Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3054

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 26 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN
DE
26 MEI 1976

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3054

Initiatief Jong Management

,,Ondernemingen zullen hun bestaansrecht opnieuw
moeten duidelijk maken. Dat doen zij wanneer zij bewijzen

bereid en in staat te zijn, mee te werken aan de oplossing

van de nieuwe problemen, waarvoor de samenleving zich

ziet gesteld”.

Dit is een citaat uit een brochure die Jong Management
NCW publiceerde ter gelegenheid van zijn zestigjarig be-
staan 1); Jong Management (JM) verenigt 500 jonge onder-
nemers van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond

en is daarom een instantie waarnaar moet worden geluisterd.

Het citaat zou kunnen worden beschouwd als kritiek op de
huidige opstelling van de werkgeversorganisaties ten aanzien
van maatschappelijke problemen. JM is het overigens niet

oneens met de doelstellingen van die organisaties. Neen, het

vindt dat de werkgevers niet inventief genoeg reageren op

maatschappelijke ontwikkelingen om die doelstellingen
te bereiken. Het ziet gevaren voor de particuliere onder-
nemingsgewijze produktie indien ondernemers niet effectief

reageren op maatschappelijke uitdagingen met behulp van
economische en technologische innovatie. Die onderne-

mingsgewijze produktie vindt J M een goede zaak: ,,zij vormt

in ons bestel een van de voorwaarden voor een samenleving,

waarin mensen hun verantwoordelijkheid en solidariteit in

vrijheid kunnen beleven”.
Dergelijke geluiden zijn niet nieuw. Zij zijn een gevolg van

het feit dat het bedrijfsleven geen raad weet met de maat-

schappelijke ontwikkelingen. Op coi3currentie wordt slag-
vaardig gereageerd. Degene die de concurrentieslag niet uit-
houdt, valt zonder medelijden af. Op deze wijze draagt hij

ertoe bij het systeem van particuliere ondernemingsgewijze produktie in stand te houden en te versterken. Het begint er

echter steeds meer op te lijken dat ondernemers de proble-
men die .niet direct door dit systeem worden opgeroepen,
niet kunnen helpen oplossen. De voorbeelden liggen mi. voor
het oprapen: 1. in plaats van de vermogensaanwasdeling, die

er immers komt, in het ondernemingsbeleid op te nemen,

wordt er slechts negatief op gereageerd; 2. door als het ware
dogmatisch te hameren op het vrije ondernemerschap wil een

doeltreffende industriepolitiek niet tot stand komen met als

gevolg sluiting van bedrijven; 3. ondernemers zouden er beter

aan doen de (te) grote omvang van de collectieve sector bij
hun beleid als gegeven te aanvaarden dan zonder succes er-

tegen te strijden. JM wil de bakens z6 verzetten dat de
ondernemers slagvaardig reageren op bovenstaande proble-

men. Dat het daarbij niet alleen staat, blijkt uit een onlangs

verschenen rapport van het Centraal Bureau voorCouranten-
publiciteit (CEBUCO). In dat rapport wordt ervoor ge-

pleit dat de ondernemer zijn beleid maatschappelijk accep-teerbaar maakt en kritiek niet steeds ziet als een aanval. Jong Management NCW verkondigt een aantal opvattin-
gen, verdeeld in: 1. democratisering van de onderneming;
2. inkomensbeleid; 3. Club-van-Rome-problematiek. De op-

vattingen doen duidelijk uitkomen dat JM gelooft in het
voortbestaan van de particuliere ondernemingsgewijze

produktie. Zijn voorstellen zijn dan ook ondubbelzinnig op
dat voortbestaan gericht.
Ten aanzien van de democratisering wordt opgemerkt dat

de ondernemer zijn beleid gaat richten op sociale innovatie

en bereid is het risico daarvan te dragen. Binnen de onder

neming kan er volgens JM veel meer worden gedemocrati-

seerd dan tot nu toe. Zowel in de eigen werksituatie als

bij het ondernemingsbeleid is een delegatie van bevoegd-
heden en verantwoordelijkheden aan te bevelen. Uiteraard

blijft de leiding van de onderneming de eindverantwoorde-
lijkheid voor de te nemen beslissingen dragen, maar ze moet

wel verantwoording afleggen. Op deze wijze kan worden
bevorderd dat de handelingen van de ondernemers voor
iedereen begrijpelijk en aanvaardbaar worden.

Ook bij het inkomensbeleid wil JM niet tornen aan de

huidige economische orde. Dat hoeft ook niet als er meer
openheid in dat beleid komt. Die openheid is te realiseren
door met behoud van de cao als globaal ordeningskader
per onderneming te komen tot een rangorde van functies,

waarvan de salarissen gerelateerd zijn aan een loonlijn van

het laagste tot het hoogste beloningsniveau. Die salarissen

moeten per functiecategorie openbaar zijn en wel zodanig
dat inzicht wordt gegeven in de werkelijke beloningsver-

schillen en in de mate waarin iedereen bijdraagt tot de in-

standhouding van de collectieve voorzieningen. Ook de

winstdeling wil JM op een dergelijke wijze per onderneming
regelen, want winsten zijn ,,het resultaat van de inspannin-

gen, inzet van capaciteiten, de zorg en inventiviteit van de

kapitaalverschaffers, de leiding en de medewerkers”. JM

maakt overigens een fout door te beweren dat degenen die
de huidige inkomensverdeling onrechtvaardig vinden, gelijk-

heidsideologen zijn. VolgensiM moet worden uitgegaan van
gelijkwaardigheid
in plaats van
gelijkheid.
JM had echter
kunnen weten dat ook de voorstanders van herverdeling dit
doen; zie bijv. de voortreffelijke studies van Tinbergen en
Roscam Abbing.

Het zal nu wel duidelijk zijn hoe JM de Club-van-Rome-
problematiek wil oplossen. Ondernemers moeten initiatieven
ontplooien ter beveiliging van het milieu en ter realisering
van een rechtvaardige internationale verdeling van welvaart

en arbeid. De overheid moet daartoe een wettelijk kader bie-

den en zo nodig aanvullend en regulerend optreden.

Jong Management NCW heeft een goede bijdrage geleverd
aan de discussie over de huidige maatschappelijke proble-

men. Het biedt duidelijke standpunten en is bereid die stand-

punten met constructieve beleidsdaden te ondersteunen.

Zijn voorstellen dienen in ruime kring te worden bediscus-

sieerd. De vakbeweging zal misschien zeggen dat bij con-

crete punten de aap heel duidelijk uit JM’s mouw komt. Dat
is juist. Maar het is wel een leuke aap, een aap om mee te
stoeien.
L. Hoffman

1) Een siandpunibepaling,
Jong Management NCW, Den Haag,
1976,
41 blz.

497

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoff?nan:
Redactie
Initiatief Jong

Management

………………………………497

Commi.rsie van redactie: H. C. Bos,

Column
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Verkeersregels: spelregels,
door Prof Dr. J.
A. A.
van Doorn

……
499
A.
de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-niedeit’erkster: Mej. J. Koenen.

Prof Dr. P. Korteweg:

Activisme of automatie in de monetaire politiek”

……………..500
Adres:
Burgemeester Our/laan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
,osthus 4224.
Tel (0 10) 14 55 II.
1
oestel3701.
Prof. Dr.
A.
Pais:
Bij adre.nvijziging s. v.p. steeds adresbandje

Liever

geen

illusies

…………………………………….503
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Drs. J. Heijnsdi/k:
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.

Het dilemma van de economische wetenschap

………………..505
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(‘mci.
4% BTW): studentenf 78,-

Fisconomie
(‘mncl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, o verzeese
Een goudmijn op het côntinentaal plat?,
door Drs. H.
A.
Kogels

508
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
Maatschappijspiegel
(na ontvangst van stortings/ giro-

Enkele opmerkingen over het werkgelegenheidsbeleid,
door Dr. W. van
acceptkaart) op girorekening no. 122945

Voorcien

…………………………………………….
512
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Ingezonden
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-

Niet elke bedrijfsleider is een ondernemer,
door P,’oJ: Dr. P. Kuin,
met
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
naschrift van

Drs.

L.

Ho//man

……………………………
514
uitsluitend doorovermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
Boekennieuws
te Rotterdam met vermelding

Dr. G. R. Eyzenga: Organisatie en systeem,
door Ir. N. J.
T. A.
Kramer
.517
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke

M. C. P. M. van Schendelen: Parlementaire informatie, besluitvorming
gewenste datum, maar slechts worden

en vertegenwoordiging,
door Drs. J. Th. J. van den Berg

……….
518
beëindigd per uItimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (‘070) 23 41 03
Telex 33101.

ESB doel niet aan klantenbinding door middel van sym-
posia, presentjes aan abonnees enz. ESB is zd interessant
Stichting

dat zijn abonnees dit niet nodig hebben.
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455
II.

NAAM
.

…………………………………

…………………
Onderzoekafdelingen:
STRAAT
.

…………………………………….

.

…………..
rbeidsmarktonc/erzoek

PLAATS:

………………………………………………….
Balanced international Growth

Evt.:

no. collegekaart (studentenabonnement)……………………….
Bednjfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Ingangsdatum
.

………………………………………………

.A

Vestigingspatronen

Ongefrankeerd opzen’den aan: ESB,

..

Macro-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524

..

Projectstudies Ontwikkelingslanden
ROTTERDAM

Handtekening:
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

498

Prof
Van Doorn

Verkeersregels:

spelregels

Wie Engeland bereist, wordt niet zei-
den verrast door verkeersgedrag dat

alleen met de ouderwetse term ,,hoffe-lijk” valt aan te duiden. Weliswaar is er

vooral de laatste jaren van een slijtage
van deze rijstijl sprake, maar het komt

nog steeds voor dat men door een

(mede-)automobilist wordt uitgenodigd
voorrang te nemen waar men die for-
meel niet heeft: een ,,na U”-gebaar tussen

heren in het verkeer. In ons land zijn dergelijke heren aan-

zienlijk dunner gezaaid. Er wordt over-
wegend rauw en nerveus gereden, en het

is dan ook niet te verbazen dat het ver-
keersgedrag in toenemende mate aan

banden wordt gelegd. Vooral de afge-
lopen paar jaar is er een stroom van ge-

bods- en verbodsbepalingen over de ge-
motoriseerde weggebruiker neerge-

daald, en het heeft er alles van dat het
einde van die stroom nog niet in zicht is.

Veel van deze regelgeving is verant-
woord, om niet te zeggen bijzonder nood-

zakelijk. Zo zal niemand bezwaar kun-
nen maken tegen een streng verbod van
alcoholgebruik voor verkeersdeelne-

mers, terwijl zeer velen begrip zullen
opbrengen voor het verkeersvrij en ver-

keersarm maken van bepaalde straten en
stedelijke centra.

Anders ligt het echter met de waar-

dering van de algemene snelheidslimite-

ring en van de starre wijze waarop met

verkeerslichten wordt getracht de diver-
se stromen van verkeersdeelnemers
– letterlijk – in goede banen te leiden.

Wie namelijk pogingen doet zelf de
verkeerssituatie te beoordelen, zal keer

op keer merken dat de formele regels
en signalen niet kloppen met de werke-
lijkheid. In het spitsuur ligt de maximaal
toegelaten snelheid vaak evenzeer te
hoog als tijdens andere perioden te laag.

Bij stevige regen is 100 km een riskante
vaart; bij stralende zon op een vrijwel
lege weg, of in de vroege ochtend of late

avond is diezelfde snelheid op tal van

wegen een volstrekt onnodige restrictie.
Met het systeem van verkeerslichten is

het niet anders. Iedere automobilist kent

een aantal van de honderden kruispun-
ten waar stilstaande verkeersstromen

onnodig lang op elkaar wachten, of uren

van de dag (en nacht!) of dagen in de

week, dat verkeerslichten hun functie
bij gebrek aan verkeersstromen nage-

noeg hebben verloren. Voetgangers be-

leven vaak hetzelfde: zij staan geduldig
naar het rode oversteeklicht aan de

andere kant te turen, hoewel in geen
velden of wegen van naderend verkeer

sprake is.

Een direct gevolg van dergelijke over-

regulering is overtreding, zoals met
name op de autosnelwegen dagelijks

te zien is. Veel gevaarlijker lijkt mij

echter het robotachtige gedrag van de

verkeersdeelnemers, gewend als zij zijn
mechanisch te reageren op de beperkin-

gen die hen zijn opgelegd. Dag in, dag
uit leren zij uniforme regels te accepteren

hoewel gedifferentieerd gedrag geboden

zou zijn; eigen taxatie van de situatie en

eigen verantwoordelijkheid als verkeers-

deelnemers is hun ontzegd en wordt dan

ook niet aangeleerd.

De consequentie is dat waar maar
even speelruimte wordt geboden, vaak
onverantwoord wordt gereden, dan wel
geen enkel gevoel bestaat dat de alge-mene afwikkeling van het verkeer be-

langrijker is dan het eigen ,,recht”. Men kan het dagelijks zien op drukke kruis-

punten waar verkeersknopen ontstaan
omdat iedereen van zijn kant probeert
,,door te drukken”. Daarop wordt dan

weer gereageerd met verdere ordening
en stroomlijning van het verkeer, d.w.z.

met verdere uitsluiting van het eigen in-

zicht van de verkeersdeelnemer.

Een uitweg uit deze cirkel is alleen te

vinden door de algemene filosofie be-
treffende het verkeersged rag ingrijpend

te herzien. Concreet kan dit betekenen dat verkeersregulerende signalen méér
worden gezien als aanwijzingen en waar-
schuwingen, en minder als strikte ver-

boden en geboden. Voorts, dat zoveel

mogelijk wordt vermeden dat over

bodige regulering plaatsvindt. Het is

helemaal niet moeilijk verkeerslichten

op knipperlicht over te zetten, indien
de verkeersdrukte dit toelaat.

Meer in het algemeen betekent een

dergelijke verkeersfilosofie dat de na-
druk van de opvoeding tot adequaat
verkeersgedrag – bijv. op scholen –

méér dan thans komt te liggen op fatsoen

en ,,fairness”, op samenwerking en
soepelheid, en niet wordt volstaan met

het inpompen van kennis omtrent de be-
tekenis van borden en strepen. Natuur

lijk wordt dit al vaak geprobeerd, maar

de werkelijkheid van het verkeer maakt

oefening in verantwoord verkeersgedrag
eerder moeilijk dan gemakkelijk.

Het zijn opmerkingen van een leek.
Wie als deskundige komt betogen dat
het huidige verkeersgedrag niet anders
dan een dergelijke starre en domme

regulering vraagt, en dat dit zelfs steeds

meer noodzakelijk blijkt, kan gelijk
hebben. Maar het is dan wel de moeite

van het vermelden waard, dat in deze

sector van het maatschappelijke verkeer

– gekenmerkt door zeer massale deel-
neming – een ontwikkeling aan de
gang is die lijnrecht ingaat tegen de in

ieder geval met de mond beleden
,,moderne” idealen van persoonlijke

vrijheid en initiatief, eigen oordeel en

gedifferentieerd en situatiebepaald ge-
d rag.

Kennelijk heeft de moderne straf

rechtjurist die ,,de-penalisering” in zijn

vaandel schrijft, geen oog voor een sec-
tor waaraan een groot deel van de be-

volking dagelijks deel heeft en waar in

toenemende mate met strikte verbods-
bepalingen wordt gezwaaid. Even ken-

nelijk heeft de progressieve politicus
weinig interesse voor wat ,,spreiding

van macht aan de basis” zou kunnen

heten, een oefenschool in eigen verant-

woordelijkheid en initiatief voor vrijwel

alle volwassen Nederlanders.

Of zou het misschien zo zijn, dat de
verkeerssector geen uitzondering is,

maar veeleer de zichtbaar gemaakt af

hankelijkheid van de moderne burger
van zijn gezagsdragers, elders subtieler

uitgewerkt, maar evenzeer gekenmerkt
door het bureaucratisch verlangen naar
op maat gesneden gedrag?

ESB 26-5-1976

499

Activisme of automatie

in de monetaire politiek?

PROF. DR. P. KORTEWEG

Ten aanzien van de groei van de geldhoe veel-

heid kan de monetaire politiek op twee wijzen

worden gevoerd. Het is mogelijk een activis-

tische politiek ie voeren, tot uiting komend in
een geidpolitieke gedragsregel met leed-back

vanuit de doelvariabele. Deze politiek, die o.a.

in Nederland wordt toegepast, is volgens de

auteur /uist indien het publiek zich irrationeel

gedraagt. Bij een rationeel gedrag daarentegen

is een automatie in de monetaire politiek te

prejereren, tot uiting komend in een vaste geld

groeiregel zonder fred-back. Prof: Korteweg,

hoogleraar monetaire economie aan de Erasmus

Universiteit Rotterdam, legt deze twee methoden

van monetaire politiek uit en gaat in op de

voor- en nadelen.

Monetaristen zien in de geldhoeveelheid een van de be-

langrijkste determinanten van de totale nominale bestedin-

gen. Zagen postkeynesianen eertijds het verloop van de
totale nominale vraag vooral bepaald door het overheids-
budget en de wereldhandel, tegenwoordig erkennen ook zij
het belang van de geidhoeveelheid. Bij groeiende overeen-
stemming op dit punt blijft echter over een andere belangrijke

zaak tussen beide scholen een diepgaand meningsverschil

bestaan. Post-keynesianen zijn namelijk geneigd het eco-
nomisch-politieke instrumentarium, waaronder de geld-

politiek, op discrete wijze te hanteren voor het dempen van
conjunctuurgolven. Monetaristen daarentegen wijzen anti-

cyclische geldpolitiek veelal af en bepleiten in plaats daar-
van het hanteren van een vaste geldgroeiregel.
Activisme in de economische politiek op zijn keynesiaans

impliceert dat het economisch-politieke gedrag van de

autoriteiten beschreven kan worden via een reactiefunctie,

i.c. een economisch-politieke gedragsregel
met
feed-back van

de economische doelvariabelen. Automatie via vaste nor-
men en regels â la de monetaristen impliceert daarentegen
dat het economisch-politieke gedrag van de autoriteiten be-

schreven kan worden met een gedragsregel
zonder
feed-back

van de economische doelvariabelen.
Doel van de economische politiek is het minimeren van de
variantie van de doelvariabelen rond hun doelwaarden.

In hetgeen volgt, zullen we trachten de determinanten te
analyseren van de relatieve doelmatigheid, in de zojuist ge-
noemde economisch-politieke zin, van economisch-politieke

gedragsregels met en zonder feed-back. Om het nieuwe in
deze analyse zo helder mogelijk uiteen te zetten, zullen
we ons beperken tot een zo eenvoudig mogelijk model van een

gesloten economie met slechts een enkele doelvariabele en

een enkel instrument, i.c. de geldhoeveelheid 1).

