Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3045

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 24 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

24 MAART 1976

esbECONOMISCH

STICHTING
HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3045

OECD en arbeidsmarkt

,,De crisis is de moeder van het creatieve antwoord”. Met

deze woorden van de Britse historicus A. J. Toynbee besloot

Mr. E. van Lennep, secretaris-generaal van de OECD, zijn
rede voor de conferentie van de ministers van Arbeid uit de

OECD-landen op 4 en 5 maartji. te Parijs. Hieruit blijkt dat

Mr. Van Lennep vertrouwen in de toekomst heeft. Dat ver-

trouwen slaat in het bijzonder op de huidige slechte arbeids-

marktsituatie, die overigens nog wel enige jaren zal duren.
De OECD ziet die situatie als een uitdaging, en is tot nu toe

bereid die uitdaging aan te nemen.
Dat Nederland niet het enige land is dat met een groot
werkloosheidsprobleem kampt, blijkt uit de onderstaande

tabel. Ons land komt er zelfs relatief gunstigaf: het werkloos-

heidscijfer is lager dan dat van de gehele Europese Gemeen-
schap. Uit het feit dat er over de gehele wereld veel werklozen
rondlopen, mag worden afgeleid dat het werkloosheids-

probleem internationaal moet worden opgelost om te voor-
komen, dat individuele landen economische maatregelen

ten koste van andere landen nemen. Vandaar dat de OECD haar ministers van Arbeid bijeenriep en het daarbij niet zal
laten. Zoals hierboven reeds is gesteld, heeft zij de uitdaging
aangenomen en is zij druk bezig de lidstaten tot een effectief

gecoördineerd beleid te stimuleren.

Een effectief werkgelegenheidsbeleid is moeilijk te defi-
niëren. Tot de jaren zestig werd de werkloosheid in de wes-

terse wereld veelal bestreden met Keynesiaanse maatregelen.
De werkloosheid was immers hoofdzakelijk conjunctureel

van aard. De overheid kon haar effectief bestrijden door de

koopkrachtige vraag te stimuleren. Zoiets vereiste niet veel

economische inventiviteit. Dat zal ook de reden ervan zijn,

dat de werkgelegenheidspolitiek in Nederland tot de porte-

feuille van de minister van Sociale Zaken behoort. Econo-

mische structuren behoefden immers niet te worden gewij-
zigd. Het functioneren van de bestaande structuur moest
slechts worden geolied, en het oliën bestond voornamelijk

uit het sociaal en financieel begeleiden van werknemers die

tijdelijk werkloos waren.
Thans moet het anders. De werkloosheid is in de eerste

plaats een economisch probleem, dat slechts met structurele

Werkloosheid in de Europese Gemeenschap (in % l’an de

heroepshe to/king)

965
1970
1975

West-Duilsiand

……………………
0.6
0.6 4.0
Frankrijk

…………………………
0.7
1.3
4.7
6.0 4.6
5.9
0.8
1.2
4.5
1.9
2.2
6.0
0.0
0,0
0.4

Itali6

……………………………

Groot-Brittannië

………………….
.4
2.5
4.6

Nederland

………………………..
België

……………………………

4.4
5.9
9.5

Luxemburg

……………………….

0.7
1.0
4.2
Ierland

…………………………..
Denemarken

………………………
Europese Gemeenschap

……………..
1.9 2.1
4.8

Bron:
E,rofi,m.
EG. Brussel, 10 februari 1976. bIo. 5.

maatregelen is op te lossen. Ze is pas in de tweede plaats een
sociaal probleem, omdat de structurele gebreken van de

economie sociale consequenties voor grote groepen werk-
nemers hebben. De OECD is zeer goed op de hoogte van deze

verandering in de werkloosheidsproblematiek. Mr. Van

Lennep zei dat heel duidelijk: ,,Employment is a political,
economie, social and human issue which must be tackled in
all its elements. lts solution therefore requires a close partner-

ship between economic policy and the manpower and social

policies”. Ook de voorzitter van de OECD-conferentie, de
Franse minister van Arbeid Michel Durafour, zat duidelijk

op Van Lenneps lijn. In zijn openingsrede zette hij uiteen,

dat er een agressieve economische politiek moet worden ge-
voerd om de vele werklozen weer aan het werk te zetten.

Hoe ziet zo’n agressieve politiek er uit? Volgens Durafour
moet ze gebaseerd zijn op een lange-termijnvisie op de wes-

terse economie, waarbij de volgende vier punten van groot

belang zijn: 1. bescherming en bevordering van de levens-

vatbaarheid van de particuliere ondernemingen; 2. werk-

gelegenheid bezit zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspec-

ten met belangrijke sociale gevolgen; 3. migratie, en mobili-

teit en aanpassing van de arbeid; 4. inkomenshandhaving
van de werklozen. Durafour zei dat deze punten pas goed
kunnen worden bestudeerd en geïntegreerd tot een effectief

beleid na goed overleg tussen overheid en sociale partners,

terwijl de diverse landen hun beleid moeten coördineren.
De OECD-ministers zijn er uiteraard niet in geslaagd tij-

dens de twee conferentiedagen voor ieder land een passende
oplossing voor de werkloosheidsproblemen aan te geven.

Zij slaagden er wel in een stuk te publiceren met een groot
aantal concrete instrumenten, dat ik iedereen die zich voor
het werkgelegenheidsvraagstuk interesseert. ter lezing aan-
beveel 1). Dat stuk vertoont grote gelijkenis met de basis-

studie over de arbeidsmarkt die het Nederlands Economisch
Instituut op verzoek van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad

heeft verricht en die uitgangspunt is voor het nationale pro-
gramma arbeidsmarkt 2). Het OECD-stuk wordt afgesloten
met een aantal voorbeelden van een bij diverse economische

situaties te voeren arbeidsmarktpolitiek.

De OECD verzoekt de lidstaten v66r 31 maart a.s. com-

mentaar en aanvullingen te geven. Als ik Tweede-Kamerlid

zou zijn, zou ik, vooral omdat de structuurnota maar niet wil
verschijnen, aan de minister van Sociale Zaken vragen wat

zijn inbreng is geweest op de OECD-conferentie, in hoeverre
de structuurnota rekening zal houden met de arbeidsmarkt-

politiek, en of hij vô6r de 3 1 e zijn commentaar wil leveren.

L. Hoffman

Recommendation of the couneil of the OECD on a general
emplot’rnent and inanpolier 1,0/jet,
Parijs.
5
maart
1976.
J. A. M.
Heijke, L. H. Klaassen en
C. J.
Offereins.
Naar een
arheic/smarkimoc/cI,
Groningen.
1975.
Zie ook
J. A. M.
Heijke,
Een programma van arbeidsmarktonderzoek,
ESB. 17
december
1975, blz. 1228-1236.

289

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hoffinan:

OECD en arbeidsmarkt

…………………………………289

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,

Column
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
Structuurwijzigingen in de overlegeconomie,
door Prof Dr. F. Rogiers

291
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Ir. W. E. Berne/ot Moens:
Redactie-mede 14’erkster: Mej. J. Koenen.

De gezinsuitgaven van minimumloners met kinderen en een systeem van
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,

aanvullende kindersubsidie

………………………………292
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
»ostbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toeste/ 3701.

Drs. C. G. M. Su’rks:
Bij adreslvijziging s.v.p. steeds adresbandje

Openbare financiën en gezondheidszorg. Verslag van de werkgroep ge-
meesturen.

zondheidszorg van het 31e congres van het International Institute of
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Public

Finance

………………………………………..296
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Oost-Europakroniek
Abonnementsprijs:f.
119,60 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 78,-
Inflatie in Oost-Europa,
door Ir.

F.

Pincldk

………………….
299
(‘mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Dr. Ir. H. Priemus:

De natte vinger van het EIB (II). Kritische analyse van het rapport ,,De
Betaling:
Abonnementen en contributies

ontwikkeling van de bouwbehoefte en dc werkgelegenheid in de bouw;
(‘na ontvangst ton stortingsl giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
peiljaren

1980-1990-2000″ van het

EIB

……………………..303
t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Fisconomie
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf. 3,-

Batenverdeling en overheidsuitgaven,
door Dr.v. H. M. i’an de Kar
..

308
(‘mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
Boekennieuws
vermelde prijs op girorekening no. 8408

Philip Connelly en Robert Perlman: The politics of scarcity; resource
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch

conflicts in international relations,
door Drs’Ven/es

310
….
………..
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roe/ants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03

ESB lezen zonder ervoor te betalen is misbruik van educa-
Te/ex 33101.

tieve voorzieningen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55
11.

NAAM
.
…………………………………………………….
Onderzoekafdetingen:
STRAAT
.

………………………………………………….
Arbeidsmarktonderzoek

PLAATS
.

…………….

. ……………………………………
Balanced International Growth

Evt.: -no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………

..

..
Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Ingangsdatum’

…………………………………………………
Vestigingspatronen

Ongefrankeerd opzenden aan:

ESB,
Macro-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Projectstudies Ontwikkelingslanden
ROTTERDAM

Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Maihematisch Onderzoek

-.
Transport-Economisch Onderzoek

290

Prof Rogiers

Structuurwijzigingen
in de overlegeconomie

In elk systeem van sociaal-econo-
rnische ordening doen zich geleidelijk
aan structuurveranderingen voor, die
niet allemaal een ommekeer verwezen-
lijken, maar die toch, na enige tijd, fun-
damenteel ingrijpen. Dergelijke wijzi-
gingen betreffen zowel doelstellingen
en ordeningsfactoren als instituties.
Met betrekking tot de
instellingen
zijn er in België betekenisvolle structuur-
veranderingen gekomen in relatie met
de groeiende overheidstussenkomst,
met de overheidsbedrijven, met de inter-
ventie van sociaal-economische (druk-
kings)groepen, met de toenemende in-
ternationalisatie, met de regionale
decentralisatie (die in België nog zal
worden doorgezet, gecompliceerder ge-
maakt, om in een veel later stadium ver-
eenvoudigd te worden – als het nog
kan).
In deze bijdrage zal de aandacht in-
zonderheid worden toegespitst op de
institutionele facetten en dan meer in het
bijzonder op de instituties voor bedrijfs-takken.
V66r de tweede wereldoorlog was de
dominerende organisatievorm van het
sectorale beleid een directe uitoefening
door een ministerieel departement
(voorbeelden: landbouw, verkeerswezen,
openbare werken) en uitzonderlijk, en
dan inzonderheid in de financiële sector,
een autonoom officieel organisme
(voorbeeld: de Bankcommissie). Radi-
caler waren de oprichtingen van over-heidsbedrijven, doorgaans met mono-
poliekarakter (voorbeelden: NMBS,
RTT, NIR).
Het dominerende kenmerk van de na-
oorlogse periode is wel het tot stand
komen en het uitbouwen van de overleg-
en zelfs beheersorganen in het sociaal-
economische leven. De oorsprong van
deze radicale wijziging moet worden ge-
zocht in de dialoog, die, tijdens de
tweede wereldoorlog, tussen de ver-
tegenwoordigers van de werkgevers en
de werknemers werd gevoerd, en die
leidde tot het pact van sociale solidari-
teit. Op het institutionele vlak kwamen
strikt
paritaire
organen tot stand, d.w.z.
dat ze bestaan uit een gelijk aantal ver-
tegenwoordigers van werkgevers en van
werknemers, maar
geen
vertegenwoor-
diging van de overheid (tenzij de rege-
ringscommissarissen die een loutere
toezichtsbevoegdheid hebben, nI. con-
troleren of de instellingen zich houden
aan de wettelijke voorschriften). Naast
de raden van beheer van de verschillen-
de instellingen van sociale zekerheid,
kregen we de Centrale Raad voor het
Bedrijfsleven (1948), de Nationale
Arbeidsraad (1952), de Belgische Dienst voor de Opvoering van de Produktiviteit
(1954) e.a. op het nationaal overkoepe-
lend niveau, de bedrijfsraden (1948),
het Controlecomité voor gas en elektrici-
teit (1955), het Overlegcomité voor de

politiek inzake ijzer- en staalnijverheid
(1967) – afwijkend hiervan was het
Steenkolendirectorium (1962-1972) –
op het sectorale vlak, en de onderne-
mingsraden. De sociale partners wensten
de zaken (uitsluitend) onder elkaar te
bedisselen, met een eerder wantrouwen
t.o.v. de overheid.
Hoewel de bevoegdheid van de be-
drijfsraden louter adviserend werd ge-
houden, hebben deze instellingen (er
werden er slechts 8 in werking gesteld)
zeer nuttig werk verricht en zijn ze
interessante gesprekseentra voor de
beroepsorganisaties. Maar toch blijkt
hun werking geleden te hebben onder:
een gebrek aan aandacht van de
overheid;
het ontbreken van de gesprekspartner
overheid, maar eveneens
geen direct contact met de onder-
nemingen zelf.

Bij de hervorming van het Controle-
comité voor gas en elektriciteit en bij de
oprichting van het Overlegcomité voor
ijzer en staal werden ondernemings-
leiders en afgevaardigden van de over-heid bij de werkzaamheden betrokken.

Dit paritaire overleg werd een eerste
keer formeel doorbroken, toen in 1960
op het nationale overkoepelende niveau
het Nationaal Comité voor economische
expansie in het leven werd geroepen.
De behoefte te kunnen overgaan tot een
drieledig overleg
– dus
met
de regering
– groeide, mede door het feit dat het
Bureau voor economische programmatie
in de schoot van de administratie werd
opgericht, tegen het advies in van de
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven,
die een autonoom orgaan vroeg (ver-
moedelijk dachten de sociale partners
aan een paritaire raad van beheer).
In het gebied van de sectoren bracht
de oprichting van het Overleg- en Con-
trolecomité voor de petroleum bij KB
van 8 april 1974 een uitdrukkelijke
tripartite samenstelling:
1. een afvaardiging van de controleren-
de organisaties (interprofessionele
werknemers- en werkgeversorgani-
saties);

een afvaardiging van de gecontroleer-
de ondernemingen (raffinaderijen en
distributie);
een regeringsafvaardiging behorende
tot acht verschillende ministeries.

Hoewel bij de beraadslagingen van
liet Comité alleen de afgevaardigden
van de controlerende Organisatie stem-
recht hebben, zal de afvaardiging van de
ondernemingen de uitvoering van de
aanbeveling solidair bij de betrokken
ondernemingen verdedigen. Daaren-
boven kan de woordvoerder van de
regering tijdelijk verzet aantekenen bij
een aanbeveling en indien, na nieuw
overleg, het meningsverschil blijft be-
staan, dan is het de regering die de be-
slissing neemt.
Ongeveer dezelfde structuur vindt
men terug bij het Nationaal Comité
voor de energie (KB 12december 1975),
hoewel hier
de regeringsafvaardiging als eerste
wordt genoemd;
een afgevaardigde van de verbruikers zijn intrede doet;
een lid van het Planbureau wordt toe-
gevoegd.

Fundamenteler is de structuurveran-
dering bij de oprichting van het
Secre-
tariaat \’oor sectorieel overleg
(KB
II
fébruari 1976). Inderdaad, hier is
het nieuwe orgaan slechts samengesteld
uit een regeringsafvaardiging (Econo-mische Zaken, Planbureau, Financiën,
Middenstand, Tewerkstelling en Arbeid
en Streekeconomie), maar de overleg-
comités per bedrijfstak (of werkgroepen
per subsector) zullen beroep doen op
afgevaardigden van bed rijfsraden, waar-
bij de paritaire samenstelling zal worden
geëerbiedigd.
In de officiële documenten heeft men
het raden naar de effectieve redenen van
deze nieuwe strekkingen in de overleg-
economie. Men kan veronderstellen
dat:
de overheid zelf het paritaire overleg
begint te wantrouwen, omdat al te
vaak overeenstemming wordt bereikt,
maar dat de uiteindelijke rekening
door de Staat te betalen is;
de goede werking van de paritaire or-
ganen is geconditioneerd door de be-
reidheid tot overleg en samenwerking
en in het huidige ideologische klimaat
(met één vakbond die niet meer wil
meespelen) is die voorwaarde niet
altijd vervuld;
het besef bij de overheid dat het alge-
meen belang niet altijd beveiligd is;
een groeiend gevoel bij de ambtenaren (medewerkers van de ministers) dat de
uiteindelijke beslissingen toch in han-
den van de regering moeten liggen en
niet uitsluitend bij drukkingsgroepen;
of nog dat men vastgesteld heeft dat in
de schoot van de overheid er te weinig
coördinatie bestaat, zodat men het via
dit systeem gaat beproeven.

