleasure or pain.
Bul
he had (and this was the cynic
element) scarcely any belief in pleasure”. Verder: The greater mmm-
ber oJmiscarriages in ljfr, he considered to be atiributed to the ot’er-
valuing
of
pleasures” en ., He thougt human /fe a poor thing at best.
after the freshness
of
youth and ofunsatisfledcuriosity had gone by”.
For passionate emotions
of
all sons, and for evervihing ivhich has been said or wnitien in exaltation
of
them, he professed the
greatest contempi. He negarded them as a form
of
madness”.
H. M. Becker
Rectificatie
In het artikel van Prof. Dr. P. Korteweg, Activisme of
automatie?,
ESB
van 26 mei jI., staan enkele storende
drukfouten.
• Verg. 5 (blz. 501, Ik.) moet luiden:
var. y=
l—(c
2
+cr1m1)2
• In verg. 5 is m
1
cr
1
• De regel daaronder moet luiden: ,,Uit vergelijking (4) volgt
dan dat m
4)
gesteld moet worden op m
0
=
(
S,* —a„)lct
i
opdat
9 =
• Blz. 501, Ik. 3e regel van onder moet luiden: ,,Volgen de
autoriteiten deze gedragsregel met feed-back dan mini-
meren ze – Y
• M
1
)
in verg. (la), blz. 501, rk., moet zijn:
(PL)
• Zelfde kolom, 4e regel van onder:a =8 moet zijna
1
=8
• Blz. 502, l.k., 15e regel: (8
2
—
8
1
m
1
)/8
1
,
moet zijn:
—(&
—8
1
m)/8
1
ESB 23-6-1976
595
11
3.046
t. 20.062
t. 25.603
3.085
950
t. 21.568
t. 2.745
t. 94.138
11
9.856
t. 84.282
2.399
4.236
f. 77.647
f. 64.282
6.635 950
f. 76.697
t. 30.453
3.416
t 22.606
t 28.713
3.567
950
t. 24.196
f. 3.570
f.106.838
11.529
t 95.309
2.399
4.236
t. 88.674
f: 95.309
6.635
950
87.724
f. 37.520
Het reële promotievoordeel
van werknemers (11)
A. J. POL
en hoe staat het bij de werknemers die zeer hoge salarissen
genieten? Om dat te onderzoeken, voerde ik berekeningen
uit voor 20 verschillende bruto-inkomsten, die steeds een-
zelfde percentage van elkaar verschillen. Dat percentage is
zo gekozen dat de werknemers, die wij reeds ontmoetten,
erin voorkomen.
De berekeningen voor de sociale wetgeving en de inkom-
stenbelasting komen voor in tabel 1. De werknemer met het
bruto-inkomen van f. 18.168 verdient iets minder dan het wet-
telijk minimumloon. Zijn inkomen zou eigenlijk f. 18.495
moeten zijn.
De berekening van de pensioendekking komt voor in ta-
bel 2. Als men aan het pensioen geen andere grens stelt dan het met de AOW 70% van het bruto-salaris moet bedragen,
dan blijkt wel dat de gegarandeerde welvaartsvastheid sterk
afneemt. Vooral zij, die in de hogere inkomenscategorieën
vallen, zullen daarover zorgen hebben.
De berekening van het voor levensonderhoud beschikbare
bedrag is opgenomen in de tabellen 3 en 4 (tabel 4: zie blz.
598). Deze berekening is iets anders opgezet dan die van de
tabellen 1 en 2 van deel 1.
We kunnen thans overgaan tot het berekenen van de ge-
volgen van de promotie van het oorspronkelijke inkomen
tot het naastgelegen hogere inkomen. Die stap is wat groter
dan die welke in de tabellen 1 en 2 van deel 1 plaatsvond,
t 26.557
t. 30.139
f. 34.205
t 38.820
f. 44.057
t. 50.000
f. 56.745
954
.,
1.426
11
1.961
2.569
11
3.259
.. 4.042
4.930
t 25.603
t 28.713
t 32.244
t 36.251
1. 40.798
t 45.958
t. 51.815
In
ÉSB
van 16juni)!. wierp federatie-belasting-
consulent A. J. Pol de vraag op welke de fiscale
gevolgen zijn van een salarisverhoging. Hij con-
cludeerde onder meer dat de kleine man nauwe-
lijks van een promotie profiteert. In de volgende
en laatste aflevering van zijn artikel onderwerpt
de heer Pol dit verschijnsel aan een nader onder-
zoek. Zijn sloiconciusie luidt dat personen ver-
schil/end op een salarisverhoging zullen reageren.
De man met een inkomen liggend tussen het
minimuminkomen en caf 30.000 zal worden aan-
spoord tot het verkrijgen van zwarte bijver-
diensten, terwijl de man met een hoog inkomen
er weinig voor zal voelen nog meer ie verdienen.
Netto promotievoordelen
Deel 1 van dit artikel besloot met deconclusie dat de kleine
man minder van een promotie profiteert dan de grote man.
Zulk een verschijnsel vraagt om een meer volledig onderzoek.
Hoe staat het met de netto-promotievoordelen van werk-
nemers die nog minder verdienen dan de modale werknemer
Tabel 1
Bruto-inkomen ……………………..18.168
f. 20.618
t. 23.400
Pensioenbijdrage ………………….
.,
172
,,
538
f. 18.168 .
1. 20.446
f. 22.862
–
899
– .,
1.012
–
1.131
–
1.267
–
1.421
–
1.596
– ,.
.794
–
2.019
–
2.274
–
2.399
– ..
872
– ..
981
–
1.097
– .. 1.228
–
1.270
–
–
–
–
–
4.236
t. 34.543
t. 40.798
6.255
950
t. 33.593
t. 6.808
f.156.171
18.027
(138.144
2.399
4.236
fl31.509
f.138.144 6.635
950
f.130.559
t. 66.825
Inhouding diverse soc. lasten
4.95% tot max. t 2.399 ……..
Inhouding eiekentondspremie
4.8% tot max. fl.270 ……….
lnhoud’tng AOW/AWW 11.9% tot
max. f4.236 ………………
Uitbetaald cxci. loonbelasting
Inkomstenbelasting over …………..
Inhouding soc. lasten en AOW/AWW
4% aftrekbare kosten +
reiskoslen fortait ………………..
Belastbaar bedrag …………..
Inkomstenbelasting 4-2 k……..
Bruto-inkomen …………………..
Pensioenbijdragc …………………
Inhouding soc. latten …………
Inhouding AOW/AWW ………
Uitbetaald cxci. Ioonbelasttng .
Inkomstenbelasting over …………….
Inhoudingen ……………………..
Koslen………………………….
Belastbaar bedrag ……………….
Inkomstenbelasting 4-2 k………….
2.161
– .. 2.433
–
2.720
f14.236
.
t 16.020
t 17.914
t. 18.168
t 20.446
f. 22.862
2.188
–
2.464
–
2.754
950
– ..
950
– ,,
950
II 15.030
t. 17.032
t. 19.158
t
1.054
f.
1.566
f. 2.118
f. 64.400
f. 73.088
f. 82.948
5.939
., 7.083
8.382
f. 58.461
1. 66.005
f. 74.566
2.399
–
2.399
– ,, 2.399
4.236
–
4.236
– ., 4.236
f. 51.826
t. 59.370
t. 67.931
t. 58.461
t. 66.005
f. 74.566
6.635
–
6.635
. ,, 6.635
950
– ..
950
–
950
t.. 50.876
f. 58.420
t. 66.981
t. 14.915
t. 19.268
f. 24.319
3.837
–
4.236
t. 26.811
f.30.221
f. 32.244
f. 36.251
5.433
–
6.030
950
–
950
f. 25.861
t. 29.271
t. 4.103
F. 5.194
1121.250
f.137.608
11
13.427
.. 15.582
f.107.823
11122.026
2.399
– .. 2.399
4.236
–
4.236
f.101.188
f.115.391
:t. 107823
f.122.026
–
6.635
950.
– ..
950
f.100.238
tII4.441
t. 45.904
t. 55.543
4.236
– ., 4.236
t. 39.448
t. 45.180
t. 45.958
t. 51.815
6.510
– ,. 6.635
950
–
950
t. 38.498
f. 44.230
f. 8.770
t. 11.592
f.177.239
£201.150
20.802
23.952
11156.437
f.177.198
2.399
–
2.399
4.236
–
4.236
f.149.802
f.170.563
f.156.437
f.177.198
6.635
–
6.635
950
–
950
f.148.852
f.169.613
t. 79.630
f. 94.427
596
16.671
t. 18.564
f. 20.574
1.054
.,
1.566
,,
2.118
t. 15.617
t. 16.998
f. 18.456
872 –
981
–
1.097
t. 14.745
t. 16.017
t. 17.359
3.057
,, 3.321
,, 3.600
t. 11.688
t. 12.696
f. 13.759
1.200
..
780
..
420
t. 22.853
2.745
t. 20.108
1.228
t. 18.880
3.915
t. 14.965
360
f. 25.439
3.570
f. 21.869
– ,,
1.270
f. 20.599
4.271
t. 16.328
180
t. 28.374
f. 31.784
4.103
,, 5.194
f. 24.271
t. 26.590
3.175
–
3.175
f.21.096
t. 23.415
4.374
,, 4.855
f. 16.722
f. 18.560
120
..
–
f. 36.106
6.808
t, 29.298
–
3.175
t. 26.123
5.417
f. 20.706
f.41.011
f.46.742
8.770
,, 11.592
f. 32.241
t. 35.151
3.175
–
3.175
t. 29.066
t. 31.976
6.027
,, 6.631
f. 23.039
t. 25.345
t. 12.888
t. 13.476
t. 14.179
t. 15.325
f. 16.508
t. 16.842
f. 18.560
f. 20.706
t. 23.039
f. 25.345
4.296
.. 4.492
.. 4.726
,, . 5.108
f. 8.592
t. 8.984
t. 9.453
t. 10.217
11
5.120
,, 4.703
,, 3.353
,, 2.317
t. 13.712
t. 13.687
t. 12.806
f.12.534
– .
337
– ..
346
– ,,
346
141
1.813
– ,,
1.813
– ,,
1.813
– ..
1.154
f. 11.562
t. 11.528
f. 10.647
t. 11.239
63,64%
55,91 %
45.50%
42,32%
5.120
., 5.120
,, 5.120
,, 5.120
,,
5.120
., 5.120
t. 11.388
f. 11.722
f. 13.440
f. 15.586
f. 17.919
t. 20.225
1.187
.,
471
fr
12.575
t. 12.193 .
f.13.440
t. 15.586
t. 17.919
t. 20.225
t. 12.575
t. 12.193
f. 13.440
f. 15.586.
f. 17.919
f. 20.225
41,72%
33,65 %
34,62 %
35.38 %
35,84 %
35,64 %
Tabel 2. Pensioendekking
Bruto-inkomen
70
1
/0
AOW
%
wel- vaarts-
vast
Nodige
dekking
Bijdrage
%
dekking
%
inkomen
t.
18168
t.
12.718
t. 13.521
00,-
t.
–
t.
–
t.
20.618
f.
14.433
t. 13.521
93,68
f.
912
f,
172
18,82
0,83
f.
23.400
f.
16.380
f.13.521
82,55
f.
2.859
f.
538
18,82
2,30
f.
26.557
f.
18.590
t. 13.521 72,73 t.
5.069
f
954
18,82
3,59
t.
30.139
t.
21.097
t. 13.521
64,09
f.
7.576
f.
1.426
18,82
4,73
t.
34.205
f.
23.944
t. 13.521 56,47
t.
10.423
f.
1.961
18,82
5,73
t.
38.820
f.
27.174
t. 13.521
49,76
t.
13.653
t.
2.569
18,82
6,62
t.
44.057
t.
30.840
t. 13.521
43,84
t.
17.319
t.
3.259
18,82
7,40
t.
50.000
t.
35.000
t. 13.521
38,63
t.
21.479
t.
4.042
18,82
8,08
t.
56.745
t.
39.722
t. 13.521
34,04
t.
26.201
1.
4.930
18,82
8,69
f. 64.400
t.
45.080
f. 13.521
30,–
t.
31.559
t.
5.939
18,82
9,22
t.
73.088
f.
51.162
f.13.521
26.43
f.
37.641
t.
7.083
18,82
9,69
f.
82.948
t.
58.064
f. 13.521
23,29
f. 44.543
t.
8.382
18,82
10,11
f.
94.138
t. 65.897
f.
13.521
20,52
f.
52.376 L
9.856
18,82
10,47
f. 106.838
t.
74.787
f.13.521
18,08
f.
61.266
t. 11.529
18,82 10,79
f. 121.250
C. 84.875
t. 13.521
15,93
t.
71.354
f.13.427
18,82 11,07
f.137.608
F.
96.326
t. 13.521
14,04
t.
82.805
t. 15.582
18,82 11,32
f.156.171
f.109.320
t. 13.521
12.37
t.
95.799
f.18.027
18,82 11,54
f.177.239
F. 124.067
t. 13.521
10,90
t. 110.546
f.20.802
18,82 11,74
f.201.150 f.140.805
t. 13.521
9,60
t. 127.284
1*.23.952
18.82
11.91
omdat anders met nog veel meer inkomens gerekend had
moeten worden.
We gaan eerst na hoeveel de promotie netto oplevert op
de verschillende vergelijkingspunten, die in de staten 3 en
4 zijn aangebracht, uitgedrukt in procenten van de vroegere
bedragen. Dat is gebeurd in tabel 5.