Een analyse van de relatieve effectiviteit van vaste en anti-

cyclische geldgroeiregels bij het minimeren van de variantie

van een doelvariabele rond zijn doelwaarde is praktisch-

politiek gesproken ook actueel. In de loop van 1975 hebben

namelijk de monetaire autoriteiten van de Duitse Bonds-

republiek, Zwitserland en de Verenigde Staten de anti-

cyclische monetaire politiek in principe vaarwel gezegd en in

plaats daarvan gekozen voor een min of meer vaste geldgroei-

regel, waarvan de hoogte vooraf publiekelijk wordt aan-
gekondigd 2). In Nederland heeft schrijver dezes herhaalde-
lijk gepleit voor het toepassen van een vaste geldgroeiregel

ter hoogte van de groeivoet van de potentiële produktie 3).
En recentelijk heeft een commissie van het CDA ter bestrij-

ding van de inflatie soortgelijke voorstellen gedaan 4).
Zoals zal blijken is het voeren van monetaire politiek op

grond van een gedragsregel met feed-back (i.c. een anti-
cyclische geldgroeiregel) optimaal indien het publiek zich

irrationeel gedraagt en zijn verwachtingen omtrent eco-

nomische variabelen vormt op grond van irrationele schema’s
waarbij slechts het verleden van die variabelen waarover een

verwachting wordt gevormd, een rol speelt (adaptieve of
extrapolatieve verwachtingen) of de vorming van ver-

wachtingen geheel achterwege blijft. Anderzijds is het voeren

van monetaire politiek op grond van een gedragsregel zonder

feed-back (i.c. vaste geldgroeiregel) optimaal indien het
publiek zich rationeel gedraagt en zijn verwachtingen ratio-

neel vormt
5).
Verwachtingen omtrent variabelen zijn rationeel indien

ze een optimale voorspelling vormen van deze variabelen,

gebaseerd op alle beschikbare informatie over al die factoren

Onze analyse is in sterke mate gebaseerd op de fundamentele
bijdragen ter zake van: R. J. Barro, Rational expectations and the
role of monetary policy,
Journal
of’
Monetary Economics,
januari
1976.
R. E. Lucas jr., Some international evidence on output-
inflation trade offs,
American Economic Review.
juni
1973.
R. E. Lucasjr., Econometric policy evaluation: a crltlque,
Journatof
Monetary Economics,
januari
1976,
supplement. Th. J. Sargent,
The observational equivalence of naturat and unnatural rate
theories of macroeconomics,
niet gepubliceerd paper, september
1975.
Th. J. Sargent en M. Wallace, Rational expectations, the
optimal monetary instrument, and the optimal money supply rule,
Journat
of Potitical Economy,
april
1975.
Vaste geldgroeiregels werden al eerder bepleit door: M. Fried-
man,
A program for monetary siabitity,
New York,
1960, en
H. Simons,
Economic poticyfor afree society,
Chicago,
1948.
Zie P. Korteweg, Het jaarverslag
1974
van De Nederlandsche
Bank,
ESB.
4
juni 1975. P.
Korteweg, Begrotingstekorten – een
oefening in politieke economie,
ESB, 10
september
1975.
Zie H. W. J. Bosmanetal.,
Inflatie a/spolitiekprobteem,
Rappprt van een commissie van de wetenschappelijke instituten van KVP,
ARP en CHU, Den Haag,
1976,
blz.
31
en
36.
Buiten beschouwing blijft in hetgeen volgt het bekende argument
tegen
anticyclische
geldpolitiek dat ontleend is aan het bestaan van
vertragingen in de uitwerking van monetaire maatregelen, waar

door de autoriteiten die een anticyclische politiek willen volgen,
verstoringen waarvan ze de ongewenste effecten willen neutraliseren
dienen te voorzien ruim voordat ze zich voordoen!

500

die volgens de economische theorie c.q. het gehanteerde eco-
nomische model bepalend zijn voor de betrokken varia-

belen 6). In dat geval zijn de subjectieve voorspellingen van

de betrokken economische variabelen niet systematisch
slechter dan de voorspellingen van het gebezigde model van

de economie, omdat de volgens dat model aanwezige ver-
banden tussen de economische variabelen ten grondslag

liggen aan de vorming van de verwachtingen omtrent die
variabelen.

Activisme in de geidpolitiek

We gaan uit van herleide-vormvergeljking (1) van de
economie en van reactiefunctie (2) van de monetaire autori-
teiten.

Y1=cx0 +aiM1+2Yi+u

M1m0+m1Y11

(2)

Vergelijking (1) is een stochastische differentievergelijking.

De variabele Ç’ kan worden beschouwd als de doelvariabele
van de monetaire politiek waarbij gedacht kan worden aan

de groeivoet van de produktie of de werkloosheidvoet. De
variabele
M
1
is de groeivoet van de geldhoeveelheid. De geld-
hoeveelheid is per veronderstelling een politiek beheersbare

grootheid. Aangenomen wordt voorts dat Y ,,veroorzaakt”
wordt door M in de zin van Granger 7).
De variabele u
1
ten slotte is een onafhankelijk verdeelde
storingsterm met een gemiddelde van nul en eindige variantie.

Doel van de monetaire autoriteiten is het minimeren van de
variantie van doelvariabele Y rond zijn doelwaarde ?”

waarvan we veronderstellen dat hij gelijk is aan de lange-

termijnevenwichtswaarde . Welke waarden moeten de
monetaire autoriteiten hun parameters m
0
en m
1
geven om
dit doel optimaal te bereiken?

Substitutie van vergelijking (2) in (1) levert op:

9=(cr
0
+cr
1
m
0
)±(a
2
+a
1
m
1
)
ç
,
t_
I
-1-u
t

(3)

Hieruit volgt de lange-termijnevenwichtswaarde van

a0+cz1m

(4)

Uit vergelijking (3) volgt dat de variantie van Y
., rond
gelijk is aan:

Het is duidelijk dat een geldpolitieke gedragsregel zonder

feed-back van de doelvariabele (i.c. een vaste geldgroeiregel)
suboptimaal is in vergelijking met een geldpolitieke gedrags-

regel met feed-back. Volgens de eerstgenoemde gedrags-
regel zou m
1
gesteld moeten worden op m
1
= 0 hetgeen
in afwijking is van de optimale waarde m
1
=

a2/a1. Daar-
mee lijkt activisme in de geidpolitiek te prefereren boven
het automatisme van een vaste geldgroeiregel.

Automatisme in de geidpolitiek
De conclusie dat een vaste geldgroeiregel suboptimaal is
bij het minimeren van de varianten van Y
1
rond zijn doel-
waarde * hangt op essentiële wijze af van de impliciete

veronderstelling dat de herleide-vormcoëfficiënten a, a
en a, uit vergelijking (1)
onafhankelijk
zijn van de keuze door
de monetaire autoriteiten van de waarden van m
(
, en m
1
.
Een dergelijke veronderstelling s evenwel volstrekt strijdig

met de veronderstelling van een zich rationeel gedragend

publiek. In het kader van de huidige probleemstelling heeft
rationeel gedrag twee componenten.

Allereerst impliceert rationeel gedrag dat_veranderingen

in de waarde van het monetaire instrument (M
1
) slechts reële
effecten hebben voor zover die veranderingen onverwacht zijn 8). Ten tweede impliceert rationeel gedrag dat de ver-

wachtingen van het publiek omtrent de waarde van de
monetaire instrumentvariabele een optimale voorspelling

vormt van deze variabele, gebaseerd op alle beschikbare
informatie omtrent die factoren die volgens de theorie van
de economische politiek en van de reactiefunctie een rol Spe-
len bij de bepaling van de waarde van het monetaire instru-

ment 9). Onder de veronderstelling van rationeel gedrag
dient vergelijking (1) als volgt herschreven te worden:

Y
1
=So+
1
[M
1
-.E
1
M1)1
8
2”t-l’t

(la)

De variabele E11 () beschrijft de verwachting van het

publiek in de periode t-1 omtrent de waarde van N in

periode t. De theorie van de ,,rational expectations” impli-
ceert dat:

Substitutie van vergelijking (8) in (la) levert als herleide
vorm:

+
81M+(82_81m1)Ç
1

(9)

(5)

De monetaire autoriteiten dienen nu m
1
zo te kiezen dat de
variantie van Y geminimeerd wordt en m
0
zo te kiezen dat
Y Uit vergelijking
(5)
volgt dat de variantie van Y
minimaal is alscz
2
+a
1
m
1
—0, waaruit volgt dat m
1
gesteld
moet worden op m
1
= –
lill

Uit vergelijking (4) volgt dan dat m
0
gesteld moet worden
op m
0
= (
YLcz
3
)/a opdat Y =

Hieruit volgt dat de optimale monetair-politieke gedrags-
regel als volgt luidt:

r
Y*_aO 12 -.
t

—”t—1

(6)

Volgen de autoriteiten deze gedragsregel met feed-back

dan rninimeren ze het verschil Ç’ Ter controle volgt uit
substitutie van vergelijking (6) in (1):

Herleide-vormvergeljkingen (l) en (9) zijn identiek, met
(80

6m0),a t2 ena
2
= (8
2
-5
1
m
1
). Uit vergelijking (9)
blijkt nu evenwel duidelijk dat de herleide-vormcoëfficiërs

ten functies zijn van de politieke parameter m
5
en m
1
. Dit
heeft belangrijke consequenties voor het antwoord op de

Zie J. F. Muth, Rational expectations and the theory of price
movements,
Econornetrica,
juli 1961.
Zie C. W. J. Granger, lnvestigating causal relations by
econometric models and cross-spectral methods,
Econornetrica,
juli 1969.
Dit weerspiegelt de veronderstelling van de homogeniteit van
de nulde graad van het aanbod van produktie in prijzen en ver-
wachte prijzen. Dit is in feite de inhoud van de hypothese van de
natuurlijke werkloosheidvoet. Zie R. E. Lucasjr., Some internatio-
nal evidence on output-infiation trade offs,
A,nerican Econornic
Reviet’,
juni 1973.
Rationele verwachtingen zijn niet noodzakelijkerwije foutloze
en perfecte verwachtingen! Voorsjellingen kunnen afwijken van
de werkelijkheid doordat de informatie gebrekkig is of vertraagt ter
beschikking komt.

ESB 26-5-1976

501

vraag wat optimaal is: een vaste geldgroeiregel of een geld-

politieke regel met feed-back van de doelvariabele. Dat blijkt

direct wanneer we reactiefunctie (2) substitueren in ver-

gelijking (9):

(10)

Zoals blijkt uit vergelijking (10) komen daarin, anders
dan in vergelijking (3), de gedragsparameters van de mone-

taire autoriteiten (m
0
, m
1
) niet meer voor. Het gevolg daar-

van is dat de keuze van waarden van m
0
en m
1
door de mone-

taire autoriteiten geen enkele rol meer speelt bij het minime-
ren van de afwijking tussen doelvariabele en doelwaarde

(L –
y*). Aan de geldpolitieke gedragsregel met feedback-

uit de vorige paragraaf, waarbij m
1
gesteld diende te worden

op m
1
= —
cZ
2
/a
1
,
kan niet meer worden voldaan. Via ver-

gelijking (9) volgt namelijk dat m
1
= —
a
2
/a
1
= (
c2—m1)/81
= m1 – cS

2181, hetgeen implicéert:8
2
/
1
= 0. Daar cS en

82 geen gedragsparameters van de monetaire autoriteiten zijn

kunnen deze laatsten de waarden van 5 eneS, ook niet zodanig
fixeren dat voldaan is aan de gelijkheid 82181 = 0.

– De conclusie is dat bij het minimeren van de variantie van
Y rond zijn doelwaarde ?’ voor anticyclische geidpolitiek

geen enkele ruimte bestaat in geval van een zich rationeel

gedragend publiek. In dat geval is de automatie van een

vaste geldgroeiregel niet suboptimaal vergeleken met de dis-
cretie en het activisme van een geidpolitieke gedragsregel
met feed-back van de doelvariabele. De monetaire autori-

teiten kunnen zonder verlies welke waarde dan ook vast-
stellen voor m
1
, waaronder de waarde m
1
= 0, zijnde de

waarde behorende bij een vaste geldgroeiregel 10).

Werkelijkheidsgehalte
Zoals we hiervoor zagen, is activisme in de monetaire poli-

tiek slechts optimaal indien het publiek zich irrationeel zou
gedragen in die zin dat behalve onvoorziene ook
voorziene

veranderingen in het monetaire instrumentarium zijn reële

gedrag beïnvloeden (geldillusie) en zijn verwachtingen om-

trent de economische variabelen niet zijn gebaseerd op de

volgens het model van de economie aanwezige verbanden tus-

sen die variabelen. Is de veronderstelling van het tegendeel,
i.c. van rationeel economisch gedrag, realistisch? Wat betreft

het verschijnsel van de geldillusie wijzen de meeste empirische
onderzoekingen op de afwezigheid ervan in macro-econo-

mische gedragsrelaties. Het lijkt eerder realistisch te ver-
wachten dat subjectieve voorspellingen van economische

variabelen systematisch slechter zijn dan de voorspellingen
van die variabelen door het economische model. Dit geval zal
zich namelijk voordoen indien de relevante economische

subjecten geen volledige toegang hebben tot het model van de
economie en tot de voor het voorspellen ermee noodzakelijke

informatie. Dergelijke omstandigheden zouden zich kunnen
‘voordoen indien dé autoriteiten informatie achterhouden
of indien er zich bij het verzamelen en bewerken van de infor-

matie ,,economies of scale” voordoen waardoor op centraal niveau de autoriteiten informatievoordelen genieten ten op-

zichte van het gedecentraliseerde niveau van de afzonder-

lijke economische subjecten.
De mogelijkheid van het achterhouden van informatie

moet in een democratie bij voorbaat worden uitgesloten.

De tweede mogelijkheid lijkt op het eerste gezicht realis-

tischer. Maar als er behoefte is aan informatie op gedecentra-

liseerd niveau terwijl het op dat niveau verzamelen en be-

werken van alle benodigde informatie te kostbaar is, ont-

staan er in een markteconomie winstkansen voor ,,informatie-

makelaars” door bij het verzamelen en bewerken van econo-

mische informatie te profiteren van de ,,economies of
scale” en het gerede produkt op maat gesneden op de markt
te brengen. Aldus is in de meeste westerse industrielanden

een min of meer ver ontwikkelde markt ontstaan voor

economische informatie, waarop individuen en ondernemin-
gen als vragers optreden en waarop in Nederland met name

de banken als aanbieders verschijnen. De banken verschaffen daarbij frequente informatie die uiteenloopt van z.g. ,,leading

indicators” tot voorspellingen omtrent rentevoeten, wissel-

koersen, de inflatie, de produktie en de betalingsbalans.

Dit informatie-aanbod wordt verzorgd door de onderzoek-

afdelingen van de banken die ruime toegang hebben tot eco-
nometrische modellen en kwantitatieve informatie, niet alleen

van de Nederlandse economie, maar eveneens van de belang-

rijkste buitenlandse economieën. De veronderstelling van

rationeel gedrag, waarop de politiek van de vaste geldgroei-

regel is gebaseerd, lijkt daarmee een redelijke benadering
van de werkelijkheid.

Conclusie

Discretie en activisme in de monetaire politiek, tot uiting

komend in een geldpolitieke gedragsregel met feed-back van-

uit de doelvariabele, is optimaal ter minimering van de varian-

tie van de doelvariabele rond zijn doelwaarde indien het

publiek zich irrationeel gedraagt in die zin dat ook voorziene
veranderingen in de waarde van het monetaire instrument zijn

reële gedrag beïnvloeden en zijn verwachtingen gevormd.

worden op grond van irrationele (adaptieve ofextrapolatieve)

schema’s.
Automatie in de monetaire politiek, tot uiting komend in
een vaste geldgroeiregel zonder feed-back is een optimale

strategie, indien het publiek zich rationeel gedraagt in die zin
dat slechts onvoorziene mutaties in het monetaire instrument

zijn reële gedrag bepalen en zijn verwachtingen omtrent

economische variabelen niet systematisch slechter zijn dan de
voorspellingen van het voor die variabelen relevante econo-

mische model.
De realistisch lijkende veronderstelling van rationeel ge-

drag van het publiek heeft nog een andere belangrijke conse-
quentie. Zoals we zagen veranderen onder deze veronder

stelling de parameters van econometrische modellen wan-

neer de economische politiek zich wijzigt. Simulatiestudies

van de effecten van verschillende varianten van economische

politiek op basis van vaste modelparameters produceren in
dat geval verkeerde en misleidende resultaten II).

P. Korteweg

10) Het niveau van de vaste geldgroeivoet, m
0
, kan eveneens op willekeurig welke waarde gesteld worden. Daar op lange termijn
M
1
= E_ (M
1
), zodat geldpolitiek geen reële gevolgen heeft, zou
op basis van de kwantiteitstheorie met het oog op voorkoming van
trendmatige inflatie (of deflatie) van het prijspeil
in0
gesteld kuC

nen worden op m1 = *, waarbij ?@ de ,,steady state”-groei van
de produktie voorstett.
II) Zie m.n. R. E. Lucas jr., Econometric policy evaluation: a
critique,
Jou,nal of Moneiarj’ Econo,nics.
januari 1976, supplement.

‘Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

502

Liever. geen illusies

PROF. DR. A. PAIS

Het artikel van Prof Dr. J. van den Doel, Prof

Dr. C. de Galan en Prof Dr. J. Tinbergen in

ESB van 17maart jl. overeen herinvoering van

een geleide loonpolitiek trok veel aandacht

en bracht veel pennen in beweging. Deze week
reageert Prof Dr. A. Pais, hoogleraar economie

aan de Universiteit van Amsterdam, op dit

artikel. Hij signaleert een incongruentie en is van

mening dat aan de door de auteurs gestelde voor-
waarden voor een geleide loonpolitiek niet wordt

voldaan. Van den Doel, De Galan en Tinbergen

zullen t.z.t. in
ESB
een commentaar schrijven

op de vele reacties die zij kregen.

In
ESB
van 17 maart jI. hebben drie leden van de Partij

van de Arbeid, tevens hoogleraar in de economie, een plei-

dooi gehouden voor herinvoering van geleide loonpolitiek

in Nederland. De variant, die zij voorstaan, komt neer op
een loonbeleid dat is gebaseerd op ,,jaarlijks door de Tweede

Kamer vastgestelde richtlijnen en begeleid . . . door een voort-

durende parlementaire controle”. Het bedrijfsleven mag mee-
praten over de ,,vormgeving van het loonsysteem”, doch is in

de gedachtengang van de auteurs onbekwaam – want on-
machtig – om op eigen kracht de meerjarige ,,nul- of min-
lijn” voor de modale werknemer tot stand te brengen, die
volgens de drie voor Nederland in de komende periode
,,onontkoombaar” is. Ter adstructie van hun gedachtengang

beroepen zij zich op de economische groepstheorie, die het
afgelopen decennium een ,,nieuwe start” zou hebben ge-

maakt. (Overigens vormt in hun artikel het reeds menig

decennium bekende ,,Prisoner’s dilemma” het voornaamste
paradigma van deze vernieuwde groepstheorie).
Kort samengevat leert de theorie van het groepsgedrag

hen, dat wanneer de individuen enigermate realistisch zijn

geschapen (met bijv. een begrijpelijke subjectieve tijdsvoor-
keur en met een even begrijpelijke wens tot individuele nuts-
maximering, waarbij collectieve goederen een niet allesover-

heersende plaats innemen), men niet mag hopen op min of

meer vrijwillige matiging van door de vakbeweging te stellen
looneisen. Immers, zo luidt de redenering, leiders van par-

ticuliere organisaties, zoals vakbonden, zijn er in eerste in-
stantie op uit hun ledentallen te maximaliseren en willen niet
het risico lopen leden te verliezen door bij loononderhande-

lingen een standpunt in te nemen, dat wordt afgewezen door
een achterban die ten prooi is aan het trieste ,,Prisoner’s

dilemma”: als anderenhun looneisen matigen is het niet nodig
dat zelf ook te doen; en als anderen zich niet matigen is het al

helemaal niet acceptabel dat zelf wel te doen. Vandaar, dat ter
handhaving van nul- of min-lijn het parlement maar moet

ingrijpen, waarvan —mits aan een drietal, straks te bespreken

voorwaarden is voldaan – de loonbeslissingen door de

burgers als democratische dwang zullen worden aanvaard.