Maar dit zijn interpretaties.

ESB – 24-3-1 976

.

29I-

De gezinsuitgaven

van minimumloners met kinderen

en een systeem van aanvullende

kindersubsidie

IR. W. E. BERNELOT MOENS*

In dit artikel zul/en wij de financiële situatie van minimumloners met kinderen bespreken, hieruit enige conclu-

sies trekken en aanbevelingen doen voor een eventueel in te voeren systeem van aanvullende kindersubsidie (.4 KS)

voor de lagere inkomensgroepen, ten einde een optimale ontwikkeling ook voor de kinderen uit deze groepen mo-

gelijk te maken. Wanneer een aanvullende kindersubsidie (tijdelijk) wordt ingevoerd in plaats van algemene reële

inkomensverbeterin gen, zou het achterwege blijven van reële loonsverhogingen infiatiebestrijdend kunnen werken.

Het hier bedoelde systeem staat min
of
meer naast de ideeën die premier Den Uyl omstreeks de jaarwisseling heeft
geopperd, daar hij boven een bepaalde inkomensgrens de kinderbijslag en -aftrek wil afschaffen met het oog op be-

zuiniging. We beschrijven in dit artikel tevens een methode, waarmee men kan bepalen boven welke inkomens gren-

zen het min
of
meer verantwoord zou zijn kinderbijslag en -aftrek eventueel geheel
of
ten dele af te schaffen.

De financiële situatie van minimumloners met kinderen

In de publikatie
De mogelijke uitgaven van drie gezins-

typen met het minimumloon of een bijstandsuitkering en be-
jaarde echtparen met de AOW-uitkering in
1975
van het
Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget (VIG) hebben
we een uitvoerige beschrijving gegeven van de financiële si-

tuatie van onder meer minimumlonersechtparen zonder
kinderen, resp. met twee of vier kinderen. Uit deze publika-
tie neem ik hier enkele passages over.

,,Zowel voor
1974,
als voor
1975
heeft het VIG schattingen ge-
maakt van de samenstelling van de uitgaven die mogelijk waren
voor genoemde drie typen gezinnen, die geen ander inkomen had-
den dan het minimumloon plus kinderbijslag. Deze schattingen zijn
gemaakt met behulp van gecorrigeerde en geëxtrapoleerde gege-
vens van het Nationaal Budgetonderzoek
1963 – 1965
van het CBS
en praktische gegevens over de hoogte van bepaalde vaststaande gegevens (bv. luister- en kijkgeld). Hierbij is rekening gehouden
met de sinds
1963- 1965
gestegen inkomens en prijzen en de veran-
derde consumptiegewoonten”.

De benadering van de gemiddelde gezinsuitgaven die mo-
gelijk waren voor gezinnen met het minimumloon in 1975
zijn vermeld in tabel 1.

Na bestudering van de mogelijke uitgaven voor de gezin-
nen zonder, resp. met twee en vier kinderen, blijkt onder
meer dat de gezinnen met jonge kinderen:

• vrijwel alleen de absoluut noodzakelijke voedingsmidde-
len kunnen aanschaffen;
• slechts een spaarzaam gebruik kunnen maken van gas en
elektriciteit;

• niet meer dan ca. f. 230 per persoon per jaar aan kleding
kunnen besteden (bij vier kinderen);

• geen mogelijkheid hebben voor het betalen van hun cur-
susgelden ten behoeve van de ouders (om hun positie te
verbeteren);

• op roken sterk moeten- bezuinigeo.

-…

.
• zich geen bromfiets en geen telefoon kunnen permitteren
en slechts een enkele keer zich per openbaar vervoer kun-
nen verplaatsen;
• niet met vakantie kunnen gaan, maar wel één of twee-
maal per jaar een dagtochtje kunnen maken;

• zich behalve een dagbladabonnement en de omroepbij-
drage geen andere vaste uitgaven op dit gebied als een
weekbladabonnement of een lidmaatschap van een sport-
vereniging kunnen permitteren;

• een keuze moeten maken tussen een vakbondscontributie of een kerkelijke bijdrage.

Zie voor nadere toelichting voornoemde publikatie van
het VIG.

In tabel 1 is uitgegaan van gezinnen met kinderen van ge-

middeld 8 jaar. Ligt hun leeftijd echter hoger, bijv. 14 jaar,
dan ligt de situatie nog moeilijker, tenzij deze kinderen de

mogelijkheid hebben met bijv. een krantenwijkje wat bij te
verdienen.
Het VIG meent te kunnen stellen dat er in 1975 nog
steeds een nijpende financiële situatie bestond in de gezin-
nen van minimumloners met twee of meer kinderen. We
zouden kunnen stellen dat
het netto minimumloon in
1975
een redelijk inkomen leek voor een gezin zonder of met één
kind.

De gezinnen met kinderen zijn er de laatste jaren, verge-
leken met de gezinnen zonder kinderen, relatief op achteruit-
gegaan. De oorzaken hiervan zijn o.a.:
• de bevriezing van de kinderbijslag voor het eerste kind en
• de uitwerking van de prijsontwikkelingen op de verschil-
lende uitgavenpatronen van gezinnen zonder en met kin-
deren.

Zo bedroeg de reële verbetering in 1975 ten opzichte van
1974 van het netto minimuminkomen
(mcl.
eventuele kin-

derbijslag) voor gezinnen zonder kinderen 5,9%, met twee
kinderen 3,9% en met vier kinderen 3,5% (zie tabel 2). Hou-

den we tevens rekening met de verbeterde mogelijkheden
van huursubsidie, dan zijn deze percentages resp. 9%, ruim
7% en bijna 7%.

* De schrijfster, werkzaam bij de directie Consumentenbeleid van
het Ministerie van Economische Zaken, schreef dit artikel op per-
soonlijke titel. Tot voor kort was zij werkzaam bij het Voorlichtings-
instituut voor het Gezinsbudget.

292

Tabel 1. Benadering van de gemiddelde gezinsuitgaven in
1975 die mogelijk zijn voor gezinnen met het minimumloon
(of een bijstandsuitkering)

Minimumloon

0 kinderen.
2 kinderen
4 ktnderen
Uitgavenposten
echtparen
7 en 9 jaar
5, 7. 9
<45 jaar
en 11 jaar

Uitgaven
in guldens per jaar

3.335
5.705
7.710
voeding
2.980 5.250
7.16:
genotmiddelen
355
455
54:

Voeding

………………

4.055
3.915
4.035
1.735
1.865
1.921
groot onderhoud
80
90
91
gas. elektr. en brandstoffen
865
1.035
1.04.
duurzame

consumptiegoede-

huur
…………………

1.265
825
891
overige woninguitgaven
. . .
110 100
91

Woning

………………

Kleding en schoeisel
1.525
1.525 1.725 1.725
2.042
2.04

Hygitne

en

geneeskundige
754
891
.981
ziektekostenserzekeriug
16
16
zeep: schoonmaak- en toilet-
artikelen
328
415
441
dokterskosten en geneesmid-
delen
80
140
l&
0v.
uitg. hyg. en geneesknn-

ren
………………..

dige verzorging
330
320
341

Ontwikkeling en ontspanning
1.935 1.372
1.391

verzorging
…………..

opleiding
50
105
10
320
275
19
s’erkeer en versoer
565
425
501
vakantie
410
110
121
duurzame

eonsumptiegoede.
ren
100
90
101
0v.
uitg. ontw. en ontsp.
. .
490
367
37

Maulsehuppelijke verplichtin-

roken
………………..

gen. verzekeringen
345
320 320
maatschappelijke verplichtin-
gen
175
175
17
particuliere serzekeringen
.
125 130
131
ov. maatschappelijke verpl..
45
IS
t

TolnIe uilguven

netto inko-
men (excl, huursubsidie)
11.949
13.928 16.479
Huursubsidie
360
480
540

Bron: \’oorliehtingsinstitunt voor het Gezinsbudget.

Tabel 2. Dc reële verbetering van het minimumloon plus
eventuele kinderbijslag in 1975 ten opzichte van 1974

(zonder rekening te houden mnet huursubsi(lie)

Pakket goederen en diensten
Netto
ReOle
RegIe
mogelijk in 1974 inkomen
verbe-
verbe
op prijsniveau 1975
1975
tering
ternog
in gld.
in gld.

.
in gld.
tn
%

Minimumloon

echtpaar 0 kind.
11.284
11.949
665
5.9

echtpaar 2 kind.
13.411
13.928 517
3.9

echtpaar 4 kind.
15.923
16.479
556 3,5

Bron: Voorlichtingsinstituut voor het Gezinsbudget.

Aanvullende kindersubsidie en het effect op de economie

In
verband met de nijpende financiële positie waarin mi-
nimumlonersgezinnen (en gezinnen waarvan het inkomen
weinig hoger is) met twee of meer kinderen althans in 1975
nog verkeerden en in verband met de momenteel slechte
economische situatie in Nederland, zouden wij thans kun-
nen pleiten voor een systeem waarbij (tijdelijk) afgezien
wordt van reële verbeteringen van de basisinkomens (dus
excl. kinderbijslag, KB), waaronder minimumlonen, bij-

stands- en AOW-uitkeringen. In plaats daarvan zouden we

een aanvullende kindersubsidie (AKS) kunnen invoeren,

voor die lage inkomensgroepen die het het meest nodig heb-
ben. Het bestaande systeem van KB en kinderaftrek (KA)
kan hiernaast blijven bestaan. Deze subsidiëring zou op
eenzelfde wijze kunnen plaatsvinden als bij de aanvullende

huursubsidie.
Boven een bepaalde inkomensgrens zou men dan geen
AKS meer kunnen krijgen en er zou een maximum zijn aan
de subsidiabele kosten van kinderen, afhankelijk van leef-

tijd en rangorde van het kind.

De druk op het inkomen van gezinnen met kinderen zal
vermoedelijk na invoering van een aanvullende kindersubsi-
die, een additionele vraag naar goederen en diensten creë-
ren. Dit zou een stimulans kunnen betekenen voor de eco-
nomie. Dit effect verschilt vermoedelijk van het effect van

de reële inkomensverbeteringen, zoals die in 1975 tenge-
volge van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
plaatsvonden. Hiervan hadden vooral de gezinnen zonder
kinderen, de alleenstaanden en de hogere inkomensgroepen
profijt. Daar de (consumptie-) druk op de inkomens van
deze groepen niet zo groot was, resulteerde de belastingver-
laging in additionele besparingen, in plaats van in een addi-
tionele vraag naar produkten. De invoering van een systeem van aanvullende kinder-

subsidie zou betekenen:
• welstandsnivellering tussen huishoudens met en zonder

kinderen;
• afhankelijk van de nadere uitwerking van het systeem,

een inkomensnivellering beneden een bepaalde inkomens-
grens tussen gezinnen met eenzelfde aantal kinderen en

eenzelfde leeftijdssamenstelling met verschillende bruto

inkomens.

Hoe hoog moet de aanvullende kindersubsidie zijn?
En bij welke inkomensgrenzen kunnen KB en KA eventueel
worden afgeschaft?

De aanvullende kindersubsidie zou mi. gebaseerd moe-ten zijn op de volgende uitgangspunten:
• de verhouding van de additionele kosten van kinderen 1)
t.o.v. redelijke bescheiden uitgaven van het gezin zonder
kinderen;
• de leeftijd en de rangorde van de kinderen 2);
• het bruto inkomen van de ouders.

We zouden ervan kunnen uitgaan dat het wettelijk mini-
mumloon in 1975 de hierboven bedoelde redelijke bescheiden

uitgaven van het echtpaar zonder kinderen juist mogelijk
maakte. Dit is uiteraard een arbitrair oordeel, afhankelijk
van wat men redelijk vindt.

Wanneer we onze normen lager stellen, zouden we er ook
vanuit kunnen gaan dat het minimumloon
(mcl.
KB) rede-
lijke bescheiden uitgaven toelaat van een echtpaar met één kind. Voor de eenvoud ga ik hier uit van het minimumloon
als redelijk minimum, of ,,minimnum behoefle”

inkomen
voor een echtpaar zonder kinderen. Wordt het minimum-
loon inderdaad als minimuminkomen beschouwd voor een

echtpaar, dan zouden de additionele (minimale) kosten van
kinderen geheel opgevangen moeten worden door de KB. KA en AKS.

De minimale additionele kosten van kinderen ten op-

Onder dc additionele kosten van kinderen verstaan wij in dii
verband, de uitgaven dte een gezin na gezinsuitbreiding addttioneel
voor hel kind zou moeten doen, terwijl de materiële welstand van
geen van de gezinsleden een wijziging ondergaat.
Zie ook het rapport van W. Verwey (Voorzitter van de Raad
van Arbeid te Rotterdam):
Besehouttin gen o ter gezinssuhsiclie.
Rotterdam, 1973.

ESB – 24-3-1976

293

zichte van die van het ouderpaar kunnen we afleiden uit ta-
bel 3. Deze tabel is afkomstig uit het advies van de Neder-

landse Gezinsraad aan de staatssecretaris van het Ministerie
van
C R M,
Gezinseconomische gevolgen van echtscheiding
in 1972 3).

Ter vereenvoudiging zouden de kinderen in drie leeftijds-
groepen kunnen worden ingedeeld, bijv. 0-5, 6-11, 12-17,
jaar. De AKS zou dan niet elk levensjaar, maar om de 6

jaar hoger worden. Als norm voor de kosten van levenson-derhoud zouden we dan de over 6 levensjaren gemiddelde
additionele kosten kunnen hanteren. De additionele kosten
van eerste kinderen ten opzichte van het ouderpaar bedra-

gen gemiddeld:
0 – 5 jaar: 17,3%;
6 – II jaar: 24,7%;
12 – 17 jaar: 33,8%;

Tahel3. Redelijke additionele gezinsuitgaven voor de kinde-

ren
in het gezin met een gemiddeld inkomen als
percentage

van (le
redelijke
uitgaven %’oor het ouderpaar a)

Leeftijd
lekind’
2ekind
3ekind 4ekind
5ekind
6ekind
7ekind
Oekit

Ojaar
14.5
12,3
11.5
10.6
10.2
9.9 9.6
9.4
1 jaar
15.5
13.2
12.2
1.3
10.9 10.5
10,2
10.1
2 jaar
16,6
14.1
13.1
12.1
11.6
11.3
11.0
10.8
3 jaar
17.4 14.8
13.7
12.7 12,2 11.8
11.5
11.3
4 jaar
19.3
16.4
15,2
14.1
13.5
13,1
12.7
12.5
5 jaar
20.4
17.3
16.1
14.9
14.3 13.9
13.5 13.3
6 jaar
21,2
18.0
16,7
15.5 14.8 14.4
14.0 13.8
ljaar
22.3
19.0
17.6 16.3 15.6 15.2
14.7 14,5
8jaar
23.8
20.3
18.8 17.4 16.7 16.2
IS.?
15.5
9jaar
24.9
21.2
19.7 18.2 17.4
16.9
16.4
16.2
10 jaar
27.2
23.1
21.5
19.9 19.0 18.5
8.0
17,7
II jaar
28.5
24.2 22.5
20.8
20.0
19.4 18.8
18.5
2 jaar
29.8
25.3 23.5
21.8
20.9
20.3
19.7
19.4
13 jaar
30.8
26,2 24.3
22.5
21.6
20.9
20.3
20.0
14 jaar
32.1
27.3
25.4
23.4
22.5 21.8 21.2
20.9
15 jaar
33.8
28.7
26.7
24.7
23.7
23.0
22.3
22.0

a) De additionele uitgavenperccntages voor elke leeftijd hebben betrekking op uitgaven.
gemiddeld voor een jongen en een meisje van de betreffende leeftijd.
Bron: Voorlichtingoinstituut voor het Gezinsbudget.