Het bruto-percentage van de promotie is steeds 13,49%. Na-‘
dat de pensioenbijdrage en de f. 250 reiskosten zijn betaald,
blijft iets minder over. Voor de man met hetminimumloon
ligt dat aanvankelijk wat gunstiger. Dat komt omdat hij pas
in het eerste begin van de deelname verkeert. Daarna loopt
het percentage dat overblijft geleidelijk op. Dit wordt ver-
oorzaakt doordat de invloed van de AOW-correctie in de
pensioendekking naar verhouding steeds lager wordt. Men
kan dat afleiden uit tabel 2: het totale pensioen ad 70%
stijgt telkens met 13,49%. Doordat op die bedragen het vaste
bedrag van de AOW in mindering wordt gebracht, stijgen
de bedragen van de nodige dekking aanvankelijk zeer sterk,
Tabel5
Promotie
in
%
Beschikbaar na (n
Bruto-inkomen
van oor-
Pensioen
Sociale
Belas-
Ziekte-
Huur
Studie
spronke-
en kos-
verzor-
ting
kosten
kosten
lijk ink.
ten
ging
t.
18.168 13,49
12.71
11.36
8,84
8,63
4,56
_0,29
t.
20.618
13,49
11,96 10.83
8,58
8,38 5,22
-7,64
f.
23.400
13,49
12,12
11,08
8,95 8,76
8,08
5,56
f.
26.557
13,49 12,27
11,32
8,76
9,10
7,72
11,89
f.
30.139
13,49
12,41
11,54
10,98
2,41
2,02
-3,04
f.
34.205
13,49
12,52 12,02
9,55
10,99
10,20
10,23
t.
38.820
13,49
12,63 13,60 10.18 11,57
11,56
15,97
t.
44.057
13,49
12,73 13.58
10,05
11,27 11,27 14,97
t. 50.000
13,49
12,81
13,98
9,03
10,01
10.01
12,87
t.
56.745
13,49
12,89 14,22
9,45
10,39 10,39 13,02
f. 64.400
13,49
12,96
14,13
8,29 9,04
9,04
11,06
f.
73.088
13,49
13,02
14,05
8,42 9,12 9,12 9,27
t.
82.948
13,49 13,07
13,98
7,93
8,53
8,53
8,53
t.
94.138
13,49
.
13,12 13,92
8,12 8,69
8,69 8,69
f.106.838
13,49
13,16 13,87
7,83
8,34 8,34 8.34
f.121.250
13,49
13,20 13,82
8,03
8,50 8,50 8,50
f.137.608
13,49
13,24
13,78
7,87
8,30
8,30
8,30
f. 156.171
1349
13,27 13,75
8,28
8,70 8,70 8,70
f.177.239
13,49
13,29 13,72
8,31
8,70
1
8,70
1
8,70
doch later steeds minder in procenten van de vorige bedra-
gen. Ik wees er reeds op dat het moeilijk zal zijn de eigen
dekking infiatiebestendig, laat staan welvaartsvast te doen
zijn. Wil men dit ook voor het personeel dat meer verdient
dan het minimumloon bereiken, dan zullen backservice-ver-
plichtingen bij de werkgever ontstaan. Draagt de werkne-mer daarin zijn aandeel – en waarom niet? – dan zal hij na
betaling van zijn pensioenbijdrage dus minder overhouden
dan in tabel 5 is aangenomen. Een dergelijke opmerking kan
gemaakt worden over de aftrekbare kosten. Ik hield voor
iedereen slechts rekening met f. 250 reiskosten en nam aan
dat er feitelijk geen andere kosten werden gemaakt. In de
praktijk kan daarbij een groot vraagteken worden geplaatst.
Dat vraagteken kan zowel positief als negatief uitvallen.
Verschillende werknemers zullen werkelijk hogere kosten maken, anderen echter toucheren kostenvergoedingen van
de werkgever die hoger zijn dan nodig was. Baseert men
het levensonderhoud op dat voordeel, dan komt men bij
ziekte of werkloosheid in de problemen.
Tabel 3
Bruto-inkomen
……………………
t.
18.168
f.
20.618
f.
23.400
t. 26.557
t. 30.139 f. 34.205
f.
38.820
f. 44.057
t. 50.000
f.
56.745
Pensioenbijdrage
………………….
–
.,
–
–
., 172
–
,.
538
–
..
954
–
..
1.426
–
..
1.961
–
,,
2.569
–
,,
3.259
–
,,
4.042
–
..
4.930
Reiskosten
………………………
–
,,
350
–
,,
250
–
250
–
,,
250
–
,,
250
–
.,
250
–
,,
250
–
,,
250
–
,,
250
–
250
Beschikbaar na pensioen en kosten
t.
17.918
t.
20.196
t.
22.612
f.
25.353
f. 28.463 f. 31.994
t.
36.001
t. 40.548
t. 45.708
f.
51.565
Diverse soc.
lasten
…………………
–
,,
899
–
,,
1.012
–
,,
1.131
–
,,
1.267
–
,,
1.421
–
,,
1.596
–
,,
1.794
–
,,
2.019
–
,,
2.274
–
,,
2.399
Premie AOW/AWW
………………
–
,,
2.161
–
.,
2.433
–
2.720
–
,,
3.046
–
,,
3.416
–
,,
3.837
–
,,
4.236
–
4.236
–
,,
4.236
–
,,
4.236
Kinderbijslag t dubbel kind
………….
f.
1.813
..
1.813
.,
1.813
..
1.813
..
1.813
..
1.813
1.813 1.813
,.
1.813
,.
1.813
Beschikbaar na soc. verzorging
(cxci. ziekenfonds) ………………
Inkomstenbelasting 4-2 k…………
Beschikbaar na belasting …………
Ziektekosten, ziekenfonds 50% ….. eigen verzekering ……
Beschikbaar na ziektekosten ………
Huur, stel 20,74% ……………..
Huursubsidie …………
Beschikbaar na huurbetaling
Kosten van 1 thuiswonend studerend kind,
norm t. 5.120, doch maximaal 113 van
beschikbaar bedrag
Studietoelage
Correctie 113 tot 0 kinderen ………….
tot t kind ……………..
Correctie KB tot 0 kinderen …………
tot 1 kind
…………….
Beschikbaar na sludiekoslen
In % van bruto-inkomen
ESB 23-6-1976
597
Tabel 4
Bruto-inkomen
……………………
..
64.400
t. 73.0118
1. 82.9411
1. 94.138
f.06.838
f.121.250
137.608
1.156.171
f177.239
f.201.150
Pcnsioenbijdrage
………………….
–
..
5.939
–
.,
7.083
–
,,
8.382
–
..
9.056
–
..
1.529
–
..
13.427
–
..
15.582
–
..
18.027
–
., 20.802
–
., 23.952
Reiskosten
………………………
–
..
250
–
,,
250
–
,,
250
–
,,
250
–
,,
250
–
,.
250
–
,,
250
–
250
–
,.
250
–
,,
250
Beschikbaar na pensioen en kosten
f.
58.211
f. 65.755
1. 74.316
f. 84.032 f. 95.059
f.107.573
f.121.776
f.137.894
1.156.187
f.176.948
Diverse sociale lasten
………………
–
..
2.399.
–
,,
2.399
–
,,
2.399
–
,,
2.399
–
..
2.399
–
,,
2.399
–
,,
2.399
–
,,
2.399
–
,,
2.399
–
,,
2.399
Premie AOW/AWW
………………
–
..
4.236
–
..
4.236
–
,,
4.236
–
..
4.236
–
..
4.236
–
,,
4.236
1
–
,,
4.236
–
,,
4.236
–
..
4.236
–
..
4.236
Kinderbijslag 1 dubbel kind
………….
.,
1.813
..
1.813
,,
1.813
,,
1.813
,,
1.813
,.
1.813
.,
1.813
,,
1.813
..
1.813
,,
1.813
Beschikbaar na sociale verzorging
t. 53.389 f. 60.933 f. 69.494 f. 79.210
1. 90.237
f.102.751
f.116.954 [.133.072
1.151.365
f.172.126
Inkomstenbelasting’4-2 k.
…………..
–
,,
14.915
–
,,
19.268
–
,,
24.319
–
,, 30.453
–
,, 37.520
–
,, 45.904
-.
55.543
–
,. 66.825
–
79.630
–
., 94.427
Beschikbaar na belasting
……………
t. 38.474 f. 41.665 f. 45.175
t.
48.757
t. 52.717
t. 56.847 f.
61.411
f. 66.247
L
71.735
t. 77.699
Ziektekosten, eigen verzekering ……….
–
..
3.175
–
,,
3.175
–
,,
3.175
–
.,
3.175
–
,,
3.175
–
,,
3.175
–
..
3.175
–
..
3.175
–
,,
3.175
–
,,
3.175
Beschikbaar na ziektekosten
35.299
t. 38.490
f.
42.000
f.
45.582 1. 49.542
f.
53.672
1. 58.236
1. 63.072 1. 68.560
t. 74.524
Huur, stel 20.74%
…………………
.,
7.320
..
7.982
,,
8.710
,.
9.453
.,
10.274
,.
11.130
,,
12.077
,,
13.080
,,
14.210
..
15.455
Beschikbaar na huurbetaling
…………
f.
27.979
f. 30.508
1, 33.290
t 36.129
1. 39.268
f. 42.542
f. 46.159
t 49.992
f. 54.342
t 59.069
Kotten van 1 thuiswonend studerend kind,
norm
t.
5.120,
doch
minimaal
1/6e
van
beschikbaar bedrag…………………
..
5.120
..
5.120
,,
5.548
..
6.021
.,
6.544
,.
7.090
..
7.693
,.
8.332
..
9.057
..
9.844
Beschikbaar na studiekosten
…………
1. 22.859
f. 25.388
t 27.742
t 30.108
1, 32.724
[. 35.452
t 38.466
1. 41.660
f. 45.285
1, 49.225
In
%
van bruto-inkomen …………….
35
.
50
%
34.74%
33.45
Ç’o
31.98% 30,63%
29.24%
27.95
%
26,68%
.
25,55% 24,47%
Kosten sociale verzorging
Het percentage dat overblijft nadat de kosten voor de
sociale verzorging zijn betaald, vertoont een onregelmatig-
heid, die mede wordt veroorzaakt door de onregelmatigheid
in de vorige kolom van tabel 5. Berekenen wij de kosten
voor de sociale verzorging sec, dan komen wij tot de opstel-ling in tabel 6.
Tabel 6
Bruto-inkomen
Beschikbaar na
Gebruikt
s’oor 50e. Pensioen
Soe. ver-
(itt%)
zorging
s’erzorging
(inÇ)
(its9l)
f.
18.168
12.71
11.36
1,35
1.
20.618
11.96
10,83
1,13
f.
23.400
12.12
11.08
1.04
f.
26.557
12.27
11.32
0.95
f.
30.139
12.41
11.54
0.87
f.
34.205
12.52
12.02
0.50
.311.820
12,63
13.60
0.97
t.
44.057
12.73
13.58
085
t.
50.000
12.81
3.98
1.17
f.
56.745
12.89
14.22
1.33
f.
64.400
12,96
14,13
–
1.17
f.
73.0118
13.02
14.05
1.03
1
.
87.948
13.07
13.98 0.91
f.
94.138
13.12
13.92
0.00
1. 106.838 13.16
13.87
–
0.71
t. 121.250
13.20
13.82
0.62
1. 137.600
13.24
13.78
0.54
f.156.171
13.27
13.75
0.48
t:. 177.239
13.29
13.72
0.43
Hoe zijn de cijfers te verklaren? De premies worden uitge-
drukt in vaste percentages van het bruto-inkomen, vermin-
derd met de pensioenkosten. Zolang die pensioenkosten toe-
nemen, dalen de premies dus naar verhouding. De kinderbij-
slag is voor iedereen gelijk. De promotie levert op dat punt
dus geen verbetering op en ook daardoor ontstaat een daling
van de kosten. Stel dat er geen pensioenregeling was, dan
ontstond het beeld, zoals aangegeven in tabel 7.
Tabel 7
Bruto-
inkomen
Premies
16.05%
Kindebij-
slag
Netto-
kosten
t:
18.168
1. 3.061
t:
1.813
f.1.248
Stijging
13.49%
13.49%
-.-
33.09%
f.20.618
[.3.474
t.
1.813
f.
1.661
Stijging
13.49%
3.49
0
/j
,
-.-
28.24%
f. 23.400
t. 3.943
t.
1.813
t. 2.130
Stijging
13.49%
13.49%.
-.-
24,98% t. 26.557
[.4.475
t.
1.813
t: 2.662
De sterkere daling, die in tabel 6 optreedt bij het inkomen
van f. 38.820, wordt veroorzaakt doordat de premie AOW!
AWW daar het maximum heeft bereikt. Een volgend schokje
treedt op bij f. 50.000, waar het maximum van de overige
premies bereikt is. Dat er een negatief percentage wordt
verbruikt voor de sociale verzorging, is vanzelfsprekend.
Nadat de maxima bereikt zijn, blijven de kosten gelijk en
in verhouding tot het gestegen inkomen worden ze dus lager.
Wij moeten ook voor de andere bestedingsoorzaken de-
zelfde berekening uit tabel 5 afleiden als we zojuist deden
voor de kosten van de sociale verzorging. Dit is voor het
totale pakket gebeurd in tabel 8. Het volgende hoofdje is.
dan het bedrag dat naar verhouding meer wordt besteed
voor belastingbetaling.