Incongruentie

Het wil me voorkomen, dat alreeds op dit punt een in-

congruentie in het betoog van mijn socialistische collega’s
kan worden gesignaleerd. In ons democratische maatschap-

pijtype (door de auteurs hardnekkig ,,atlantisch” genoemd)
is de volksvertegenwoordiging namelijk samengesteld uit

leden van politieke partijen, die er stuk voor stuk – als

particuliere organisaties – even hard als vakbonden naar
streven een zo groot mogelijke omvang te bereiken, in het

parlement bij de verkiezing eens in de zoveel jaren, maar na-
drukkelijk ook daarbuiten. Wie niet helemaal een vreemde-

ling is in het Jeruzalem van onze parlementaire democratie
weet, dat standpuntbepalingen in het parlement weliswaar

,,zonder last of ruggespraak” dienen te geschieden, maar –

voorzichtig geformuleerd – allerminst los van de maatschap-
pelijke werkelijkheid plaatsvinden. Van die werkelijkheid

vormt de vraag hoe bepaalde maatregelen bij de bevolking
zullen vallen een niet weg te cijferen element. Dat is ook be-
grijpelijk in een ,,atlantische” samenleving: niet eens in de

vier jaren als men ver- of herkozen moet worden laat de parle-

mentariër zich iets aan de volkswïl gelegen liggen, maar als het
goed is geschiedt dat min of meer continu. Enanders zijn er
nog wel de partijbesturen, die hun mensen in parlement en
regering op de vingers tikken. (Met dan het zogeheten

,,terugroeprecht” van volksvertegenwoordigers, dat in de

partij van mijn drie collega’s is aanvaard, als extreem uiter

ste). Uiteraard impliceert dat niet, dat parlementariërs van
tijd tot tijd geen onpopulaire besluiten zouden kunnen en

moeten nemen. Maar als regel – en bij voorkeur – zullen
zij zich niet te ver verwijderen van standpunten, die voor de

burgerij (of dat deel ervan, dat zij speciaal koesteren) accepta-

bel zijn. Ook parlementariërs opereren niet in een luchtledig.
Zij zijn in menig, essentieel opzicht aan dezelfde krachten
onderworpen als vakbondsvertegenwoordigers bij loon-

onderhandelingen. Ik laat nu maar de complicatie ter zijde, dat nogal wat parlementariërs tevens vakbondsfunctionaris

zijn; en ook, dat werknemers, al of niet vakbondslid, tevens
stemmers en niet zelden partijlid zijn. Al met al geloof ik dan

ook, dat de drie auteurs het parlement inzake het loonbeleid

niet bepaald overtuigend de rol van deus ex machina hebben
toebedeeld.

Drie voorwaarden

Mijn geachte collegae hebben vervolgens drie voorwaarden

geformuleerd, waaraan naar hun mening voldaan moet zijn,

wil op het stuk van de ,,onontkoombare” nul- of minlijn de

ESB 26-5-1976
503

democratische dwang van het parlement door de burgerij

aanvaard worden. (Een nul- of minlijn, die uiteraard alleen

,,onontkoombaar” is in de optiek van een door de auteurs ge-
wenste voortdurend uitdijende collectieve sector). In de eerste
plaats moeten de werknemers een ,,relatief groot gewicht”

toekennen aan collectieve goederen en aan de slechts langs

collectieve weg te realiseren (macro-economische) doel-

einden. Eerst dan zal het individu bereid zijn inkomens-
groei (in de gebruikelijke zin van het woord) op te offe-
ren voor in de collectieve sector te realiseren leuke din-gen. Is anno 1976 aan die voorwaarde voldaan? De drie

geloven van wel. Onder verwijzing naar de regerings-

verklaring van 1973 menen zij te kunnen stellen, dat ,,de doel-

einden van economische macro-politiek (vooral betreffende
de werkgelegenheid en het milieu) weer als collectieve doel-

einden ervaren” worden. De bewijsvoering voor deze stelling
in hun artikel is, vriendelijk geformuleerd, uiterst summier.
Elders heeft een der auteurs voor een nadere onderbouwing

van zijn standpunt gewezen op de uitkomst van enquêtes,

waaruit naar voren kwam dat de Nederlanders in meerder-
heid wel bereid zijn pas op de plaats te maken met hun in-

komen ten behoeve van een verdere groei van de collectieve
sector. Daarbij zijn toch, naar ik meen, ten minste drie vraag-

tekens te plaatsen, waarbij ik er maar van uitga dat de
vraagstelling in de desbetreffende opiniepeilingen geen

speciale problemen oproept t.a.v. betrouwbaarheid en
validiteit van de antwoorden.

In de eerste plaats mag men mi. uit deze enquêtes bepaald
geen brede acceptatie destilleren voor een langjarige min-

lijn der reële inkomens, zoals de auteurs die kennelijk voor

grote groepen ,,onontkoombaar” achten. Ten tweede is daar

de niet geheel onbelangrijke vraag voor wélke collectieve
voorzieningen mensen eventueel bereid zijn tijdelijk een

geringere, geen (of zelfs een negatieve) ontwikkeling van hun

Vrij besteedbare inkomen te aanvaarden. Voor behoud van (hun) arbeidsplaats vermoedelijk wel. Maar daarmee wordt

nog geen blanco cheque verstrekt aan ,,de” collectieve sector

in z’n totaliteit. Het derde, bepaald niet minst belangrijke

vraagteken, betreft de bekende kloof tussen voornemens en
realisaties. Ieder die zich wel eens heeft beziggehouden met de
analyse van de mate waarin, bijvoorbeeld, koopintenties in

daden worden omgezet, begrijpt dat een vrijblijvend enquête-

antwoord niet als rotsvaste basis voor te voeren beleid mag

worden aangediend.
Als tweede voorwaarde voor acceptatie van parlementaire
loondwang noemen de auteurs, dat de werknemers van me-
ning moeten zijn, dat ,,de regering en het parlement in staat
zijn” de voor de nationale economie geformuleerde doel-

einden te verwezenlijken. Met een, gelet op de rest van hun

artikel, opmerkelijke zin voor de realiteit erkennen de drie,
dat de man in de straat wat minder vertrouwen is gaan stellen

in economisch beleid en wetenschap. Maar, stellen zij, er is

een vrijwel communis opinio bij de wetenschappers gegroeid
over de wenselijkheid van loonmatiging in de huidige ver-
houdingen en dat – zo is tussen de regels door te lezen – zou
de burger toch wat moeten zeggen. En als de overheid nu

maar ,,overgaat tot een effectieve en geloofwaardige aanpak

van de structurele werkloosheid, zijn de condities aanwezig

voor een democratische aanvaarding van dwang”. Het is mij

niet recht duidelijk waarom zulk een aanpak door de over-

heid, maar dan in samenwerking met het bedrijfsleven, niet

evenzeer als voorwaarde zou kunnen dienen voor het wel-

U reageert op annonces

in ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

slagen van loononderhandelingen tussen de partners in het

bedrijfsleven. Het zou immers mede het kader kunnen schep-

pen voor akkoorden tussen sociale partners, waarbij voor de

goede zaak van enige loonmatiging sprake kan zijn, zonder

dat het parlement er met z’n democratische dwang aan te

pas behoeft te komen. Zodat geleide loonpolitiek bepaald
niet het enig bijpassende resultaat behoeft te zijn. In onze

,,atlantische” samenleving heeft vanzelfsprekend ieder recht
op z’n eigen voorkeuren, ook wat maatschappijtype betreft.

Bij de convergentiegedachte, waarvoor ten minste twee van de

drie auteurs zich indertijd sterk hebben gemaakt, past stellig

het beeld van toenemende democratische dwang en voort-

durende uitbreiding van de collectieve sector. Het pleidooi

voor geleide loonpolitiek met het bijbehorende kennelijke

wantrouwen in de mogelijkheden van de économie concertée

komen mij dan ook meer vôor als het resultaat van een be-
paalde politieke preferentie dan van een economische

analyse.

Dit brengt ons tot de derde voorwaarde, die de auteurs

noemen, wil hun geleide loonpolitiek slagen: de overheid

moet door de werknemers niet worden gezien als ,,een instru-

ment van een vijandige groep, maar als een instrument van
deze individuen zélf”, een late echo, lijkt het, van de tweede
strofe uit de Internationale, waarin het immers heet, dat ,,De

staat verdrukt, de wet is lagen”. Nu, naar de mening van de

drie, is een en ander in Nederland recentelijk in orde gekomen.

Om precies te zijn, in 1973. ,,Het optreden van het kabinet-

Den Uyl was een doelbewuste… poging om de vertrouwens-band tussen de overheid en de burgers te herstellen”. En iets

verderop: ,,zolang de PvdA in het kabinet blijft vertegen-
woordigd, mag worden aangenomen dat de overheid er in zal

blijven slagen bij de in de vakbeweging georganiseerde werk-
nemers het vertrouwen te wekken, dat de baten en de offers

van het beleid eerlijk zullen worden verdeeld”. Wat dit alles

met economische wetenschap te maken heeft, ontgaat me.
Ik gun uiteraard ieder graag z’n overtuiging, maar waarom

deze politieke geloofsbelijdenis met drie professors- en drie
doctorstitels geschraagd in een economisch vaktijdschrift

moet worden geannonceerd, is niet zonder meer duidelijk.
Zoals het, in het licht van de discussie die in de vakbeweging

over prijscompensatie plaatsvindt, ook onduidelijk is wat
al die uitspraken met de realiteit te maken hebben. Bij deze

derde ,,voorwaarde” zou men ook nog kunnen aantekenen,
dat de auteurs elke bewijsvoering voor hun stellingname

achterwege laten. (Zelfs geen enquêtes, maar die schijnen dan
ook de laatste tijd weinig steun aan het standpunt van mijn

collega’s te geven).

Samenvatting

Samenvattend meen ik derhalve, dat de argumentatie van

de drie voor een langjarig stelsel van geleide loonpolitiek als

enige mogelijkheid tot loonmatiging niet geheel waterdicht

is. Daarmee is overigens niet gezegd, dat overheidsingrijpen

in de loonvorming dus maar beter achterwege kan blijven.
Het kan inderdaad nodig blijken om ter wille van een
structurele versterking van onze economie ,,van boven af”
loonmaatregelen op te leggen. Maar—en dat is de portee van

mijn kritiek – men vleie zich niet met de illusie dat dan niet
soortgelijke spanningen in het arbeidsklimaat worden opge-roepen als welke besturen van werkgevers- en werknemers-
organisaties afhouden van een centraal akkoord tot een loon-
matiging, waar de achterban niets voor voelt. Naleving en
daarmee effectiviteit van het loonbeleid staan en vallen met

de mate waarin de werknemers (al dan niet in een vakbond

georganiseerd) van de juistheid en billijkheid ervan overtuigd
zijn. Is men daarvan overtuigd, dan is ,,democratische
dwang” niet nodig; is men daarvan niet overtuigd, dan zal ook

democratische dwang niet al te effectief blijken te zijn.

A.
Pais

504

Het dilemma

van de economische wetenschap

DRS. J. HEIJNSDIJK

.4 Is gevolg van de veranderingen in de samen le-

ving is de economische wetenschap in discussie;

economische analyses worden betwist. Naar aan-

leiding van deze ontwikkelingen besteedt Drs. J.
Heijnsdijk, werkzaam aan de Erasmus Universi-

teit Rotterdam, aandacht aan deze heroriëntatie

met betrekking tot de rol van de economische we-

tenschap. De auteur gaat hiertoe na wat de relatie

is tussen de conomie en de maatschappij, in hoe-

verre een economisch model de werkelijkheid be-

nadert. Hij komt tot de conclusie dat door de ver-
anderingen in de maatschappij het actuele mense-

lijke gedrag zich steeds meer is gaan verwijderen
van datgene dat de econoom ervan gemaakt had.

Tot slot geeft de auteur enige restauratiepogingen

van de economie om het contact tussen theorie en

praktijk te herstellen.

Kritiek op de economie

De economische wetenschap is in discussie. Kritische eco-
nomen beleggen congressen (VESVU, Amsterdam, oktober,
1975 1)) en symposia worden gehouden om via samenwerking

met de sociologie een nieuw startpunt te creëren (Groningen,
spetember 1975 2)). Ook in
ESB
wordt veel aandacht besteed aan deze problematiek, niet in de laatste plaats door de redac-
teur-secretaris en eind vorig jaar door De Ruiter 3), die con-cludeert dat de samenleving de economen nog te veel ziet als
alchemist of regenmaker.

Hoewel er nog steeds talloze economen zijn die uiterst tevre-
den hun werk verrichten binnen de beschermende muren van.
de ceterus-paribus-clausule, krijgen ook in Nederland enkele
ruim denkende economen een voet aan de grond. Klant 4) en Hueting
5)
zijn hiervan de meest bekende exponenten. Be-
halve binnen de kring van de economen, vindt er ook in de sa-

menleving een heroriëntatie plaats met betrekking tot de rol
van de economie. En daarmee ook ten aanzien van de ,,ach-
ting” voor economen. Zo durven regeringsfunctionarissen
economische analyses te betwisten, om nog maar te zwijgen
van de talloze belangengroepen; de energiecrisis heeft een ex-

tra deuk opgeleverd in het vertrouwen dat de samenleving
heeft in economen. Soms krijgen deze gevoelens een zeer emo-

tionele uitlaatklep, zoals in het artikel van Verbrugh: ,,Het de-

lirium van de economie…..in
de Ingenieur van 6 november
1975.

Is deze golf van kritiek en twijfel terecht? Gedeeltelijk niet.

Vele mensen hebben een veel te hoge dunk van de beheersings-

instrumenten die de econoom in handen heeft. Kennisname
van de inhoud van enkele willekeurige handboeken zou deze
te hoog gespannen verwachtingen maar al te gauw tot rede-

ljke proporties terug brengen. Dit kan men echter niet van ie-
dereen verwachten. De econoom treft daarom voor een ander
deel wel degelijk schuld. Hij heeft via zijn optreden de indruk
gewekt meer te kunnen dan hij waar kan maken. Hij was de

man met de harde cijfers; hij voorspelde aantallen werklozen,
inflatie en exportcijfers en beval maatregelen aan om de sa-
menleving economisch gezond te houden. De commentaren
van de diverse economen op de
miljoenennota
van de regering leveren elk jaar weer treffende illustraties. Van enig’e twijfel of
gevoel van relativiteit voor de
eigen
analyse is zelden of nooit
iets merkbaar. De econoom weet het en beveelt een bepaald soort gedrag aan.

Binnen een ceterus-paribus-clausule wordt een sluitend sys-

teem opgebouwd. Een niet-econoom en ook vele economen
zullen zich laten overtuigen, maar zich gelijktijdig afvragen
waarom het dan niet op de aangegeven wijze gebeurt. Het ant-

woord is simpel. De econoom redeneert vanuit een imaginair
krachtenveld dat verschilt van de werkelijkheid. Die werke-
lijkheid is vele malen complexer en in dat verband zijn dan
ook vele factoren relevant, die als zodanig geen onderdeel vor-
men van de economische theorie. Waarom heeft de econoom
dit niet eerlijk verteld? Het kan zijn dat hij bang is voor presti-

geverlies (relatief ten opzichte van andere wetenschappen) of

hij weet niet beter. In het laatste geval kan zich de ietwat merk-
waardige situatie voordoen dat de econoom van mening is dat
de werkelijkheid verkeerd is, omdat deze niet overeenkomt

met het economische model daarvan. Het getreur van econo-men over het afwezig zijn van volledig vrije mededinging en
het ,,irrationele” gedrag van de mens, is in dit verband illustra-
tief.

Op dit punt aangekomen kunnen twee wegen worden inge-
slagen. Men kan â la Hueting (1974) het kenobject van de

economie dermate ruim opvatten dat de economen geen en-

kele van zijn pretenties hoeft op te geven. Alleen met de kwan-
tificering heeft hij dan nog wat problemen. Of men kan â la
Klant (1975) proberen af te komen van deze al te ruime jas voor economen, die het kenobject vormt, door een kritische
reflexie op de economie vanuit diverse andere wetenschappen

als psychologie, sociologie, filosofie enz. Beide wegen hebben
hun voor en tegen. Alvorens hier dieper op in te gaan lijkt het

nuttig de relatie tussen de wetenschap (in het bijzonder de

economie) en de werkelijkheid vanuit historisch perspectief te
schetsen. Hierin ligt namelijk de basis van het huidige di-

lemma waarin de economie zich bevindt. Tevens levert het ge- noemde perspectief de mogelijkheden tot positiebepaling in de
geschetste problematiek.

Economie, slaat en theorie,
congresbundel VESVIJ, Amsterdam
1975.
Econom,cs and sociology,
congresbundel Groningen
1975!
P. A. de Ruiter, Economen: regenmakers of alchemisten?
ESB,
ok-
tober
1975.
4)J. J.
Klant,
Wat is economie?,
Leiden,
1975.
5)
R. Hueting,
Nieuwe schaarste en economische groei,
Amsterdam,
1974.

ESB 26-5-1976

505

Relatie wetenschap-maatschappij

Wetenschap staat in dienst van de maatschappij. Door middel

van de wetenschap wordt getracht de werkelijkheid haar ge-
heimen te ontnemen. In het bijzonder geldt dit voor de maat-
schappij- en natuurwetenschappen. Daarbij worden modelle-

ringen van de werkelijkheid ontworpen en getoetst. Aan deze
modellen liggen vrijwel altijd één of meer uitgangspunten c.q.
conceptuele kaders ten grondslag, die daar door de weten-

schapper zijn ingebracht. Zolang deze modellen redelijke ver-
klaringen of soms zelfs voorspellingen geven met betrekking
tot de werkelijkheid, blijft men ermee werken.

Zowel in de natuur- als in de maatschappijwetenschappen
komt het regelmatig voor dat de modellen worden vervangen
door betere. Met ,,betere” wordt bedoeld dat deze modellen de
werkelijkheid dichter benaderen. Tot nu toe is er nog geen en-

kel model in natuur- of maatschappijwetenschappen ontwik-keld, dat een stuk werkelijkheid ten volle verklaard. Daartoe
ontbreekt voldoende inzicht in het gedrag, hoewel er veel be-

kend is over oorzaak en gevolg. In de natuurwetenschappen

wordt het gedrag gesimuleerd bijv. door middel van atoom-
theorie en in de maatschappijwetenschappen bijv. door mid-del van de creatie van de ,,homo-economicus”.
Hoe staat het nu met het realiteitsgehalte van een bepaald
model? In dit verband heeft men zich in het verleden een merk-

waardige ontwikkeling voorgedaan. De voorlopers van onze
wetensch4p in de Grieks-Romeinse beschaving werkten aan
de ontwikkeling van een
totaal
systeem. Alles hangt met alles
samen. Zelfs op het niveaû van het trancedentale werden ver-

onderstellingen gemaakt om ,,aardse” zaken, als meetkundige
figuren of sociale verhoudingen, inhoud te geven. Deze be-

hoefte aan de verklaring van een totaalsysteem noodzaakte tot
de toevoeging van een mystieke, filosofische, zo men wil,
godsdienstige component aan de wetenschap. Het is dan ook

niet verwonderlijk dat de wetenschap voor het overgrote deel
werd gedragen door de geestelijkheid. Omdat het ook de gees-

telijkheid was die het gedrag in de maatschappij voor een be-

langrijk deel bepaalde, was op eenvoudige wijze de koppeling

tussen wetenschap en werkelijkheid te realiseren. Door de
kring van wetenschappers kunstmatig te beperken kon dit sys-
teem zich eeuwenlang handhaven.

Zelfs de opbloei van de wetenschap in de Renaissance 1000
jaar na het verval van het Romeinse Rijk toont nog veel van
deze trekken. De wetenschappers blijven universalisten, maar
er wordt al een begin gemaakt met de ontmythologisering van
de wetenschap. Deze tendens werkt echter pas goed door in de

18e eeuw, nadat in twee voorgaande eeuwen de godsdienst
veel aan macht heeft ingeboet, vanwege de vele godsdienst-
twisten en zelfs oorlogen.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste economen
nog nauwe banden hebben met dit verleden. De economie, zo-
als andere wetenschappen, onttrekt zich aan de geschetste to-
taalwetenschap, die wel wordt aangeduid met moraalfilosofie.

Daarmede ontdoen deze wetenschappen zich van de trance-
dentale component.. Deze ontwikkeling loopt parallel aan de veranderingen in de maatschappij, waar ook de religie als be-

heersinstrument aan belang inboet. Het gedrag en de sociale:
verhoudingen worden in toenemende mate voorgeschreven
vanuit de nieuwe maatschappijstructuur (kapitalisme) en de
nieuwe elite (ondernemer/eigenaar). De relatie die bestaat:

tussen de opkomst van het kapitalisme en de religie is evident,,
maar dit aspect zullen we hier laten rusten.