Gaan we ervan uit dat het bedrag van het netto mini-
mumloon (f. 11.949 in 1975) van een gehuwde man zonder

kinderen de norm is voor de redelijke bescheiden uitgaven
van een echtpaar zonder kinderen, dan is voor het eerste
kind van 0 –
5
jaar gemiddeld 17,3% meer nodig om niet in
materiële welstand achteruit te gaan. Dit komt neer op een
bedrag van f.2.067 in 1975. In 1975 bedroeg de kinderbij-

slag voor het eerste kind f. 658 en het effect van de kinder-aftrek bij het minimumloon f. 171, dus totaal f. 829.
In figuur 1 is aangegeven door de lengte van de staven dat
een minimumlonersgezin met een kind van 0 – 5 jaar gemid-
deld f. 2.067 – f. 829 = f. 1.238 tekort komt, of wel een be-
zuiniging moet doorvoeren van f. 1.238 (11% ten opzichte

van het netto inkomen van een minimumlonersgezin zonder
kinderen).

Figuur 1.
Hei netto besteedbaar inkomen en het netto

minimum hehoefle”-inkomen van een minirnum/oner
met één kind in 1975

well. minimumtono gehuwde man e.nnder kinderen

well. minimumloon ach. mun+ Ktt+ KA voort kind< ihjaiir

minimum bohoefie”.inkomenectiip. mei
1
kind 0. Sjaar

minimum hohoefie”.inkomcnrchtp. niet t kind
6.1
jaar

..minimumbehoert&’.inkemenechtp,mei t kind I2.t5jaar

minimum brhoeflc”.inkomennrhip. mcli kind
6.
tfjaar

5.00

10.000

15.000
= tekort aan inkomvn. d.w.z. het

netto inkomens
verschil lusson minimum behoefint

gtd./jnar
lnkomeo en netto besteedbaar

Is het kind 6 – II jaar, dan bedraagt het tekort f.2.122 of
18%; bij één kind van 12 – IS jaar f.3.210 of
27%;
bij één
kind van 16 of 17 jaar f. 2.878 of
24%.
Daar voor een (nog
schoolgaand) kind van 16 jaar en ouder kinderbijslag en

-aftrek wordt verkregen voor twee kinderen, is het tekort op

de genormeerde kosten van het kind lager dan bij het kind
van 12 – IS jaar.

Wanneer we de genormeerde kosten zouden berekenen
van grotere aantallen kinderen dan één, en we zouden deze
vergelijken met de extra inkomsten uit KB en KA, zouden

we tot de conclusie komen dat naarmate er in het gezin
meer kinderen komen en zij ouder zijn, er over het alge-
meen steeds grotere tekorten ontstaan of grotere bezuini-

gingen moeten worden doorgevoerd. Met name bij de laag-
ste inkomensgroep is de kinderlast hierdoor een werkelijk

zware financiële last. Van de inkomsten uit KB en KA kan
men over het algemeen nog niet of nauwelijks de voeding
van kinderen betalen 4). Voor kinderen moeten echter meer

zaken betaald worden dan alleen voeding (zie tabel 1).
In tabel 4 geven we een overzicht van het effect van KB
en KA van het le, 2e, 3e en 4e kind bij verschillende in-
komens. Hieruit blijkt dat het effect van de KB en KA op de
verschillende inkomensniveaus niet zoveel uiteenloopt als

men misschien zou verwachten (de KB is immers voor alle inkomensgroepen (werknemers) even hoog).

Tahel4.
Netto inkomsten uit kinderbijslag en -aftrek in
1975
lan werknemers (guldens
per
.
jaar)

Bruto jaar-
inkomen
Netto jaar-
ink. echtpaar
Netto extra inkomsten Uit KB en KA voor

ie kind
2e kind
3e kind
4e kind
zonder kind.

16.686

(mini-
mumloon)
11.949
829
1.161 1.151
1.399
20.000
13.830
841
1.173
1.171
1.399
25.000
16.651
885
1.203
1.201
1.399
30.000
19.690 885
1.203
1.201
1.399
35.000 a)
21.674
511
811
808
1.399

a) Bij dit inkomen is hij de berekening van het netto inkomen en de extra inkomsten Uit KB
en KA een aftrek toegepast voor de kosten van een goedkope particuliere ziektekosten.
verzekertng. Dii in verband met de vergelijkbnarheid met lagere inkomensgroepen. die
verplicht verzekerd zijn v,a het ziekenfonds. Meestal hoeft men voor niet meer dan drie
kinderen premie te belalen als het gezin meer dan drie kinderen telt.

In figuur 2 zijn netto jaarinkomens
md.
en excl. KB en
KA voor één kind jonger dan 16 jaar gerelateerd aan het
bruto inkomen. Voorts zijn de netto inkomensniveaus (,,mi-
nimumbehoefte”-inkomens) voor gezinnen met één kind
van 0 –
5
jaar, 6 – 12 jaar of 12 – 17 jaar aangegeven die no-
dig zijn om het materiële welstandsniveau te bereiken dat
een echtpaar zonder kinderen met het minimumloon heeft.

Wanneer we
het beginsel
zouden
accepteren dat alle ge-
zinnen
met kinderen
zouden
moeten kunnen
leven op bo-
t’enhedoelc/
minimaal materieel tvelstandsniveau,
dan zou
dit inhouden dat de inkomens aangevuld zouden moeten

worden met aan vul/ende kindersubsidie tot dii niveau is be-
reikt.De
hoogte van de AKS zou gelijk kunnen zijn aan het
verschil van het werkelijke netto inkomen
(md.
KB en KA)
en het ,,minimumbehoefte”-inkomen. Dit laatste varieert

uiteraard met het aantal en de leeftijden van de kinderen.
Uit figuur 2 is af te lezen dat de AKS kleiner wordt naar-
mate het inkomen hoger is. Is het netto inkomen
mcl.
KB
en KA hoger dan dit niveau, dan is AKS overbodig. Is het
netto inkomen exclusief KB en KA hoger dan dit niveau,
dan zouden eventueel KB en KA geheel of ten dele kunnen komen te vervallen.

Een herztcne versie van dit advies
is
door het
VIG
gepubliceerd
in de brochure
.4linwniatienornzcen (1973).
Zie het voorltchtingsstencil van het
VIG:
De kosten lan cle voe-
ding, 1974.

294

net
ink
gid

Figuur 2. Het verband tussen bruto inkomen en netto inkomen van gezinnen mei één kind en de hoogte van de
AKS
voor dit kind in 1975.
(AKS
= niveauverschil ,,minimum behoefte”-inkomen en netto inkomen
mcl. KB)

loon
> bruto inkomen
cxci. KB
gld./jaar

Uit figuur 2 is af te leiden bij welke bruto inkomensni-

veaus dit het geval, zou zijn:

édn kind

.4KS
nodig tot

KB + K.4
eventueel
bruto inkomen van:

afschaffen boven
bruto inkomen van:

O – 5 jaar

= 18.900

A. = 20.400
6-
11 jaar
……………
3, = 20.500

8,
= 21.900
2- 1
7
jaar

= 22.300

C

23.900

Figuur 3. Het verband tussen bruto en netto inkomen

van gezinnen met drie kinderen van 12, 13 en I5Jaaren
de hoogte van de
A
KS voor deze drie kinderen in 1975
25
.
000
1
ink:mnns1 ..minimunt behoefte-inkomen eehtp.
gId./iuoJ mei 3 kiederenvan 12. 13en I5jaur

tOn’

Bij wijze van voorbeeld is in figuur 3 weergegeven voor gezinnen met drie kinderen van resp. 12, 13 en 15jaar over
welk netto gezinsinkomen zij kunnen beschikken bij ver-
schillende niveaus van het bruto inkomen. Voorts is aange-

geven op welk niveau het ,,minimumbehoefte”-inkomen in
dit geval ligt. Dit ligt op een kleine f. 23.000 (netto). Dat wil
zeggen dat bij het minimumloonniveau een AKS van om-
streeks f. 7.500 per jaar zou moeten worden gegeven. Bij
hogere inkomens wordt dit bedrag lager totdat bij het bruto
inkomen D
1
= f. 28.200 geen AKS meer nodig is. Het snij-punt van de ,,minimumbehoefte”-lijn (zie figuur 3) met de
(kromme) lijn van het ,,netto inkomen zonder kinderen” zal

vermoedelijk liggen bij een bruto inkomen van omstreeks
f. 40.000. Boven deze grens zou men dus kunnen overwegen
de kinderbijslag geheel of gedeeltelijk af te schaffen.

Mogelijke bezwaren van het systeem van aanvullende kin-

dersubsidie

Een mogelijk bezwaar van het hier geschetste A.KS-sys-

teem is de totale inkomensniv.ellering tussen de, gezinnen

5.000

10.000


bruto inkomen
aanvullende kindertubsidic

coet.
KB
gld /jaur

met eenzelfde aantal kinderen van een bepaalde leeftijdssa-
menstelling beneden bepaalde inkomensgrenzen. Deze gren-

zen worden bepaald door kindertal en -leeftijd. Dit be-
zwaar zouden we kunnen ondervangen door de lijnen van
de ,,minimumbehoefte”-inkomens, in plaats van horizon-
taal, iets naar rechtsoplopend te trekken (zie figuur 2 en 3).
Het systeem zal tamelijk veel administratieve rompslomp
bezorgen aan de uitvoeringsorganen, de Raden van Arbeid. Door gebruik te maken van de mogelijkheden tot automati-
sering zal deze rompslomp wellicht tot redelijke proporties
terug te brengen zijn.

ESB – 24-3-1976 —

295

Openbare financiën en gezondheidszorg

Verslag van de werkgroep gezondheidszorg van het 31e congres van het International

Institute of Public Finance

DRS. C. G. M. STERKS

Begin september 1975 werd in Nice het 31e congres gehouden van het

International Institute of Public Finance. Het congres was getiteld: ,, Pu-

blic fïnance and human resources”. Er waren vier werkgroepen, die tegelij-

kertijd plaats vonden: Werkgroep 1:,, Public economics and human resour-

ces: theort”; werkgroep II: ,,Public economics and manpower po/icies”;

werkgroep III: ,,Public economics and health policies”; werkgroep IV:

Selected topics in public economics and human resources”. Hieronder

wordt door Drs. C. G. M. Sterks, wetenschappelijk medewerker van de

Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Groningen verslag

gedaan van werkgroep III over de gezondheidszorg. Daarin werden zes

,,papers” gepresenteerd en besproken.

cussie weinig aan het licht kwam).
Als positieve effecten van de gezond-

heidszorg worden behalve de directe
invloed op het menselijk geluk ge-
noemd: het voorkomen van produktie-

verliezen, een sterke bevolkingsgroei (!)
en een verhoging van het fysieke en

geestelijke prestatievermogen van de
mens.

Tot slot enkele cijfers: in tsaristisch
Rusland van 1913 had men één arts per
7.000 inwoners, in 1970 was dat één per
421; in 1913 770 mensen per ziekenhuis-
bed en in 1970 slechts 91 1).

1. J.

Penkava (Tsjecho-Slowakije):
,,Financing health care in Eastern
Europe”

Penkava geeft een uitgebreide beschrij-
ving van de financiering en het func-

tioneren van de gezondheidszorg in
Oost-Europa, waaruit moet blijken dat

het stelsel prima werkt en dat het steeds
verder wordt vervolmaakt. De financie-
ring geschiedt in de meeste Oosteuro-
pese landen direct uit het centrale over-
heidsbudget; Oost-Duitsland en Polen
kennen echter een systeem van sociale
verzekeringen. Het geld komt via de

budgetten van lagere (regionale) over-
heidsorganen terecht bij de fondsen die
zich met de gezondheidszorg bezighou-
den. Verder verkrijgen deze fondsen
nog inkomsten uit ondernemingen en

coöperaties die voor dat doel (naast
doeleinden van algemene culturele
aard) een deel van de ondernemings-winst reserveren. Nadrukkelijk wordt
vermeld dat de uitgaven voor militaire

gezondheidszorg ten laste komen van
het defensiebudget, zodat zij ook tot
uitdrukking komen in de defensie-uit-
gaven.

De directe bijdragen van de bevol-
king in de financiering van de gezond-
heidszorg zijn te verwaarlozen. Voor
zover zij er wel zijn, is dat op grond van
sociale overwegingen (een voldoende
hoog inkomen) of als het medische
voorzieningen betreft die niet direct
noodzakelijk zijn (plastische chirurgie,
bepaalde tandheelkundige ingrepen).
De verkrijging van medicijnen buiten

ziekenhuizen is in principe gratis. Er

wordt echter toch een miniem bedrag
gevraagd om verspilling tegen te gaan
en om te voorkomen dat mensen die

tijd genoeg hebben om in de rij te staan
bevoordeeld worden. De opbrengst
hiervan was in 1972 slechts 2,7% van de
totale waarde der gratis in dat jaar ver-
strekte medicijnen. Artsen hebben geen
privé-praktijken; hun salariëring ge-
schiedt aan de hand van van overheids-
wege ontwikkelde maatstaven (oplei-
ding, praktijkervaring, ligging van de
plaats van tewerkstelling enz.). Ter ver-
groting van de efficiency wordt gewerkt
met uitgavenstandaarden. Bij de ont-wikkeling daarvan wordt gebruik ge-

maakt van wiskundig-statistische tech-
nieken (waarover trouwens in de dis-
2. A.
Maynard (Engeland): An eco-
nomie analysis of medical care in Wes-
tern-Europe”

Maynard gaat ervan uit dat de me-
dische voorzieningen het beste kunnen

worden geproduceerd via het markt-

mechanisme, mits de overheid optreedt
tegen monopoliepraktijken aan de aan-bodzijde en speciale instrumenten han-

teert voor de inkomenspolitiek. Hij
schetst aan de hand van een figuur en
op grond van een aantal vooronderstel-
lingen hoe dat ideale systeem eruit zou zien. Met het bestaan van positieve ex-
terne effecten wordt rekening gehou-
den.

Dit ,,optimale verzekeringsstelsel”
heeft de volgende karakteristieken. Er
zijn eenheidsprijzen voor de verzeke-

1) Ter vergelijking: uit het
S,a,is,isch Zak-
boek 1974
(blz.
44
en
45)
valt op te maken
dat men in Nederland in
1973
ongeveer
185
mensen per ziekenhuisbed telden en één
(huis)arts per
2.912 inwoners; dit laatste cij-
fer wordt één op de
1.250
wanneer de speci-
alisten ook worden meegerekend.

De financiële verantwoordelijkheid van de ouders voor
het verwekken en groot brengen van hun kinderen komt bij
dit systeem slechts in hogere inkomensgroepen volledig tot
zijn recht.