Toevoegde belastingdruk
Tot en met de man met het modale inkomen daalt de toe-
gevoegde belastingdruk van 2,52
0
/0
tot 2,13%. Hoekan’dat?
Waren er geen pensioenkosten, dan verliep de belasting-
heffing zoals aangegeven in tabel 9.
Tabel 9
Bruto-inkomen
Premies voor aftrek
4.95
–
4.8
*
11.9
=
12,05%
Kosten
Belastbaar
bedrag
Belasting
f. 18.168
1. 2.188
1.950
t: 15.030
1. 1.054
Stijging
13,49% 13.49%
14.33%
52.28%
f.20.618 f.2.484
1.950
f. 17.184
f. 1.605
Stijging
13,49% 13,49%
14.24%
39,63%
f.23.400
f.2.819
1.950
f. 19.631
f.2.241
Stijging
13,49% 13,49%
14.14%
33.78% t. 26.557
f. 3.200
t: 950
t. 22.407
f. 2.998
De afnemende stijging van het belastbaar bedrag wordt
veroorzaakt doordat de kostenaftrek van f. 950 steeds minder
in’.loed heeft. Was die aftrek er niet, dan verliepen de belast-
bare bedragen zoals aangegeven in tabel 10.
Tabel /0
Bruto-inkomen
Belastbaar
bedrag
Belasting
f. 18.168
t 15.980
t: 1.292
Stijging
13,49%
13.49%
43.34%
1: 20.618 1. 10.134
t.
1.852
Stijging
13,49%
t 3,49%.
34.34% 1:23.400
t. 20.581
f.2.488
Stijging
13,49%
3.49%
32.72%
t. 26.557
t. 23.357
t: 3.302
598
Tabel 8
Bruto-
Promotie
Toename
inkomen
in
%
na betalinn:
netto
van oor-
besteed.
nsioen
Sociale
Mtnder oi
er (-) beschikbaar dan het promotiepercentage, uitgedrukt in procenten van het vroeger beschikbare bedrag,
Belasting
_______________
_____________
Ziekte-
Huur
Studie-
Totaal spronketijk
baar bedrag
inkomen
n kos-
verzor-
kosten kosten
Toppro-
ten
re
ging
t kind
gressie
%
f.
18.168
13,49
0,78
1,35
26,-
%
2,52
0,21
4,07 4,85
13,78
–
0,29
f.
20.618
13,49
1,53 1,13
26,-
%
2,25
0,20
3,16
12,86
21,13
–
7,64
f.
23.400
13,49
1,37 1,04
26,-
%
2,13
0,19 0,68
2,52
7,93
5,56
f.
26.557
3,49
1,22
0.95
32,-
%
2,56
–
0,34
.38
–
4,17
1,60
1.89
f.
30.139
3,49
1,08
0,87
32,-
%
0,56 8,57 0,39
5,06
16,53
–
3,04 f.
34.205
13,49
0,97
–
0,50 32,-
%
2,47
–
1,44
0,79
–
0,03 3,26
10,23
f.
38.820
13,49
0,86
–
0,97
40,-
%
3,42
–
1,39
0,01
–
4,41
–
2,48
15,97
f.
44.057
13,49
0,76
–
0,85
40,-
%
3,53
–
1,22
–
–
3,70
–
1,48
14,97
f.
50.000
13,49
0,68
–
1,17
50,-
%
4,95
–
0,98
–
–
2,86
0,62
12,87
f.
56.745
13,49
0,60
-.
1,33
50,-
%
4,77
–
0,94
–
–
2,63
0,47
13,02
f.
64.400
13,49
0.53
–
1,17
59,-
%
5,84
–
0,75
–
–
2,02
2,43
11,06
f.
73.088
13.49
0,47
–
1,03
59,-
%
5,63
–
0,70
–
–
0,15
4,22
9,27
f.
82.948
13,49
0,42
–
0.91
64,-
%
6,05
-0,60
– –
4,96
8,53
f.
94.138
13,49
0,37
–
0.80
67,-
%
5,80
-0,57
– –
4,80 8,69 f. 106.838
13.49
0,33
–
0,71
67,-
%
6,04
-0,51
– –
5,15
8,34
f. 121.250
13,49
0,29
–
0,62 70,-
%
5,79
–
0,47
–
–
4,99 8,50
f. 137.608
13,49
0,25
–
0,54 70,-
%
5,91
–
0,43
– –
5,19
8,30
f.
156.171
13,49
0,22
–
0,48 70,-
%
5,47
–
0,42
–
–
4,79 8,70
f. 177.239
13,49
0,20
–
0.43 72,-
%
5,41
–
0,39
– –
4,79 8,70
Alle bedragen stijgen nu met 13,49%; toch daalt de stijging
van het belastingbedrag. Niettemin vallen de eerste drie on-
der dezelfde topprogressie van 26% en in die topprogressie
bij de vierde zelfs nog hoger. Dat komt in de eerste plaats
door de invloed van de belastingvrije voet. De vaste âftrek van f. 950 had immers ook tot gevolg dat het daarna reste-
rende belastbare bedrag aanvankelijk meer steeg dan 13,49%,
welke stijging later afnam. Zou over de belastingvrije voet
ook 20% belasting worden geheven, dan kwamen de bedra-
gen in tabel 11 uit de bus.
Tabel 11
Bruto-inkomen
Belastbaar
bedrag
Belasting
1.
18.168
115.980
f.3.244
Stijging
13,49%
13,499
e
17.26%
f.20.618
1.
18.134
f.3.804
Stijging
13,49% 13.49% 16,75%
f.23.400
t. 20.581
f.
4.441
Stijging
13,49% 13,49%
18,31%
f.26.557
1.23.357
f.5.254
Ook nu betaalt de man van f.18.168 een hoger percentage
belasting dan de man die begon met f.20.618. Daarna echter
stijgt de belasting weer onder invloed van de gestegen toppro-
gressie, zoals dat behoort. De aanvankelijke stijging bij de
man met het minimumloon is hoog omdat hij nog nauwe-
lijks onder de topprogressie viel en zijn hele promotiebedrag
wel met het voor hem hoge percentage van 26 wordt belast.
Dat de minst draagkrachtigen volgens tabel 8 toch nog een vrij hoog percentage van hun promotie aan belasting
kwijtraken, wordt dus weer veroorzaakt doordat de gunstige
regelingen, die voor hen werden ingebouwd (even veel kos-
tenaftrek als de andere werknemers, een even hoog belasting-
vrije voet, een laag aanvangstarief) hun invloed verliezen.
Wanneer de man met het inkomen van f. 30.139 promotie
maakt, betaalt hij plotseling aanmerkelijk minder belasting.
Dat wordt veroorzaakt doordat men bij een inkomen van
f. 34.205 niet meer in het ziekenfonds valt. De correctie van
het werkgeversaandeel in de premie daarvan valt dan weg.
De overige premies blijven ten volle aftrekbaar. Daarna
lopen de stijgingen in de belastingdruk nagenoeg gelijk aan
de stijging van de topprogressie.
Zien we thans naar de ziektekosten. Wanneer de man met
het inkomen van f. 26.557 promotie maakt, kost het hem
bijna geen premie voor het ziekenfonds. Hij betaalde immers
reeds bijna het maximum aan premie. Na de promotie be-
taalt hij slechts f. 42 meer premie, maar hij heeft de loon-
grens nog niet overschreden. Vandaar dat hij naar verhou-
ding op het ziekenfonds verdient.
De klap komt echter hard aan bij de volgende promotie.
Dan heeft hij de ziekenfondsgrens overschreden en moet hij
zelf de hogere premie van de particuliere verzekering beta-
len. is hij die klap eenmaal te boven, dan blijft de premie
volgens mijn veronderstelling gelijk en dus gaat deze steeds
minder drukken. In werkelijkheid zullen de werknemers met
een hoger inkomen hun verzekering willen verhogen tot een
hogere verplegingsklasse en dus wat meer kosten maken.
Huur
Een belangwekkend aspect vormt de huur. in de tabellen
1 en 2 van- deel i was sprake van een geringe promotie. Ik
heb daar aangenomen dat men na die promotie bleef wonen
waar men vroeger woonde, in de tabellen 3 en 4 – waar
sprake is van belangrjkere promotiestappen – heb ik aange-nomen dat men naar verhouding meer voor het woongenot
zou besteden. Vandaar dat de huur in tabel 8 voor de hogere
inkomens geen invloed heeft op het resterende bedrag voor
levensonderhoud. Men blijft naar verhouding hetzelfde be-
drag besteden. Dat ligt echter anders bij de werknemers, die
onder de huursubsidie vallen. Deze krijgen aanvankelijk een
flinke subsidie, doch die daalt vrij snel. Hun kosten voor
huurbesteding stijgen dus en aanvankelijk zelfs vrij sterk. Ik
moet er overigens op wijzen dat de huursubsidie in principe belast is. Men tracht echter door aanvullende regelingen dat
effect weer ongedaan te maken. Ik heb met die belasting in
mijn berekeningen dus geen rekening gehouden.
Het is bekend dat werknemers met een hoger inkomen
zullen trachten het betalen van huur te vervangen door het
betalen van hypotheekrente. Wanneer kan de werknemer
die geen geërfd vermogen heeft, daarover peinzen? Veron-
derstellen wij dat de man die tot een salaris van f. 64.400
is opgeklommen erover begint te denken om een vrij huisje
buiten de stad of een mooie flat in de stad te gaan kopen.
Wil hij in de randstad wonen, dan zal hij er verstandig aan
doen te wachten en de kosten van levensonderhoud te beper-
ken tot ca f. 20.000, zodat hij in de komende jaren alvast
wat gaat besparen.
Stel dat hij enige jaren later opgeklommen is tot een in-
komen van f.94.138 en hij gaat -dan eens rekenen:
Het huis kost
f. 200.000
De inrichting vergt
,,
25.000
Op 9% hypotheek kan geleend worden ,, 180.000
in de spaarpot moet dus aanwezig zijn
f. 45.000
ESB 23-6-1976
599
In de afgelopen jaren heeft hij kunnen besparen:
Voor levensonderhoud beschikb. volgens tab. 3f. 22.859
Voor levensonderhoud gebruikt
,,
20.000
Overgehouden per jaar
f. 2.859
Rente stel 8%
Belastingprogressie 59%, netto dus 0,61 x 8% =
4,88% rente behaald.
Stel dat hij 2 jaar op het salaris van
f. 64.400 heeft gestaan, dan is bespaard
f. 6.143
Heeft hij 2 jaar op een salaris van f. 73.088
gestaan, dan is de besparing opgelopen tot
f. 18.335
Heeft hij ook 2 jaar een salaris van
f. 82.948 verdiend, dan is bespaard tot een
bedrag van
f.36.555
Hij zal dus nog een jaar moeten wachten!
Let erop dat ik aanneem dat er geen inflatie is! Ware dat
wel zo, dan had hij geen zes jaar achtereen van f. 20.000 kun-
nen leven. Daarna gaat de berekening verder.
Jaarlijks voor het huis te betalen onderhoud en
lasten
f.
2.000
30-jarige 9% anriuïteit over f. 180.000
,,
17.520
f. 19.520
Inkomstenbelasting over het eerste jaar:
Het belastbare bedrag was volgens tabel 1
f. 76.697
Huurwaarde-fictie over 60% van f. 200.000
,,
4.770
f. 81.467
Rente eerste jaar
,,
16.200
Het belastbare bedrag wordt
f. 65.267
De inkomstenbelasting wordt
f.
23.308
Deze was
,,
30.453
Er komt dus ter financiering van de kosten be-
schikbaar aan inkomstenbelasting
f.
7.145
Bovendien is de vroeger betaalde huur beschik-
baar
,,
9.453
Beschikbaar in totaal
f.
16.598
De noodzakelijke kosten bedroegen
,,
19.520
Er is dus nog een tekort van
f.
2.922
De werknemer zal een kapitaalrisicoverzekering
moeten sluiten, opdat zijn vrouw kan blijven wo-
nen in het huis, wanneer hij voortijdig zou over
–
lijden, zoals ook het geval was toen hij nog ge-
huurd woonde. De kosten daarvan kunnen wor-
den geschat op
,,
1.178
zodat er nog een tekort op het levensonderhoud
resteert van
f.
4.100
Het levensonderhoud bedroeg f. 30.108. Het tekort’is dus
13,6% ervan. Er is voor levensonderhoud echter meer be-
schikbaar dan in de jaren, waarin gespaard werd en niet meer
dan f. 20.000 kon worden uitgegeven. De bewering dat n’er.
sen met een hoog inkomen ten laste van de fiscus riant gaan
wonen, moet dus wel met een flinke korrel zout worden ge-
nomen. De huidige inflatie is een veel belangrijkër motief
om zo iets te doen dan zorgvuldige berekening van tastbaar
voordeel.
Studiekosten
Rest ter bespreking van tabel 8 nog de kolom studiekosten.