Divergentie werkelijkheid – economisch model

Uit het voorgaande blijkt de nauwe relatie tussen de maat-.
schappij en de wetenschapsontwikkeling. Daarmee ontwik-kelt zich tevens de status van de diverse wetenschappen: In
primitieve samenlevingen, waar men aan de rand van het be-
staansminimum leeft, is het de medicijnman die een hoge sta-

tus heeft, hij zorgt voor gezondheid, veiligheid en zelfs voor

regen. In de samenleving zoals wij die in Europa jarenlang

hebben gekend, waar de gerichtheid op het hiernamaals was,

speelt de geestelijkheid een centrale rol. In de maatschappij,

zoals de industriële revolutie die creëerde, gecombineerd met
de enorme bevolkingsexplosie, ontstaat er behoefte aan een

nieuwe soort medicijnman. Nu echter met betrekking tot het
materiële in de vorm van geld. Zonder twijfel werd dit de eco-
noom.

Er zijn tal van aanwijzingen dat het model van de economie

nog niet zover bezijden de werkelijkheid lag. Het marktme-
chanisme bestond nog in belangrijke mate, de ondernemer/
eigenaar streefde maximale winst na onder voorbijgaan van
sociale voorzieningen, de arbeider aan de rand van het be-

staansminimum is economisch gemotiveerd, de overheid laat

de ondernemer ongestoord zijn gang gaan enz. Het is daarom
niet verwonderlijk dat bij economen de gedachte post vatte

dat hun model gelijk was aan de werkelijkheid en dat hun be-
heersinstrumenten garant stonden voor een lang en zorgeloos
bestaan.

De crisis van de jaren dertig was de eerste schok voor de
economenwereld, maar gelukkig kwam op dit moment juist Keynes met een alternatief model. Dit zou de basis vormen voor een nieuwe economische wetenschap. Het vertrouwen
van de economen in zich zelf was hersteld, evenals het ver-

trouwen van het publiek in de economen voor de volgende
drie’âvier decennia. Aan dit laatste lijkt nu rigoureus een eind
gekomen.

Het blijkt dat de veranderingen in de werkelijkheid het

economisch model hebben ondergraven en daarmee de eco-
nomie als centrale wetenschap bij de beheersingsmechanis-

men in onze maatschappij. De economie, zoals die heden ten
dage wordt gedoceerd aan Nederlandse universiteiten en ook
tot ons komt door middel van talloze buitenlandse handboe-
ken lijkt van een maatschappijwetenschap ,,gedegradeerd” tot hulpwetenschap, zoals van de wiskunde. Met behulp van en-
kele arbitraire uitgangspunten en vele abstracties wordt een

,,indrukwekkend” deductief systeem opgebouwd. Aan dit

systeem ligt een aantal veronderstellingen ten grondslag om-

trent het gedrag van de in het model opgenomen variabelen
(paradigma). Daarmee gaat het contact met de werkelijkheid

verloren en vele economen maken zich daar geen zorgen over,
zolang zij binnen het beschermende kader van de eigen we-

tenschappelijke traditie kunnen werken. Zo kan een lovende

boekbespreking van 3 pagina’s (!) in
ESB,no. 3030, van het
laatste boek van J. Hicks dan ook eindigen met:
,,Voor wie zoekt naar de oplossing van de huidige problemen van
onze economie is dit boek geen geschikte literatuur; maar wat dan
wel? Voor diegenen die geïnteresseerd zijn in pure theorie en in de
continuïteit die blijkbaar in de ontwikkeling van de economische
theorie zit, valt er in dit boek veel te genieten”.

Met deze uitspraak komen we aan de kern van het di-

lemma; kennelijk heeft de econoom geleerd te genieten, ook al
doet hij niets voor de praktijk. Hij heeft het actuele gedrag
niet langer ,,te pakken” in zijn analyses.

Als de wiskundige, wordt hij dan iemand die bedreven is in de-
ductie, hetgeen hem brengt tot indrukwekkende modellen-
bouw, waarvan het nut steeds sterker in twijfel wordt getrok-
ken. Zo wijst Prof. Franken (Wageningen) in een recente rede

voor het Kon. Instituut voor de Tropen erop dat hij sterk be-

twijfelt of de econbmetrische modellen enige bijdrage kunnen
leveren aan de opzet van projecten in ontwikkelingslanden.

Concluderend kan worden gesteld dat de veranderingen in
onze maatschappij de poten onder de stoel van de econoom
hebben weggezaagd. Het actuele menselijk gedrag is zich
steeds verder gaan verwijderen van datgene wat de econoom
ervan heeft gemaakt, dat (het zij met nadruk gezegd!) zeer wel
het actuele gedrag van enkele decennia terug benaderd kan
hebben.

Wat is er dan zo sterk veranderd? De loskoppeling van ei-

gendom en leidingen de opkomst van het professionele mana-gement, hebbende puur economische elementen in het gedrag
aan waarde doen inboeten. Daarnaast is het de toegeno-

506

men welvaart, die de waarde van de economische motieven in

het gedrag ernstig aantast. Ten slotte hebben de opkomst van
de overheid en diverse belangengroepen in het maatschappe-
lijk krachtenveld, het marktmechanisme duchtig verstoord en
tevens het economisch aspect van het handelen gerelativeerd.

Restauratiepogingen van de economie

Niet elke econoom zal de noodzaak van deze restauratie in-
zien. Vooral diegenen die menen dat het economisch aspect in

het menselijk gedrag een overheersende rol speelt of daaruit te
isoleren is en zich als zodanig apart laat bestuderen, zullen
geen noodzaak tot veranderen zien. De econoom wordt dan

de man die bij elk alternatief in een bepaalde besluitvormings-
situatie een kostprijs zet, maar met het besluitvormingsgedrag

zelf geen bemoeienis heeft. Andere economen daarentegen

proberen wel degelijk de situatie te veranderen; zij proberen
het contact tussen theorie en praktijk te herstellen. Hierbij
zijn twee hoofdrichtingen te onderscheiden.

• Een stroming die geïnspireerd vanuit de studie van het be-sluitvormingsgedrag (Cyert en March 6)), die de ,,maximizer”
vervangt door de ,,satisfier”. Het actuele gedrag als zodanig

heeft men daarmee nog niet in volle complexiteit in de analy

ses opgenomen, maar het is een stap in een richting die de
economie moet verwijderen van de maximalisatieprincipes

onder (gefingeerde) onstandigheden van volledige informatie.

Pogingen worden ondernomen om deze denkrichting verder uit te bouwen, ten einde tot het gedrag in de praktijk door te
kunnen dringen (behavioristische economie). Er zijn wel en-kele aanzetten, maar die komen nog niet veel verder dan een
poging tot analyse van het denken van de schaker. Een 25 jaar
oude studie van A. D. de Groot daaromtrent blijkt in het re-
cente boek van Simon en NewelI 7) nog altijd baanbrekend.
Het is de vraag of de aanzetten om het gedrag vanuit de econ-

omische wetenschap te herontdekken niet te eng zijn. Wan-

neer we de enorme hoeveelheid sociaal-psychologische litera-
tuur zien en de wankele pogingen om tot integratie te komen
met de economie, dan rijst de vraag of een integrale aanpak

geen betere mogelijkheden levert. W. A. A. M. de Roos 8)

heeft recentelijk in ESBeen aantal problemen geïllustreerd en

de studies van bijv. Huppes 9), Katona 10) en van Zuthem 11)
betekenen nog lang geen herontdekking van het gedrag. In dit
verband zou het bijv. ook erg interessant zijn om de conse-

quenties van z.g. behoeftenpyramide van Maslow voor de
economische theorie te bestuderen. Deze en andere pogingen

kunnen het gedrag weliswaar een fractie dichter benaderen,
maar het geschiedt slechts fragmentarisch en tot op zekere
hoogte, omdat anders het bestaande analysesysteem van de
wetenschap al te zeer zou worden geschaad.

• Een tweede stroming, die de theorie meer aan wil doen
sluiten bij de praktijk, annexeert andere variabelen door een

ruimere omschrijving of interpretatie van het kenobject van
de economie. Daarmee blijft het bestaande analysesysteem (zo
men wil paradigma)van de economie overeind. Voorbeelden

van deze richting zijn de incorporatie van milieuvariabelen
(Hueting 5)) en de Human Resource Accounting(Likert 12)).

Op deze wijze blijft het mogelijk zich te richten op geaggre-

geerde grootheden zonder dat het individuele gedrag daarmee
kan worden verklaard. Immers, het economiseren van de ge-

noemde variabelen betekent dat een aantal ficties wordt inge-
voerd om deze variabelen in het systeem in te passen. Ficties

die geen of onvoldoende recht doen aan de recente literatuur op sociaal-psychologisch terrein. Het is in deze denkrichting

waar blijkt dat ,,economen zich nog altijd een erg ruim jasje

aanmeten”, om met Klant 4) te spreken.

Een alternatiel?

Wanneer we ons ten slotte buigen over de mogelijkheden
om tot een alternatieve benadering te komen, moeten we aller-

eerst enkele uitgangspunten aangeven. Deze luiden als volgt.

• Bundeling van de inspanning vanuit de gedragsweten-

schappen is noodzakelijk om het gedrag te herontdek-
ken. De onderlinge verwevenheid van de gedragsbepa-

lende factoren is dusdanig, dat daaruit één aspect niet

vruchtbaar valt te isoleren, zoals Limperg dat heeft ge-

poogd door middel van de fictie van het economisch mo-
tief.

• De economie is een gedragswetenschap en kan daarom
een bijdrage leveren aan de herontdekking van het ge-
drag.

• Naast deze gerichtheid op het gedrag, blijft er noodzaak

om rond de te onderscheiden aspecten meer specialis-
tisch wetenschap te bedrijven.

Vanuit deze visie laat zich een systeem van wetenschap
structureren dat er als volgt uitziet:

E

R

p

S

E
C E S 0 N
0 C Y C Z.

N H C

0

T

H

0

bestaande

M

E

0

L

disciplines

N L 0
E

0
G
E E


GEDRAGSWETENSCHAP

overkoepelende 1 WETENSCHAP

AANBEVELINGEN VOOR
PRAKTISCH HANDELEN

Deze opzet doet recht aan de realiteit dat het niet (langer)
alleen de econoom is die verantwoordelijk is voor falend han-

delen in de praktijk. Het is daarentegenjuïst de inwerking van
de andere (veelal samengevat als politieke) factoren die het ge-
drag doen afwijken van het model waarlangs de econoom tot
een oplossing wenst te komen. Er zit dan ook iets onrecht-

vaardigs in het toespelen van de zwarte piet aan de economen,

zoals dat hedentendage veel gebeurt. Omdat men niet naar
hem wil luisteren gaat het fout. Om die situatie te verbeteren
zijn er twee extreme oplossingen: 1. 6f de economie moet de
werkelijkheid in volle complexiteit benaderen (een illusie; dat

kan men niet verwachten); 2. 6f de mens gaat zich gedragen

conform de voorschriften c.q. veronderstellingen van de eco-
noom (ook een illusie). Vandaar de hiervoor geschetste tus-

senweg, waarbij een overkoepelende wetenschap, met als em-
pirisch object het gedrag en met overkoepelend kenobject, de

tussenschakel vormt tussen de te onderscheiden disciplines en
het handelen in de praktijk.

Deze constructie ontneemt

terecht – de genoemde dis-

ciplines de illusie, dat zijde totale werkelijkheid verklaren. De
keerzijde van de medaille is dat deze disciplines ook niet meer

kan worden verweten dat zij het niet doen; die kritiek of ,,be-

R.
M. Cyert en J. G. March,
.4 behavioral theory of !hejirm,
New
York,
1963.
H.
A. Simon en A. NeweIl,
Human prob/em solving,
Englewood
Cliffs,
1972.
W. A. A. M. de
Roos,
Naar een integratie van economie en sociolo-
gie,
ESB, 3
september
1975.
T.
Huppes,
Inflatie en anomie,
Groningen,
1975.
G. Katona,
Psycho/ogical analysis ofeconon!ical beha vier,
New
York,
1951.
II) H. J. vanZuthem, Inleiding 10t de economische sociologie,
Am-
sterdam! Utrecht,
1973.
2) R. Likert,
Neii’paiiernsoJmanagement,
New York,
1960.
Hierin
worden de eerste mogelijkheden en noodzakelijkheid geschetst van Human Resource Accounting.

ESB 26-5-1976

507

Fisconomie

Een goudmijn

op het continentaal plat?

DRS. H. A. KOGELS

In dit artikel zal een poging worden ondern,omen, een globaal overzicht te
geven van de financiële consequenties, die de Nederlandse overheid verbindt

aan activiteiten in de sfeer van energiewinning op het Nederlandse deel van

het Europese continentaal plat. Na een korte inleiding van het begrip con-

tinentaal plat en de Juridische aspecten daarvan worden de financiële gevol

gen van de opsporingsvergunning en de winningsvergunning behandeld.

Aandacht wordt geschonken aan het Jongste Koninklijk Besluit van 6februari

f1. – van kracht geworden m.i.v. 23 aprilf 1. – waarin de heffingen, die de

staat heeft ingesteld, drastisch zijn verhoogd. Wellicht zijn hei die verhogin-

gen, die aanleiding zijn geweest voor de titel van dit artikel. Zeker is, dat

Nederland zich voor de winning van zijn minerale bodemschatten ,,duur laat

betalen” ten einde de eigen energievoorziening en de welvaart veilig te stellen.
Het continentaal plat

De omschrijving van het begrip con-

tinentaal plat – althans voor volken-

rechteljke doeleinden – dateert van

1945. De toenmalige president van de

Verenigde Staten, Truman, vaardigde
een proclamatie uit, waarbij de zee-

bodem als voortzetting van het vaste
land van de VS tot een diepte van lOO
vadem (ongeveer 183 m) werd gerekend

tot het gebied van de VS wat betreft de
rechten van exploratie en exploitatie
van delfstoffen. Het gaat hier uitsluitend

om de zeebodem en wat zich daaronder
bevindt. Het water erboven alsmede

het zeeoppervlak behoren niet tot het

begrip continentaal plat. Vanaf de kust
(de eb-lijn) zijn te onderscheiden:
• de territoriale wateren: een strook

water ter breedte van drie zeemijlen,
waar de kuststaat volledig soevereine

rechten heeft;
• een aangrenzende zone; ,,contiguous

zone” is de strook water die – met in-

begrip van de territoriale zone –

twaalf zeemijlen breed is en waar-

binnen de kuststaat mag optreden

tegen schendingen of overtredingen
van regels, voortvloeiend uit douane-,
milieu- of immigratiewetgeving;
• het continentaal plat, de zeebodem
vanaf de eb-lijn van een kuststaat, tot

een diepte van 200 m, waar de staat
soevereine rechten heeft voor zover die

betrekking hebben op het opsporen

en winnen van delfstoffen;
• de vrije zee; het water waar geen

enkele staat soevereine rechten heeft.

Waar een continentaal plat behoort

tot verschillende kuststaten – zoals het

noordelijke, Europese continentaal plat,
waar Noorwegen, Denemarken, Duits-

land, Nederland en Engeland grenzen

aan de Noordzee, die daar minder dan

200 m diep is, kunnen de staten hun

eigen stuk continentaal plat afbakenen

door het vaststellen van denkbeeldige lijnen die op gelijke afstand van kust-

lijnen liggen of de voortzetting van een

landgrens vormen.
In 1958 kwam een drietal verdragen

tussen de Verenigde Naties tot stand,

die de afbakening van de soevereiniteit

van kuststaten regelden: de ,,Convention

on the High Seas”, de ,,Convention of
the Continental Shell” en de ,,Conven-

tion of the Territorial Sea and the

Contiguous Zone”. Voor de zeebodem

dieper dan 200 m zijn nog geen inter-

nationale regels opgesteld met betrek-
king tot opsporing en winning van delf

stoffen 1).

Belasting heffen op het continentaal plat

Een staat heeft soevereine rechten, dat

wil zeggen de hoogste rechten binnen zijn
gebied. Deze rechten komen tot uiting in

wetten en rechtspraak. Het gebied waar-
op een staat soeverein is, wordt door

grenzen bepaald. Hiervoor zagen we, dat

voor een kuststaat als normale kustgrens

wordt aangehouden: drie zeemijlen af-
stand van de eb-lijn; de gemiddelde

schootsafstand van een stuk geschut
in de 18e eeuw. De soevereiniteit geldt

voor het oppervlak, het water en de
bodem onder de drie-mijlszone en het

luchtruim erboven. Op het continentaal

plat (en niet in het water erboven: de

,,vrije zee”) heeft een staat slechts

beperkte soevereine rechten. De rechten

1) De zeerechtconferentie die in
1974
in
Caracas begon, in
1975
in Genève werd Voort-
gezet en nu onlangs in New York werd onder-
broken ten einde in augustus
1976 een vierde
ronde te beginnen, houdt zich onder meer met
deze diepzeeproblematiek bezig. De Ver-
enigde Staten hebben aangekondigd de mme-
rale delfstoffen op de diepzeebodem te zullen
gaan exploiteren indien ultimo
1976
nog geen
regeling binnen de Verenigde Naties tot stand is gekomen.

wondering” zal gericht zijn op de overkoepelende gedragsdis-
cipline. Het gedrag in de praktijk wordt getoetst aan de mo-

delleringen die daaromtrent in de gedragswetenschap zijn
ontwikkeld en niet langer aan de meer gespecialiseerde en
aspectgerichte elementen in het gedrag die in de onderbouw-
disciplines de nadruk krijgen.
In het vorenstaande is de problematiek rond de waardering
van de economie gezien door de ,,gedragsbril”, een visie die de
plaats van de economie in meer realistische proporties toont

dan bijv. de vertekening van deze discipline, wanneer die door
wat wel wordt genoemd de ,,ingenieursbril” wordt gezien. Om
in de voorgestelde richting vooruitgang te boeken, zal het ech-
ter van essentieel belang zijn dat de overkoepelende weten-
schap vorm en inhoud krijgt, maar tevens dat de z.g. onder-

steunende disçipjines, voor zover zij hieraan een bijdrage le-

veren, daarop worden afgestemd. Wat dit.laatste betreft kan

de ,,behavioristische stroming” in de economie een vertrek-
punt zijn.

J. Heijnsdijk

508

zijn beperkt tot die welke tot doel hebben
het exploreren en exploiteren van mme-
rale bodemschatten.
Hoewel in de ,,Conventïon of the

Continental Shelf’ de fiscale aspecten
buiten beschouwing blijven, zou – vol-

gens Herpin en Bartlett 2) – een staat
ten aanzien van exploitatie en explo-

ratie van minerale bodemschatten op het
continentaal plat gebruik mogen maken

van een beperkt recht van het heffen van

belasting, daar in artikel 2 van die con-

ventie de soevereine rechten worden om-

schreven als ,,all rights necessary for

and connected with the exploration for

and the exploitation of the continental

shelf, including the jurisdiction in con-
nection wïth the repression of crime”.

Herpin en Bartlett menen, dat het recht

van een staat, om in ruil voor toestem-

ming om activiteiten te ontplooien op het
continentaal plat een financiële beloning

te eisen, beperkt is tot heffingen die
typisch en gewoonlijk verbonden zijn
met die van mijnbouwactiviteiten. In de praktijk zijn veel kuststaten overgegaan

tot heffingen, zoals bonussen, opper-

vlakterechten, royalties en – al of niet

quasi – winstbelastingen. Budgettair

zal het voordelig zijn in een uitgebreid

gebied belasting te heffen; een welkome toevoeging voor staten met een groeiend

overheidsaandeel in het nationale in-

komen.
Activiteiten op een continentaal plat

kunnen langs juridisch-directe weg in de

belastingheffing worden betrokken of

langs juridisch-indirecte weg. De directe
methode kan inhouden dat hetzij de aard

van de activiteit belastingplicht met zich

meebrengt, hetzij het vestigen van een

(deel van een) bedrijf op het continentaal
plat wordt beschouwd als vestigen bin-
nen de staat. De indirecte methode vindt
plaats via de vergunningen om mijn-
bouwactiviteiten te verrichten. De ver-
gunning kan een heffingsclausule inhou-
den of er worden voorwaarden gesteld

aan het verkrijgen van de vergunning die

belastingplicht tot gevolg hebben 3).
Nederland maakt gebruik van een in-

directe methode (hierop wordt later
teruggekomen).