Financiering van de aanvullende kindersubsidie

Nadere berekeningen zouden moeten uitwijzen of de
soms hoge bedragen van AKS geheel gefinancierd kunnen

worden door reële inkomensverbeteringen achterwege te la-
ten. Mocht dit niet geheel het geval zijn, dan zouden we
kunnen overwegen:

• de normen voor de ,,minimumbehoefte”-inkomens te ver-
lagen;

• kinderbijslag en -aftrek geheel of ten dele af te schaffen
voor die gezinnen met een netto inkomen excl. kinderbij-
slag en -aftrek dat hogër of gelijk is aan het ,,minimum-
behoefte”-inkomen.
Wijna E. Bernelot Moens

296

ringspremies die worden gesubsidieerd

naar inkomen en naar de omvang van
het risico waartegen de verzekering
dekking geeft. Naast de verzekerings-

premie moet de consument doorgaans
een positieve prijs betalen voor de me-
dische voorzieningen waarop hij een be-

roep doet. Slechts wanneer het opti-
male consumptieniveau wordt bereikt
bij een prijs van nul, kan dit laatste
achterwege blijven. Negatieve prijzen
zijn mogelijk voor heel lage inkomens.
Vervolgens wordt dit ,,optimale ver-
zekeringsstelsel” vergeleken met de
wijze waarop de gezondheidszorg in
West-Europa is georganiseerd. Er blijkt

weinig overeenkomst te bestaan. Het
verband tussen premie en inkomens-
hoogte blijkt slechts in vier landen aan-wezig (Nederland, West-Duitsland, Ier-
land, Denemarken). Ook de relatie tus-

sen de premie en de omvang van het ri-
sico waartegen men verzekerd is, komt
weinig voor (Nederland en Belg).
In een aantal landen moet een posi-

tieve prijs worden betaald wanneer men
een beroep doet op de medische voorzie-
ningen, ter beperking van de vraag
(vaak moet men een vast bedrag beta-
len voor medicijnen, of houdt men voor

bepaalde voorzieningen een eigen ri-
sico; dit laatste hangt overigens meestal
niet samen met de inkomenshoogte).
Om de vraag aan te passen aan het te
kleine aanbod worden soms ook rant-
soeneringssystemen toegepast (o.a.
door middel van wachtlijsten).

Maynard noemt drie argumenten ter
verklaring van het verschijnsel dat de

gezondheidszorg in West-Europa steeds
meer in de collectieve sfeer wordt ge-
trokken. In de eerste plaats denkt men
op die manier beter te kunnen optreden
tegen het monopolistische karakter van
het aanbod van de medische dienstver-
lening en de oligopolistische farmaceu-
tische industrie. Ten tweede zou het ,,optimale verzekeringsstelsel” hoge
kosten met zich meebrengen. Toepas-
sing daarvan vereist immers o.a. een re-
delijke kennis van de prijselasticiteit
van de vraag en het aanbod van de ver-
schillende soorten van medische voor-
zieningen en het verzamelen van die ge-

gevens is nogal kostbaar. In de derde
plaats uit argumenten van inkomens-
verdeling. Hoewel de auteur het moei-
lijk vindt om Uit tè maken welk systeem
het beste is, heeft hij toch het idee dat
het verlaten van het marktmechanisme
onvoldoende is onderbouwd door the-
oretisch en empirisch onderzoek.
In de discussie werd geopperd dat
Maynard de argumenten om te collec-

tiviseren te licht opvat. Er werd gewezen
op het succes dat men in Engeland

heeft bereikt door het bundelen van de
vraag om voldoende te kunnen optre-
den tegen de aanbodbeperkende prak-
tijken. Maar het meest nadrukkelijk

werd er geprotesteerd (door onze land-
genoot D. Dolman) tegen de visie van
Manynard dat de gezondheidszorg geen

,,merit-good” zou zijn. Het is de taak
van de overheid om minderheden te be-
schermen te meer daar de mensen zelf

niet weten hoeveel gezondheidszorg zij
nodig hebben; dat wordt uitgemaakt
door de medici.

3. M. Leccisotti (Italië); The redistri-
bution effect of a national health insu-
rance or service”

Er wordt een beschrijving gegeven
van alle mogelijke herverdelende effec-
ten die zouden kunnen optredcn onder
het functioneren van een nationaal stel-
sel voor de gezondheidszorg (NHS).

Het stuk is sterk speculatief. Leccisotti
maakt een onderscheid tussen directe
en indirecte invloeden op de inkomens-
verdeling.
De
(firecte
effecten vloeien voort uit
de verdeling van baten en lasten. Er
worden enkele studies aangehaald (van Nicholson 2) over de NHS in Engeland
en van Feldstein, Friedman en Luft 3)

over de Verenigde Staten) die hebben
aangetoond dat de NHS egaliserend
werkt. Dit wordt o.a. verklaard uit het
feit dat gezinnen met lage inkomens
meer bejaarden en invaliden tellen die
het meest gebruik maken van de me-
dische voorzieningen.

De auteur is het oneens met de con-
clusie van die studies dat de NHS egali-
serend werkt, omdat zij er geen reke-
ning mee hebben gehouden dat in de al-
ternatieve situaties toch wel op een of
andere manier gezorgd zou zijn voor
bejaarden en gezinnen met lage in-
komens. In vergelijking met die alterna-
tieve situaties werkt de NHS volgens
hem niet egaliserend, daar in die situ-aties meer herverdeling zou optreden.
Zijn conclusie is dan ook, gelijkluidend
aan die van Musgrave 4), dat in een sa-

menleving waarin de bevolking hu-
manitaire doelstellingen nastreeft, de
sociale verzekeringen voornamelijk er-

toe dienen om de beter gesitueerden te
beschermen die anders toch op een of
andere wijze voor de mensen hadden
moeten zorgen die medisch hulp nodig
hebben.
Aansluitend maakt Leccisotti nog
wat speculaties omtrent de horizontale
herverdeling tussen gezinnen binnen de-
zelfde inkomensklasse, tussen verschil-
lende generaties en tussen gebieden.
De
indirecte
effecten vloeien voort uit het feit dat er met de instelling van
een NHS een ander allocatiemecha-
nisme ontstaat. Deze indirecte effecten
zijn volgens de schrijver vaak de voor-
naamste argumenten voor het over-

heidsingrijpen in de gezondheidszorg (monopsonie). Hij beweert echter dat
men er in de praktijk doorgaans niet in

is geslaagd om op die manier de, in
ogen van velen, te hoge inkomens van
de medici aan te pakken; zelfs kan het

via kunstmatige vraagvergroting heb-
ben geleid tot een verdere inkomensstij-

ging. Wel acht hij de kans groot dat er
nivellering optreedt tussen de verschil-

lende medici. De mate waarin en de
wijze waarop dat geschiedt hangt sterk
af van het beloningssysteem (,,fee-for-
service”, ,,capitation”, ,,case payment”,
,,salary”) waarvoor onder de NHS ge-
kozen wordt. Waarschijnlijk werkt het

ten gunste van degenen die het handigst
op de nieuwe situatie inspelen en dat
behoeven zeker niet de meest bekwame

medici te zijn. ,,Fee-for-service” leidt
waarschijnlijk tot vele onnodige bezoe-

ken en een salarisregeling of .,capita-
tion” tot een slechte kwaliteit van de
hulpverlening.

In de discussie werd de conclusie van
Leccisotti dat de NHS niet in staat zou
zijn het monopolie van de medici te

doorbreken fel bestreden. M. H. Coo-
per (Engeland) kwam met een aantal
cijfers die erop wijzen dat de NHS in

Engeland in dat opzicht duidelijk resul-
taten heeft geboekt. Het salarisniveau van de medici ligt er aanzienlijk lager dan in enkele andere Europese landen
(met name Duitsland, Frankrijk en Bel-
gië), ook wanneer er rekening mee
wordt gehouden dat het loonpeil in En-
geland over de gehele linie iets lager is.

De prijzen van medicamenten liggen
ook lager dan bijvoorbeeld die in
Duitsland.

4. B.
Jöhnsson (Zweden): ,,Application
of cost benefit analysis to health pro-
blems”

Sinds het baanbrekende werk van
Weisbrod
5)
bestaan de kosten-baten-analyses op het gebied van de gezond-
heidszorg uit het vergelijken met elkaar
van de totale kosten en baten (verme-
den produktieverlies). Jöhnsson verzet

zich daartegen omdat de meeste medi-
sche voorzieningen (in tegenstelling tot
de medische research) individuele goe-
deren zijn. De allocatie daarvan moet
bepaald worden aan de hand van de
#narginale
kosten en baten. Hij stelt een
nieuwe methode voor, die wordt toege-
licht aan de hand van het geval van
chronische nieraandoeningen (volgens

J. L. Nicholson, The distribution and re-
distribution of income in the United
Kingdom, in 0. Wedderburn (cd.),
lnequa-
lity and class structure,
Cambridge Univer-sity Press, 1974.
M. Feidstein, B. Friedman en H. Luft,
Distributional aspects of national health in-
surance and finance,
National Tax Journal,
december 1972.

R. A. Musgrave, The role of social insu-
ranci in an overall program of social wel-
fare, in W. G. Bowen, F. H. Harbison, R. A.
Lester en H. M. Somers (eds.),
The Prin-
ceton sI’mposiu,n of the 4 ,nerican system of
.social insurance,
Mc Graw – Hill, New York,
1968.
B. Weisbrod, Economics of public heal,h,
University of Pennsylvania, 1961.

ESB – 24-3-1976

297

Jöhnsson is de behandeling daarvan
een typisch voorbeeld van zo’n indivi-

dueel goed).
De methode houdt in dat er een si-
mulatie moet worden gemaakt van de

markt voor verzekeringen (zoals die
zou zijn onder volledige mededinging;

één van de voorwaarden voor optimale
allocatie) tegen dergelijke chronische
nieraandoeningen. De aanbodcurve

wordt gevormd door een kostencurve,
die stijgt naarmate het aantal behande-
lingsjaren toeneemt. De vraagcurve die
de individuele bereidheid tot betalen

weergeeft, verloopt dalend door de

vooronderstelling dat men het meest
over heeft voor een verzekering tegen de

kosten van de eerste jaren van behande-
ling (nier-dialyse). Het snijpunt van de
twee curven levert de optimale capaci-
teit voor nier-dialyse 6).
Hij wil het verloop van de vraagcurve
vinden door middel van interviews. Om tegemoet te komen aan het bezwaar dat
de meeste mensen over onvoldoende in-
formatie beschikken kunnen deze ook
gehouden worden onder medische spe-
cialisten. Aan hen kan worden ge-
vraagd hoeveel zij (de specialisten) zelf voor zo’n verzekering over zouden heb-

ben bij verschillende inkomenshoogten

(m.i. een vrij zinloos gegeven).
In de discussie kwam naar voren dat de
problemen bij de meting van de vraag-
curve niet oplosbaar zijn en dat het ge-hele verhaal van Jöhnsson niet zou op-

gaan omdat de gezondheidszorg geen in-
dividueel goed is, maar een merit goed.

Een ander punt van kritiek was dat ook
de meting van de aanbodcurve wel eens
grote problemen zou kunnen opleveren,
omdat men niet weet hoe die zou lopen
onder volledige mededinging.

5. A. Anderson (Verenigde Staten):
,,Economic policy and the development
of children”

In dit ,,paper” ontbreekt een duide-
lijk verband met de gezondheidszorg.
Volledigheidshalve wordt er toch aan-

dacht aan besteed.
In de traditionele welvaartseconomie

en economische politiek is het doel van

de allocatie- en verdelingspolitiek het
maximaliseren van de som van de indi-
viduele nuttigheden, onderhevig aan een randvoorwaarde gesteld door de

budgetlijn. Anderson verlaat die bena-

dering door het consumentengedrag be-
Abonneer U

ESB!

halve uit de individuele preferenties

(,,utilities”) te gaan verklaren uit een
aantal objectieve behoeften (,,needs”) 7)

en de informatie waarover de consu-
ment beschikt. Vervolgens voert hij de
vooronderstelling in dat de ontwikke-

ling van kinderen afhankelijk is van het
consumptiepatroon. Aangezien meer
onderwijs leidt tot betere informatie,
mag worden verondersteld dat ouders
die meer onderwijs hebben genoten de

objectieve behoeften beter kennen en
ook de relatie tussen het consumptie-

goederenpakket en de ontwikkeling van
hun kinderen. Empirische toetsing van
een model waarin bovengenoemde
vooronderstellingen zijn verwerkt, be-

vestigt de invloed van het onderwijs van

de mensen op hun consumptiepatroon.
Groepen met een hoger onderwijsni-
veau geven relatief meer geld uit aan

goederen die een positieve invloed heb-
ben op de ontwikkeling van kinderen.
Dit leidt tot enorme verschillen tussen

kinderen afkomstig uit milieus met een
verschillend onderwijsniveau. Er bestaat
thans nog geen schoolsysteem dat die
invloeden kan ondervangen (met uit-

zondering misschien van het kibboets-

systeem). Een en ander kan nog verder
worden versterkt door inkomensver-
schillen.

Als oplossing ziet Anderson een wij-
ziging in de prijsverhouding tussen de
,,high education” en de ,,low education

commodities” voor degenen met een
laag opleidingsniveau. Aangezien dit

leidt tot een belangrijk welvaartsverlies
voor die groepen zal een en ander ge-

paard moeten gaan met inkomensherver

deling.
De discussie werd door Anderson be-
nut om zijn afwijkende theorie omtrent het consumentengedrag nader uiteen te
zetten. Hij verdedigde dat het consump-tiepatroon van de mensen meer bepaald
wordt door de rol die zij vervullen in
de samenleving dan door prijsverhou-
dingen.

6.
K. Emi
(Japan): ,,Financing or

health care
in
Japan”

Er wordt een uitvoerige beschrijving
gegeven van de Organisatie van de ge-
zondheidszorg in Japan. Deze is tame-
lijk ingewikkeld. Er is een grote ver-
scheidenheid aan sociale verzekerings-
instellingen die samen de gehele bevol-
king bestrijken. 88% van de bevolking valt onder een van de drie grote instel-
lingen die er te onderscheiden zijn: de
GHI (Government Managed Health In-
sur.ance), de SHI (Society Managed
Health Insurance) en de NHI (National
Health Service). Tussen deze drie be-
staan grote verschillen; o.a. in de pre-
miepercentages, de overheidsbijdragen

die zij krijgen, het risico dat ze dekken
en de groepen mensen die er bij zijn aan-
gesloten.

Bij een vergelijking tussen de SH 1 en
de GHI valt het op dat de begroting

van de SHI, in tegenstelling tot die van

de GHI, jaarlijks een positief saldo ver-
toont met geringe fluctuaties. Een groot
deel van het paper wordt gewijd aan de

verklaring van dat verschil in financiële

positie. Emi komt tot de slotsom dat de
premie-ontvangsten bij de GHI lager

zijn doordat de aangsloten leden een la-
ger gemiddeld inkomen hebben (de pre-
mie is een percentage van het inkomen).

De uitgaven van de GHI zijn hoger dan
die van de SHI vanwege de hogere ziek-
tecijfers van de hierbij aangesloten le-

den. Dit wordt op zijn beurt weer ver-
klaard uit het hogere percentage oudere

mensen aangezien hij een positief ver-

band vindt tussen de leeftijd en de kos-
ten van de medische voorzieningen per
hoofd.

Verder wordt een paragraaf gewijd
aan de kostenontwikkeling van de me-
dische zorg. Er heeft de laatste jaren
een snelle stijging plaats gevonden
welke o.a. veroorzaakt is door de steeds
strengere eisen die worden gesteld aan
de bekwaamheid van de medici. Het
valt de schrijver verder op dat het aan-

deel van de kosten van medicijnen in de
totale kosten voor de gezondheidszorg
erg hoog is vanuit een internationaal
gezichtspunt. Emi verklaart dat uit de

geringe honorering die de artsen krij-

gen; zij moeten veel patiënten ,,verwer-ken” om een redelijk inkomen te verga-
ren. Men wil dit in Japan oplossen

door de artsensalarissen te verhogen.

Tijdens de nogal moeizame discussie werden nog andere oorzaken aangedra-
gen voor het hoge aandeel van de medi-

cijnkosten in het totaal: namelijk de
aard van de in Japan veel voorkomende
ziekten en het feit dat door de snelle stijging van het inkomen het aanbod
van medici de vraag niet heeft kunnen
bijbenen.