In tabel 3 heb ik de correctie op IB en KB, die wettelijk
voorgeschreven is, verwerkt. Het gaat thans immers over de
vraag, wat de invloed van de wetgeving is. Doordat de stu-
dietoelage snel minder wordt bij stijging van het inkomen,
zijn de studiekosten aanvankelijk hoog. De man met een in-
komen van f. 26.557 is voordelig uit. Hij betaalde vroeger
voor het kind
f.5.108 en kreeg na correctie als toelage
,,
1.022
Per saldo betaalde hij dus
f. 4.086
Krijgt hij promotie tot een inkomen van f. 30.139,
dan betaalt hij
f. 5.120
en krijgt als toelage zonder dat correcties nodig
zijn
1:187
zodat het kind hem kost
f. 3.933
Doordat in de hogere inkomensgroepen de kosten van
het kind geacht worden gelijk te blijven, is bij hen een nega- tief percentage ontstaan.
Conclusies: stimulans voor zwart geld?
Wij analyseerden tot nu tot de gevolgen van de promotie
voor het totaal bedrag dat beschikbaar bleef voor besteding
nadat verschillende urgente uitgaven waren gedaan. De con-
clusies van dat onderzoek worden veel sprekender, wanneer
men nagaat waaraan het bedrag, dat men na promotie meer
ontvangt, besteed moet worden en hoeveel procent men er
dan netto van overhoudt. Dat is berekend in tabel 12, die
wel geen verdere toelichting zal behoeven. Nu kan worden
voorspeld hoe de verschillende categorieën werknemers zul-
len reageren op een promotie.
Tabel 12
Bruto.
inkomen
was
Bedrag
promotie
ln% van promotie besteed aan:
– – –
_…_.
–
Per saldo
overgehou.
den in
%
Pen-
Sociale
Belas-
Ziekte-
Huur
Studie-
sioen
vereor-
ting
kosten kosten van promo-
__________
ging
1 kind
iie
f.
18.168
f.
2.450
7.02
15.71
20.90 4.45
27.92 25.39
–
1.39
f.
20.618 f.
2.782
13.16 14.59 19,84
4.17
22.97
56.94
-. 31.67
f.
23.400 f.
3.157
13,18 14,63
19,86
4.15
11.88
17.55 18.75
f.
26.557
f.
3.582
13.18 14.63
23.03
1.17
14,96
-4,27
37,30
t.
30.139
f.
4.066
13,16
4,66
13.10
46.86
4,01
7,60
9.39
f.
34.205
f.
4.615
13,17
2,94 23.64
-,-
13.02 18.49
18,74
f.
38.820
1.
5.237
13,18
4,29 30.82
-.,-
0,74
-0,01
40,98
f.
44.057
1.
5.943
13,18
4.29
33.01
-,-
10.26
-,-
39.26
f.
50.000
f.
6.745
13,17
1.85
41,84
-,-
8,95
-,-
34,19
f.
56.745
f.
7.655
13,18
-,-
43,41
-,-.
9.00
-,-
34.41
f. 64.400
f.
8.688
13,17
-.-
50.10
-,-
7.62
-,-
29.11
f.
73.088
f.
9.860
13,17
-.-
51.23
-,-
7.38
4,35
23.87
f.
82.948
f.11.190
13,17
-.-
54,82
-,–
6,64 4,23
21,14
f.
94.138
f. 12.700
13,17
-,-
55.65
-,-
6.46 4,12
20,60
f. 106.830
f.14.412
13,17
-,-
58,17
-,-
5,94
3,79
18.93
f.121.250
f. 16.358
13,17
-,-
58.93
-,-
5.79
3,68
18.43
f. 137.608
f. 18.563
13,17
-,-
60,78
-,-
5,40 3,44
17,21
f.
156.171
f.21.068
13,17
-,-
60,78
-,-
5,40
3,44
17,21
f.177.239
f.23.911
13,17
-,-
61,89
-,-
5,17
3,29
16,48
De man met het minimumloon, die inderdaad een kind
laat studeren, zal bemerken dat hij er uiteindelijk nog iets
op moet toeleggen. Laat hij het kind niet studeren, dan
houdt hij 24% van het bedrag van Zijn promotie over. Hij
zal niet enthousiast zijn. De man, die boven het minimum-
loon zit – maar nog niet erg ver – en die ook een kind laat studeren, komt meet dan 30% op zijn promotiebedrag te-
kort. Laat hij geen kind studeren, dan houdt hij ruim 25%
over. Pas de modale werknemer houdt met een studerend
kind 18,75% over en zonder studerend kind 36,3%. Hij zal
niet enthousiast zijn, doch men kan niet zeggen dat hij erop
tekort komt en dat is al heel wat. De daarop volgende werk-
nemer zit met het studerende kind goed. Hij houdt dan ruim
37% over. Had hij echter geen studerend kind, dan hield
hij slechts 33% over. Ook niet om over naar huis te schrijven.
De man, die juist niet meer onder het ziekenfonds valt, is
er weer slecht aan toe. Met een studerend kind komt hij
ruim 9% tekort en zonder studerend kind houdt hij slechts
8% over. Ook de man met een inkomen van f. 34.205 is niet
blij met zijn promotie. Met een studerend kind houdt hij
18,74% over, zonder studerend kind ruim 37%. Daarna komt
600
M. P. Todaro: Development planning.
Oxford University Press, Londen, 1973,
100 blz., £ 1.50.
–
de gunstigste man in de hele schaal, namelijk hij die f. 38.820
verdiende. Hij houdt van zijn promotie bijna 41% over en
kan dus met recht een gat in de lucht springen. Alle volgende
groepen zijn er – in hoofdzaak door de belastingdruk – ech-
ter weer slechter aan toe.
Het is dus naar mijn mening geen wonder dat juist in de
kringen van hen, die weinig verdienen, veel belangstelling
bestaat voor zwarte bijverdiensten. Dat die kringen echter
lopen tot en met een bruto-inkomen van rond ad f.30.000,
dat hadden wij waarschijnlijk niet gedacht. Ook zal het nie
mand verbazen dat degenen, die reeds een hoog inkomen
hebben, er niet zo gek veel voor gevoelen om nog meer in-
komen te krijgen met de zorgen en verantwoordelijkheid,
die daaraan meestal inherent zijn.
In al deze berekeningen is geen rekening gehouden met
de inflatie. Er is ook slechts een zeer eenvoudig geval ten
tonele gevoerd, namelijk van personen, die geen ander in-
komen of vermogen hebben dan wat hun Uit een dienstbe-trekking toevloeit. Men kan ad libitum gunstiger en vooral
ongunstiger posities bedenken. Gezien deze cijfers zal men
echter voorzichtig moeten zijn met het uitspreken van een
vernietigend oordeel over degenen, die naar zwarte inkom-
sten streven. Men kan in veel gevallen inzien dat dit geen
misdadige aanleg is, doch een maatregel tot zelfbehoud.
Deze bijdrage is reeds zeer lang geworden en dus zie ik
er vanaf de inflatie ten tonele te voeren. Het zal echter duide-
lijk zijn dat wanneer in plaats van promotie sprake zou zijn
van een aanpassing aan de inflatie, juist de minst bedeelden in onze samenleving daarvan het meest te lijden zullen heb-
ben. Weliswaar worden jaarlijks de huursubsidies en de bij-
dragen voor studiekosten herzien, doch ik vrees ernstig dat
ondanks die herziening juist zij tekort zullen komen in het
netto besteedbaar bedrag voor levensonderhoud. Vooral de grote bedragen die zij moeten besteden aan de studiekosten
van het kind – aannemende dat de wettelijke bepalingenj uist
en volledig zouden worden uitgevoerd – kunnen verklaren
dat zoveel kinderen die daar misschien wel de bekwaamhe-
den voor zouden hebben, toch maar niet volledig gaan stu-
deren.
Het is toch wel goed er nog op te wijzen dat de bereke-
ningen zeer simplistisch zijn. Niet alleen zal de wet niet vol-ledig worden toegepast bij de correctie van de inkomstenbe-
lasting en de kinderbijslag in verband met studietoelagen,
ook zal het een algemeen gebruikelijk verschijnsel zijn dat
de man, die de sprong vanuit het ziekenfonds moet maken,
met het nemen van die sprong nog wat wacht. Men pleegt
zulke werknemers eerst enige jaren goede gratificaties te
geven, totdat zij zover zijn, dat zij inderdaad zelf in staat
zijn hun ziektekostenverzekering te betalen.
Ook moet ik erop wijzen dat bij de personen met hogere
inkomens het voor levensonderhoud beschikbare bedrag
door mij gunstig is berekend. Zij zullen ervan overtuigd zijn
dat de sociale verzorging volgens de sociale verzekerings-
wetgeving voor hen toch niet geheel voldoende is en ook
de ziektekosten zullen bij hen een belangrijkere rol spelen
dan in mijn becijferingen naar voren kwam.
Het ging mij er om, aan te tonen dat het gewenst is dat
men zich zorgvuldig beraadt over de vraag hoe verschillende
maatregelen, die in zekere zin verband met elkaar houden,
doch wel door verschillende instanties worden uitgevoerd
en uitbedacht, tenslotte leiden tot een onoverzichtelijk resul-
taat. Dat is des te meer ondoorzichtig, omdat de personen,
die het aangaat, deze becijferingen niet kunnen maken, doch
wel als gevolg ondervinden dat zij geld tekort komen. Het
is geen wonder dat zij dan behoren tot de categorie der onte-
vredenen.
A.
J. Pol
Dit boek is geschreven in de hoop dat
het gebruikt zal gaan worden voor leer-
gangen in ontwikkelingsplanning en wel
speciaal ten behoeve van het onderwijs in
ontwikkelingslanden. Bij de uiteenzettin-
gen in het boek staan numerieke voor-
beelden sterk centraal.
In hoofdstuk 1 wordt geprobeerd dele-
zer bekend te maken met het bouwen en
het gebruiken van modelln. In hoofd-
stuk II wordt een algemene (standaard)-
inleiding gegeven op de werking van de
,,input-output”-analyse. Hoofdstuk III
illustreert hoe zo’n input-output-analyse
in de Sowjetunie wordt toegepast om
consistentie bij het produceren van goe-
deren te bereiken. In hoofdstuk IV wordt
één van de fasen van planning, te weten
de macro-fase behandeld. Met behulp
van een Harrod-Domar-groeimodel
worden doelstellingen vastgesteld voor
de toename van de totale produktie.
Daarna volgen enige voorbeelden van twee-sectormodellen nI. 1. een model
met een consumptiegoederensector en
een investeringsgoederensector; 2. een
model waarin opgenomen zijn een op de
export gerichte sector en een sector die zich richt op de binnenlandse markt. In
hoofdstuk V wordt het statische input-
output-model uitgebouwd tot een dyna-
misch model en wordt de programme-
ring geïntroduceerd. Het beschreven
programmeringsmodel (voor Malawi)
omvat naast de gebruikelijke restricties
twee produktie-activiteiten, twee goede-
ren (landbouw- en industriegoederen) en
twee primaire inputs (arbeid en kapi-
taal). Het model wordt opgelost met als
doelstelling het maximeren van de toe-
name in de totale produktie.
Eén van de eerste dingen die de lezer
opvalt, is de merkwaardige plaats in het
boek waar de macro-fase wordt behan-
deld (hoofdstuk IV). Behandeling van de
macro-fase direct na de inleiding zou te
prefereren zijn geweest, omdat in het al-
gemeen de macro-fase in het proces van
planning de input-output-fase vooraf-
gaat. De auteur geeft nergens een reden
waarom hij van de gebruikelijke volg-
orde is afgeweken.
Omdat de auteur zijn betoog vrij een-
voudig heeft gehouden, is het zonder
twijfel mogelijk, dat met dit boek een
breed publiek wordt bereikt. Maar mis-
schien is de grootste zwakheid van het
boek wel gelegen in het feit, dat het geen
volledig overzicht geeft van de terreinen
van ontwikkelingsplanning. Zo worden
bijv. korte-termijnmodellen en ,,two-
gap”-modellen niet genoemd, evenmin
als sector-, regionale en mankrachtplan-
ning. Ernstiger is echter het ontbreken
van zelfs maar een inleiding op de pro-jectevaluatie. Speciaal in de Afrikaanse
situatie – waarmee Todaro het meest
vertrouwd is – is het formuleren van
goede projecten misschien wel de enige
haalbare kaart voor een ontwikkelings-
planner, aangezien zowel een goede or-
ganisatie op de hogere niveaus van plan-ning als goede statistische gegevens ont-breken.
In dit opzicht geven andere boeken,
die met hetzelfde doel en titel geschreven
zijn – bijv. die van Lewis en Tinbergen
– een beter samenhangend overzicht.
Todaro’s boek moet dan ook eerder wor-den gezien als een aanvulling op de boe-
ken van Lewis en Tinbergen dan als een goed alternatief.
S. 1. Cohen
ESB 23-6-1976
601
Maatschapp ijspiegel
Verdelende rechtvaardigheid
DRS. W. A. ARTS
Wat de voorgenomen bezuinigingsoperaties betreft leek de regering enige
tijd terug wat respijt te krijgen. De aanleiding tot deze verwachting was Dr.
F. B. Lempers, hoojd van de afdeling sociale planning van het Centraal
Planbureau. Deze wees erop
.
dat de kosten van de gezondheidszorg in 1980,
indien verschillende beleidsvoornemens worden uitgevoerd, rondJ 4 mrd.
lager liggen dan wanneer de kostenontwikkeling van de laatste jaren ook na
1976 ongestoord doorgaat. Dat zou betekenen dat de regering in plaats van
de door minister Duisenberg eerdergenoemde
.
f
10 mrd., maar
f
6 mrd. op de
collectieve uitgaven zou hoeven te bezuinigen. Nu moet worden opgemerkt
dat onder andere de financiële specialist van de PvdA -tweede-kameifractie
Dr. D. Dolman zich nooit heeji willen neerleggen bij de door Duisenberg
genoemdef 10 mrd. Toevallig (?) kwam zijn berekening ook opf 6 mrd. uit.