De Nederlandse situatie

Nederland heeft sedert
1965
de Mijn-
wet continentaal plat 4). In die wet staat
onder meer letterlijk, dat de Nederlandse

staat eigenaar is van de in of op het con-

tinentaal plat aanwezige delfstoffen.

Voor het opsporen en het winnen van

die delfstoffen is een vergunning vereist

van de minister van Economische Zaken.

Er zijn drie soorten van vergunningen,

te weten opsporingsvergunningen, win-
ningsvergunningen en verkennings-

vergunningen. De Mijnwet continentaal

plat verbindt een groot aantal voorwaar-
den aan het verkrijgen van deze vergun-

fl1 ngen.

We zullen ons nu beperken tot de

financiële aspecten van de opsporings-
en winningsvergunningen. In de artike-

len løen II van deMijnwetcontinentaal
plat vinden we de mogelijkheden die de

staat zich heeft voorbehouden om een

bonus te eisen bij afgifte van een op-

sporings- of winningsvergunning (art. 10

lid 3 sub a) en bedragen naar rato van de
met de winning behaalde winst te heffen (art. 11 lid 1 sub a en sub b). De vergun-

ninghouder moet daarnaast medewer

king verlenen aan de oprichting van een

NV die tot doel heeft het winnen van de

minerale delfstof, waarin de houder en

de staat beide deelnemen (art. 11 lid 2).

Artikel 12 is het ,,kapstok-artikel”

voor een Koninklijk Besluit (KB) dat de

voorwaarde voor het verkrijgen en be-
houden van de vergunningen nader
regelt. Dit KB van 27januari 1967 (Stb.

24) (hierna te noemen KB ’67) regelt

de bonus, het oppervlakterecht, de cijns,
het winstaandeel van de staat, alsmede
de totstandkoming van een staatsdeel-
neming. In 1974 is een KB uitgevaardigd
(KB ’74) dat enige wijzigingen bracht
in het KB ’67. Waar nodig zal in het ver

volg aan dit KB ’74 worden gerefereerd.

Sinds 23 apriljl. is een nieuw KB(KB ’76)

van kracht geworden, waarin minister
Lubbers nieuwe voorschriften heeft uit-

gevaardigd voor opsporingsvergunnin-

gen en winningsvergunningen die na die
datum worden verleend 5). Hier zullen

de regels van deze Besluiten in het kort

worden weergegeven, voor zover het gaat

om financiële consequenties voor mijn-

bouwondernemingen op het continen-

taal plat.
Boekhouding en
kantoor in Nederland

In artikel 18 van het KB ’67 wordt de

houder van een vergunning (zowel een

opsporings- als een winningsvergunning)
verplicht in Nederland boek te houden

en bedrijf te voeren met een dagelijkse
leiding die in Nederland kantoor houdt.

Overtreding leidt tot intrekking van zijn

vergunning. Hier zien we een indirecte

methode om bedrijven die zich bezig-

houden met mijnbouwactiviteiten op het

continentaal plat in de Nederlandse be-lastingheffing te betrekken. Een bedrijf
moet hetzij in Nederland
gevestigd zijn

(of worden), hetzij in Nederland een
vaste inrichting
aanhouden. In het eerste

geval is er sprake van binnenlandse be-

lastingplicht
voor de inkomsten- of ven-

nootschapsbelasting, in het tweede geval

is er sprake van
buitenlandse belasting-

plicht.
Binnenlandse belastingplicht be-

tekent belastingheffing over het ,,wereld-

inkomen” (de ,,wereldwinst”), terwijl de
buitenlandse belastingplichtige in Neder

land belasting verschuldigd is over het

gedeelte van zijn wereldwinst dat hij met
behulp van de vaste inrichting in Neder

land behaalt. Behalve de fiscale doel-
einden heeft de regeling van artikel 18

tot doel in ruimere zin controle te kunnen

uitoefenen op financiële, juridische en

technische verplichtingen. De Nota van

Toelichting geeft hierover evenwel geen
nadere informatie.

De opsporingsvergunning

Een bedrijf dat delfstoffen in een be-
paald gebied wil opsporen moet een op-
sporingsvergunning aanvragen bij de

minister van Economische Zaken. De

vergunninghouder is de Nederlandse
staat, direct bij het verkrijgen van de
vergunning, een
bonus
verschuldigd.

Tot 23 april bedroeg de bonus f. 1.000
per km
2
, momenteel is dit f. 2.000 als

basisbedrag; dit bedrag wordt met be-
hulp van indexering aangepast. Daartoe

wordt het laatstelijk, v66r het van kracht

worden van de vergunning, gepubliceer-
de indexcijfer van de regelingslonen ge-

deeld door hetzelfde indexcijfer voor 1

januari 1976, waarna deze breuk met
f. 2.000 wordt vermenigvuldigd. In de
toelichting op de maatregel stelt de be-

windsvoerder, dat bij indexering sedert
1967 de bonus nu ruim f. 2.000 per km
2

zou hebben bedragen. In de toekomst

vindt door middel van de indexering
,,automatische” aanpassing plaats. Ver

der is de vergunninghouder jaarlijks

een
oppervlak terecht
verschuldigd. De

bedragen per km
2
nemen na de eerste
vijf en de daarop volgende vijf jaren toe

(zie tabel 1).

Tabel 1

Bedrag per km
2

per jaar

Jaren

1
tot
23 april 1976
1

heden

1t/m5

f.50

f.200 6 tfm 6

f. 100

f. 350
7 en volgend

f. l50

f.600

Sinds het KB ’74 werden de bedragen
f. 50, f. lOO en f. ISO door middel van
een breuk geïndexeerd, met als teller de

index van regelingslonen op het moment
van de uitgifte van de vergunning en als

noemer het getal 253. De bedragen zijn

nu op dezelfde wijze geïndexeerd als bij
de bonusberekening. Niet-betaling van
de bonus of het oppervlakterecht leidt

E. J. Herpin en L. S. Bartlett, Taxation of
the European continental shelf,
European
Taxation,
nr. 7, juli 1975.
Herpin en Bartlett, o.c., blz. 223.
Mijnwet continentaal plat van 23 septem-
ber
1965
(Stb. 428).
Resp. KB van 27 januari 1967 (Stb. 24),
KB van 11januari 1974 (Stb. 378) en KB van
6 februari 1976 (Stb. 102); indien een maat-
schappij houder is van een opsporingsver-
gunning gedateerd v66r 23 april 1976 gelden
voor de daaruit voortkomende winnings-
vergunning de voorschriften van KB ’67 en
KB ’74.

ESB 26-5-1976

509

tot intrekking van de opsporingsvergun-
ning. Overigens wordt een opsporings-

vergunning – behoudens speciale toe-

stemming van de minister van Econo-

mische Zaken – verleend tot een maxi-

male termijn van 15 jaar.
De winningsvergunning

Als de houder van een opsporings-

vergunning olie of gas aantreft en aan-

toont dat deze voorraden op economisch

verantwoorde wijze winbaar zijn, wordt

hem een winningsvergunning verleend.
De houder van een winningsverguttning

is jaarlijks een
oppervlakterecht
ver-

schuldigd van f. 600 per km
2
. Dit bedrag

wordt eveneens door middel van een
breuk geïndexeerd, bestaande uit het

indexcijfer van regelingsionen ten tijde

van de uitgifte van de vergunning en het-
zelfde indexcijfer voor 1 januari 1976.
Bij KB ’67 gold een basisbedrag van

f.300 per km
2
. Dit werd vermenigvuldigd

met een breuk waarvan de teller het loon-

indexcijfer (volgens de AOW) vormde

op het moment van uitgifte van de ver-
gunning en de noemer hetzelfde index-

cijfer op het moment van inwerking-

treden van de Mijnwet continentaal
plat. Bij KB ’74 werd de teller van die

breuk het actuele indexcijfer van de
regelingslonen, terwijl de noemer op

het getal 253 werd gefixeerd.
Artikel Ii, letter a, van de Mijnwet

continentaal plat geeft Nederland het
recht aan de winningsvergunning een

,,c!jns’
te koppelen. Dit is een bedrag,
dat een vergunninghouder is verschul-
digd, ter grootte van een bepaald percen-

tage van de totale waarde van de gewon-

nen aardolie of het gewonnen aardgas.
De waarde is de verkoopwaarde minus:

de kosten van winning:
de kosten van behandeling en opslag

binnen het continentaal plat (alsmede

binnen een 40 km brede strook land

langs de Noordzee);
de kosten van vervoer tot de kust (of

tot een plaats binnen de bovengenoem-

de strook land);

de rechten en belastingen ter zake van
de invoer van het gas of de olie.

Voor zover de aardolie of het aardgas

niet is verkocht (en de verkoopprijs dus

niet bekend is), wordt ingevolge KB ’76

als verkoopwaarde aangenomen een

door de minister van Economische

Zaken goedgekeurde verrekenprijs. De
waarde wordt dan berekend via aftrek

van de kosten zoals hierboven onder

a t/m d is vermeld. De hoeveelheid ge-

leverde of afgevoerde aardolie en aard-

gas, alsmede de prijs waarvoor dit ge-
beurd, behoeven jaarlijks de goedkeuring

van de minister 6). V66r de invoering
van KB ’76 werd de waarde berekend
zonder inachtneming van de winnings-

kosten en met een maximum voor de

vervoerskosten, zijnde 10% van de waar-

de van het gas of de olie. De kuststrook

was toen 20 km breed in plaats van 40

km. Door niet langer uit te gaan van de

waarde van de delfstoffen ,,aan de put-

mond”, maar van de waarde in de onder-

grond worden velden met hoge win-

nings- en transportkosten minder zwaar
belast dan velden met geringere kosten,

aldus de Nota van Toelichting bij

KB ’76.

De cijns wordt geheven volgens een

tabel die oploopt van 0% bij een jaar-

lijkse afvoer van 0 – 100.000 m
3
aardolie
of 0 – 100 mln. m
3
aardgas tot 15% bij

meer dan 10 mln. m
3
aardolie of 10 mrd.
m
3
aardgas 7). In KB ’67 trof men voor

aardgas twee van deze tabellen aan (die toen een variabel tarief van 0% tot 16%

aangaven), nI. een tabel voor de situatie
dat Nederland geen staatsdeelneming in
het gaswinnende bedrijf heeft en één

waar het aardgas uitsluitend wordt ge-
wonnen voor rekening van een vennoot-

schap waarin de staat wel een deelneming
heeft. In dat geval werden de cijnspercen-
tages gehalveerd. Met de invoering van

KB ’76 is een staatsdeelneming ook mo-

gelijk bij aardoliewinning (zie hierna

onder de paragraaf staatsdeelneming).
Tegelijkertijd heeft men de gedachte de

cijns te halveren in het geval van staats-
deelneming losgelaten, zodat nu één

,,leidende schaal” voor aardgas- en
één voor aardoliewinning is vastgesteld.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus-Universiteit Rotterdam

De vergunninghouder zendt vöôr
1 april van het volgende jaar aan de

minister van Economische Zaken een

opgave van de hoeveelheden gewonnen

aardolie en aardgas, alsmede de prijs

en de gemaakte kosten van het lopende

jaar, zodat uit deze opgave de ,,waarde”
en decijns blijken. Devergunninghouder
maakt tegelijkertijd de aldus berekende

cijns over. Vervolgens stelt de minister

definitief het verschuldigde bedrag vast.
Daarna vindt bijbetaling of teruggaaf
plaats, al naar gelang de vergunning-

houder de cijns te laag of te hoog heeft
berekend.

Staatsdeelneming

De verplichtingen die de winnings-

vergunning met zich meebrengt hebben

we reeds voor een deel in de vorige para-
graaf beschreven. Twee geheel aparte –

en gekoppelde – voorwaarden om een
winningsvergunning te verkrijgen, zijn

de verplichte medewerking aan de op-
richting van een vennootschap (NV of

BV) waarin de Staat der Nederlanden

voor 50% deelneemt, alsmede de mede-
werking aan een overeenkomst tussen
die vennootschap en de houder van de
winningsvergunning, inhoudende dat de

laatste slechts voor rekening van die ven-

nootschap de winning zal verrichten.

Daardoor zijn de resultaten van de win-
ning voor rekening van die vennoot-

schap.

Tot 23 april jI. was de medewerking
voor de oprichting van een dergelijke

vennootschap met staatsdeelneming al-

leen verplicht bij het verlenen van een

winningsvergunning voor aardgas. Nu

geldt dit evenzeer voor aardolie. Terzelf-

der tijd werd het deelnemingspercentage
gewijzigd van 40 in 50. Volgens de Nota

van Toelichting bij het KB ’76 blijkt

minister Lubbers een voorkeur te hebben

voor een hogere deelneming in plaats
van het nog verder optrekken van de

cijns en het winstaandeel (zie hierna),

waarvan een kostprijsverhogend effect

uitgaat en waardoor de rentabiliteit

van de onderneming zou worden aange-

tast (het winstaandeel werd overigens
verhoogd met 20 punten). Het rentabili-

teitsargument gold, aldus de minister,

vooral voor de ,,marginale velden”.

In de nota wordt tevens opgemerkt,

dat de staat, in tegenstelling tot zijn
vroegere beleid, voor de toekomst als

regel van zijn recht tot deelneming in de

vennootschap gebruik zal maken. Ook

in de
Energienota
werd dit beleid reeds
aangekondigd. De gevolgen van een
deelneming op de regels betreffende het

winstaandeel zullen in de volgende para-
graaf worden besproken.

Het winstaandeel voor de staat

Totdat KB ’76 van kracht werd, moest

de houder van een winningsvergunning
50% van de netto-winst uit de exploi-

tatie afdragen aan de Staat der Neder-

landen 8). Dit percentage is momenteel

verhoogd tot 70. De netto-winst werd,
volgens KB ’67, op nogal afwijkende

wijze berekend ten opzichte van

de winstberekening voor fiscale doel-
einden. Het KB ’74 poogde daarin ver-

andering te brengen door onder meer
in dit verband de term ,,goed koopmans-

gebruik” op te nemen in de tekst van het
Besluit. In het KB ’76 is die terminologie

gehandhaafd en vinden we bovendien
in art. III, art. 13 een aantal dwingende

voorschriften voor de resultatenrekening
als aanvulling op het begrip ,,goed koop-

mansgebruik”. In grote lijnen komt het

hierop neer, dat de netto-winst is opge-

bouwd uit positieve bestanddelen, zoals
de opbrengst van de delfstoffen, de op-
brengst van de verkoop van produktie-

middelen en ontvangen vergoedingen

voor know-how en dienstverrrichtingen,
en anderzijds negatieve bestanddelen,

KB ’76, art. III, art. 24.
KB ’76, art. III, artt. 3
en
6.
KB ’67, art. III, art. 12
e.v.

510

(B)

40
bedrijfsresultaat
(A)

……
.

40
(B)

40
forfait extra operationele kos-
ten (20%) 0.6
forfait

extra

afschrijving
9.85
(70%)

……………..
4,9
basis voor winstaandeet
. . . .
(34.5)
winstaandeel staat (70%)
. . .
24,15
24,15
+
totaal staat

59.85
totaal vergunningbouder
. . .
5.85
totaal staat

64.15

(

75,2% van
A
+
B)
(

19,9% van
A
+
B)
(

80,1% van A
+
B)

50

opbrengst
…….

50

50
3

operationele kosten

3

3
10

afschrijving
……

10

……..i+

10

opbrengst
50
operationele kosten
3
afschrijvingen
10

bedrijfsresultaat
(A)
40
forfait

0% extra operationele
kosten
0.3

basis voor winstaandeel

. . .
39.7
winstaandeel staat (50%)
..
. .
9.85
(VpB

18,8

is

kleiner

dan
9,85

totaal vergunninghouder . . .

19,85
(= 24,8% van
A
+ B)

zoals kosten van verkenning en op-

sporingswerk, kosten van winning en

levering van delfstoffen (zowel directe

als naar redelijkheid vast te stellen in-
directe en algemene kosten) en afschrij-

vingen op duurzame produktiemiddelen.
Het saldo van deze posten – het bruto bedrijfsresultaat – wordt dan nog ver-

minderd met 20% van de z.g. ,,operatio-

nele kosten” en 70% van de afschrijvings-

kosten. Het winstaandeel bedraagt mini-
maal 50% van het bruto bedrijfsresultaat.

In de Nota’s van Toelichting bij KB ’67

en KB ’74 vinden we de ratio van dit

winstaandeel voor de staat vermeld: om-
dat bij het bestaande internationale be-
lastingregime heffing van Nederlandse

vennootschapsbelasting niet altijd vol-

doende verzekerd is, doch de overige

financiële lasten voor de exploitant zijn

afgestemd op een belastingheffing naar

de winst, legt Nederland – voor alle

zekerheid – beslag op de helft van de

winst. Als de onderneming daarnaast
belasting zou moeten betalen naar de
winst, mag deze worden verrekend met

het bedrag van het winstaandeel.

Om de grondslagen voor beide heffin-
gen beter bij elkaar te laten aansluiten

bracht KB ’74 enige aanpassingen aan in

de berekeningsregels voor de netto-
winst 9). De vraag blijft, of men een
winstaandeel voor de staat ter grootte
van 70% van de netto-winst nog steeds
kan verdedigen als zijnde een ,,quasi-

Voorbeeld 1. Gemengde vennootschap,

50% staat, 50% vergunninghouder

oibrengst

………….
lOO

operationele kosten
6
afschrijvingen

……….

20

bedrijfsresultaat (A)

. . . .
80

vennootschapsbel.

(47%)
37,6

te verdelen

…………
42,4

de staat 50%

………..
21,2
totaal staat

…………
58,8
(73,5% van A)

totaal vergunninghouder
.
41,2

(=26,5% van A)

v
ennootschapsbelasting”. Minister Lub-
bers stelt in de toelichting bij het

KB ’76 (bij art. III, art. 12), dat ..

het

zonder meer wegheffen van de meer-

waarde van aardolie en aardgas tot ge-

volg zou hebben, dat ( … ) voorkomens
(van deze delfstoffen) wederom niet
economisch winbaar zouden worden”.

Maar de gewijzigde marktsituatie – de
bewindsman doelt waarschijnlijk op de

gevolgen van de energiecrisis voor de
markt voor minerale hulpbronnen –

zou bij handhaving van de financiële
voorwaarden voor opsporing en winning

van olie en gas
…..
aanzienlijke extra-

winsten voor de exploitanten ( … ) op-

leveren”, aldus de minister. Het komt

hem dan ook ..

niet onredelijk voor,

dat de gemeenschap in deze meerop-
brengst een gerechtvaardigd aandeel

krijgt”. –

Hoewel de creatie van het winstaan-

deel indertijd is ingegeven als zekerheid

voor een heffing van winstbelastingen,

merkte Adams in FED’s losbiadigjiscaal
weekblad
van 27maart1975 (Dubb. bel.

Alg.: 97) reeds op, dat het ..

lang

niet zeker (is) dat de Amerikaanse fiscus
de betaling van het winstaandeel als een

belastingheffing ziet”. Hier kunnen bin-

nen het internationale belastingrecht
problemen rijzen voor buitenlandse hou-

ders van een winningsvergunning voor

het Nederlandse continentaal plat. Het
zou te ver voeren binnen het kader van
dit artikel hierop dieper in te gaan, maar

zeker nu het winstaandeel is gestegen tot
70% zouden die problemen wel eens

groter kunnen worden of aanleiding

kunnen geven tot internationale ,,fiscale

constructies” ten einde de nadelige gevol-

gen ervan te ontgaan. Als we het winst-
aandeel blijven beschouwen als een
be-

lasting
waarvan het bedrag van de te be-

talen vennootschapsbelasting kan wor-

den afgetrokken, dan kan het daaruit

resterende deel van het winstaandeel

worden gezien als een
,,surtax”.