Sarnen’atic’nd
is het niet overdreven te stellen dat er dit jaar van het congres

heel wat meer gemaakt is dan vorig jaar
in Roemenië. Niet alleen het aantal pa-
pers dat werd gepresenteerd, was veel groter (nu 24 tegen 8 vorig jaar), maar

te oordelen naar de reacties van de di-
verse deelnemers was ook de kwaliteit
beter. Wat betreft de ,,papers” die ge-
presenteerd werden in de werkgroep ge-
zondheidszorg kan dat laatste zeker
worden onderschreven.

C. G. M. Sterks

Over het netelige probleem hoe die capa-
citeit moet worden verdeeld over de verschil-
lende patiënten wordt niet gerept.
Over die ,,needs” is de auteur niet erg dui-
delijk; met enige goede wil valt af te leiden
dat hij behoeften bedoelt waaraan voor ieder
individu ten minste voldaan moet zijn zoals
bijvoorbeeld bepaalde Soorten en hoeveel-
heden voedingsstoffen. Het onderscheid tus-
sen ,,needs” en ,,utilities” is met name van
belang ingeval het de behoeften van kinde-
ren betreft omdat het volgen van hun indivi-
duele preferenties zelfs hun eigen dood kan
betekenen.

298

Oost-Europa kroniek

Inflatie in Oost-Europa

IR. F. PINDAK

Inflatie is een van de moeilijkste problemen van onze tijd, voor markteconomieën zowel in West-Europa als in

andere delen van de wereld. De Sow/etunie en andere centraal geleide economieën in Oost-Europa verklaren ech-

ter met nadruk, dat de inflatie in de socialistische maatschappij is uitgebannen. De vooraanstaande sow/et-eco-
noom A. M. Birman heeft dit verschil onlangs, schrjvend voor het Nederlandse publiek, nog eens onderstreept.

Maar volgens de officiële berichten is de uitbanning van de inflatie een langdurig proces geweest. De Sowjetunie
ging gebukt onder open inflatie en een paar jaar lang zelfs onder hyperinflatie, vrijwel zonder onderbreking vanaf

de revolutie in 1917 tot aan de geldhervorming in 1947. De kleinere communistische landen van Oost-Europa

maakten na de oorlog een soortgelijke periode van inflatie door, die in de meeste gevallen omstreeks 1953 eindigde.
De vraag moet worden gesteld of er in de laatste 20 jaar werkelijk in de centraal geleide economieën geen inflatie is

geweest, en door wat voor beleidsmaatregelen de centrale planners in staat zijn geweest die opmerkelijke overgang

– echt of schijnbaar – van snel verlopende inflatie (de kleinhandelsprijzen in de Sowjetunie stegen buy, tussen 1940
en 1947 gemiddeld met
18%)
naar deflatie gevolgd door een tijdperk van blijvend stabiele prijzen, weerspiegeld in
de officiële prjsindices, hebben bewerkstelligd. Een aantal westerse deskundigen (bijv. H. J. Sherman, J. M. Mon-

tias, en P. Wiles) is van mening dal de centraal geleide economieën inderdaad hebben geleerd hoe ze inflatie moeten

tegengaan.

Het Sowjet deflatie-ideaal en de werke-

lijkheid

Toen de communistische regeringen
de naoorlogse inflatie hadden be-

dwongen door strenge geidhervormin-
gen, probeçrden ze de enige politiek te

volgen die volgens de marxistische ide-
ologie in een socialistische maatschap-
pij past, namelijk een politiek van de-
flatie. Elk jaar of elk halfjaar werden er
door partijleiders, meestal ter gelegen-
heid van een herdenking van staat of

partij, verlagingen van de kleinhandels-
prijzen afgekondigd; er was ook een

algemene neiging tot verlaging van de

groothandelsprijzen. Het geloof dat het
prijspeil voortdurend kon blijven dalen,
was gegrondvest op Marx’ leer over de
verminderende ,,waarde” van goederen
die met de stijgende produktiviteit van
de arbeid gepaard zou gaan. Maar de

huidige economie, zelfs de centraal ge-
leide, ontwikkelt zich langs andere lij-

nen. Na de aanvankelijke sterke prijs-
verlagingen waren de mogelijkheden –
eigenlijk de reserves die door de valuta-
hervormingen waren gevormd – zo
omstreeks 1960 uitgeput, en sedertdien
zijn de kleinhandelsprijzen op hetzelfde
peil gebleven, althans volgens de offi-
ciële indices. Niet in alle Oosteuropese
landen kon de gemeenschappelijke poli-
tiek op precies dezelfde wijze worden

uitgevoerd. In de USSR, Oost-Duits-
land en Tsjechoslowakije duurde de de-
flatieperiode 8 â 10 jaar, maar in Polen
en Hongarije kwam er al na drie jaar

een kink in de kabel door de ,,gebeurte-nissen” van 1956. In de huidige periode
van stabiele prijzen kunnen alleen de Sowjetunie, Oost-Duitsland, en sinds

kort ook het Tsjechoslowakije van Hus-
sak, met recht beweren dat het alge-

mene peil van de kleinhandelsprijzen

niet omhoog is gegaan.

Men kan de stelling verdedigen dat

de ,,deflatieperiode” niet mogelijk zou
zijn geweest zonder de ingrijpende valu-
tahervormingen en geweldige verhoging
van kleinhandelsprijzen die eraan

vooraf zijn. gegaan. Tijdens de valuta-
hervorming van de Sowjetunie, afge-
kondigd op 14 december 1947. werd

90% van het kasgeld in handen van de
bevolking verbeurd verklaard. Het
spaargeld op de banken werd wat gun-
stiger behandeld, maar dat betekende
niet zoveel, aangezien de persoonlijke

spaartegoeden klein waren (ongeveer
een achtste van het geld dat in omloop

was) 1). In de meeste volksrepublieken is
er tweemaal een hervorming geweest.

De eerste werd tussen eind 1945 en begin
1947 uitgevoerd. Een nieuwe golf van
valutahervormingen trad op in het be-
gin van de jaren vijftig, toen de herstel-
plannen op korte termijn waren vol-
tooid, en, wat belangrijker was, toen de
nationalisatie op grote schaal van nij-verheid, handel en ambacht achter de

rug was, zodat de vergoedingen aan

ambachtslieden en winkeliers laag kon-
den worden gehouden; de nationalisatie
van grotere ondernemingen en het in-

1) Z. M. Fallenbuchi, Economie policy of the period of transition from capitalism to
socialism, Canadian Stavonic Papers, IX,
No. 2, blz. 245-269.

Gemiddelde jaarlijkse prij.rstijging/da/ing in % ‘+ stijging!— daling)

Periode

USSR

DDR

Tsjecho-

Polen

Hongarije slowakije

Deflatieperiode
1948-1957

1951.1960

1954-1961

1954.1956

1954.1956
• klcinh.prijzen
……………..
…………
– 8,2

– 6,8

– 3.5

– 3,9

– 1.0
• nominale lonen
………………………
+ 3,3

+2.4

+ 3.1

+ 7.2

+ 6,7a)

Periode van stabiele kleinhandeisprijzen

1958-1970

1960-1970

1962.1972

1957-1971

1957-1972
• kleinh.prijzen
………………………….
0.0

0.0

+
1.1

+ .5

+ 1,2
• nominale lonen
………………………
+ 3,7

+ 3,3

+ 3.7

+ 5.4

+ 4.0

a) Gemiddeld percentage van 1955 en 1956.
Bron:
berekend nit de officigle gegevens van nationale statistische jaarboeken. In plaats van het gemiddelde nominale loon
voor de USSR in 1947, dat niet beschikbaar was, is de schatting van A. Nove – 550 roebels – gebruikt.

ESB – 24-3-1976

299

voeren van de gemeenschappelijke

landbouwbedrijven gingen zelfs formeel

zonder vergoeding. Net
als de USSR

werd een zeer groot deel van de kasgel-
den en spaardeposito’s van huishoudens verbeurd verklaard.
Even belangrijk voor het stopzetten

van de inflatie was de zeer scherpe stij-
ging van de kleinhandelsprijzen waar-

mee de afschaffing van de rantsoene-

ring uit de oorlogstijd gepaard ging. In
de USSR was die stijging vergeleken bij
Hongarije en Polen nog heel beschei-

den; volgens Holzman 22V% in 1947.
De prijshervorming in Hongarije joeg

de kleirihandelsprijzen van 1952 38%
omhoog, die in Polen bracht een verho-

ging van
47%,
en voor voedingsmidde-

len zelfs 61%. Wat de andere volksrepu-
blieken betreft, zijn er tot dusver noch officiële noch officieuze gegevens be-

schikbaar gekomen over het jaar van de
,,verbruikersprijzenhervorming”. Het is
evenwel buiten kijf, dat in alle Oost-

europese landen de vermeerdering van
het inkomen uit arbeid bij lange na
geen gelijke tred heeft gehouden met de
verhoging van de kosten van levenson-

derhoud. Integendeel, tijdens de gehele
periode van open inflatie moesten de

werkers, inzonderheid de boeren, de re-
kening betalen van de industrialisatie-

campagne. Zoals de westerse analyses
van Jassy. Zaleski en Chapman hebben onthuld, zijn de werkelijke l,onen in de

Sowjetunie tussen 1927 en 1937 onge-
veer 40% omlaaggegaan, en zijn ze tij-
dens de oorlog en in de naoorlogse ja-
ren tot 1948 verder gezakt tot minder
dan de helft van het peil van 1928, dat

pas in 1958 opnieuw werd bereikt 2).
Alleen Hongarije heeft in zijn officiële statistische jaarboeken toegegeven, dat
in 1952 de werkelijke lonen vergeleken bij 1950 per loontrekker tot 81% waren
gezakt, en het werkelijke inkomen per

hoofd van de agrarische bevolking tot

65%. Een soortgelijke inflatoire herdis-
tributie van het nationale inkomen ten

gunste van de investeringen heeft zich
waarschijnlijk ook in andere Oosteuro-
pese landen voorgedaan.

Vergeleken bij het tijdperk van apen
inflatie lijkt de strenge beperking van de groei van het nominale loon de be-
langrijkste factor van het nieuwe beleid.
De hogere werkelijke winsten in de pe-
riode van deflatie weerspiegelen in
principe de terugkeer naar het hogere
peil van vroeger van de werkelijke lonen.
Hoe dan ook, er schijnt op het ogenblik
helemaal geen inflatie te zijn in de
USSR en in Oost-Duitsland, en op zijn

hoogst zeer bescheiden inflatie in an-
dere Oosteuropese landen. Is het dan

waar dat prijsstijging het gevolg is van
de algehele crisis waarin het kapitalisme
verkeert, en dat in een socialistisch stel-
sel de prijzen de neiging hebben stabiel

te blijven, zoals de directeur van het In-
stituut voor het Onderzoek van de
Prijsvorming in Moskou, Ju. V. Jako-

vets, beweert in zijn in 1974 uitgekomen

boek 3)? Deze rico-dogmatische bena-dering, opgekomen omstreeks 1969 en
sindsdien aangehangen, wordt lang niet

algemeen door de economen van het
Oostblok geaccepteerd. Zelfs Jakovets

heeft het vroegere ideaal van algemene
deflatie moeten laten vallen. Maar om
een volledig antwoord te krijgen op

vragen over de onderdrukking van de
inflatie in het Oosten, moet men eerst

de betrouwbaarheid van de geld- en
prijsstatistieken uit de Sowjetunie en

Oost-Europa onderzoeken.

De betrouwbaarheid van de geld- en

prijsstatistieken

Meer en meer is men in het Westen

de mening toegedaan, dat de Sowjet-

russische en Oosteuropese eco-
nomische statistieken sedert de publika-

tie van statistische jaarboeken in 1956
zeer zijn verbeterd, en dat er geen em-
stige twijfel aan hun betrouwbaarheid
en geloofwaardigheid behoeft te be-

staan. Toch onthult nauwkeurige be-
oordeling, zoals door de Duke Univer-
sity Conference in november 1969 uit-gevoerd, merkwaardige tekorten en on-
nauwkeurigheden, en een duidelijke

verslechtering en beperking van de
openbaar gemaakte officiële gegevens
in de,jaren zeventig 4). Het ergst afge-

brokkeld en ten dele gewoon mislei-

dend zijn de geldstatistieken. De over

heden hebben gegevens zo fundamen-
teel als de hoeveelheid valuta (behalve

in Polen, Tsjechoslowakije en de DDR)
en de cijfers van de betalingsbalans ge-
heim gehouden; er is geen alomvattend
stelsel van financiële rekeningen, en
men kan – en dat niet alleen volgens
Raymond P. Powell – met recht vol-
houden dat de begroti ngsoverschotten
die genoemd worden, vals zijn.
De officiële prijsindices zijn dus het
enige bewijs van de stabiliteit. M. Born-
stein is evenwel, na ontleding van de
huidige Sowjet-prijsstatistieken, tot de
conclusie gekomen dat ze ,,maar weinig

nut hbben bij het meten van de infia-

tiedruk”, omdat zowel de groothandels-
als in vele gevallen de kleinhandelsprij-zen administratief onder de marktverre-keningsprijzen worden gesteld, wat dan
ook blijkt uit de staatssubsidies ter
compensatie van de verliezen van on-
dernemingen en uit de lege planken in

en de rijen mensen voor de winkels.
Deze opinie wordt gedeeld door ande-

ren, zoals G. E. Shroeder, A. Nove, K.
Bush enz., en er zijn zelfs groepen Oost-

europese economen die deze stelling
volledig onderschrijven. Om te begin-
nen worden de hogere prijzen van
nieuwe produkten heel welwillend uit-
gelegd als uitingen van hogere kwaliteit.
Als bijv. de kleinhandelsprijs van de

personenauto GAZ-21, die 5.500 roe-
bels bedraagt, voor zijn opvolger de
GAZ-24 plotseling 9.250 roebels is ge-worden, dan moet toch betwijfeld wor-

den of de kwaliteit 45% verbeterd is. De
,,nieuwe prijzen” die voor de index niet

worden meegeteld, beslaan werkelijk
een heel ruim gebied. Er zijn niet alleen

nieuwe prijzen voor goederen die voor

heen niet werden voortgebracht, er zijn
ook nieuwe prijzen voor technische prd-

dukten die veranderd zijn, tijdelijke
prijzen voor de periode waarin men ,,de

produktie onder de knie moet krijgen”
(leerperiode), en nieuwe prijzen voor
goederen die uit de produktie zijn geno-

men, worden door de Sowjet-statistici
niet als prijswijziging in aanmerking ge-

nomen. Bovendien is de index van de
kleinhandelsprijzen gebaseerd op cata-

logusprijzen, hoewel vaak de laagge-

prijsde assortimenten niet te krijgen

zijn. Het is moeilijk vast te stellen welke
kwalitatieve invloed de beschreven me-

thodologie heeft. Er is echter wel een
aantal aanwijzigingen dat er een aan-
zienlijke vertekeni ng plaatsvindt. Wes-
terse studies komen zonder uitzonde-
ring tot de conclusie dat de groeivoeten

in de Sowjetunie en in Oost-Europa la-
ger zijn geweest dan de officiële cijfers
aangeven. Zo heeft bijv. G. W. Nutter

erop gewezen, dat, als de officiële Sow-
jet-indices juist waren, de bruto indu-
striële produktie in de Sowjetunie in
1955 viervijfde van de Amerikaanse zou
moeten bedragen. Tegelij kertijd maakte
de Sowjetunie evenwel slechts aan-

spraak voor de Sowjet-industrie op
36% van de Amerikaanse produktie. Er
zijn ook grote verschillen gevonden wat

het bruto nationaal produkt betreft, en
de nadruk moet erop worden geled dat
verschillende mathematische economen in de Sowjetunie eigen schattingen heb-

ben uitgewerkt (Vainsjtein, Michalevs-

kii en Solov’ev) die dichter komen bij
de westerse dan bij de officiële Sowjet-
berekeningen. Bij de kleinere Oosteuro-
pese landen vinden we een soortgelijke
situatie. Men zou kunnen beweren dat
dit verschil niet in de eerste plaats te

wijten is aan prijsverlagende factoren,
maar veroorzaakt zou kunnen zijn door
een andere inhoud van het materiële

produkt naar marxistische maatstaven

en door het dubbeltellen van intermedi-
aire leveringen van industrieel produkt,
en dat trouwens de kloof tussen de
Westelijke en Oostelijke cijfers de laat-
ste tijd kleiner wordt. Maar nu tegen

het eind van de jaren zestig op grote
schaal ,,materiële”, of liever gezegd gel-
delijke stimulansen hun intrede hebben
gedaan in de centraal geleide eco-
nomieën, zou de kloof wel weer breder
kunnen worden.
De tegenstrijdigheid tussen het gerap-

Janet G. Chapman,
Real wages in Soviet
Russia since 1928,
Cambridge, Massachu-
setts,
1963.
J. V. Jakovets,
Tseny v p/ano%’o,n choz-
/a/so’e
(Prices in the planned economy),
Moskou,
1974.
V.
G. Tremi en J. P. Hardt, eds.,
Soviet
econontic statis!ics,
Durham,
1972.