Overigens zijn de toe vaisjactoren en de onzekerheidsmarges bij deze bereke-
ningen zo groot dat men ze zeer ruim moet nemen, hetgeen blijkt uit de
bekend gen iaakte bezuinigingsplannen van de regering die uitkomen op een
bedrag vanJ 8,8 mrd. Het lijkt dan ook niet zo verstandig ze als een al te
strenge leidraad voor het politieke gedrag te hanteren. Wel blijfi de conclusie
staan dat belangrijke be/eidsombuigingen niet achterwege kunnen blijven.
Spelregels
De huidige discussies over de voor-
genomen bezuinigingen in de collec-
tieve sector en de moeilijkheden op het
loonpolitieke front zijn in zekere zin
tot verdelingsproblemen terug te bren-gen. Verdelingsproblemen die ook het onderwerp waren van het in december
1974 door de Nederlandse Vereniging
voor het Onderzoek van Arbeidsver-
houdingen georganiseerde congres over
het onderwerp: ,,De gevolgen van de
afnemende economische groei voor
de Nederlandse arbeidsverhoudingen”.
Het verslag van dit congres is pas in
boekvorm verschenen 1). Hoewel de
economische situatie intussen al weer
wat is gewijzigd, blijft de vraagstelling
van het congres actueel.
De voor de huidige verdelingsproble-
men meest interessante bijdrage aan het
congres werd geleverd door het toenma-
lige kamerlid De Ruiter 2). Hij consta-
teert een botsing tussen private (indi-
viduele) en publieke (collectieve) aan-
spraken op het nationale inkomen en doet vervolgens suggesties voor ver-
betering van de spelregels met betrek-
king tot de verdeling van de nationale
middelen over deze individuele en
collectieve aanspraken. Hij merkt op
dat publieke en private claims of aan-
spraken in feite niet geïsoleerd van elkaar
kunnen worden gezien, omdat de kwali-
teit en de kwantiteit van de collectieve
uitgaven van invloed zijn op de uitkomst
van het onderhandelingsproces over de
individuele claims. Deze uitkomst wordt
steeds sterker bepaald door de mate van
inwilliging van de eisen die de partijen
in het onderhandelingsproces stellen aan dat deel van de kwaliteit van het
bestaan, dat de overheid ons in de vorm
van collectieve goederen ter beschikking
stelt. Zo worden de eisen van de vak-
beweging en de middenstandsorganisa-
ties bijvoorbeeld sterk geconditioneerd
door de inhoud van het pakket van over-
heidsmaatregelen, zowel wat de uit-
gaven- als de inkomstenkant betreft:
Omgekeerd werkt het jaarlijkse resul-
taat van het georganiseerd overleg diep
door in het overheidsbudget.
Omdat men in de verschillende besluit-
vormingsprocessen met betrekking tot
het al dan niet inwilligen van publieke
en private claims uitgaat van de fictie
van wederzijdse neutraliteit, hanteert
De Ruiter hier de metafoor van ver-
stopte communicerende vaten. De spel-
regels die hij dan ontwerpt dienen, om
de beeldspraak vol te houden, om de
verstopping op te heffen. Daarmee zijn
we er echter nog niet erkent hij ruiter
–
lijk. De cruciale vraag is namelijk:
hoe
tot een rechtvaardige verdeling te ko-
men van lusten en lasten?
Sociale rechtvaardigheid
De vraag naar de rechtvaardigheid
van verdelingen is met het werk van
Rawls ook theoretisch de laatste tijd
sterk in de belangstelling komen te
staan 3). Het is echter problematisch of
dit soort theorieën van verdelende recht-
vaardigheid wel een antwoord kunnen
geven op De Ruiters cruciale vraag. Zon-
der inhoudelijk diep te graven is het de
moeite waard op dit probleem in te gaan.
De kern van de theorieën over ver-
delende rechtvaardigheid is het zoeken
naar een criterium waaraan de recht-
vaardigheid van een bepaalde verde-
ling kan worden afgemeten. Nu is er in
de economische theorie altijd al een
stroming geweest die het zoeken naar
een dergelijk criterium als zinloos en
schadelijk heeft afgewezen, bijv. pro-
minente economisten als Friedman en
Hayek. De laatste is zeer onlangs weer
in het strijdperk getreden 4).
Hayeks bezwaar tegen dit soort recht-
vaardigheidstheorieën is allereerst dat
de term sociale rechtvaardigheid, vaak
gebruikt in de betekenis van verdelende
rechtvaardigheid, geen duidelijke bete-kenis heeft; het is naar zijn mening een
inhoudsloze term. Daarnaast is het in
zijn ogen een bezwaar dat de roep om
verdelende rechtvaardigheid voor een
regering de noodzaak impliceert om
grotere controle te krijgen over sociale
groepen en dat leidt dan weer tot een
autoritaire staat.
Hayek meent dat de term rechtvaar
–
digheid alleen van toepassing kan zijn
op menselijk gedrag en niet op de resul-
taten ervan. De resultaten van mense-
J. deiong(red.),
Gevolgen van oJiiemende
economische groei voor de Nederlandse ar-
beidsverhoudingen.
Rotterdam, 1976.
Idem, blz. 65-76.
John Rawis,
A
theory ofjusiice,
Oxford,
1972.
F. A.
Hayek,
Mirrages
of
socialjustice.
verschijnt binnenkort.
602
lijk gedrag zijn vaak niet voorzien en
niet bedoeld. Verdelingen zijn dan ook
vaak geen gevolg van de bedoelingen en
wensen van individuen, maar van insti-
tuties. De term verdelende rechtvaar-
digheid heeft betrekking op de behande-
ling van individuen door de maatschap-
pij. Het gaat hierbij dus om een eis aan de
maatschappij en wel dat er een recht-
vaardige verdeling over de leden van de
maatschappij tot stand komt. De term
verdelende rechtvaardigheid veronder-
stelt tevens dat er één verdelende
instantie bestaat. Maar, zoals al gezien,
heeft de overheid slechts ten dele invloed
op de verdeling. Dit even yergetend
roept de vraag naar rechtvaardigheid
en gelijkheid voor de overheid een
dilemma op: 6f zij behandelt de indivi-
duen gelijk en dit leidt tot ongelijke
uitkomsten 6f zij zorgt voor gelijke
uitkomsten en behandelt de individuen
ongelijk. Hayek kiest voor het eerste;
hij is geen voorstander van gelijkheid
in beloningen, maar van gelijkheid in
kansen. Iedere positie moet in principe
openstaan voor iedereen.
Als we Hayeks bezwaren nietaanvaar-
den, maar deze toch ernstig willen ne-
men, moeten we in ieder geval afstap-
pen van de illusie van volledige beheer-
sing van de verschillende verdelingen
door de overheid. Verdelingen worden
vaak niet centraal geregeld en komen
dan ook minstens ten dele door middel
van transacties tot stand. Dat bete-
kent dat we normen moeten vastieggen
over wat de gevolgen van transacties be-
horen te zijn. Dit impliceert tevens dat er
voorzien moet worden in een plan om
de nadelige consequenties van deze
transacties (i.c. de vrije-marktecono-
mie) te ondervangen
5).
Ook moeten
we terdege beseffen dat we niet kunnen
uitgaan van het niets; we hebben altijd
te maken met al bestaande verdelingen.
Ook al kunnen andere verdelingen su-
perieur zijn aan de al bestaande, het uit-
gaan van die al bestaande verdelingen
is de enige mogelijkheid die we bezitten.
De bestaande situatie draagt echter
een verzameling van aanspraken in
zich, waarmee – in het belang van de
rechtvaardigheid – rekening moet wor
–
den gehouden. Zo zijn we dan uiteinde-
lijk in onze redenering bij een paradox
terechtgekomen 6). De z.g. ,,Paradox
van de Herormer” stelt dat, gegeven een
onvolmaakte aanvankelijke verdeling,
iedere herverdeling in het belang van het
bereiken van een superieure verdeling,
ten minste uit het oogpunt van recht-
vaardigheid, te maken zal krijgen met de bestaande verzameling van claims.
Deze claims kunnen, alweer vanuit recht-
vaardigheidsoogpunt, niet als een irre-
levant obstakel terzijde worden gescho-
ven. We moeten ervan uitgaan dat ver-
delende rechtvaardigheid bestaat uit
het behandelen van mensen in over-
eenstemming met hun legitieme claims.
Dat roept natuurlijk nieuwe vragen
op zoals: wat moeten we nu verstaan
onder legitieme claims; hoe moeten
we ze met elkaar in overeenstemming
brengen in het geval van meerdere
claims en hoe moeten we ze met elkaar
verzoenen in het geval van conflicterende
claims? Dit alles is eerder een geval
van probleemverschuiving dan van
probleemoplossing, want makkelijk
oplosbare vragen zijn dit niet. Wél
kunnen we concluderen dat, als we het
principe van de verdelende rechtvaar-
digheid als uitgangspunt van een herver-
delingsbeleid nemen, we niet alleen te
maken hebben met de als ideaal ervaren,
superieure ,,rechtvaardige” verdeling,
maar ook niet de bestaande ,,onrecht-
vaardige” verdeling met al zijn legitieme
claims.
Criteria voor verdelende rechtvaardig-
heid
Het is nu tijd om terug te keren naar
wat we eerder de kern van de theorieën over verdelende rechtvaardigheid heb-
ben genoemd, namelijk het zoeken naar een criterium waaraan de rechtvaardig-
heid van een verdeling kan worden afge-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
meten. Rawis probeert een compromis te
vinden tussen vrijheid en gelijkheid
en op die manier het door Hayek ge-
signaleerde dilemma te vermijden. Zijn
eerste rechtvaardigheidsprincipe luidt
dat iedere persoon een gelijk recht
behoort te hebben op het meest uitge-
breide totale stelsel van gelijke funda-
mentele vrijheden, voor zover dit te
verenigen is met eenzelfde stelsel van
vrijheid voor allen 7). Vrijheden moeten
dus volkomen op basis van gelijkheid
worden verdeeld. Zijn tweede principe
met betrekking tot de verdeling van
primaire goederen, anders dan vrijheid,
op een rechtvaardige wijze is dat sociale
en economische ongelijkheden slechts
toegestaan zijn als deze aan de minst be-
deelde groepen in de samenleving ten
goede komen. Het eerste principe heeft
daarbij prioriteit boven het tweede
principe. Rawis richt zich vooral tegen
utilitaristische opvattingen van recht-
vaardigheid en dan vooral tegen het eco-
nomisch aspect daarvan. In zijn recht-
vaardigheidsconceptie wordt formele
gelijkheid, kansen- en beloningsgelijk-
heid gecombineerd. Wat bij hem domi-
neert, is de gedachte van de gelijke
vrijheid. Op basis daarvan, meent
Hoogerwerf, komt hij niet tot een al-
gemeen antwoord op de vraag welke
criteria waarom relevant zijn voor de
verdeling van welk goed. Dit hangt,
stelt hij, samen met het feit dat Rawls
met het badwater (het utilitarisme) ook
het kind (het beleid) heeft weggegooid.
Daarop heeft Hoogerwerf een summiere
poging ondernomen om het beleid toch
nog te redden.
Hoogerwerf meent dat de vraag naar
de (ir)relevantie van een bepaald cri-terium voor de verdeling van een be-
paald goed althans ten dele langs
empirische weg kan worden gevonden,
indien 1. de verdeling van een bepaald
goed als een middel voor een doel wordt
gezien; 2. het doel van de verdeling van
een bepaald goed volgens een bepaald
criterium is gespecificeerd; 3. de relatie
tussen het criterium voor de verdeling en
het bereiken van het doel empirisch
wordt onderzocht. Behalve de relatie
tussen het criterium en het bereiken
van het doel voor de verdeling van het
goed moeten ook de nevengevolgen van
de desbetreffende verdeling empirisch
worden onderzocht. Op basis daarvan
kan men dan de kosten en baten van de
verdeling afwegen. Naast de empirische
weg, meent hij, blijft echter een norma-
tieve weg voor de vraag naar de relevan-
tie van een bepaald criterium voor de
toedeling van een bepaald goed nodig.
De keuze van het doel blijft per slot
een normatieve aangelegenheid en ook
blijft de onoverbrugbare kloof tussen
,,zijn” en ,,behoren” bestaan.
Het tot nu toe geschetste beeld van
de verdelende rechtvaardigheid brengt als probleem met zich mee dat het niet
betrekking heeft op het gedrag van ge-
lijken ten opzichte van elkaar, maar
regels bevat voor het gedrag van meer-deren. Dat wil zeggen dat het meer een
leidraad is voor het beleid van de over
–
heid, dan een leidraad voor het gedrag
van alledag. De complementaire vraag
moet dan ook worden gesteld hoe de re-
gel van de verdelende rechtvaardigheid
wordt ervaren in het alledaagse leven
en wat voor gedragsconsequenties hier-aan verbonden zijn.