Wanneer zijnde voorschriften met be-

trekking tot het winstaandeel
niet
van

toepassing? Dit is het geval indiende ver

gunninghouder en de staat – ieder bezit 50% van de aandelen – samen een ven-

nootschap oprichten; en is dus sprake
van staatsdeelneming. Beide ontvangen

als aandeelhouder een winstuitkering

waarop de voorschriften van het winst-
aandeel
niet
van toepassing zijn. De
staat krijgt zijn winstuitkering en de ver-

schuldigde vennootschapsbelasting. De
toelichting bij het KB ’76 geeft enige

voorbeelden. Deze voorbeelden worden
hierna in ietwat gewijzigde vorm over-
genomen.

Conclusie

Het geheel overziende lijkt de con-
clusie gerechtvaardigd, dat Nederland

sedert 1967 activiteiten op zijn con-
tinentaal plat gebruikt als aanknopings-
punt voor een reeks heffingen, waaron-

der inkomstenbelasting en vennoot-

schapsbelasting (geen omzetbelasting).
Het steekt daarbij overigens niet sterk

af ten opzichte van andere landen 10).
Sinds kort heeft men de tarieven van
dé bonus, het oppervlakterecht (be-

houdens enige verschuivingen) en het

winstaandeel voor de staat aanzienlijk

verhoogd en ook het percentage van de

staatsdeelneming opgetrokken. Boven-

dien zal deze vorm van ,,half-staats-
bedrijf’ een belangrijke plaats gaan in-

nemen in het overheidsbeleid ter zake
van de energiewinning.
De recente verhoging van de tarieven

van de diverse specifieke heffingen en
het percentage van de staatsdeelneming

doen vermoeden, dat Nederland hoge
verwachtingen heeft van de aardgas- en

aardolievoorraden op het plat. Ver-
wacht de staat een goudmijntje te vinden

op het continentaal plat?

H. A. Kogels

M. R. Reuvers, Dubbele heffing op het Nederlands deel van het continentaal plat,
EED’s losbladig fiscaal weekblad,
Dubb. bel.
Alg.: 91, met reactie van J. Adams.
Herpin en Bartlett, o.c., blz. 223-241.

Voorbeeld2. Gemeenschappelijke exploitatie (Joint-venture),

Voorbeeld 3. Dezelfde situatie als onder voorbeeld 2, maar
waarbij vergunninghouder wel een winstaandeel van 50%

nu onder de huidige regeling (KB ’76)
moet geven aan de staal (volgens KB ’74)

– —

– –

vergunninghouder

1
staat

vergunninghouder

staat

ESB26-5-l976

511

Maatschappijspiegel

Enkele opmerkingen

over het werkgelegenheidsbeleid

DR. W. VAN VOORDEN

De tot aanzienlijke hoogte opgelopen

werkloosheid in de laatste jaren en het
groeiende besef dat een belangrijk deel

daarvan niet zal verdwijnen wanneer

de conjunctuur weer aantrekt, heeft de
discussie rond het. structurele werkge-

legenheidsbeleid doen ontbranden.

Hierbij moet onder werkgelegenheids-
beleid worden verstaan het beleid met

betrekking tot beheersing van de vraag-zijde van de arbeidsmarkt.

Sluitstuk van legitimering

Beschouwd vanuit historisch perspec-
tief is het tijdstip van deze discussie niet

toevallig. Een overeenkomstig proces

heeft zich voltrokken aan het eind van

de jaren dertig t.a.v. het arbeidsvoorzie-
ningsbeleid, als het beleid dat gericht is

op een beheersing van de aanbodzijde
van de arbeidsmarkt. De huidige dis-

cussie over de vraag of en in welke mate
overheidsingrijpen kan worden aan-
vaard in het scheppen van arbeids-

mogelijkheden vertoont grote overeen-

komst met het legitimeringsproces dat

zich in de jaren dertig heeft voorgedaan
met betrekking tot de invloed van de

overheid op de arbeidsaanbodzijde. De
vraag of de overheid mag ingrijpen is een
goede dertig jaar geleden positief beant-

woord voor de aanbodzijde en is nu aan de orde voor de vraagzijde.

Zo gezien vormt de discussie over het
werkgelegenheidsbeleid het sluitstuk
van een legitimeringsproces van de rol

van de overheid voor de arbeidsmarkt

dat reeds lang geleden is ingezet. De
massale werkloosheid in de jaren dertig

heeft het proces op gang gebracht; de

huidige werkloosheid heeft het doek

voor de laatste akte doen opgaan.

De intentie tot sturing van de hoe-

veelheid, kwaliteit en spreiding van ar-

beidsplaatsen werd reeds een decennium

terug geformuleerd in de aanbeveling
van een actief arbeidsmarktbeleid. Eigen-
lijk is dat het moment geweest waarop de
vraagzijde van de arbeidsmarkt als be-
leidsobject is herkend 1). Tot op heden
heeft de intentie evenwel nog geen ge-

accepteerde vorm gevonden. Illustratief

zijn vage formuleringen als ,,Dringend

geboden is thans een gelijktijdige be-
invloeding van zowel de ontwikkeling

van de werkgelegenheid als de aanbod-

zijde van de arbeidsmarkt” en ,,Voorts wordt getracht een beleid te ontwikke-

len, waardoor corrigerend kan worden

opgetreden aan de vraagzijde van de

arbeidsmarkt” 2).

Het is uiteraard het gebrek aan alge-

mene instemming met een directe over-
heidsbeïnvloeding van de werkgelegen-

heid dat het vinden van de juiste vormen

bemoeilijkt. De inperking van de parti-

culiere vrijheid van ondernemen, die

hiermee verbonden kan worden gezien,

tilt de discussie bovendien naar een
niveau waar de kracht van argumenten

wordt gekeerd door vaste ideologische
standpunten.

Conflictstof

De conflictstof over de verantwoorde-
lijkheid van de overheid voor de arbeids-
vraagzijde ligt hoog opgetast. De Selec-

tieve Investerings Regeling is zeer moei-

zaam tot stand gekomen. Eerst ingevuld
als een heffingenstelsel, later aangevuld

met een vergunningenstelsel en ten slotte
qua niveau nagenoeg tot het nulpunt te-

ruggebracht en bovendien van werk-
geverszijde nog steeds fel aangevochten
en bekritiseerd.

De Nederlandse l

lerstructurerings
Maatschappij (NEHEM), die vanuit

sectoraal gezichtspunt tot taak heeft de

structuur van het bedrijfsleven te ver-
beteren, heeft lange tijd nodig gehad om

tot ontwikkeling te komen. Zij ontbeert
nog steeds een fonds waarmee in ruime

mate onderzoekingen met het oog op
structuurverbeteringen kunnen worden

verricht en zit benauwend geklemd tus-

sen de regionale ontwikkelingsmaat-
schappijen enerzijds en het steun- en

stimuleringsbeleid van het Ministerie

van Economische Zaken, met name van
het recentelijk ingestelde Bureau Bijzon-
dere Bedrijfsproblemen, anderzijds. Het

is uit een oogpunt van een efficiënt werk-

gelegenheidsbeleid te hopen dat de (be-
oogde) inpassing van dit bureau in de

NEHEM snel zijn beslag zal krijgen.

Voorts dat voorstellen tot sectorale
structuurverbeteringen meer dan tot nu

toe op onderzoek zullen kunnen steunen

en dat ten slotte door overplaatsing

van de NEHEM naar Den Haag de com-

municatie met de verschillende departe-

menten en de Nationale Investerings-

bank zal worden vergemakkelijkt.

Het steunbeleid van het Ministerie
van Economische Zaken zelf is voorts

min of meer ad hoc tot stand gekomen in

reactie op bedrijfssluitingen, dreigende
collectieve ontslagen enz. Het gaat te

ver hier van een weloverwogen beleid

(zelfs wellicht van ,,beleid”) te spreken.

De normen die ten behoeve van het steun-
beleid zijn gesteld, zijn laat geformuleerd
en vaag en moeilijk ondubbelzinnig

hanteerbaar in de talloze, onderling zo
sterk verschillende gevallen 3). Bij de be-
oordeling of steun zal worden verschaft

let de overheid (o.a.) op de toekomst-

perspectieven van de betrokken onder

neming, op de werkgelegenheidseffecten
en op de aard en locatie van het bedrijf.

Tevens wordt de situatie in de gehele
bedrijfstak in de overwegingen betrok-

ken. Indien echter een groot aantal

arbeidsplaatsen in gevaar verkeert,

wordt veelal hulp tot handhaving ver-
kregen, ook zonder dat is voldaan aan

de lange lijst van eisen en voorwaarden.

Drie opvattingen

De meest recente aanwijzing voor de
afwezigheid van overeenstemming over

overheidsinvloed t.a.v. de vraag naar
arbeid is te vinden in het
Advies over de
doeleinden en strategie van een structu-
reel werkgelegenheidsbeleid
dat onlangs door de Raad voor de Arbeidsmarkt aan
de ministers van Sociale Zaken en van

Zie voor een uitwerking van het actief ar-
beidsmarktbeleid, W. van Voorden,
insti

tutionalisering en arbeidsmarktbeleid,
1975,
hoofdstuk 3. Memorie van Toelichting bij de begroting
van het Ministerie van Sociale Zaken 1975,
blz. 17.
Zie voor een overzicht van deze normen,
SE R,
informatie- en Documentagiebulletin.
5 november 1975, blz. 1 e.v.

512

Economische Zaken is aangeboden 4).
Daarin staan een drietal opvattingen

naast elkaar. De werknemersleden be-

pleiten een gericht investeringsbeleid.

Uitgangspunt van dit beleid moet zijn

,,het mede-beïnvloeden c.q. richting

geven door de gemeenschap van de inves-

teringsbeslissingen van de ondernemin-

gen, juist met het oog op het scheppen

van arbeidsplaatsen op korte termijn en

een gunstige werkgelegenheidsontwik-

keling op lange termijn”. De overheid
zou belangrijke investeringsbeslissingen op deze criteria moeten toetsen. In over-leg tussen overheid en onderneming zou

de maatschappelijk meest gunstige vesti-
gingsplaats dienen te worden afgewogen

tegen de bedrijfseconomisch meest gun-
stige vestigingsplaats. Door middel van

premies en heffingen, variabel in de tijd,

per regio en per sector zou de overheid

dit afwegingsproces moeten beïnvloeden.
Voorts worden investeringsovereen-

komsten voorgesteld die tussen bedrijven
en de overheid worden gesloten, waarin
enerzijds de omvang, de plaats en de
aard van de investering worden vast-

gelegd en anderzijds de verplichtingen

van de overheid. Op langere termijn

dient te worden gestreefd naar het af-
sluiten van planningovereenkomsten

tussen de overheid en bedrijven, waar-

van in de toekomst aanzienlijke inves-

teringen zijn te verwachten.

De werkgeversleden achten de vraag

naar beheersing, toetsing of controle van

investeringsbeslissingen minder van
betekenis, omdat ,,op geen enkele wijze
wordt aangegeven dat hierdoor de
structurele werkgelegenheid zal ver-

beteren”. De aandacht dient vooral te
worden gericht op het bevorderen van

investeringen en, op middellange en lan-

ge termijn, op versterking van de struc-
tuur van industrie, handel en dienst-

verlenend bedrijfsleven en bevordering

van hoogwaardige industrie. Nieuwe
arbeidsplaatsen zullen ontstaan, indien

naast financiële ruimte tevens de be-
leidsruimte aanwezig is voor de onder-

nemer om te kunnen beslissen. Het nu

reeds grote aantal vergunningen, voor-

schriften, heffingen en premies en de bij-
behorende procedures belemmeren

veelal de besluitvaardigheid en maken
enige stroomlijning noodzakelijk. Meer
ruimte en mogelijkheden om te onder-

nemen zullen meer en eerder arbeids-

plaatsen scheppen dan investerings-
plannen en ingrijpen ad hoc van de

overheid. Niettemin is de bereidheid

aanwezig tot overleg over de inpassing

van het investeringsbeleid in het alge-

mene sociaal-economische beleid.
Naar de opvatting van enige onafhan-
kelijke leden en de werkgeversleden,

dient het verband tussen investeringen

en werkgelegenheid afzonderlijk op
macro- en op micro-niveau te worden

beschouwd. Op macro-niveau is sprake
van een positief verband tussen inves-

teringen en arbeidsplaatsen. Op micro-

niveau is de relatie meer complex en kan

verschillen per onderneming en be-

drijfstak. Erkend wordt dat een gerichte

overheidsinvloed in de vorm van inves-
terings- en! of planningovereenkomsten

verdedigbaar is vanwege de externe ef

fecten van het ondernemen. Daartegen-

over geldt evenwel dat toetsing van in-

vesteringen op maatschappelijke doel-

einden (milieu, ruimtelijke ordening,

energie, werkgelegenheid) een tegen-
gestelde uitkomst kan opleveren voor
de werkgelegenheid.

Toenemende overheidscontrole kan
vertraging in de snelheid van besluit-

vorming met zich brengen, die mogelijk
verplaatsing van investeringen naar het

buitenland kan bevorderen. De aldus
nagestreefde creatie van arbeidsplaat-

sen zou dan per saldo een negatief resul-
taat opleveren. Indien wordt gekozen

voor een gerichte overheidsinvloed dan
zou dat niet uitsluitend door het werk-

gelegenheidsbeleid moeten worden in-

gegeven, maar op basis van een totaal-
visie op het sociaal-economisch gebeuren
en de economische orde tot ontwikkeling

moeten worden gebracht.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Overheidsinvioed gerechtvaardigd

De laatste benadering spreekt mij

het meest aan, omdat zij genuanceerder

en bedachtzamer is dan de andere opstel-

lingen en minder uitgaat van a priori
veronderstellingen dat directe overheids-
invloed op investeringen nodig of ontoe-
laatbaar is. Bovendien bevat zij een
impliciet pleidooi voor empirisch onder-

zoek naar de relatie tussen investeringen
en arbeidsplaatsen per bedrijfstak en

per onderneming.
Zolang dit gedetailleerde inzicht nog

niet beschikbaar is, is het mijn opvatting
dat in een periode van snelle structuur-

veranderingen in de economie de over-
heid een begeleidende en steunende

taak heeft, ook wanneer dat uitmondt

in gerichte invloed op de omvang, kwali-

teit en spreiding van arbeidsplaatsen.

In slechte tijden komt de verantwoorde-
lijkheid van de overheid tot uiting in

steun en hulp, in minder slechte krijgt ze
gestalte in een preventief beleid, dat voor
bepaalde delen van het land of voor spe-

cifieke sectoren een sturend, eventueel

toetsend karakter kan hebben. De

werkgelegenheidssituatie als zodanig

acht ik hiervoor een sterke en voldoende
rechtvaardigingsgrond, hoewel de wijze
van inpassing in het gehele sociaal-

economische beleid en mogelijke latente
beleidseffecten de aandacht verdienen.

In zijn diës-rede komt Van der Weijden

tot een overeenkomstig oordeel, waar hij
stelt: ,,Er is geen reden om ondernemers

aan de schandpaal te nagelen, indien blijkt dat zij na op basis van zo goed

mogelijke informatie investeringen
verricht te hebben, een vergeleken met

de markt te grote produktiecapaciteit
hebben gecreëerd. Naarmate echter de

gevolgen van niet te vermijden vergissin-

gen groter worden, zal er behoefte zijn aan een oordeel dat inderdaad zo zorg-
vuldig als gegeven de omstandigheden
maar mogelijk was, tewerk is gegaan.

Een controle achteraf, dat wil zeggen

nadat de moeilijkheden zijn ontstaan, zal
op den duur weinigen bevredigen. Dit

leidt naar mijn mening dan ook onher-

roepelijk tot een beoordeling vooraf.

Een dergelijke beoordeling kan zijn
rechtvaardiging vinden in het feit, dat bij

een mislukking de gevolgen – o.a. via
werkloosheid of financiering van de

kosten van de onderneming gedurende
een aanpassingsperiode in stand te

houden – op de gemeenschap worden
afgewenteld” 5).

De vraag, die Van der Weijden zich
vervolgens stelt, nI, of onze economische
orde hierdoor wordt aangetast, is in dit verband minder interessant. Het inves-

teringsinitiatief ligt immers, zelfs in het
meest vergaande geval, nog altijd bij het

private ondernemerschap. Het feit dat er
onder meer door de sterk gestegen
reële arbeidskosten in de industriële sec-

tor veel wordt geïnvesteerd in arbeids-

vervangende richting, dwingt uit werk-

gelegenheidsoogpunt tot een welover-

wogen overheidsbeleid. De geloofwaar-

digheid van een gericht beleid wordt

evenwel aanzienlijk bevorderd wanneer
de overheidsinvloed stoelt op een brede
beleidsvisie, die regionaal en sectoraal

is uitgewerkt en op haar beurt berust

op onderzoek.

Afnemende tegenstellingen

Overeenstemming tussen de maat-
schappelijke organisaties over overheids-
invloed op de werkgelegenheid ont-

breekt; dat is duidelijk. Toch lijkt het

erop dat de tegenstellingen enigszins af-
nemen.
Wie de
Werkgelegenheidsnota
van de

vakcentrales van september 1975 er nog
eens op naslaat, ontdekt een groot ver-
schil in toon, benadering en implemen-

tatie van het werkgelegenheidsbeleid met

de werknemersopstelling in de Raad

voor de Arbeidsmarkt bij de vaststelling

van het advies over het structureel

werkgelegenheidsbeleid. In september
gaat het om diepgaande bedrijfsonder-
zoeken met een verplicht voorgeschreven

Advies over de doeleinden en strategie
van een structureel 4’erkgelegenheidsbe/eid,
Raad voor de Arbeidsmarkt, 8
april 1976.
C. J. v. d. Weijden,
Naar een andere eco-
nomische orde?
Rede uitgesproken op de
62e diës natalis van de EUR, 7 november
1975, blz. 36 cv., afgedrukt in
ESB van 3 december 1975.

ESB 26-5-1976

513

karakter. De aanbevelingen uit de onder-

zoekingen, onderscheiden naar de korte
en lange termijn, dienen als één pakket

door de ondernemer te worden uitge-

voerd. Een toetsend investeringsbeleid
waaronder ook belangrijke reorgani-
satiebesluiten vallen, moet voorkomen

dat ondernemers alleen hun welgevallige
aanbevelingen volgen. De garantie dat

alle aanbevelingen zullen worden uit-

gevoerd, moet vorm krijgen in een aan-

wijzende bevoegdheid van de minister
van Economische Zaken. Hij kan van be-

drijven eisen, dat zij bepaalde maat-

regelen uitvoeren. Een systeem van
sancties moet worden ontworpen, waar-

door de aanwijzende bevoegdheid

wordt ondersteund 6).

In het recente advies overheerst een
meer gematigde opstelling; het gaat om

overleg tussen overheid en onderne-
ming, om een stelsel van stimulerende

(in plaats van dwang-) maatregelen als

premies en heffingen enz. te realiseren.

Bovendien is tijdens de behandeling

van het advies in de Raad voor de
Arbeidsmarkt opgemerkt dat de tegen-
stellingen daarin wellicht scherper naar

voren komen dan zij in werkelijkheid

zijn.

Ook de opstelling van werkgeverszijde
lijkt minder volstrekt afwijzend dan in

het verleden wel het geval was. Hoewel

in het advies van de Raad voor de Ar-

beidsmarkt externe beheersing, toetsing

en controle van investeringen worden

verworpen, wordt de bereidheid ge-

toond tot overleg over de relatie tussen
investeringsbeleid en het sociaal-econo-

mische gebeuren. Daarnaast is erkend,

weliswaar onder verwijzing naar na-
delige kanten van een gericht overheids-

beleid, dat investerings- en/of planning-

overeenkomsten verdedigbaar zijn van-
wege de maatschappelijke effecten van

het ondernemen.
Eenzelfde opening geeft
Perspectief
P80, waarin de werkgeversorganisaties

onlangs hun gezamenlijke sociaal-eco-

nomische visie hebben gegeven voor de
periode 1977-1980. Uitgangspunt hierin
is dat de besluitvorming en verantwoor-
delijkheid ten aanzien van investeringen

binnen de ondernemingen moeten blij-

ven berusten. Daarnaast wordt echter

het nut ingezien van overlegvormen op

centraal en sectoraal niveau waardoor

beter en tijdiger de effecten van inves-
teringsbeslissingen (waaronder het
arbeidsmarkteffect) worden onderkend.