300

porteerde volbrengen van plannen op
middellange termijn, in geldswaarde

uitgedrukt, en het niet geheel volbren-
gen ervan in fysieke eehheden, was in
het geval van het Achtste Vijfjarenplan

groter dan tevoren. Terwijl de ge-
raamde toeneming in bruto industriële produktie meer dan verwezenlijkt was

in waarde, zijn de doelen gesteld voor

de fysieke produktie in 1970 slechts
voor drie van de ongeveer 60 te onder-
scheiden produkten gehaald, t.w. schoe-
nen, suiker en meubelen. Dat kan al-
leen uit het positieve verschil tussen de
werkelijke en de voorziene prijzen wor-
den verklaard.
Bovendien hebben bijzondere om-
standigheden in Hongarije en Tsjecho-
slowakije de laatste tijd tot het openlijk
afdanken van de vroegere prijsindices
geleid. Om de huidige praktijk van ma-
tige, maar regelmatige prijsstijgingen te

verdedigen, moesten de Hongaarse her

vormers aan het Hongaarse publiek uit-
leggen, dat er in feite onder het commu-

nistische regime nooit enigerlei reductie
van het peil van de kleinhandelsprijzen
was geweest. Volgens een studie van de

hand van E. Jivorka hebben ,,verbor

gen prijsstijgingen” het peil van de ver

bruikersprijzen v66r 1957 jaarlijks ge-
middeld met 2%, en tussen 1957 en
1967 jaarlijks gemiddeld met 1% doen
stijgen. Bij het begin van de eco-
nomische hervorming in 1966 gaf de Tsjechoslowaakse overheid opdracht
tot een nieuw onderzoek achteraf van de ontwikkeling van de groothandels-
prijzen m.b.t. kapitaalgoederen in de

jaren 1954-1966. Pas in de zomer van
1975 kon men vernemen dat ,,de index
van de verborgen prijsstijgingen in

1966/ 1954 voor machines 1,48 en voor
bouwwerk 1,43 had bedragen”. Er wer-
den ook correctieve indices van verbor-
gen prijsstijgingen berekend voor de
volgende periode, 1966-1969, maar niet
gepubliceerd. Tsjechoslowaakse eco-

nomische tijdschriften geven ook voor de huidige periode verborgen prijsstij-
gingen toe, zowel voor groothandels-
als voor kleinhandelsprijzen. Deze ont-

hullingen ondermijnen grondig de ge-
loofwaardigheid van de officiële Tsje-
choslowaakse prijsstatistieken. Dienten-
gevolge verdienen ook de critici van de Sowjetunie (Kvasja, K rasovskii, Palte-
rovitsj, Komin enz.) meer belangstel-
ling; inzonderheid de wezenlijke, hoe-
wel officieel niet toegegeven, stijging van

het prijspeil van Sowjetrussische machi-

nerieën 5).

Theorieën over en mate van inflatie in
centraal geleide economieën

Omdat het bestuderen van de inflatie binnen de centraal geleide economie in
Oost-Europa taboe was verklaard, zijn

de onderzoekingen op dit gebied door
Westelijke geleerden begonnen. In een
baanbrekend artikel komt F. D. Holz-

man tot de vrijmoedige conclusie dat
,,de stijging van de prijzen van verbrui-
kersgoederen het gevolg was van vraag-
inflatie, eerder te wijten aan inkomens-

dan aan kosteneffecten van stijgende lo-

nen” 6). Holzman wijst erop dat de Sowjet-vijfjarenplannen formeel in
evenwicht waren, maar dat zij ,,de ei-

genaardigheid vertoonden dat de gepro-
jecteerde toenemingen van de produkti-
viteit groter waren dan de werkelijk be-
reikte toenemingen”. Als gevolg van

deze ,,krappe planning” moesten staats-
bedrijven meer mensen in dienst hebben
en hogere lonen betalen dan voorzien
om de produktiedoelen en de hoge pre-
mies te bereikn.
Hoewel Holzmans verklaring goed is
uitgewerkt en misschien in het Westen

domineert, is het toch niet de enige ver-
klaring, en is ze ook niet algemeen
aanvaard. 13 jaar eerder dan Holzman
heeft E. D. Domar geopperd dat de
voornaamste oorzaak van inflatie in de
Sowjetunie overinvestering was, aange-
zien immers de ,,(investerings)multipli-
cator niet zo maar een kapitalistische

vinding is. Die multiplicator kan net zo goed in een socialistische staat werken,
en is verantwoordelijk voor de infiatoire

druk die in de Sowjetunie na het
eerste vijfjarenplan is opgetreden”. J.
M. Montias en Peter Wiles hebben
weer andere verklaringen voor de kos-
teninfiatie in centraal geleide eco-
nomieën. Volgens Montias veroorzaakt
het inflatoire kredietbeleid een soort
spiraalvormige inflatie die de lonen om-

hoogdrukt, doordat de loonstijging

doorwerkt in de produktiekosten en de
prijzen, waardoor weer hogere bank-
kredieten nodig zijn.

Deze en dergelijke theorieën betref

fen de open inflatie, en al deze waarde-
ringen houden zich, uitgesproken of on-

uitgesproken, aan de opvatting van in-
flatie uit Samuelsons leerboek, als ,,een
tijd van algemeen stijgende prijzen voor
goederen en produktiefactoren”, waar-
bij volledig of ten dele eraan wordt
voorbijgegaan, dat die opvatting alleen

geldt voor een markteconomie met flexi-
bele prijzen. Centraal geleide eco-
nomieën evenwel, waarin prijzen en lo-

nen streng in de hand worden gehouden
en de keus voor de verbruiker wordt
beperkt, zouden van onderdrukte infla-
tie kunnen worden verdacht. Alleen F.
D. Holzman en J. M. Montias hebben
getracht te analyseren hoe onderdruk-
king van inflatie in haar werk gaat.

Anderzijds hebben enkele groepen
Oosteuropese economen duidelijk ge-
maakt dat het probleem van onder-
drukte inflatie samenvalt met uiterst

dringende moeilijkheden en dilemma’s
waarmee men vandaag de dag in cen-
traal geleide economieën heeft te kam-

pen. De eerste studies vielen samen met
het allereerste begin van een vrijere op-
vatting, zoals uit het voorbeeld van Po-
len en Tsjechoslowakije kan worden ge-
constateerd. Een van de eerste Poolse

artikelen over de inflatie, P. Sulmicki’s
,,Het begrip inflatie in een socialistische

economie”, werd in het begin van

1957 gepubliceerd, terwijl het in Tsje-
choslowakije tot 1966 duurde voordat
T. Jeek en V. Klaus veel stof deden
opwaaien met hun ,,Angst voor infla-tie”. Het was niet alleen de wat vrijere

sfeer die de verschijning van zulke stu-
dies stimuleerde. De economische her-

vormingen kregen namelijk te maken
met de opgestapelde inflatiedruk, die

tot uiting kwam toen de directe beheer-
sing werd verzwakt of afgeschaft en
marktachtige indirecte instrumenten er-
voor in de plaats kwamen. De meeste
Polen en Tsjechen zijn het erover eens
dat de inflatie in hun land wordt ver-
oorzaakt bij wat later ,,rush growth”
werd genoemd.
In navolging van westerse economen

(J. Robinson), legden de Polen (Sul-
micki, Kucharski, Wakar, Beksiak) de
nadruk op de ,,inflatiebarrière” die de

beslissingen van centrale plannenma-
kers over het aandeel van de investerin-
gen in het nationale inkomen aan ban-

den legt, en zij bestudeerden de onder-
linge afhankelijkheid van economische
groei en inflatie. Aanhangers van een

verwante Tsjechische school voerden de
discussie een stapje verder. In hun in
mei 1970 aangeboden conclusies formu-
leerden V. Klaus, V. Kupka e.a., en J.
K lacek verscheidene opmerkelijke stel-
lingen. Volgens deze schrijvers is de
centraal geleide economie inflatoir juist
door de manier waarop haar instellin-
gen zijn opgebouwd, en tendeert ze sys-
tematisch naar een punt dat – anders
dan in de keynesiaanse depressie-eco-
nomie – boven haar volle vermogen
ligt (bij een gegeven stand van de tech-

niek, Organisatie en ,,beheersstelsel”).
Dit structurele gebrek aan evenwicht
wordt veroorzaakt door de buitenspo-
rige vraag naar investering, opgewekt
op micro-niveau bij een aantal gebre-

ken in het stelsel van de economie, na-
melijk het stellen van ambitieuze doelen
door centrale beleidsbepalers, de hok-
vastheid van de werkkrachten bij volle-
dige werkgelegenheid, het ontbreken
van een financiële markt als natuurlijk

stabilisatiemechanisme, en het willekeu-
rig bepalen van de prijs van produktie.
Deze theorie werd tevens kwantitatief
gestaafd met Tsjechoslowaakse data
voor de jaren zestig, en er werden aller

lei toetsen toegepast om de kloof van
de onderdrukte inflatie te meten. In het

bijzonder werden de groei van vast ka-
pitaal in aanbouw en de geaggregeerde

Behalve
4)
zie in het bijzonder A. S. Bec-
ker, The price level of Soviet machinery in
the
1960s, Sovjet Studies, XXVI,
juli
1974,
No. 3,
blz.
363-379.
Franklyn D. Holzman, Soviet inflation-
ary pressures,
1928-1957:
Causes and eures,
Quarter!i’ Journal of Econo,nics. LXXIV,
mei
1960. No. 2,
blz.
167-188.

ESB-24-3-l976

301

begrotingswaarde van onvoltooide pro-

jecten beschouwd als vervangers van de
prijsstijging. Een poging om een soort

multiplicatoreffect te bewijzen, name-

lijk het omzetten van één kroon aan in-
vesteringsuitgaven in twee kronen aan

lonen, werd zowel op theoretische als
op methodologische gronden aange-

vochten. Maar een andere, eco-
nometrische studie van L. Rychetni’k,

gebaseerd op een andere methodologie,
stelde eveneens het infiatoire effect van
investeringsuitgaven in de Tsjechoslo-
waakse economie vast. Deze Poolse en

Tsjechoslowaakse theorieën weerspre-
ken de analyses van Holzman, Montias
en anderen, maar ze zijn in overeen-

stemming met bekende feiten over de
ontwikkeling van Sowjet- en Oosteuro-
pese economieën sinds ongeveer 1965, toen de grotere bevrediging van consu-

mentenbehoeften en een periode van
onderdrukte inflatie gelijk opliep met

verlaging van de investeringsvoeten en
van de algehele economische groei. Het
is ook het vermelden waard dat de au-

teur van de benaming ,,rush growth”,

de welbekende Hongaarse econoom J.
Kornai, zorgvuldig de term inflatie in
zijn schrifturen heeft vermeden, hoewel
hij dezelfde problemen behandelde.

Maar in 1975 heeft B. Csik6s-Nagy,
één van de bouwmeesters van de Hon-
gaarse economische hervorming, toege-
geven dat er in een socialistische maat-
schappij vraaginfiatie kan optreden zo-
wel op de markt voor consumptiegoe-

deren als, en dat is zelfs
waarschijnlijker, in de sfeer van de ka-
pitaalgoederen. Hij verdedigt de tegen-

woordige Hongaarse werkwijze en
vraagt de honderd jaar oude stelling

van Marx over de dalende arbeids-
waarde te herzien; hij stelt dat de nei-
ging tot stijging van het prijspeil als een
objectief proces moet worden uitgelegd.
Slechts onvoorziene prijsstijgingen

waar niets tegenover staat moeten vol-
gens hem als inflatie worden be-
schouwd. In plaats van het beginsel van
de stabiele prijzen dat van Moskou uit
wordt gepredikt door mannen als Ju.
V. Jakovets, stelt hij het begrip van so-
cio-economische stabiliteit, en hij heeft
uitdrukkelijk het gebrek aan eensge-zindheid op dat punt in het Oostblok
onthuld.
Hoewel in het Westen zuiver, mone-
taire.théorieën o’,er de inflatie algefiieetr.

in ongenade waren in de periode na de

tweede wereldoorlog, tot aan de mo-
netaristische heropleving van de school
van Chicago, heeft toch de analyse van
de monetaire aspecten van de inflatie in
ruime mate ertoe bijgedragen de om-
vang en de aard van de inflatie in Oost-
Europa in het licht te stellen. Het is ty-
perend dat de economische hervormin-
gen ten doel hebben een eind te maken
aan het op expansie gerichte financie-
ren van investeringen en ,,gemeen-
schappelijke diensten” uit het staats-
budget. Tegelijkertijd leidt het beginsel

van de ,,materiële prikkels” tot het snel
oplopen van spaargeldstortingen, waar-
voor geen afzetgebied bestaat.
Een nog duidelijker beeld van de in-
flatiedruk in centraal geleide eco-

nomieën wordt geboden door de daling,
of in het beste geval op peil blijven, van

de werkelijke externe waarde van hun
valuta. Als de oostelijke officiële statis-

tische gegevens zonder meer voor waar
worden aangenomen, dan moeten de

Sowjet-roebel en de Oosteuropese valu-
ta’s aanmerkelijk in externe waarde zijn
gestegen. Er zijn echter enkele duide-

lijke aanwijzingen dat zo’n verbetering
helemaal niet is opgetreden. In alle
Oosteuropese landen zijn er speciale
winkels waar ingevoerde goederen en

binnenlandse produkten van goede
kwaliteit kunnen worden gekocht door
vreemdelingen en ook door plaatselijke

burgers tegen huidige westerse prijzen
en voor westerse valuta’s. Ondanks
deze ingevoerde inflatie zijn de wissel-

koersen van ,,harde” westerse valuta’s
op de zwarte markt opmerkelijk stabiel
gebleven gedurende lange perioden. Er
is bovendien sinds de hervormingen van

de tweede helft van de jaren zestig een

zeker verband tussen de binnenlandse
groothandelsprijzen en het prijsniveau

van de buitenlandse handel in de vorm
van valuta-coëfficiënten die de on-
werkelijke officiële wisselkoersen corri-
geren. Achteraf beschikbaar gekomen
gegevens tonen aan, dat tussen 1955 en
1966 de werkelijke wisselkoers van de
Tsjechoslowaakse kroon tegenover de
IJS-dollar, gemeten in groothandelsprij-zen, met 43% is gedaald. Deze daling in

de werkelijke wisselkoers van deTsjecho-
slowaakse kroon komt bijna volmaakt

overeen met de ,,correctieve indices

van verborgen prijsstijgingen”.