Relatieve deprivatie of sociale onrecht-
vaardigheid
Hoewel het abstracte ideaal van so-
ciale rechtvaardigheid niet behoort tot
de krachtigste determinanten van so-
ciale ongelijkheid, speelt de notie van
sociale rechtvaardigheid toch op de een
of andere manier impliciet mee in ieder
verslag van hoe mensen voelen over
Zie hiervoor het interessante artikel van
Percy B. Lehning, Een filosoof van de Vrij-
heid protesteert tegen gelijkheid,
De Gids.
no. 1/2, 1976, blz. 73-96.
Zie voor het Volgende het verhelderende
boekje van Nicholas Rescher,
Disiributive
juslice,
Indianapolis, 1966.
De samenvatting is ontleend aan: A.
Hoogerwerf, Gelijkheid en ongelijkheid in
het politieke denken, in: J. van den Doel en
A. H oogerwerf (red.),
Gelijkheid en ongelijk-
heid in ,Veder/and,
Alphen a/d Rijn, 1975,
blz. 15-33.
,i
ESB 23-6-1976
603
Wanneer inflatie afwezig is en er zich geen verstorin gen voordoen, dan
moet de geldhoe veelheid zich bewegen overeenkomstig de (trendmatige)
stijging van het reële nationale inkomen (produktie). Over deze norm voor
de geldvoorziening bestaat
–
even afgezien van definitiekwesties rond het
geldbegrip
–
vrij algemene overeenstemming 1). De actualiteit kent echter
inflatie zowel als het optreden van externe verstoringen. De monetaire grond-
regel die geen speelruimte laat voor prijsstijgingen is dus niet zonder meer toe
te passen. In het Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche Bank wordt dan
ook terecht gesteld dat toepassing van de grondregel bij eenmaal op gang
gekomen inflatie grote ongelukken zou kunnen veroorzaken.
,,
Wel zal het
doel moeten blijven, zij hei geleidelijk, terug te keren tot de grondregel,
namelijk een geldvoorziening die ruimte biedt voor een toeneming van het
reële nationale inkomen, maar niet ook voor prijsstijgingen” 2). De groei
van de geldhoe veelheid zal derhalve geleidelijk moeten afnemen. Een con-
creet streefcijfer voor de geldgroei als doel voor het komend jaar wordt
echter door geen van de monetaire autoriteiten genoemd. Het Jaarverslag
van de Deutsche Bundesbank over 1975 bevat een passage over de ervaringen
met een doelstelling voor de geldhoeveelheid 3). De vraag is of het noemen
van een groeidoelcijfèr het enige verschil is of dat het beleid ook naar inhoud
verschilt.
De doelgrootheid
Het nastreven van een bepaalde groei
van de geldhoeveelheid vraagt vooraf de
keuze van de doeigrootheid; welke geld-
definitie kiest men hiervoor? De
Deutsche Bundesbank gebruikt als
,,Geldmengenziel” de groei van de
,,Zentralbankgeldmenge”. Hieronder
wordt verstaan de som van de ,,Bar-
geldumlauf’ en de ,,M indestreservesoll”
d.w.z., de som van de in circulatie ge-
&~0
Geld- en kapitaalmarkt
Een norm voor de ge!dgroei?
DRS. J. C. PRANGER*
sociale ongelijkheid.
In de gedragstheo-
rie van iemand als Homans neemt het
zelfs een belangrijke plaats in 8). Even-
als bij Rawls is bij Homans de oplos-
sing voor verdelende rechtvaardigheid
een billijkheidsoplossing. De oplos-
sing is gebaseerd op het principe dat
opbrengsten (zoals vermogen, inkom-
sten, status) overeenkomstig de gedane
investeringen (bekwaamheid, intelligen-
tie, krachtsinspanning enz.) moeten wor-
den verdeeld. Hij stelt dat hoewel veel
mensen deze impliciete algemene regel
aanvaarden, ze toch van mening kunnen
verschillen over in hoeverre de verde-
ling van beloningen juist is in bepaalde
omstandigheden, omdat ze niet dezelfde
dimensies van beloning, bijdrage en in-
vestering als relevant erkennen. Daar-
naast is het.zo dat mensen met betrek-
king tot verdelende rechtvaardigheid
meer geneigd zijn zich zelf te vergelijken
met mensen in
hun nabijheid of mensen
die in zekere zin overeenkomstig zijn,
dan met anderen die
zich ver weg be-
vinden en sterk verschillend zijn.
Relatieve deprivatie of sociale on-
rechtvaardigheid is een vruchtbare voe-
dingsbodem voor het ontstaan van
vijandigheid tussen personen en groe-
pen Als personen of groepen namelijk
niet krijgen wat zij verwachten of wat
zij menen te verdienen, dan ervaren zij
agressief gedrag ten opzichte van de
bron van frustratie als lonend. Dit
agressieve gedrag
kan tegelijkertijd
een instrumentele handeling worden
waardoor personen of groepen trachten
hun beloning te verhogen.
Alsdit alles zo is, waarom begtaater,
dan niet veel meer sociale onrust en strijd
met betrekking tot veidelingsproble-
men? Verschillende auteurs hebben erop
brachte bankbiljetten en munten en de
verplicht bij de Bundesbank aan te hou-
den kasreserves. Deze laatste worden
echter berekend met vaste percentages
van een basisperiode; de werkelijk aan
te houden ,,Mindestreserven” en de
fictieve ,,Mindestreserve” in de bereke-
*
De auteur is medewerker
van het Econo-
misch bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
Zie Jaarverslag
De Nederlandsche Bank
1975,
blz. 19. Deze passage werd met instem-
ming geciteerd door Prof. Dr. P. Korteweg in
zijn artikel in ESB
van 19-5-1976. De norm
is overigens niet nieuw. Vergelijkbare nor-
men worden bijv. in
de Jaarverslagen
van
DNB
over 1962 en 1963
geformuleerd, waar
gesproken wordt van de financiering van de
reële groei van het nationale inkomen als
norm voor handhaving van het monetaire
evenwicht. Ook in de recent gepubliceerde
studie
Inflatie als
politiek probleem,
een rap-
port
van een commissie van
de wetenschappe-
lijke instituten van KVP, ARP enCHU onder
voorzitterschap van Prof. Dr. H. W. J. Bos-
man. Hierin wordt
de wenselijkheid uitge-
sproken van het terugdringen van de groei-
voet van de geldhoeveelheid naar een niveau
dat ongeveer gelijk is
aan de groei van de
nationale produktie.
Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche
Bank, blz. 20.
Geschgftsbericht der Deutschen Bundes-
bank für das Jahr 1975, blz. 9 t/m 13.
gewezen dat het beginsel van verdelende
rechtvaardigheid eigenlijk alleen rede-
lijk in kleine ,,face-to-face”-groepen
functioneert 9). Hierop zou de verkla-
ring kunnen berusten. Een aanwijzing
in deze richting is te vinden in een groot
onderzoek naar sociale ongeljkheden
in Engeland over de laatste halve eeuw
dat door Runciman is verricht 10).
Runciman gaat ervan uit dat gevoelens
van relatieve deprivatie berusten op
vergelijkingsprocessen. Ongelij kheden
George Caspar Homans,
Social behavior,
herziene druk, New York, 1974, blz. 241-269.
Zie bijv. Hayek, o.c. Verder Runciman,
Justice, congruence and professor Homans,
.4.rchives Européennes de
sociologie,
1967,
blz. 115-128 enJ. Berting, De opvattingen
van Homans en Blau over sociale rechtva.r-
digheid,
Socio/ogische Gids,
blz.
452-465.
W.
C.
Runciman,
Relative deprivation
and socia/justice,
Londen, 1966.
r604
ning van de ,,Zentralbankgeldmenge”
lopen dan ook veelal uiteen.
Bij de keuze van de doeigrootheid
heeft de Deutsche Bundesbank afgezien
van de keuze van de meer gebruikelijke
gelddefinities M
1
(chartaal en giraal geld)
en M
2
(
in Duitsland M
1
plus termijn-
deposito’s met looptijden tot 4 jaar).
Het belangrijkste motief hiervoor was
dat de overboekingen – uitgelokt door
renteverschillen – de ,,G rundtendenz
der monetaren Entwickiung völlig
überspielten”. Het vaak contraire ver-
loop van M
1
en M
2
zou afhankelijk van
de keuze van de doelgrootheid tot andere
beleidsimplicaties leiden. Een uitge-
breide gelddefinitie zoals M
3
(M
2
plus
op korte termijn opzegbare spaargelden)
kan in de visie van de Deutsche Bundes-
bank in aanmerking komen, aangezien
het overboekingsbezwaar dan vrijwel
niet meer bestaat.
De gekozen doelgrootheid heeft als
voordeel boven M
3
dat in de (fictieve)
,,Mindestreserve” de girale gelden twee-
maal zo zwaar wegen als de spaargelden,
terwijl het gewicht van de termijnde-
posito’s daartussen ligt (het kasreserve-
percentage tegenover de girale gelden is
nl. het dubbele van dat van de spaar-
gelden). Het geidkarakter van de tegoe-
den komt door deze weging in de visie
van de Bundesbank beter in de ,,Zentral-
bankgeldmenge” tot uitdrukking dan in
M
3
, die simpel door ongewogen optelling
van de diverse typen tegoeden tot stand
komt. Een gering – want makkelijk te
onderkennen – nadeel van de ,,Zentral-
bankgeldmenge” is de gevoeligheid voor
tijdelijke uitschieters bij de bankbiljet-
tenomloop. In de laatste drie jaar was
het verloop van de ,,Zentralbankgeld-
menge” en M
3
tamelijk parallel, het-
geen niet gezegd kan worden ten op-
zichte van M
1
of M
2
. De uiteindelijke
keuze van de ,,Zentralbankgeldmenge”
wordt vooral ingegeven door de beheers-
baarheid en het parallelle verloop met
M
3
.
De Nederlandsche Bank gebruikt
reeds sinds jaar en dag een ruime geld-
definitie, ni. de som van primaire en
secundaire liquiditeiten. Hierbij is zij
zich bewust correcties te moeten aan-
brengen voor overboekingen in geval
van verschuivingen in de rentestructuur.
De benadering van de doelgrootheid –
gekenmerkt door een voorkeur voor een
ruime gelddefinitie en een open oog voor
verschuivingen tussen geidsoorten als
gevolg van renteveranderingen – loopt
tussen beide centrale banken derhalve
in hoge mate parallel. De lichte voorkeur
van de Bundesbank voor het gebruik van
de kunstgrootheid ,,Zentralbankgeld-
menge” boven M
3
doet hieraan niets af.
De vaststelling van de groeinorm
De Bundesbank houdt
bij
het vast-
stellen van de groeinorm van de geld-
hoeveelheid vier factoren in het oog:
• de groei van de produktiecapaciteit;
• de verandering in de bezettingsgraad; • de onvermijdbare prijsstijging;
• de verandering in de omloopsnelheid.
Hierbij gaat de Bundesbank ervan uit
dat een verandering in de bezettings-
graad en een verandering in de omloop-
snelheid van het geld vooral van de con-
junctuur afhangen. Men neemt aan dat
misschattingen vooraf van deze twee
grootheden de neiging hebben tegen el-
kaar weg te vallen. Het accent komt dan
te liggen bij de resterende twee factoren,
nl. de groei van de produktiecapaciteit
en de onvermijdbare prijsstijging. Het
gebruik van de uitdrukking ,,onvermijd-
bare” prijsstijging geeft aan dat T6k de
Bundesbank niet de illusie heeft met
monetaire middelen elke prijsstijging te
kunnen corrigeren.
Elders in het Jaarverslag 4) wordende infiatievooruitzichten niet ongunstig ge-
noemd, vooral op grond van de ,,relativ
maszvolle Lohnabschl(isse”. Gedoeld
wordt op een loonstijging van
5V2
â 6%,
welke in de metaalindustrie is overeen-
gekomen. Opgemerkt wordt dat de door
de sociale partners ondernomen ener-
gieke poging om de kosten in te dammen
met een aanzienlijk vertrouwensvoor-
schot met betrekking tot de monetaire
politiek, is begonnen. Het aardige daar-
bij is natuurlijk dat een dergelijk ver-
trouwensvoorschot de neiging heeft zich
zelf waar te maken. Zulks te meer daar
de Duitse collectieve sector minder ex-
pansief is dan de Nederlandse. Naar haar
aard leidt een tussen de sociale partners
overeengekomen loonkostenpush tot een
voor het monetaire beleid ,,onvermijd-
bare” prijsstijging. Toch blijkt ver
–
trouwen in het monetaire beleid – tot
uitdrukking komend in een relatief lage verwachte prijsstijging in de toekomst –
van invloed te zijn. Dit type monetaire
beïnvloeding loopt in eerste instantie dus
niet via de monetair-technische trans-
missiekanalen, maar veeleer via psycho-
logische beïnvloeding, uitgaande van
het prestige van de monetaire autoritei-
ten en van het vertrouwen in de mone-taire mogelijkheden. In monetair-tech-
nisch opzicht lijkt intussen wel enig
verschil te bestaan tussen De Neder-
landsche Bank en de Deutsche Bundes-
bank met betrekking tot de vaststelling
van de groeinorm.