,,Vanuit deze opstelling” aldus de nota,

,,wordt de bereidheid uitgesproken om

in nader overleg de mogelijkheden te
onderzoeken om te komen tot overleg-

procedures op centraal en sectoraal

niveau ten aanzien van de investerin-

gen” 7).

Slotopmerking

Overziet men de standpunten en de
weg die zij hebben afgelegd dan lijkt nu

het moment geschikt om tussen deze
pijlers een brug te slaan, die een structu-

reel werkgelegenheidsbeleid voor de
komende jaren kan dragen. De struc-

tuurnota voor de Nederlandse econo-

mie van minister Lubbers moet het ge-
binte voor de overspanning aandragen.

In het legitimeringsproces van over-

heidsinvloed op de werkgelegenheid

kan deze nota op dit moment een be-
slissende impuls leveren. Het gesternte

lijkt gunstig, de inhoud van de nota

lang genoeg overwogen en de omvang
voldoende dik.

W. van Voorden

Werkgelegenheidsnota N VV-NK V-CN V,
september 1975,
blz.
46.
Perspectief ’80,
discussienota over een
sociaal-economisch

meerjarenprogramma
voor de periode
1977-1980,
Raad van Bestuur in Arbeidszaken, mei
1976,
blz. 31.

ESb
Ingezonden

De redacteur-secretaris van
ESB
heeft
mij en een aantal collega’s in het num-mer van 7 april jl. op de vingers getikt

wegens een z.i. onjuist gebruik van het
woord ,,ondernemer”. Wij hadden een

seminar gehad over ,,De betwiste onder-
nemersfunctie” en daarbij was ik voor mij uitgegaan van een definitie die als
volgt luidde:

,,De ondernemer combineert naar zijn
eigen oordeel de produktiefactoren: kapitaal,
arbeid, grond- en hulpstoffen. Hij doet dat
op zodanige wijze dat hij in staat is goederen
en/ of diensten aan te bieden op een onzekere
markt in de hoop daarmee een overschot te
verdienen”.

De andere sprekers hadden tegen deze

begripsaanduiding geen bezwaar ge-
maakt; sommigen hadden expliciet iets
soortgelijks gezegd.

Maar – dat was fout. ,,Bovenstaande
beweringen zijn onjuist” schrijft Drs.

Hoffman. Het hele peloton liep uit de
pas.

De elementen ,,eigen oordeel” en
,,winstoogmerk” horen er volgens hem

niet in. Die zijn alleen kenmerkend in
,,de huidige kapitalistische maatschap-
pijstructuur”. Van die aanduiding heb
ik nogal opgekeken. Ik dacht dat Drs.

Hoffman en ik het tenminste in zover-
re met elkaar en met collega Albeda
eens waren, dat wij in een gemengde

economische orde leefden waarin het,
zoals Albeda zegt, steeds moeilijker
wordt om van vrije ondernemingsge-

wijze produktie te spreken. Zèlf gebruik
ik het epitheton ,,vrij” in dit verband al
lang niet meer.

Maar dat neemt niet weg dat binnen
het geleidelijk strakker geworden kader

de ondernemer zijn assortiment en zijn
markten nu nog naar eigen oordeel kan

kiezen. (Het zal duidelijk zijn dat ,,de

ondernemer” hier niet alleen een natuur

lijke persoon behoeft te zijn). Als hem,

behalve de investeringsbeslissing (waar

over thans gesproken wordt) die vrij-

heid van assortiments- en marktkeuze

zou ontvallen, dan zou hij naar mijn

mening geen ondernemer meer zijn,
maar hoogstens een produktie- of be-
d rijfsleider.

V66r ik daarop nader inga eerst nog

iets over het element ,,op hoop van
winst”. Hoffman stelt dat dit in de
theorie slechts als afgeleide voorwaarde
voorkomt.,, Immers, ook bij Adam

Smith en andere klassieke economisten
richt het ondernemen zich op het ver

wezenlijken van maatschappelijke doel-
stellingen”. Ja, dat ,,zich richten op”

is natuurlijk een nogal dubbelzinnige
uitdrukking. Als ermee bedoeld wordt
dat het ondernemen uitloopt op, ten-
deert tot, als functie heeft het verwezen-

lijken van maatschappelijke doelstel-
lingen, dan ben ik het er voor nu mee
eens en dan zou Adam Smith het er 200

jaar geleden ook mee eens zijn geweest.

Als er echter mee bedoeld wordt dat dit
voor de ondernemer het overheersende

motief zou zijn, dan had de oude Schot
er in ieder geval zijn hoofd over ge-
schud. ,,I have never known much good

done by those who affected to trade for
the public good”, schrijft hij in hfdst. II
van Book IV van
de
Wealt/i of Nations.
De zaak is natuurlijk dat men voor
een goede analyse van dit probleem on-

Niet elke bedrijfsleider is

een ondernemer

PROF. DR. P. KUIN

514

derscheid moet maken tussen
motief
voorwaarde, doelstelling, functie
en
effect.
Drs. Hoffman doet dit niet. Hij

baseert zijn apodictische terechtwijzing

op zijn kennis van de economische
theorie en zijn indruk van de econo-

mische praktijk. Naar mijn mening is

de economische theorie geen betrouw

bare gids in dit opzicht. Zij schema-

tiseert de beweegredenen en het gedrag
van ,,de” ondernemer, hetzij op de ene
hetzij op de andere manier. Zij heeft
weinig oog voor nuances als hierboven bedoeld en nog minder voor haar eigen
sociologische bepaaldheid, haar gebon-

denheid aan plaats en tijd.

Als legitimatie van onze standpunten
met een beroep op de theorie belang-
rijk was, dan zouden de economische
sociologie en de management-theorie

daarvoor eerder in aanmerking komen

dan de economie. Maar zo’n legitimatie

is niet zo belangrijk. In de eerste plaats kan men een schrijver verkeerd of een-
zijdig interpreteren, zoals uit het voor-

beeld van Adam Smith bleek, in de
tweede plaats bewijzen citaten uit A en
B niets over de juistheid van wat C en

D schrijven, voor zover het niet over
verifieerbare feiten gaat.
Toetsing aan de praktijk, en dan bij

voorkeur aan die van ons eigen land en

onze eigen tijd, lijkt mij belangrijker.
En dan meen ik dat in die praktijk over-
tuigende aanwijzingen liggen voor de
juistheid van mijn stelling. Die stelling
is dat het ondernemen zich weliswaar

(om Hoffmans interpretatie van de klas-

sieke economen te herhalen) richt op het
verwezenlijken van maatschappelijke
doeleinden, maar dat het dat doet
op
een bepaalde wijze,
en wel op de wijze
die ik in mijn definitie had aangeduid.

Ik baseer die mening op mijn eigen
waarnemingen, maar ook op het alge-
mene spraakgebruik van onze tijd. Vol-
gens dat spraakgebruik is een onder-

nemer, wat hij ook verder moge zijn
(groot, klein, verlicht, achterlijk, suc-
cesvol of pover) in ieder geval
een on-
nemend man.
Elementen van het onder-
nemen zijn volgens onze woordenboe-
ken dingen als durven, proberen, wagen,
risico nemen. Dat sluit naar mijn me-
ning aan bij de interpretatie van het

woord door de gewone ontwikkelde

taalgebruiker, en ook door ,,de theorie”
op dit gebied. Edith Penrose bijv., één
van de coryfeeën van het vak, noemt

,,enterprise – a psychological disposi-

tion on the part of individuals to take a
chance in the hope of gain, and, in
particular to commit effort and resour-
ces to speculative activity” (77w
theory
of the growth of the firm,
4e druk, Ox-
ford, 1968, blz. 33).
Zulke interpreaties kunnen verande-ren. Toen het woord ,,entrepreneur” in

Frankrijk voor het eerst gangbaar werd,
in de zestiende eeuw, sloeg het volgens
de
International encyclopaedia of the
social sciences op ,,leiders van militaire
expedities”. Omstreeks 1700 was dat

veranderd in ,,aannemers van technische

werken”. In de ioop van de 18e eeuw
kwam de connotatie van ,,koopman en

industrieel” daarvoor in de plaats. Het

kan best zijn dat het in de 21e eeuw
,,leider van een staatsbedrijf’ zal bete-
kenen. Maar nu nog niet.

Dat wil zeggen, er zijn staatsbedrijven
(niet in de beperkte zin van de Bedrij-
venwet, maar naar de eigendom gere-
kend) die zich ook nu al gedragen als

ondernemingen. Zij vervullen hun
functie op
de bepaalde manier die ik
aanduidde.
Die manier is niet de enige. Een pro-

duktiehuishouding kan zich ook gedra-

gen op de manier van een overheids-
dienst of een overheidsbedrjf in de be-
perkte zin van het woord. De dienst

wordt niet geacht zijn kosten geheel
goed te maken uit vergoedingen van

zijn prestaties door de gebruikers. Ach-
ter hem staan de belastingbetalers.
Stichtingen, verenigingen, instituten zijn

in het particuliere wat de dienst is in de
publieke sfeer. Achter hen staan de op-
richters, leden en begunstigers.
Het overheidsbedrjf mag volgens de

traditie noch winst van betekenis, noch verlies maken. In het eerste geval fun-
geert het onbedoeld als belastinggaar-

der, in het tweede laat het de gebruikers parasiteren op de niet-gebruikers.

Er zijn ook in het particuliere wel
bedrijven die zo weinig ondernemend
geleid worden dat reeds de sluitende
rekening als een succes wordt gezien.
Dat is dan meestal maar een fase; zo’n

bedrijf wordt 6f weer een echte onder-

neming 6f het gaat te gronde.
Maar fasen en accenten zijn in dit
verband belangrijk. In de 43 jaar van

mijn eigen confrontatie met de econo-
mische praktijk heb ik (behalve twee
ministeries) van binnen uit ook kunnen

waarnemen twee socialistische onder-

nemingen, twee grote overheidsbedrij-
ven en twee particuliere concerns. Alle
hielden zij zich bezig met bepaalde on-

derdelen van de maatschappelijke voort-
brenging, alle deden zij dat bedrijfs-
matig (d.w.z. in een volgens rationele beginselen georganiseerde produktie-
huishouding), maar lang niet bij alle

was het element ,,ondernemen” in gelij-

ke mate aanwezig. Dat was niet alleen
een kwestie van eigendom of ideologie.

Bij eenzelfde bedrijf waren er perioden
mét en perioden zönder grote onder-
nemersactiviteit. Zelfs binnen één be-
drijf waren er in dezelfde tijd onderdelen

die wel en andere die niet met onder-
nemingsgeest werden geleid.
Dat was ten dele een kwestie van

persoonlijkheden. Maar voor een ander
deel lag het ook aan de markten waar-
op en waarvoor deze bedrijven en on-
derdelen werkten. Het wagen, proberen,
risico nemen van de ondernemer speelt
zich hoofdzakelijk op de markten af.

Het bestaat meestal uit herziening en

vernieuwing van het assortiment en

pogingen tot het ontsluiten van nieuwe
markten. –

Daarvoor bestaat niet bij alle bedrij-

ven of onderdelen een even sterke prik-
kel. Wordt van hen alleen een sluitende
rekening verwacht, dan stellen zij liever

geen grote sommen in de waagschaal.
Bevinden zij zich in een monopolis-

tische of monopoloïde positie, dan be-
hoeven zij niet veel te wagen of te ex-
perimenteren, behalve binnen het eigen

bedrijf ter besparing van kosten. Aan de buitenkant moeten de klanten zich

aanpassen bij het bedrijf in plaats van
omgekeerd. Men ziet dat bij onze post-
dienst.

Drs. Hoffman meent dat de ontwik-

keling van ons economisch stelsel gaat
in de richting van de (meer) centraal
geleide volkshuishouding, maar ziet
daarin onverminderd plaats voor onder-

nemingen. Wie dat niet zien ,,zitten er
naast”. Als ik zo’n uitdrukking lees,
komt er een echo bij mij op uit mijn

Engelse tijd. ,,Remember, dear, always add: in my opinion!”
Naar mijn mening dan zit de heer
Hoffman er eerder naast, als tenminste

het Nederlandse spraakgebruik van nu
en de bedrijfskunde met hun interpre-
tatie van het begrip ,,ondernemen” geen ongelijk hebben. De fout zit hem, dunkt
mij, in de gedachte dat elke produktie-

huishouding met een zekere autonomie
een onderneming is. Ik kan dat niet zo
zien. Volgens mij is het essentiële van
een onderneming, in tegenstelling tot
een dienst of een bedrijf in de beperkte

zin van het woord, dat zij – binnen de

grenzen van de wet – de vrijheid heeft

om:
in bepaalde richtingen al dan niet te
investeren;

het assortiment naar eigen oordeel te
regelen;

haar markten naar eigen oordeel te
kiezen.

Criterium bij deze keuzen zal in de
regel het verwachte rendement zijn, hoe-

wel andere overwegingen (meewerken
aan sociaal wenselijke doeleinden) een
belangrijke rol kunnen spelen.

Gevolg van de marktactiviteiten, on-

der concurrerende omstandigheden, zal
een zekere schommeling in de financiële
resultaten zijn, waaruit echter door de

jaren heen de eigenaren – zij het de
overheid, een groep particulieren of

het personeel – wel uitkeringen ver

wachten.

Deze modaliteit van het begrip ,,mee-

doen aan de maatschappelijke voort-brenging” betekent dat de produktie-

huishouding in kwestie zich door haar
prestaties op de markt moet handhaven.

Dat vereist een bepaald soort leider-
schap. Ik meen te hebben waargenomen
dat er zowel in het particuliere als bij
de overheidsbedrjven drie soorten

managers kunnen worden onderschei-
den:
ESB 26-5-1976

515

vakspecialisten;

organisatoren;

ondernemers.

Het is natuurlijk een kwestie van ac-
cent; weinig mensen, zeker niet op lei-

dinggevend niveau, vallen uitsluitend
in de ene of de andere categorie. Maar

men ziet duidelijk uitblinkers in het
één die erg matig in het andere zijn.

Als nu de ontwikkeling van ons eco-

nomisch stelsel – voorgoed of voor-
lopig – in de richting gaat die Drs.

Hoffman veronderstelt, dan zal naar

mijn mening de toekomst zijn aan de
vakspecialisten en algemeen organisa-
torische bestuurders en niet meer aan

de ondernemende mensen die tot nu toe

een groot deel van de dynamiek en de flexibiliteit van ons stelsel hebben be-
lichaamd.

Natuurlijk kan het zo ook. Natuur-

lijk zullen er produktiehuishoudingen
blijven, met vakbekwame leiders. Alleen

zal voor hen het streefgetal de plaats
innemen van het marktsignaal, de be-
drjfszuinigheid die van de onderne-
mingslust. Wil men deze leiders op den
duur ,,ondernemers” noemen, dan kan
dat, maar het wordt dan wel een bijna

even grote verschuiving in betekenis
van het woord als die welke wij in de
achter ons liggende eeuwen hebben ge-
constateerd.
P. Kuin

Naschrift

Een definitie moet in een wetenschap-
pelijke analyse zodanig worden gekozen

dat ze in die analyse bruikbaar is. Van-
daar dat er van het begrip ondernemer
diverse definities bestaan afhankelijk
van het te bestuderen onderwerp. Het
boek waarover ik in
ESB van 7 april jI.
schreef, handelt over de functie van de
ondernemer in de huidige en toekom-
stige maatschappij. In dat verband is de
definitie van Prof. Kuin niet adequaat.

Ik dacht dit voldoende in mijn artikel
te hebben aangetoond.
Overigens is die definitie wél adequaat
in de bijdrage van Prof. Kuin aan dat
boek. In die bijdrage, ,,Het wezen der
ideologieën”, wordt gewezen op het

gevaar van de ideologieen die niet de

kapitalistische maatschappij in hun
vaandel voeren. Door die ideologieën
te confronteren met Prof. Kuins defini-

tie van ondernemer, is het mogelijk een

ideologie te beschouwen als een leer-
stelsel dat op eenzijdige en te verwerpen
opvattingen berust. Die definitie zou
moeilijker bruikbaar zijn in de neutrale

omschrijving van ideologie als het ge-
heel der ideeën dat ten grondslag ligt

aan een wijsgerig stelsel. Door deze
handelswijze wordt het ondernemer-
schap in de zin van Prof. Kuin een op
zich zelf staand, heilig en dus nastre-
venswaardig iets, dat slechts bereikbaar

is in een vrije – vrij binnen de grenzen

der wet – ondernemingsgewijze pro-
duktiehuishouding.

In een boek dat onder meer handelt

over de toekomstige maatschappij is de
definitie die Prof. Kuin geeft niet ade-

quaat omdat niet per se vaststaat dat
het combineren van kapitaal, arbeid,
grond- en hulpstoffen volgens een eigen

oordeel met een winstoogmerk plaats-
vindt. Het is zelfs de vraag of het eigen
oordeel en het winstoogmerk thans nog de betekenis hebben die Prof. Kuin hun

toekent. Prof. Kuin geeft dit zelf min

of meer toe als hij stelt dat hij het epithe-
ton ,,vrij” van vrije ondernemingsge-

wijze produktie al lang niet meer ge-

bruikt – al zal hij dat getuige het eind
van zijn stuk mi. met lede ogen doen

– en erkent dat de ondernemer niet een
natuurlijk persoon behoeft te zijn.

Door dit laatste te erkennen, geeft
Prof. Kuin toe dat van een individu
niet meer een eigen oordeel behoeft te

worden gevraagd, maar dat de onder

nemer een instantie kan zijn, gevormd
door een overheid, werknemersorgaan

enz. We zien bovendien in de praktijk
dat het oordeel van anderen (overheid,

werknemers, consumenten) voor de in-
dividuele ondernemer steeds zwaarder
telt. In een maatschappij met arbeiders-
zelfbestuur, zoals door Dr. Van Gor

kum in het boek bepleit, zou er zelfs
in de zin van Kuin geen ondernemer
meer bestaan, terwijl er toch wordt
ondernomen.
Vervolgens wil ik nog enige aandacht
aan het winstoogmerk wijden. In de

oude bedrijfseconomische literatuur
streeft een onderneming naar maximale

winst. In de modernste bedrijfsecono-

mische literatuur wordt de winst niet
steeds meer als doel beschouwd. On-
dernemingen worden steeds meer gezien
als samenwerkingsverbanden van di-

CBS: Functieverliezen in
het milieu.
Statistische en econometrische onder-

zoekingen. No. 18, Staatsuitgeverij, Den

Haag, 1975, 50 blz., f.8.
In deze publikatie worden de theore-
tische achtergronden van het werk van

de afdeling Milieustatistieken in be-
knopte vorm weergegeven. Er wordt in-
gegaan op de functies, die het milieu

voor de mens heeft, op de functieverlie-
zen, de maatregelen nodig om de func-
ties weer te herstellen en op de indicato-
ren, die de toestand van het milieu sta-

tistisch kunnen beschrijven. Aan het
eind worden de resultaten weergegeven
in een tabellensysteem voor de compo-
nenten water en lucht.

verse personen met diverse oogmerken,

die tevreden zijn indien bepaalde as-

piratieniveau’s zijn bereikt (vgl. de

Amerikaanse literatuur van bijv. March,
Simon en Mc Guire en de Nederlandse
van bijv. Bouma). Daarom schreef ik
ook dat directeuren van openbare-ver-

voerbedrijven, ziekenhuizen en elektri-

citeitscentrales en dat de uitgevers van
dit blad (NE!) en van het besproken

boek (SMO) ondernemers zijn. Er ko-
men steeds meer bedrijven die genoe-
gen (moeten) nemen met sluitende re-

keningen en dan toch niet te gronde

gaan. Wat de bedrijfsvoering betreft,
verschillen deze bedrijven niet van on-

dernemingen waarin naar eigen oordeel
met een winstoogmerk produktiefacto-

ren worden gecombineerd.