De inflatie gaat oostwaarts

De tegenwoordig voorthollende in-
flatie in markteconomieën heeft ook de
communistische landen beroerd. In

1975 verhoogde de Sowjetunie plotse-
ling de prijzen van haar ruwe olie met
130% voor COMECON-landen,
waarop het bijna 20 jaar oude prijzen-
stelsel van COMECON even plotseling

volledig werd omgegooid. De prijzen
binnen de COMECON zullen jaarlijks
vorden aahgèast aan de vijfjaarlijkse gemiddelden van de wereldprijzen in
plaats van, zoals vroeger, vijf of meer
jaren op hetzelfde peil te blijven.
Het is onmogelijk deze prijsverhogin-
gen aan de nationale grens te laten op-
houden. De rekening voor de hogere

ruwe olie uit de Sowjetunie werd vrij-
wel onmiddellijk aan de Oosteuropese

consumenten gepresenteerd, en zo zal

het ook gaan met hogere prijzen voor
grondstoffen en andere geïmporteerde
benodigdheden voor de produktie.
Zelfs al zou het beleid van onderdrukte
inflatie verder worden gehamihaafd,

dan zouden toch de staatssubsidies
voor kunstmatig lage kleinhandelsprij-

zen van primaire levensmiddelen en
voor de verliezen van de staatsonderne-

mingen ten slotte hun uitwerking op de
algemene levensstandaard niet missen.
Deze subsidies bedroegen in het Oost-
Duitsland van 1973 15% van de verko-

pen in de kleinhandel, en werden in

1974 in Hongarije verdubbeld tegelijk
met een daarmee gelijk opgaande prijs-

stijging in de kleinhandel met
2%,
die
anders tot 6 of 7% zou zijn opgelopen.
Na een nogal spectaculaire stijging van

6,2% in de prijzen van verkopen in
diensten in de detailhandel in 1974,
heeft de Poolse leider Gierek onlangs
de bevroren prijzen van levensmidde-

len, die het consumptiepatroon ver-
wringen, aangevallen.

De beslissende rol vervult natuurlijk

de Sowjetunie. Maar de sowjet-eco-
nomie lijdt aan soortgelijke problemen
als die welke de Kosygin-Brezhnev-her-

vormingen tien jaar geleden moesten
oplossen. De stijging van de produktie-
kosten maakt de spoedige verhoging
van de groothandelsprijzen in sommige
bedrijfstakken onvermijdelijk, inzon-

derheid in de delfstofindustrie, energie-
winning en metaalindustrie, om de last
voor de nationale begroting te verlich-
ten en doelmatigheidsberekeningen ook
in verwerkende sectoren niet te hinde-
ren. Die noodzakelijkheid is onderkend
niet alleen door de vice-voorzitter van
de Staatsprijzencommissie A. Komin,
maar ook door de voorvechter van sta-

biele prijzen, Ju. V. Jakovets. De ramp-
zalig slechte graanoogst van het vorige
jaar stelt weer eens de langdurige
slechte toestand in de landbouw van de
Sowjetunie in het licht. De gevolgen

zullen niet tot een geringere groeivoet
in dit jaar beperkt blijven, maar zullen
wellicht de verhoudingen tussen CO-
MECON-lidstaten verder bemoeilijken,
en zeer waarschijnlijk leiden tot volle-
dige herziening van de huidige land-
bouwpolitiek. Inflatie-effecten zijn niet te vermijden; men denke slechts aan de
invloed van de gegarandeerde maande-
lijkse betalingen aan collectieve boeren,
die niet door voldoende produktie wor-
den gedekt.

Met het oog op deze feiten kan men
zich afvragen, hoe lang de politiek van
onderdrukte inflatie of, schijnbare
prijsstabiliteit – kan worden.voortge
zét. ZoveIdè toenemende buitenlandse
contacten, in feite de wederzijdse afhan-

kelijkheid van verschillende landen, als

de binnenlandse problemen en de nood-
zaak van rationeel economisch hande-
len zullen een verandering in de eco-
nomische politiek weer tot een dringend
vraagstuk maken voor de Sowjetunie
en voor Oost-Europa.

F.
Pindak

(Uit hei Enge/s vertaald door A. C. A. Elder-
son-de Boer)

302

De natte vinger van het EIB (11)

Kritische analyse van het rapport ,,De ontwikkeling van de bouwbehoefte en de

werkgelegenheid in de bouw; peiljaren 1980 – 1990

2000″ van het EIB

DR. IR. H. PRIEMUS

Het volgende artikel is het tweede en laatste

deel van het commentaar dat Dr. Priemus, me-

dewerker hij het RIW, Instituut voor Volkshuis-

t’estingsonderzoek van de Technische Hoge-

school
De/fi,
voor
ES B
s(-hreef: In het eerste deel,

verschenen in
ESB
van 17-3-1976 zette hij uiteen

dat zijns inziens de woninghehoefleramingen

van het Economisch Instituut voor de Bouwnij-
t’erheid te laag zijn. Deze week plaatst hij kriti-

sche kanttekeningen hij de door hei EIB ge-

raamde vervangings-, vernieutvings- en niet-wo-
ningbouw en bij de geraamde werkgelegenheid.

1. Vervanging van woningen

Het EIB neemt aan dat het aantal jaarlijks te slopen wo-

ningen tot het jaar 2000 ongeveer constant blijft: van 18.000
per jaar in de periode 1980-1984 tot 22.000 per jaar in het
tijdvak 1995-1999 1). Het EIB spiegelt zich dus nog steeds aan de verstandige raad van Hendriks die stelde dat we niet
ten behoeve van de bouw de omzetsnelheid van de ge-
bouwde omgeving moeten opjagen. In het bijzonder povere
hoofdstuk 3, gewijd aan de ,,wensen van gebruikers van de
bouwprodukten” 2), wordt de achtergrond van het stabiele

sloopcijfer gegeven: ,,Zo hebben wij aangenomen dat er een
weerstand blijft bestaan tegen de vervanging van bruikbare
oude woningen door nieuwe …….3). M.i. verwaarloost
het EIB hiermee een aantal ontwikkelingen die vooral op langere termijn hun sporen zullen nalaten, namelijk ener-
zijds het effect van het huur- en subsidiebeleid (door de in-

komenshuren wordt het duurdere deel van de woningvoor-
raad binnen het bereik van grote groepen bewoners ge-
bracht 4)) en anderzijds het effect van de welvaartstoe-

neming. Het huur- en subsidiebeleid en het inkomens-

nivelleringsbeleid welke beide
,
zijn gericht, op een rela-

tieve verbetering van de positie van dezwakste partijen….
op de woningmarkt, brengen mij ertoe te veronderstellen
dat tot het jaar 2000 vooral ,,aan de onderkant” de woonei-
sen geleidelijk zullen toenemen. De bescheiden verlangens
die men nu meent waar te nemen, zijn grotendeels te verkla-
ren uit economische en politieke factoren en uit de verlam-
mende invloed van het huidige aanbod van woonruimte

mcl. de eigendomsverhoudingen in de oude wijken.
Het EIB gaat volstrekt voorbij aan de thans centraal
staande beleidsdoelen en aan de vraagverschuivingen die in

de voorraad aan de gang zijn
5)
en in de komende decennia

waarschijnlijk zullen doorzetten 6). Het is niet toevallig dat
men in landen als de Verenigde Staten een vraagtekort in

de oudere voorraad waarneemt, tegelijk met een grote
vraag naar nieuwe woningen. Het is evenmin toevallig dat

de meeste woningbouwmodellen in de Angelsaksische lan-
den niet zijn gebaseerd op demografische, maar op finan-
cieel-economische variabelen 7). Als men de economische
positie van de zwakste woningmarktpartijen versterkt, niet
alleen via de algemene welvaartsgroei, maar vooral via een

op herverdeling gebaseerd inkomens- en volkshuisvestings-
beleid, zullen de gerechtvaardigde eisen van deze groepen aanzienlijk sterker doorklinken dan thans het geval is. Het
is niet waar dat bewoners allergisch blijven voor sloop. Als betaalbare nieuwbouw als alternatief wordt geboden, als de

herhuisvesting als sociaal proces goed wordt geregeld en de
binding aan buurt en wijk wordt gerespecteerd, ligt de zaak

anders.

Naar mijn mening zijn aannamen als die van het NEI 8),
dat de levensduur 50 jaar is, flauwekul. Maar een geleidelijke

daling van de levensduur van woningen van 100 â 110 jaar

tot bijv. 80 â 90 jaar 9) is niet ongeloofwaardig. Denk alleen
maar aan een aantal naoorlogse hoogbouwwijken die dit
gemiddelde in neerwaartse richting zullen beïnvloeden.
Hierbij denk ik niet aan de werkhonger van de bouwnijver-
heid als drijvende kracht, maar aan de vraagverschuivingen

van bewoners en beleidsdoelstellingen als bepalende facto-ren. We moeten er rekening mee houden, dat de vraag naar
slechte woningen, die – zoals Kruijt 10) terecht opmerkt,
steeds groot is geweest – veelal een substitutie is voor een

vraag die gericht was op een betere woning die niet beschik-
baar was. Zodra de substitutie-noodzaak terugloopt, moet
een ontwikkeling worden verwacht van een vraag die zich van
de slechte woningen afkeert.
Ik acht het, mede gezien Amerikaanse gegevens die erop

wijzen dat de uitgaven t.b.v. het wonen thans sneller stijgen
dan de inkomens II), mede gezien het te laag inschatten
door het EIB van het aantal woningen dat vô6r 1900 is ge-

bouwd 12) en mede gezien de impliciete veronderstelling

Blz. (4.2)15.
Uitsluitend aan bewoners gewijd; gebruikers van andere bouw-
produkten dan woningen worden in het geheel niet genoemd.
Blz. (3.1)5; zie ook blz. (4.2)18.

.

.
4). Daarover zijn tijdens de.behandeling van de
Nota huur- en sub-
sidieheleid
in de Tweede Kamer (zitting 1974-1975, nr. 130025)
behartenswaardige dingen gezegd.
Men denke in dit verband aan de meest recente leegstandcijfers
van het CBS die een
toename
van de leegstand in de oudere voor-
raad laten zien en een
afname
van de leegstand in de nieuwbouw. Tenzij uitlatingen als die van Andriessen over de afschaffing of
reductie van huursubsidies om zich heen grijpen.
Zie bijv. R. Bruce Ricks, National housing mode/s,
Toronto-
Londen, 1973.
NEI,
De bouwnijverheid-.planning, groei enfiuctuaties,
Rotter-
dam. 1973.
Zie buy. Commissie Bouwplanning,
De bouwnijverheid in de ja-
ren zeventig,
Den Haag, december 1972.
B. Kruijt,
De prijsontwikkeling op de tweedehands gebouwen-markt,
Deventer, 1974, blz. 28 e.v.
II) Zie M. G. Reid,
Housing and income.
Chicago-Londen, 1962
(herdruk 1973), die de Wet van Schwabe in het museum bijzet.
12) EIB: 450.000; CBS: 556.700 gebouwd v66r 1906.

ESB – 24-3-1976

303

dat er in het jaar 2000 nog honderdduizenden matige of
slechte woningen in Nederland zullen staan, niet ondenk-

baar dat de sloopcijfers aan het eind van deze eeuw 2 x zo hoog zijn als het EIB voorspelt 13). Overigens zou dit bij-

dragen aan de overbrugging van de dubbele moraal die het

EIB erop na houdt m.b.t. de levensduur van woningen en
andere gebouwen. Het doet immers vreemd aan dat het EIB

kritiekloos een levensduur van 20 â 30 jaar voor ligboxen-stallen 14) aanhoudt, een levensduur van 50 jaar voor aca-
demische ziekenhuizen 15) en scholen 16), terwijl voor wo-ningen wordt vastgehouden aan een gemiddelde levensduur
van een eeuw 17). Voor de lange termijn lijkt me het hante-

ren van zulke extreem grote verschillen in omloopsnelheid

dubieus.

2.
Vernieuwbouw en onderhoud van woningen

De genoemde punten wijzen alle in dezelfde richting: op
het terrein van de woningbouw heeft het EIB een eenzijdig

sombere prognose opgesteld. Ook voor de onderhoudssec-
tor is er sprake van een uitgesproken lage schatting. Het
EIB gaat uit van een vaste verhouding tussen de uitgaven

aan onderhoud en de gecumuleerde investeringen in ge-

bouwen (voorraad) 18) waarbij alleen factoren worden ge-
noemd die in de toekomst een neerwaartse afwijking van dit
verband aannemelijk maken 19). Dat in de laatste decennia

in de woningvoorraad het onderhoud schrikbarend is ver-
waarloosd en dat in de toekomst veel hogere uitgaven nodig
zijn om het achterstallig onderhoud weg te werken 20), het

verval te stuiten en verval in de toekomst te voorkomen, is
een gedachte die in het EIB-rapport geen bepalende rol

speelt. Ook met betrekking tot de vernieuwbouw is het EIB opvallend monter over het verleden 21). Alle ingreepjes die

de laatste jaren hebben plaatsgevonden in de woningvoor-
raad worden opgeteld en moeten de suggestie wekken dat

de woningverbetering goed op gang is gekomen, en binnen
10 jaar haar hoogtepunt zal hebben bereikt. Na 1985 zullen

de investeringen voor woningverbetering en noodherstel
snel dalen, zodat in de laatste jaren van deze eeuw een ni-
veau is bereikt dat we aan het eind van de jaren zestig heb-
ben gekend.
Hel is de vraag of het verbeteringsniveau in die jaren zo
voorbeeldig was. Een dergelijke conclusie wordt getrokken
zonder enige kennis van de kwaliteit van de huidige voor

raad en zonder enige aandacht voor vraagverschuivingen
die in de toekomst kunnen plaatsvinden 22). Ook op dit
punt lijken mij de taakstellingen die het EIB voor de toe-

komst formuleert, veel te beperkt en in strijd met de be-

leidsuitgangspunten die door staatssecretaris Schaefer zijn

geformuleerd. Bij gebrek aan zelfs de meest elementaire ba-sisgegevens met betrekking tot de kwaliteit van de woning-

voorraad (we wachten allen de uitkomsten van het Kwalita-
tief Woning-Onderzoek met spanning af) ben ik niet bij
machte een redelijk te motiveren alternatief te bieden.

3.
De
produktie van overige gebouwen

In het algemeen lijken mij de ramingen in de niet-wo-
ningbouw-sector te hoog. Daarvoor voer ik de volgende ar-

gumenten aan.
.a. Als indicator voor de ontwikkeling van de behoefte aan
bedrijfsgebouwen hanteert het EIB voornamelijk de wel-vaartsontwikkeling (gemiddeld +3% per jaar) 23) die mij
mede gezien de bevolkingsprognose, te hoog lijkt. In het

licht van de stationaire bevolkingsontwikkeling lijkt mij
een sterkere afvlakking van de welvaartsgroei aanneme-

lijk (zie par. 2, deel 1), met name op lange termijn.
b. Het EIB verwacht in de nijverheidssector ,,een min of
meer systematisch verband tussen de investeringen in ge-

bouwen en die in outillage in transportmaterieel” 24).
Voor de toekomst komt dit verband neer op een ,,vast”

verband 25). Gezien o.a. de toenemende ruimteschaarste

dient m.i. rekening te worden gehouden met een verdere

verschuiving in deze verhouding: een dalend aandeel van
investeringen in gebouwen en een toenemend aandeel van
investeringen in outillage en transportmaterieel.

In de EIB-ramingen komen dubbeltellingen voor. Zo
noemt het EIB als een belangrijke oorzaak van de toe-
name van de behoefte aan rijksgebouwen ..

vervanging
van de thans in gebruik zijnde huurpanden” 26). Elders

komen deze huurpanden niet als minpost voor. Worden
ze afgebroken of blijven ze leegstaan?

De levensduur van de gebouwen buiten de woningsector
is in het algemeen zeer kort geraamd (meestal 50 jaar).
Dat lijkt in het algemeen een te laag cijfer. Overigens zijn

dergelijke cijfers veelal van ambtenaren afkomstig. De norm is op deze wijze te vroeg ,,ingebouwd” in een ra-ming die bedoeld is als een raming van de trendmatige
vraag.