De Nederlandsche Bank stelt zich ten
doel de liquiditeitsquote (quotiënt van
liquiditeitenmassa en nationaal inko-
men) zodanig te beïnvloeden dat een zelf
–
standige inflatie-impuls vanuit de mone-
taire sfeer wordt yermeden. Daar enige
opwaartse druk op de quote wordt ver-
4) Zie blz. 48.
die aanleiding geven tot gevoelens van
relatieve deprivatie moeten worden ge-
analyseerd als ongelijkheden tussen de
referentiegroep waarvan men lid is en
de referentiegroep waarmee men zich
vergelijkt. Wil men een onderzoek naar
ongelijkheden doen, dan moet men drie
vragen beantwoorden: t. wat is de ver-
geljkingsgroep?; 2. wat is de laagst-
geplaatste groep waartoe men meent
te behoren?; 3. om wat voor reden meent
men dat de ongelijkheid moet worden
teruggedrongen? Runciman komt in zijn
onderzoek tot de conclusie dat wat
economische ongelijkheden betreft de
keuze van vergelijkingsgroepen maar
binnen een zeer beperkt gezichtsveld
plaatsvond. Een gezichtsveld dat dan
nog sterk werd beheerst door de schei-
ding hand- vs. niet-handarbeid. De re-
latieve deprivatie was dan ook minder
groot dan men had mogen verwachten.
Slot
Runciman meent dat men met be-
hulp van een gemodificeerde versie van
de theorie van Rawis, in principe kan
aangeven welke strevingen als legitiem
zouden .kujien worden beschouwd en
welke keuze van referentiegroepen als
correct zou kunnen worden omschreven:
Dan ook kan onderscheid worden ge-
maakt tussen gevoelens van relatieve
deprivatie die eerder op afgunst berus-
ten en gevoelens die meer berusten op de
waarneming van niet waargemaakte
rechten.
Tot slot de zaak nog eens overziend,
lijkt het twijfelachtig of de theorieën
van verdelende rechtvaardigheid wel
een belangrijke bijdrage kunnen leveren
tot de opslossing van het verdelings-
probleem. Wel is het antwoord wat
dichterbij gekomen op De Ruiters cru-
ciale vraag: hoe komt men tot een recht-
vaardige verdeling van lusten en lasten?
Maar wat een rechtvaardige verdeling is,
blijft een politieke zaak. De sociale
hervormer doet er beter aan te vertrou-
wen op politieke macht, dan op recht-vaardigheidstheorieën. Tenzij onrecht-
vaardig bedeelde groepen voldoende
macht kunnen opbrengen, is het on-
waarschijnlijk dat hun claims gemak-
kelijk zullen worden erkend. De mach-
tige kan waarschijnlijk altijd wel voor-
zien in een bevredigende filosofie
welke de meest ongelijke verdeling nog
rechtvaardigt II).
Wil Arts
II) E. Walster enG. W. Walster, Equity and
social justice, Journal
of
Social Issues,
1975,
no. 3, b!z. 38.
ESB 23-6-1976
605
Stichting het Nederlands
Economisch Instituut
CONOt
Curatorium
Aan het einde van het verslagjaar tra-
den de heren Jhr. Mr. J. H. Loudon en
Dr. W. T. Kroese af. De afgetreden cu-
ratoren werden per 1januari1976 opge-
volgd door de heren Mr. M. G. de Bruin
(Zeist) en Drs. J. W. C. van Heek (Boe-
kelo). Het Dagelijks Bestuur is per 1
januari 1976 als volgt samengesteld:
Drs. P. L. Justman Jacob (voorzitter),
Dr. B. Pruijt (onder-voorzitter), Dr.
D. M. N. van Wensveen (penningmees-
ter), Prof. Drs. H. W. Lambers (secreta-
ris).
Directie en secretariaat
Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-
directeur; Prof. Dr. H. C.
Bos,
directeur;
Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur;
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur;
Drs. P. J. Montagne, algemeen secreta-
ris; Drs. A. de ‘Wit, secretaris.
Redactie Economisch Statistische
Berichten
Commissie van redactie:
Prof. Dr.
H. C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof.- Dr.
L. H. Klaassen, Prof. Drs. H. W. Lam-
De monetaire opvattingen van de
beide centrale banken lijken bij een
eerste beschouwing slechts daar eniger-
mate uiteen te lopen waar de Bundes-
Verslag over het jaar 1975
bers, Drs. P. J. Montagne, Prof. Dr. J. H. P. Paelinck en Drs. A. de Wit.
Redacteur-secretaris:
Drs. L. Hoffman.
Algemeen
Op 23 januari 1975 overleed Dr. K. P.
van der Mandele. Met
Economisch
Statistische Berichten en het Instituut
had hij de oudst denkbare banden. Hij
behoorde in 1915 tot de kleine groep op-
richters van
ESB
en het NEI heeft hij in
1929 in samenwerking met Mr. R. Mees
gesticht. In de periode 1929-1955 maak-
te hij met een enkele onderbreking deel
uit van het Curatorium van het Instituut.
Vooral in de jaren na 1945 heeft hij in
menig artikel in
ESB
zijn gedachten over
de gewenste maatschappelijke ontwikke-
ling neergelegd. NEI en
ESB
hebben
zeer veel aan hem te danken.
Op 31 december telde het Instituut
naast de vier directeuren 75 medewer-
kers. De heer S. 1. Cohen promoveerde
op 12juni tot doctor in de economische
wetenschappen aan de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam op het proefschrift: Production, manpower and social plan-
ning.
Promotor was Prof. Dr. J. Tinber-
gen. Ook dit verslagjaar waren buiten-
landse -gasten voor Icört&e of langere
tijd op het Instituut werkzaam.
5)
Prof. Dr. P. Korteweg, Activisme of
automatie in de monetaire politiek?,
ESB,
26 mei 1976,.blz. 500-502.
Het onderzoekingswerk
In het kader van de ,,Economic Plan-
ning Studies” ten behoeve van de
Mekong-Commissie van de Economi-
sche en Sociale Commissie voor Azië en
de Stille Oceaan van de Verenigde Na-
ties te Bangkok en gefinancierd door het
Directoraat Internationale Technische
Hulp van het Ministerie van Buitenland-
se Zaken (DITH) kwamen de laatste
vier deelstudies gereed. Deze betreffen
de energievooruitzichten van de
Mekong-landen,
de mogelijkheden voor
energie-intensieve industriële en agro-
industrieën en ten slotte een methodolo-
gische studie over de kosten en baten
van z.g. ,,resettlement”-projecten. In het
kader van het vervolg op dit project, de
z.g. Coördinatiestudies, werden twee
rapporten uitgebracht over de verban-
den tussen Mekong-planning en natio-
nale planning in resp. Thailand en Laos.
Per 31 december 1975 zijn de economi-
sche-planningstudies en de coördinatie-
studies beëindigd; de beide medewerkers,
die vanaf begin 1972 voor deze opdrach-
ten in Bangkok verbleven, zijn terugge-
keerd.
Op verzoek van het Asian Develop-
ment lnstitute werd in Bangkok geadvi-
seerd over een cursus
,,Area develop-
ment planning”
en op verzoek van de
UNIDO werd in Wenen en Tanger gead-
viseerd over
industriële samenwerkings-
projecten.
Gedurende drie jaren heeft het Insti-
tuut op verzoek van de regering van de
Nederlandse Antillen
het Departement van Sociale en Economische Zaken al-
daar geadviseerd over het bewerktuigen
met een aantal essentiële hulpmiddelen
voor economische politiek, met name
het opzetten van nationale rekeningen
en het uitwerken van externe en interne
samenhangen in de volkshuishouding.
De beide medewerkers, die daartoe in
Willemstad verbleven, keerden aan het
einde van het jaar terug; de volledige
rapportage kwam in januari 1976 gereed.
Gereed kwam de op basis van nieuwe
gegevens herziene evaluatie van de in
1971 beëindigde economische ,,feasibili-
ty”-studie over de plannen tot het ver-
breden en uitbaggeren van het toegangs-
kanaal van Chalna in
Bangladesh.
In
het kader van een Nedeco-opdracht
wacht, mag worden aangenomen dat het
bank haar monetaire groeinorm meer
beleid op een constant houden van de
trendmatig benaderd. De Bundesbank
quote zal worden gericht. De feitelijke
spreekt zich omtrent de hoogte van de
groei van het nationale inkomen in 1976
groeinorm concreter uit dan De
geeft met andere woorden de groeinorm
Nederlandsche Bank. Concrete uitspra-
voor de liquiditeitenmassa aan. Hiermee
ken over het nagestreefde monetaire
lijkt De Nederlandsche Bank meet op de
beleid kunnen mogelijk het vertrouwen
activistische weg in de terminologie van
in de resultaten bevorderen en het
Korteweg
5)
dan de Bundesbank, die
prestige van de Bank verder vergroten;
uitdrukkelijk stelt de monetaire norm
als zodanig lijken zij wenselijk. Men mag
niet bij te stellen als de groei van het
echter niet uit het oog verliezen dat de
feitelijke nationaal produkt afwijkt van
monetaire politiek bij de infiatiebe-
de groei van reële produktiecapaciteit.
strjding slechts een begeleidende rol kan
spelen. Inflatie is immers een politiek
probleem. Conclusie
J. C.
Pranger
606
werd te zamen met het Waterbouwkun-
dig Laboratorium deelgenomen aan een
project-identificatie-missie met betrek-
king tot de diepgang van de in hetzelfde
land gelegen haven Chittagong. Beide
projecten werden door DITH gefinan-
cierd.
Eveneens gefinancierd door DITH
werd een onderzoek, dat in samenwer-
king met het Advies- en Constructie-
bureau Tebodin werd begonnen betref-
fende een uitgebreide identificatie van
de mogelijkheden van industrialisatie
van de regio Guajira, de kuststreek in
het noordoosten van
Colombia,
alwaar
mineralen voorkomen. De deelname
aan de stuurgroep, die DITH adviseert
over de opzet en uitvoering van een wa-
terbeheersingsstudie met betrekking tot
de Rio Magdalena, werd Voortgezet.
In het kader van het contract met het
Indonesische Planbureau
BAPPENAS
waren, evenals in voorafgaande jaren,
ook dit jaar drie (na 1 september twee)
medewerkers ten behoeve van het Plan-
bureau aldaar werkzaam. Daarnaast
werden vanuit Rotterdam economische studies verricht over geselecteerde on-
derwerpen van belang voor Indonesië,
in het bijzonder betreffende de relaties
tussen Indonesië en de EG. Het contract
wordt gefinancierd door DITH. De in
opdracht van de Asian Development
Bank in samenwerking met het Engelse
ingenieursbureau Sir William Halcrow
and Partners ondernomen studie over
de ontwikkelingsmogelijkheden van de
havens van Surabaja, Belawan en Pan-
jang kwam gereed.
Ook het in samenwerking met het
Noorse ingenieursbureau Norconsult in
1974 aangevangen onderzoek over de
ontwikkeling van de haven van Bintulu,
gelegen op Noord-Romeo in
Maleisië,
werd afgesloten.
Op verzoek van Berenschot, Moret
en Bosboom Consultants werd in
Nige-
ria
medegewerkt aan een onderzoekpro-
gramma met betrekking tot de stimule-
ring van de landbouw, de opslag en de
binnenlandse distributie van landbouw-
produkten in de East Central State.
Op verzoek van de Universiteit van
Suriname
werden aan het einde van het
jaar colleges aldaar verzorgd.
De prognose van het staalverbruik
van
de
Benelux-landen
in de jaren 1980
en
1985,
gemaakt in opdracht van de EG,
kwam gereed.
Ook het onderzoek, gefinancierd door de OECD en het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat, met betrekking tot de
samenhang van het land- en luchtver-
voer van personen in de
corridor Frank-
fort-Roergebied-Randstad
kwam ge-
reed. Deze ,,North Corridor Study” is
een onderdeel van de ,,European inter-
city study”, die wordt uitgevoerd met
het doel te komen tot een gemeenschap-
pelijke strategie met betrekking tot de
vervoersmogelijkheden in West-Europa.
Een aantal alternatieve strategieën werd wat hun gevolgen betreft, nagegaan, nI.
de handhaving van de status quo, het
volgen van de vraag en het aanbrengen
van veranderingen in de vervoerskeuze.
In het vorige jaarverslag werd inzicht
gegeven in de in opdracht van de EG
ondernomen studie over de
factoren, die
de regionale verschillen in de ontwikke-
ling van de diverse
bedrijfstakken
in
West-Europa
bepalen. De derde fase
van deze studie kwam in het verslagjaar
gereed. De werkgelegenheidscijfers voor
de jaren 1950, 1960 en 1970 voor 70 be-
drijfstakken en 100 regio’s zijn opgezet
en de mogelijkheden werden nagegaan
om vergelijkbare werkgelegenheidsgege-
vens voor 1960 en 1970 op te stellen voor
ongeveer 1.000 veel kleinere regio’s in de
EG. De studie wordt in 1976 voortgezet.
In opdracht van het Projectbureau
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie
van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat is een studie uitgevoerd over
de
invloed van de verkeers- en vervoers-
infrastructuur op de rujtntejjke sprei-
ding van bevolking en werkgelegenheid
in de noordvleugel van de Randstad.