Tot slot wil ik twee ondergeschikte
zaken rechtzetten. Als ik constateer

dat zelfs overheidsbedrjven door onder-
nemers worden geleid, dat maatschap-

pijcritici de ondernemingen niet willen
afschaffen en dat de vrijheid van onder-
nemen steeds meer wordt beperkt, mag

Prof. Kuin daaruit niet afleiden dat ik

van mening ben dat de ontwikkeling van
ons economisch stelsel in de richting

van een (meer) centraal geleide volks-
huishouding gaat.

Prof. Kuin weidt nogal uit over Adam
Smith. Ik heb duidelijk aangegeven dat
– ioals Prof. Kuin schrijft – bij de klas-
sieken ,,ondernemen uitloopt op, ten-

deert tot, als functie heeft het verwe-
zenlijken van maatschappelijke doel-
stellingen”. Dat blijkt niet zo direct
uit de zin die Prof. Kuin citeert, maar

wel uit de passage waarin die zin voor-
komt. Van dubbelzinnigheid was dus
geen sprake.
That’s that
……
in my opinion.

L.H.

Dr. L. Koopmans: Overheidsfinanciën.

Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975, 3e

druk, X + 182 blz., f. 26.

Inleidend boek over de openbare fi-
nanciën. Wijzigingen met betrekking
tot de vorige druk betreffen: de over

gang van de ,,gesplitste” ruimte naar de
totale ruimte, waartoe de studiegroep

over het structurele begrotingsbeleid in
april 1974 heeft geadviseerd, en de in-

voering van de meerjarenafspraken met
betrekking tot de rijksuitgaven. De eer-
ste druk werd in
ESB
van 6 september
1972 uitvoerig door V. Halberstadt be-
sproken.

Boek

ieuws

516

Dr.
G.
R. Eyzenga: Organisatie en systeem.
Agon Elsevier, Amsterdam, 1975,
236 blz., f. 38,50.

De ondertiteling van het werk van
Eyzenga luidt: ,,lnleiding in het gebruik

van de systeembenadering bij de analyse

en de synthese van bedrjfskundige

problemen”. Men moet dit zien in het
licht van in het voorwoord genoemde

constateringen dat: ,,men ineen concrete

situatie meestal niet veel verder kwam
met de door de theoretici aangedragen
‘oplossingen’, omdat deze de zaak dik-
wijls maar van één kant bekeken, terwijl

in de praktijk vrijwel altijd complexe

situaties optreden, die zeer moeilijk of

helemaal niet in stukken kunnen worden

gehakt, zodanig dat ze voor één vak-
specialisme grijpbaar en oplosbaar zijn”

én .. … de organisatiekunde werd ver-

rijkt met een scala van theorieën die,
monodisciplinair van aard, slechts een

deeloplossing of in het geheel geen op-
lossing boden voor de werkelijke proble-
men” (Eyzenga, 1975, blz. V).

In hoofdstuk 1 van het boek wordt de

probleemstelling nader uitgewerkt. Aan

de hand van de stelling dat ,,de organisa-
tiekunde pretendeert wetenschappelijk
getoetste uitspraken over organisaties

te doen” (Eyzenga, 1975, blz. 2) wordt
het kernthema van het boek nader om-
schreven met: ,,in hoeverre de systeem-

benadering in het algemeen en enkele
nog uit te werken theorieën in het bij-

zonder dienstbaar gemaakt kunnen wor-

den aan deze twee fasen in het organisa-

tiekundig onderzoek”. Als deze twee

fasen onderscheidt de schrijver: de
analyse van bestaande structuren en de

synthese van nieuwe structuren. Met de
structuur van een Organisatie bedoelt
Eyzenga expliciet de beslissingsstruc-

tuur. Hij tracht deze te analyseren door

middel van het begrip handelen uit de
economie. Het gedrag van een beslisser – deze kan zowel individu als een groep
individuen zijn – is de reflectie van dit

handelen.
Hoofdstuk 2 bevat een overzicht van

de historie van het denken in de organi-
satiekunde. In het kort behandelt de

auteur de ontwikkeling van de organisa-

tiekunde van ,,scientific management”
via ,,human relations” en het revisio-
nisme tot de besluitvormingsrichting.

In hoofdstuk 3 schetst Eyzenga het

methodologisch fundament van zijn

werk. Lang staat hij stil bij de manieren

waarop wetenschappelijke kennis kan

worden vergaard en welke criteria daar-

voor moeten worden aangelegd. Met

name scherpt hij het onderscheid aan tus-
sen idealiserende en generaliserende ab-
stractie, waarbij hij voor het laatste
kiest. Dit op grond van het feit dat de

idealiserende abstractie gebruik maakt
van wat Eyzenga noemt: ,,oneigenlijke
inductie”. Dit houdt in het structureren
van de waargenomen geëxploreerde
werkelijkheid door middel van aprioris-

tische, niet direct waarneembare c.q.

interpreteerbare vooronderstellingen.

Hoofdstuk 4 wordt besteed aan een

voorbeschouwing over het thema: Orga-

nisatie en systeem. Eyzenga stelt dat het

kennisideaal van de aanhangers van de

generaliserende abstractie in de organi-

satiekunde in een algemene gedrags-

theorie over organisaties ligt. In die zin
formuleert hij een eisenpakket dat als
basis moet dienen voor toekomstige

probleemspecificaties in de organisatie-

theorie. Als centraal thema van de

organisatiekunde kiest hij het coördina-

tieprobleem van delen van een Organisa-
tie (dit is overigens al sinds jaar en dag

het centrale thema, N.K.). Voor op-

lossing van dit coördinatieprobleem ziet
de auteur de volgende benaderingen: de structuurbenadering, de gedragsbenade-
ring en de systeembenadering. Eyzenga
opteert op grond van zijn eisenpakket en
methodologische voorkeur voor de ge-
neraliserende abstractie voor de ,,orga-

nistische” systeembenadering. De na-

druk binnen deze benadering ligt op de
onlosmakelijke verbondenheid van de
constituerende delen van het systeem.

In een aparte paragraaf wordt inge-

gaan op het oplossen van problemen.

Met name het nut van simulatie als
instrument bij het oplossen van com-

plexe problemen wordt daarin gerele-

veerd. Daarna gaat Eyzenga in de hoofd-

stukken 5 t/m 10 in op: de cybernetische
benadering binnen de systeemleer: de
ideeën van enkele exponenten van het

systeemdenken, met name: Mesarovic,

Hanken, Forrester en Bosman; en de

mogelijkheden en gevolgen van auto-

matisering met nadruk op de opzet van
management-informatiesystemen.
Binnen de behandeling van de cyber-

netische benadering legt de auteur de na-
druk op de gedachtengang in de regel-

techniek. Hij gaat in op de daar gang-

bare concepten: sturen en regelen. Met

een tweetal toepassingen op resp. een

produktie- en een produktievoorraad-
model tracht hij de bruikbaarheid van
de benadering te illustreren. In par. 5.4. concludeert hij: ,,het is o.i. aantoonbaar

dat besluitvormingsprocessen in prin-
cipe op stuur en/of regeikringen kun-

nen worden afgebeeld. Dit betekent dat
daarop vervolgens in de regeltheorie

ontwikkelde beoordelingscriteria op het
besluitvormingsproces kunnen worden

toegepast”.
In hoofdstuk II wijdt de auteur een

nabeschouwing aan het thema Organisa-

tie en systeem. Dit hoofdstuk valt in twee

delen uiteen. In het eerste deel worden
de beschreven benaderingen uit de

hoofdstukken 5 t/ m 9 geëvalueerd aan de
hand van het in hoofstuk 4 ontworpen

eisenpakket. Op blz. 177 trekt de auteur

de volgende conclusie: ,,Samenvattend

zouden we willen pleiten voor een
hechtere samenwerking tussen diegenen die zich in Nederland met de ontwikke-

ling van een voor de organisatietheorie
relevante systeemtheorie bezighouden”.

Hierbij moet er gestreefd worden naar

een integratie van de ideeën van Bosman

en Hanken. Het tweede deel bevat een

verhandeling over structuurkengetallen,
waaraan richtlijnen voor organisatie-

structurering ontleend zouden moeten

worden. In dit kader worden een aantal

methoden en technieken voor het af-

beelden van systeemstructuren behan-
deld zoals: blokschema, signaalstroom-

schema, relatie-diagrammen en matrices.

Daaraan worden een aantal (socio-

metrische) structuurkengetallen opge-
hangen als: de afstand tussen twee
knooppunten; de relatieve belasting en

de relatieve centraliteit van een knoop-

punt in een systeemstructuurschema.
Het boek wordt besloten met korte

hoofdstukken over modelidentificatie

en slotopmerkingen. Het is toe te juichen dat Eyzenga zich
tot doel heeft gesteld enkele methodische

hulpmiddelen aan te reiken om de kloof
tussen wetenschap en organisatieprak-

tijk te versmallen. Hieraan is zeer
groot gebrek. Een gelukkige omstandig-

heid is dat hij daarbij expliciet aandacht

schenkt aan de methodische problemen

die daarbij kunnen opduiken. Ik vraag

mij echter af of de door hem daartoe uit-

verkozen richting binnen de systeemleer

en de door hem gevoerde methodo-

logische discussie hiertoe het vrucht-
baarst zullen zijn.

De door Eyzenga genoemde exponen-

ten van de systeemleer werken voorna-

melijk in de min of meer geformaliseer-
de tak van de systeemleer. De grootste

bruikbaarheid van de daar gehanteerde
concepten ligt in het beschrijvende vlak. Als men ze wil hanteren bij de structure-

ring van organisaties, dan moeten deze

descriptieve concepten met prescriptieve
richtlijnen worden uitgebreid. Helaas

geldt dit ook voor de door Eyzenga in het
tweede deel genoemde structuurkenge-

tallen. Slechts dan is aan een verschil van

twee waarden van een kengetal een con-
crete maatregel voor ingrijpen te ont-

lenen, als interpretatie van zo’n kengetal
met behulp van een normatieve theorie
mogelijk is. In die zin is echter nog bij-

zonder weinig werk verricht. Het werk
van bijv. Ackoff en recentelijk van In ‘t
Veld zijn wellicht schuchtere stappen in

die richting. De basis die Eyzenga kiest,
biedt het voordeel van consistentie en
formalisme.

Het is jammer dat Eyzenga bij zijn

methodologische beschouwingen niet
gebruik heeft gemaakt van de recent in
de wetenschapsfilosofie ontwikkelde

denkbeelden van Lakatos, Feyeraend
e.a. Men is hierdoor tot het inzicht ge-

komen dat theorieën slechts conditioneel
falsificeerbaar zijn. Dat wil zeggen, men

kan een theorie slechts toetsen aan de

ESB 26-5-1976

517

feiten, indien de waarnemingstheorie

voor waar wordt aangenomen. De wet-

ten van Newton, die de banen van de
planeten om de zon beschrijven, kunnen
bijv. slechts door waarnemingen worden

gefalsificeerd, als wij aannemen dat de

theorie omtrent de breking en voort-

planting van licht in sterrekijkers waar
is. Door deze inzichten komt het onder

scheid tussen idealiserende en generali-

serende abstractie, een deel van het
methodologische fundament van het

boek, op de tocht te staan. Het

onderscheid kan echter gehandhaafd

blijven op grond van het doel dat de

procedures dienen en in welke fase het
(wetenschappelijk) onderzoek verkeert.

Met behulp van idealiserende abstractie

kan men door middel van de daarbinnen

gehanteerde ideaaltypen de werkelijk-

heid doorzichtig maken, waardoor

onderzoek gericht mogelijk wordt en

tentatieve hypothesen en theorieën kun-
nen ontstaan. Wij zijn echter niet ont-

slagen van de plicht het realiteitsgehalte

daarvan op te voeren. Hierbij kan ge-
bruik worden gemaakt van de generali-

serende abstractie.
Samenvattend zou de indruk gewekt

kunnen zijn dat aan het werk van

Eyzenga nog veel haken en ogen zitten.

Het terrein wat hij echter heeft betre-

den, is zeer moeilijk en gecompliceerd.
Er is nog veel onderzoek noodzakelijk.

Het werk van Eyzenga maakt echter

duidelijk dat ook toepassing van min

of meer formele concepten overwogen

moet worden. Het kan wellicht enig arg-

waan tegen dergelijke benaderingen weg-

nemen.

Voor de praktijkman, werkend onder

tijdsdruk en met onvolledige informa-

tie, biedt het boek weinig directe aan-
knopingspunten. Hij gaat immers uit van

een pragmatische wetenschapsfilosofie

en zal t.a.v. de wetenschap het criterium
nuttigheid hanteren. De wetenschapper
die zich met de organisatieproblematiek

bezighoudt, zal moeilijk om het boek

heen kunnen, ook al omdat in Neder-
land op dit terrein nog (te) weinig is

gepubliceerd. Het boek van Eyzenga

maakt wel duidelijk dat nog veel werk

moet worden verricht, vooral ten aanzien

van de operationalisering en de metho-dische toepassing van concepten uit de

systeemleer bij de organisatieproble-

matiek. N.
J. T. A.
Kramer

1971, onder de leden van de vaste com-

missie voor binnenlandse zaken, die zich

destijds juist bezighield met de annexa-

tie van de gemeente Hoogland door

Amersfoort.
Van Schendelen erkent uiteraard de

gevaren van een enquête voor de resul-

taten van zijn onderzoek. Dat is maar

goed ook, want de opvattingen die

kamerleden die ex professo toch al min-

der argeloos zijn dan gewone burgers

over bepaalde informatiebronnen heb-

ben, werken sterk door in hun antwoor-

den. Een voorbeeld: ze schatten de in-

vloed der media op hun menings-

vorming laag en die van hun eigen

archief hoog. Paradoxaal voor wie ooit

zulke archieven heeft kunnen bekijken:
ze worden in zeer grote mate gevuld

door . . . . kranteknipsels. Of de ,,Hoog-

land-kwestie” de beste opstap was voor

verder onderzoek naar geïnformeerdheid

van kamerleden, kan evenzeer ter dis-
cussie worden gesteld. Het gaat inder

daad over wetgeving, maar dan wel van

een bijzonder soort. Voorts is het de

vraag, of de Kamer nog primair moet

worden beoordeeld naar haar wet-

gevende arbeid.
Een belangrijker probleem is de enca-

drering van al deze gegevens. Om aan de

resultaten reliëf te geven, maakt Van

Schendelen vergelij kingen met gegevens
over dit thema uit het Amerikaanse

Congres en het Britse Lagerhuis. De

selectie van deze twee kan nauwelijks zijn

voortgekomen uit de opvatting dat die

veel meer mçt elkaar gemeen hebben

dan de term ,,parlement”. De keuze zal
hier meer zijn voortgekomen uit het

feit dat over Engeland en Amerika wel
veel gegevens beschikbaar zijn, maar

over werkelijk vergelijkbare stelsels niet.
De relevantie van de vergelijking heeft
dan ook niet tot deze lezer door weten te
dringen.
Jammer is ook, dat het onderzoek-

verslag – op zich zelf interessant –

wordt voorafgegaan door een tegelijk
pretentieuze en peuterige theoretische

inleiding. Zo peuterig, dat hierin geen
echte lijn zichtbaar wordt, die aan het
eind tot verhelderende conclusies leidt,
vooral over de invloed van het infor-

matieproces op de representativiteit van het parlement. De pretentie zit vooral in

de nodeloos obscure terminologie die,

vergezeld van het vaak gebrekkige

Nederlands, leidt tot onverstaanbaar-
heid, die bij sommigen blijkbaar nog
steeds doorgaat voor het ware kenmerk

van wetenschappelijkheid. Dat neemt
allemaal niet weg dat er in het proef-
schrift op nogal elementaire punten

staatsrechtelijke fouten voorkomen die
een Amsterdams politicoloog-klassieke
stijl niet zou mogen maken.
In een land met weinig degelijke

parlementsstudies is Van Schendelens
studie bepaald niet onbelangrijk. Lezing
ervan vereist echter een ijzeren arbeids-

moraal.
Th. J. van den Berg

M. P. C. M. van Schendelen: Parlementaire informatie, besluitvorming en vertegen-

woordiging. Universitaire Pers Rotterdam, 1975, 302 blz., f. 32,50.

Waar haalt het Nederlandse parlement
weinig aandacht krijgt, terwijl, naar hun

zijn

informatie vandaan, langs welke
opvatting, de media en boerenorganisa-

kanalen loopt deze door het parlement
ties te veel invloed hebben. Kamerleden

heen en wat betekent dat voor de wijze kennen, merkwaardigerwijs, aan media

van besluitvorming? Kan men op grond en individuele burgers wel veel invloed

van

kennis

over dit alles

iets zeggen
toe in het algemeen, maar veel minder

over

de

representativiteit

der

volks-
als het om hun eigen specialisme gaat.

vertegenwoordiging? Deze vragen vor- Van Schendelen maakt duidelijk, dat
men, grof samengevat, het object van
in het Nederlandse parlement

met zijn

onderzoek

in

de

dissertatie

van
ver doorgevoerde taakverdeling binnen
M. P. C. M. van Schendelen, die daarop
de fracties

de fractiespecialist de be-
onlangs

promoveerde

in

de

sociale
langrijkste ,,trechter” is van informatie

wetenschappen te Rotterdam.
over het te voeren beleid. Bij grote frac-

Wat

maakt

Van

Schendelen

ons
ties zijn er per onderwerp wel eens meer

daarover

wijzer?

Hij

stelt

vast,

dat
dan één deskundige, die politiek ver-

vooral

wetenschappelijke bronnen en
schillend

kunnen denken.

Bij

kleinere


wat hij noemt

,,de overheden” (in-
gaat de fractie vrijwel geheel af op de
formatie van bewindslieden en ambte- informatie van de specialist. ,,Over de

lijke diensten) als belangrijk worden ge- meeste wetsvoorstellen (zijn) doorgaans

kwalificeerd. In iets mindere mate vaart
minder dan twintig kamerleden gedetail-

het kamerlid op zijn eigen archief, de
leerd geïnformeerd”, zo geeft 82% van

diensten van de Kamer en op wat maat-
de leden volledig toe, terwijl

11% het

schappelijke organisaties

hebben

mee
daar ten dele mee eens is. Wel is het zo,

te

delen.

Parlementariërs

laten

zich,
dat per wetsvoorstel (of andere maatre-
naar

zij

zeggen,

weinig

beïnvloeden
gel) het telkens weer andere leden zijn,

door opiniepeilingen en informatie uit
die gedetailleerd zijn geïnformeerd. De

andere politieke partijen. Voorts zeggen
meeste kamerleden geven dan ook toe,

ze weinig baat te hebben bij informatie
dat ze hun stem v66r of tegen een voor-

van massamedia, actiegroepen en ver-
stel laten bepalen door wat de fractiedes-
gaderingen

(vooral

plenair)

van

de
kundige hun adviseert. Vooral de kleine

Kamer. Van Schendelen voegt daaraan
fracties varen blind op hun deskundige.

toe, dat voor de Kamer als geheel deze
Volgens Van Schendelen hebben fractie

bronnen alle een zekere betekenis heb-
noch fractievoorzitter erg veel mogelijk-

ben en dat er onmiskenbaar van een
heden tot controle op hun deskundige

,,uitgebreid informatienetwerk” sprake
leden.

is.
De gegevens, waarmee in het boek

Van

Schendelen constateert verder
wordt geopereerd, zijn afkomstig uit een

interessante verschillen tussen norm-en
enquête onder alle leden van de Tweede

werkeljkheid

Kamerleden vinden dat
Kamer in april en mei 1972. Daaraan
informatie van individuele burgers te
was een vooronderzoek voorafgegaan in

518

Auteur