De
studie heeft geresulteerd in een aantal
rapporten, die behandelen het regionale
sociaal-economische informatiesysteem,
een onderzoek naar de mogelijkheden
van uitvoering van een regionale en zo-
nale werkgelegenheidsanalyse, de eva-luatie van een activiteiten-allocatiemo-
del, de ruimtelijke spreiding van de
werkgelegenheid en een rapport over het
vestigingspatroon, het vestigingsgedrag
en de woon- en werkbereikbaarheid. De
invloed van (veranderingen in) de bereik-
baarheid van bepaalde activiteitenloca-
ties op het vestigingsgedrag staat in de
studie centraal. Ten aanzien van de
bruikbaarheid van het activiteiten-loca-
tiemodel voor het ruimtelijke beleid
moet worden gesteld, dat thans nog zo
weinig bekend is ovér de mate, waarin
de afzonderlijke onderdelen van dit mo-
deltype overeenstemmen met de werke-
lijke verschijnselen die zij beogen te be-
schrijven, dat aan het integratiemodel
ten behoeve van voorspellingsdoelein-
den thans nog geen hogere waarde mag
worden toegekend dan aan de gebruike-
lijke prognosemethodïeken en voorts
dat dit model de onderzoeker te veel
vrijheid laat bij het hanteren daarvan.
Een stapsgewijs streven naar een syste-matische en integrale conceptie van het
regionale gebeuren is wenselijk, maar
viel ver buiten het kader van deze studie.
Het hierboven vermelde laatste deel van
de studie bevat niettemin een aantal on-
derdelen, die als belangrijke aanzetten
kunnen worden beschouwd. Een aan-
vullende studie vond plaats over het
vest igingsgedrag
van personen in relatie
tot de plaats waar zij hun werk verrich-
ten.
Als onderdeel van de studie werden
de mogelijkheden tot uitvoering van een
regionale en zonale werkgelegenheids-
analyse onderzocht en wel met positief resultaat. Als uitvloeisel hiervan wordt
op verzoek van de Rijksplanologische
Dienst gewerkt aan een onderzoek naar
de
bepalende factoren van de ontwikke-
ling van de werkgelegenheid per gewest
en per bedrijfstak in Nederland.
Het onderzoek met betrekking tot de
sociaal-economische structuur van de
Zaanstreek,
dat op verzoek van de ge-
meente Zaanstad en de Kamer van
Koophandel en Fabrieken aldaar wordt
uitgevoerd, werd voortgezet na een pau-
ze voor beraad in de streek zelf. In de
tweede helft van het jaar werd op ver-
zoek van het Ministerie van Economi-
sche Zaken begonnen met een onderzoek
naar een aantal kwalitatieve gevolgen
voor het herstructureringsbeleid in Zuid-
Limburg van de
pendel van mannelijke
Zuidlimburgse arbeidskrachten naar
West-Duitsland
In het verslagjaar werden werkzaam-
heden van uiteenlopende aard verricht
met betrekking tot de
gemeenten
Am-
stelveen, Capelle a/d Ijssel, Dordrecht,
Kampen, Leiden, Rotterdam en Zeist.
Op verzoek van de Vereniging Over-
slagbedrijf Maasvlakte is een studie ver-
richt met betrekking tot de bijdrage die
de
Rotterdamse haven
en de daarmede
verbonden activiteiten levert aan de
regionale en nationale economie. Als
maatstaven voor de bijdrage zijn uits lui-
tend genomen de werkgelegenheid en
het inkomen.
Door de Ministeries van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening en van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk worden onderzoekingen ingesteld
over
de
rehabilitatie van wijken
in een
aantal gemeenten (z.g. proeftuinen).
Aan het Instituut zijn de onderzoekin-
gen opgedragen met betrekking tot de
proeftuinen ,,de Kooi” in Leiden en de
Afrikaanderwijk in Rotterdam. De be-
schrijving van het rehabilitatieproces tot
l september 1975 per actor (bewoners,
gemeente, eigenaren, provinciale direc-
tie Volkshuisvesting en rijk) kwam ge-
reed evenals de signalering van de knel-
punten. Het onderzoek wordt in 1976
voortgezet.
De eerste fase van het onderzoek naar
de mogelijke
invloed van de vestiging
van een zeljbedieningswarenhuis te Miii-
den op de in de relevante omgeving
daarvan aanwezige winkelcentra
kwam
gereed. Dit distributie-planologisch on-
derzoek, dat wordt uitgevoerd in op-
dracht van de Ministeries van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken, draagt een ex-
perimenteel karakter, aangezien een
fundamenteel onderdeel daarvan betrek-
king heeft op een door het Instituut ont-
wikkeld theoretisch winkelmodel, waar-
mede nog geen eerdere empirische erva-
ringen waren opgedaan. De resultaten
van de toetsing zijn bemoedigend. De
eerste fase van het onderzoek omvatte
het voorbereiden en uitvoeren door
Intomart BV van een consumenten-
enquête v66r de opening van genoemde
vestiging in Muiden, het inventariseren
van het winkelareaal en het typeren van
de verkeersinfrastructuur in het relevan-te gebied; voorts het met behulp van het
ESB 23-6-1976
607
NEI-winkelmodel analyseren van de verdeling van de koopkrachtstromen
over de bestaande winkelcentra en het
simuleren van de verandering van de
koopkrachtstromen in het onderzoekge-
bied als gevolg van de vestiging. De
tweede fase van het onderzoek, waar
–
mede is begonnen, omvat het opnieuw
houden van een consumenten-enquête
ter controle van de enquête, gehouden
v66r de opening van het bedrijf, waar-
van de resultaten gebruikt zullen wor-
den ter verdere invulling en toetsing van
het door het Instituut ontwikkelde win-
kelmodel. Het doel van de gehele studie
is het formuleren en het hanteerbaar
maken van een modelaanpak, die kan
worden gebruikt voor het overheidsbe-
leid inzake z.g. perifere detailhandels-
vestigingen.
In opdracht van de gemeente Zeist
en de Zeister Middenstandcentrale is
begonnen met een
distributie-planolo-
gisch onderzoek met betrekking tot het
hoofdwinkelcenzrum van Zeist;
aan dit
onderzoek wordt medegewerkt door het
Centraal Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf en door Intomart BV.
Op verzoek van de Nationale Raad
voor het Maatschappelijk Welzijn werd
een advies uitgebracht over de toepas-
sing van
beleidsanalvse binnen de wel-
zijnssector;
het vooronderzoek met be-
trekking tot de problematiek van de
regionalisatie in de welzijnszorg
werd
voortgezet. Op verzoek van het College
voor Ziekenhuisvoorzieningen is even-
eens begonnen met een onderzoek naar
de gevolgen van eventuele
overplaatsin-
gen van inrichtingen voor zwakzinnigen-
zorg.
De studie met betrekking tot de
segregatie van alloch tonen in Rot Ier-
dam
werd in samenwerking met het
Economisch-Geografisch Instituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam en
de afdeling Bouwkunde van de Techni-
sche Hogeschool in Delft voortgezet.
Begonnen werd met een onderzoek
naar de
werk gelegenheidsproblemen
van woonwagenbewoners
in opdracht
van het Ministerie van Cultuur, Recrea-
tie en Maatschappelijk Werk, welk
Ministerie het vorige jaar het Instituut
een vooronderzoek liet instellen. Het
Gemeenschappelijk Instituut voor Toe-
gepast Psychologisch Onderzoek te Berg en Dal verleent medewerking op sociaal-
psychologisch (agologisch) gebied. Het onderzoek valt in drie fasen uiteen, t.w.
een onderzoek naar de woonwagen-
bewoner en zijn beroepen, wijze van
beroepsuitoefening, beroepsmotivatie,
wensen, toekomstmogelijkheden en ar
–
beidsmarktproblematiek, voorts beleids-
aanbevelingen ter oplossing van de ar-
beidsproblematiek van woonwagenbe-
woners en ten slotte het invoeren van
de voor te stellen structuur voor inscha-
keling van woonwagenbewoners op de
arbeidsmarkt in een of meer regio’s en
het toetsen van de werking daarvan in
de praktijk.
In opdracht van de Ministeries van
Economische -Zaken en van Spciale-Za-
ken is voorts begonnen met een onder-
zoek naar de problematiek van
onge-
schoolde arbeid,
welk onderzoek wordt
uitgevoerd met medewerking van het
Instituut voor Toegepaste Sociologie te
Nijmegen. Het uitgangspunt van de stu-
die is de toenemende discrepantie tussen
het opleidingsniveau van de beroepsbe-
volking en het niveau van de te vervullen
functies voor de beroepsuitoefening De
onderzoekactiviteiten worden gericht op
de uitwerking van de probleemstelling,
case-studies in bedrijven en evaluatie en
interpretatie van de onderzoekresulta-
ten.
De in opdracht van het Ministerie van
Sociale Zaken en van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne on-
dernomen studie, die bedoelt te leiden
tot verdieping van inzicht in de
samen-
hang tussen de immigratie van buiten-
landse werknemers en de bedrijfstak ge-
wijze opbouw van de economie,
werd
voortgezet.
Het onderzoek naar de gevolgen van
een nieuwe
Maasoeververbinding in
Rotterdam
ter vervanging van de be-
staande Willemsbruggen voor de ten
Oosten daarvan gelegen scheepswerven,
dat op verzoek van de Centrale Bond
van Scheepsbouwmeesters werd ver-
richt, kwam gereed.
Een economische evaluatie van het
kanaal Deventer-Raalte
werd uitge-
voerd. Het onderzoek heeft betrekking
op de gevolgen, die resp. de handhaving
van het kanaal in zijn huidige toestand,
de sluiting van het kanaal voor de
scheepvaart en het geschikt maken van
het kanaal voor volbeladen schepen van
300 ton kunnen hebben voor de nationa-
le economie, voor de regionale en ge-
meentelijke werkgelegenheid en voor de
regarderende kanaalbedrijven. Het rap-
port omvat vier gedeelten, t.w. de pro-
blematiek van de werkgelegenheid en de
daarmede samenhangende onderwer-
pen, de transport-economische proble-
men, de economische evaluatie en de
conclusies. Het onderzoek werd verricht
voor rekening van de Rijkswaterstaat,
de provincie Overijssel en de gemeente
Raalte.
Bij het
vervoer van hulpgoederen in
het kader van noodhulp
doen zich geval-
len voor van een vrij grote discrepantie
tussen de waarde van de te vervoeren
goederen en de (lucht)transportkosten
daarvan; bij vermindering van deze kos-
ten zou bij een gegeven beschikbaar be-
drag de fysieke omvang van de hulp
kunnen toenemen. Op verzoek van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken
wordt een onderzoek ingesteld naar de
mogelijkheden van een zo efficiënt en
goedkoop mogelijk vervoer van de goe-
deren.
In opdracht van de gemeente Rotter-
–dam, de Scheepvaartvereniging Zuid en
de Kamer van Koophandel en Fabrie-ken te Rotterdam werd begonnen met
een onderzoek naar de
samenhang tus-
sen luchtvracht en zeevracht en tussen
–
een luchthaven en een zeehaven.
Te zamen met het Maritiem Econo-
misch Research Centrum van het Neder-
lands Maritiem Instituut is in opdracht
van de Nederlandsche Reedersvereni-
ging een studie in uitvoering genomen
over de
betekenis van de Nederlandse
zeescheepvaart voor de Nederlandse
economie.
In samenwerking met het Waterloop-
kundig Laboratorium te Delft wordtten
behoeve van de Rijkswaterstaat een on-
derzoek ingesteld naar de mogelijkhe-
den om door middel van een uitgebreid
lineaïr programmeringsmodel een
be-
heersinstrument voor de waterhuishou-ding in Nederland
te ontwikkelen.
In 1974 werd op verzoek van het
Ministerie van Economische Zaken een
re-evaluatie uitgevoerd van de in 1971
gereedgekomen studie over de
snelle
nat riumgekoelde kweekreactor. Dit ver-
slagjaar dienden nog een aantal aanvul-
lende vragen van genoemd Ministerie te
worden beantwoord.
De verbruiksprognoses voor de
opper-
vlaktedeifstoffen
grind, zand, mergel en
klei waren tegen het einde van het jaar
praktisch geheel gereed; zij resulteren in
zes deelrapporten. De prognoses werden
uitgevoerd in opdracht van de Federatie
van Oppervlaktedelfstoffen Industrieën.
Voor een tweetal delfstoffen werd tevens
nagegaan wat het ,,multiplier-effect”
zou zijn, indien deze delfstoffen niet
voorhanden waren.
Het in opdracht van de Vereniging
,,Centraal
Baggerbedrijf
uit te voeren
marktonderzoek in Nederland werd
voortgezet.
Het in 1973 afgesloten vooronderzoek
naar de economische consequenties van
sluiting dan wel verplaatsing van
tanker
–
cleaning-bedrjven
in verband met de
milieuhygiëne heeft geleid tot de op-
dracht van het Ministerie van Volksge-zondheid en Milieuhygiëne tot een ver-
volgstudie over de economische gevol-
gen van een krachtens artikel 13 van de
Wet inzake de luchtverontreiniging uit te vaardigen verbod tot het reinigen en
ontgassen van schepen, anders dan met behulp van een op de vaste wal aanwe-
zige dampretour-installatie.
In opdracht van de gemeente Rotter-
dam werd begonnen met een onderzoek
naar de problematiek van het
taxiwezen
in Rotterdam.
De Stichting Verwijde-
ring Afvalstoffen gaf tegen het einde van
het jaar opdracht tot een oriënterend
onderzoek naar de factoren, die een rol
spelen bij de keuze van het gebruik van
eenmalige en meermalige verpakking
voor een aantal melkprodukten. Het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk verzocht om het
uitvoeren van een vooronderzoek naar
de financiële en fiscale positie van de
eigenaren van
landgoederen. Onderzoe-
kingen naar de mogelijkheden van
samenwerking tussen ondernemingen
en
vestigingsonderzoekingen
behoorden
tot de werkzaamheden van dit verslag-
jaar.
608