De ,,vaste relaties” uit het verleden die worden doorge-
trokken, zijn gebaseerd op een situatie waarbij een tekort

in de omvang van de kapitaalgoederenvoorraad sinds

1945 werd ingelopen zoals het EIB op blz. (4.3)4 terecht
vaststelt. Nu dit tekort is weggewerkt, valt niet in te zien
dat de vaste relatie uit het verleden tussen bruto-investe-ringen in vaste activa en de groei van de produktie in de
nijverheid 27) ongewijzigd blijft.

De genoemde punten wijzen alle in dezelfde richting: een
overschatting van de ontwikkeling van de bouwbehoefte
van andere gebouwen dan woningen, in de komende decen-
nia.

4.
Werkgelegenheid en uitstraling

Bij de raming van de ontwikkeling van de werkgelegen-

heid wordt het El B opnieuw geteisterd door statistische moei-
lijkheden die het EIB ertoe dwingen ..

het begrip arbeids-
produktiviteit te definkren als de bruto produktie per pro-

duktief manuur” 28) (op de bouwplaats). Het EIB moest
noodgedwongen afzien van het gebruik van de enig juiste maatstaf, namelijk de
toegevoegde iiaarde
per produktief
manuur, die op de bouwplaats wordt gerealiseerd. De hoogte van het surrogaat-begrip arbeidsproduktiviteit

3)
Zie ook R. van der Horst en F. Wouters,
Barsten in de bouw,
Rotterdam,
1975,
(scriptie Erasmus Universiteit), blz.
69.
14) Blz. (4.5)2.
IS) Blz. (4.8)5.
6) Blz. (4.7)3 en
4
(waar zelfs een kortere levensduur blijkt te
worden bepleit door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen).
Nergens staat welke levensduur voor woningen het EIB aan-
houdt, maar het vervangingstempo dat het EIB noemt, komt naar schatting neer op een gemiddelde levensduur van een eeuw.
Blz.
(4.11)3.
9)
Blz.
(4.11)4.
Men denke aan recente opnamen in Rotterdam, waaruit blijkt
dat kolossale bedragen aan achterstallig onderhoud moeten wor-
den uitgegeven om het door de gemeente aangekochte woningbezit
enigszins bewoonbaar te maken.
Blz.
(4.2)17 cv.
Uiterst aanvechtbaar, gezien de ervaringen die thans met stads-
vernieuwing worden opgedaan en gezien de door het EIB geraamde
welvaartsoniwikkeling is deze passage (blz.
(4.2)18):
,,Dientenge-
volge is van die zijde (= de bewoners, Pr.) weinig aandrang te ver-
wachten tot zodanig ingrijpende woningverbeteringen dat hiervan
belangrijke huurstijgingen het gevolg moeten zijn”.
Blz.
(4.3)4, 1977-1980: 3,5%; 1981-1990:
3%;
na
1990: 2,5%.
Blz.
(4.3)2:
In de periode
1956-1974
trof het EIB een Vrij vaste
relatie aan tussen bruto-investeringen in vaste activa en bruto toe-
gevoegde waarde
(1: 3,5)
en neemt aan dat die verhouding zo blijft.
Blz.
(4.3)5.
Blz.
(4.6)2.
Blz.
(4.6)5.
Blz.
(5.2)2.

304

waarmee het EIB opereert, wordt beïnvloed door vier facto-
ren 29):
a. de afstoting van werkzaamheden naar de toeleveringsin-dustrie, d.w.z. door een wijziging in de mate van uitstra-

ling;
b.de stijging van de efficiency op de bouwplaats;
de technologische vooruitgang;
veranderingen in de samenstelling van het produktie-

pakket per objectcategorie.

Uitgaande van het aangeduide surrogaatbegrip, op

vele plaatsen interpreterend en af en toe aannamen lance-

rend, bespeurt het EIB tussen 1968 en 1974 een gemiddelde

jaarlijkse stijging van de ,,arbeidsproduktiviteit” 30), als
vermeld in tabel 1 In het licht van de in ruime kring ver-
spreide klachten over de geringe produktiviteitsontwikke-
ling in de bouw lijkt deze schatting hoog. Dit moet vooral
worden toegeschreven aan de gehanteerde omschrijving van

het begrip arbeidsproduktiviteit. Verschuivingen van werk-
zaamheden naar de voorfase leiden tot grote stijgingen van

dit begrip arbeidsproduktiviteit 31).

Tabel 1. Ontwikkeling r’an de arbeidsproduktiviteit” in

de bouw (1968-1974) volgens het EIB

%

Voningwetsvoningen

……………………………….
3.6
Premiewoningen

………………………………….
6.9
Vrije-sectorwoningen

……………………………….
4.7
Andere gebouwen

…………………………………
4.6
Herstel en verbouw

………………………………..
4.2
Onderhoud

………………………………………
2.0
Grond-, water- en wegenbouw

……………………….
3.5

Het voorgaande wil ik trachten te verduidelijken met een
schematisch voorbeeld. Stel, dat er op de bouwplaats 2 man

werken, ieder gedurende één 100% produktief uur. Zij ver

werken samen in dat uur een hoeveelheid bouwmateriaal

die men voor f. 20 kocht. Zij kosten per produktief manuur
hun werkgever ieder f.40. Volgens het EIB is de arbeids-
produktiviteit 20 + 40 + 40 = f. 50 per produktief
uur:.
Nu

wordt besloten dat één van de twee zijn activiteiten in de
voorfase gaat verrichten. De produktie wordt niet efficiën-

ter en ook niet inefficiënter. De werknemer in de voorfase
verwerkt dezelfde hoeveelheid bouwmateriaal, eveneens

voor f. 20 ingekocht, in één uur tot een geprefabriceerd ele-
ment. Dit element, dat f. 20 + f. 40 = f. 60 kost, wordt op
de bouw gebracht, waar de andere bouwvakker het in één
uur verwerkt. Qua efficiency is er dus niets veranderd. Maar
statistisch wel. Volgens het EIB is, dank zij de verplaatsing

van activiteiten naar de voorfase, de arbeidsproduktiviteit
in het tweede gevalf. 60 + f. 40= f. lOO per produktief uur.

Conclusie: in een periode dat activiteiten naar de voorfase
worden verplaatst, geeft de geregistreerde toename van de
arbeidsproduktiviteit op de bouw, zoals door het EIB gede-finieerd, een geflatteerd beeld.
In par. 5.4 wordt op grond van de ontwikkeling in het
verleden een poging gedaan om de ontwikkeling van de
,,arbeidsproduktiviteit” op de bouw in de toekomst te ra-
men. De grote serie gissingen en aannamen leidt tot het re-

sultaat, vermeld in tabel 2. In het algemeen begroot het EIB
een Vrij royale produktiviteitsstijging die na 1990 flink af-
zwakt. Het merkwaardige is dat deze voorspelling van een

flinke arbeidsproduktiviteitsverhoging gepaard gaat met de verwachting dat het uitstralingseffect afneemt, waarbij met
name activiteiten van de voorfase naar de bouw worden
verplaatst. Dit lijkt mij hoogst ongeloofwaardig. Bij de in-
houd die het EIB geeft aan het begrip ,,arbeidsproduktivi-
teit” moet worden verwacht dat arbeidsproduktiviteit en

uitstraling een parallelle ontwikkeling doormaken. Een ver

schuiving van de voorfase naar de bouw verkleint het uit-
stralingseffect en heeft een drukkend effect op de ,,arbeids-
produktiviteit”.

Tabel 2. Verloop arbeidsproduktiviteit in de bouw, volgens

het EIB

1980
1990
2000

2
1
.1

Woningwetwoningen
………..
f.62,50
3.5%
f. 71.50
f. 74…
f.62,50
ca. 5%
f. 71.50
‘f. 74.


f. 45.60
4,5%
f. 55,50
f. 58.– f.61,20

.

4.5%
f. 70.50
1. 73.

Premiewoningen

……………

sv
f. 34,30
4,2%
f. 42.50
f. 46.–

Vrije-sectorwoningen
…………
Andere gebouwen

……………
Herstel en verbon

………….
f. 16,50
2
%
f.

18.–
f.

19,50
Onderhoud

………………..
Grond-, water- en wegcnbonw
. . .
f.35,90
3,5%
f.42,50
f.45.–

= Bruto produktie per produktief mannur in prijzen van 1970.
2 = Stijging arbeidsproduktiviteit’ in vorige periode.

Het EIB verwijst naar de vuistregel dat elk manjaar werk

op de bouw
1
/2
manjaar werk in de toeleverende en dienst-
verlenende sector betekent. Tussen 1963 en het begin van de
jaren zeventig nam de uitstraling toe van 48% tot 53% 32),

wat
mcl.
de technologische ontwikkeling waarmee deze ver-
schuiving gepaard ging, waarschijnlijk een groot deel van

de in die periode gesignaleerde produktiviteitsstijging op de
bouw verklaart. Het EIB verwacht nu dat dit effect zal
da-

len
en wel van 55% nu tot 54 â 49% van de totale werkgele-
genheid in de bouw in 1980, 1990 en 2000 33). Het EIB ver-
klaart de toeneming van de uitstraling in het recente verle-
den uit een sterke uitbreiding van de nieuwbouw van wo-
ningen (factor d). Als dit aandeel in de toekomst
daalt,
zal

dus ook de uitstraling dalen, aldus het EIB 34). Daarbij
spelen ook de verwachte grotere rol van onderhoud, herstel

en verbouw (weinig uitstraling) en de dalende objectgrootte
35) een belangrijke rol, volgens het EIB.
Tegenover de mi. inconsistente redenering van het EIB (extrapolatie van de vooral door de toeneming van de uit-
straling te verklaren arbeidsproduktiviteitsstijging en tege-

lij kertijd voorspelling van het inkrimpend uitstralingseffect)
plaats ik de volgende concluderende opmerkingen.

De arbeidsproduktiviteitsstijging lijkt mij in het algemeen
door het EIB te hoog geschat, voor een deel door de
dubieuze operationalisatie van dit begrip, voor een deel

door het perspectief van toenemende ruimtelijke proble-

men bij bouwprojecten. Vooral doordat het aandeel van
kleinere objecten op ,,moeilijke” plekken (stadsver-

nieuwinge.d.), naar ik veronderstel, zal toenemen. de eisen
van de gebruikers in een evenwichtige markt verder toe-
nemen en vooral de monotonie ed. niet langer wordt
aanvaard, zal de arbeidsproduktiviteit op de bouwplaats
zelve weinig toenemen.
Voor zover de arbeidsproduktiviteit – in de betekenis
van het EIB – toeneemt, zal dat in hoofdzaak het gevolg
zijn van een toename van het accent op de voorfase. Dit

Big,
(5.2)2.
Big.
(5,2)11,
Men vergelijke de wijze waarop aan het eind van de jaren zes-
tig werd omgesprongen met het begrip ,,arbeidsbesparing” dat in
de praktijk voor een belangrijk deel het karakter kreeg van ,,ar

beidsverplaatsing”. Wat het EIB registreert is minder een echte”
toeneming van de arbeidsproduktiviteit dan wel een verschuiving
van de produktie van de bouwplaats naar de voorfase.
Big.
(5.3)1.
Par.
(5.3)
en par.
(5.5)2.
Big.
(5.3)4.
Het EIB heeft aangetoond dat de objectgrootte de laatste jaren
sterk is gedaald. Een verdere spectaculaire daling is in de toekomst
nauwelijks mogelijk.

ESB – 24-3-1976

305

al jaren voortgaande proces lijkt mij
ononikeerbaar.
De
druk in de richting van open bouwsystemen wordt groter,

naarmate er meer in toeleveringsindustrieën is geïnves-
teerd. Bovendien zal de dienstenverlenende sector (bijv.

ontwerper) veel arbeidsintensiever worden 36). Het uit-

stralingseffect zal niet dalen maar geleidelijk toenemen.
De beide punten te zamen betekenen dat de daling in het

aantal arbeidsplaatsen in de bouw minder schrikbarend is

dan het EIB raamt, en voorts dat de daling van het aantal
plaatsen elders niet
meer
dan evenredig zal zijn, zoals het
EIB meent 37), maar
,ninder
dan evenredig t.o.v. het ver-
loop van het aantal plaatsen in de bouw. Mijn redenering

helpt de bouwvakkers die nu werkloos zijn, niet uit de put.
Maar ik meen dat er voor paniek onder hen die thans wel
in en om de bouw aan de slag zijn, minder reden is dan de
uitkomsten van de becijferingen van het EIB suggereren.

5. Witte plekken

Door de beperktheid van de opdracht en door de haast
waarmee moest worden gewerkt, heeft het EIB enige the-
ma’s laten liggen die bij de behandeling van de problema-

tiek van bouwvolumeramingen en de werkgelegenheid in en
om de bouw in de toekomst, van het grootste belang zijn.

Ik denk hierbij met name aan fluctuaties in de bouwbedrij-
vigheid op korte, middellange en lange termijn en de conse-

quenties voor de structuur van de bouwnijverheid
mci.
de
rol van de overheid bij het veranderen van deze structuur.

Een structurele trend kan zijn dat een groter decl van de be-
trokkenen (m.n. in de dienstenverlenende sector) in overheidsdienst
zal zijn en daarmee aan de statistiek ontsnapt. In de terminologie
van het EIB komt dit neer op een daling in de produktiviteit op de
bouw. Dit illustreert nog eens het gebrek van de gekozen maatstaf.
Blz. (5.5).

De rijksoverheid

vraagt

in het kader van Interdepartementale
werving voor een
aantal
beieidsfuncties:

economen en jourinsten

(mnl./vrl.)

tot 30 Jaar.

Ook ZIJ dle bInnenkort afstuderen,
kunnen zich melden.

De te verrichten werkzaamheden betreffen,
afhankelijk van de functie,

voor economen en JurIsten:

midden- en kleinbedrijf, buitenlandse economische betrekkingen, prijzen en mededinging, regionale

economische politiek, industrie-vraagstukken, financiële aspecten investeringen ontwikkelings-
landen, EEG-beleid, meerjarenramingen, voorberei-
ding en bewaking begrotingen, Openbare financiën,
infrastructuur internationaal vervoer, onderwijs,
ruimtelijke ordening.

voor economen:

arbeidsvoorziening, scheepvaartpolitiek, coördinatie
en toetsing van het beleid t.a.v. het openbaar

Men treedt in dienst bij een departement en wordt geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige
functies is een inwerkperiode verbonden waarin men
enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
binnen of buiten het departement, werkzaam is.
Allen nemen deel aan een interdepartementaal
introductieprogramma.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Het aanvangssalaris bedraagt tenminste f 2648,- per

maand (exclusief 7,8°/s vakantie-uitkering en een
toeslag van 4,5%), met een jaarlijkse verhoging van
ca. f120,— per maand.

vervoer, kosten-baten-analyse, verkeersinfrastructuur;
planning, kostprijszaken en beleidsanalyse t.a.v.
Rijkswaterstaatwerken; meerjarenplanning bouw-
nijverheid, personeels- en organisatie-aangelegen-
heden, energievraagstukken, bedrijfs-economische
voorlichting, visserij-aangelegenheden.

voor juristen:

wetgeving, bedrijfsorganisatorische zaken, sociale
voorzieningen, privaatrechtelijk zeerecht, publiek-rechtelijk zeerecht i.v.m. verontreiniging van de zee, milieuzaken, vastgoedsystemen.

Belangstellenden kunnen zich, b.v.k. zo spoedig
mogelijk, met opgave van naam, adres, leeftijd,
studierichting en (vermoedelijke) datum van
afstuderen tot uiterlijk 3 april a.s. schriftelijk melden bij de Rijks Psychologische Dienst, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage onder vermelding van
vacaturenummer 6-4075/0936 in linkerbovenhoek van
brief en enveloppe. Zij ontvangen daarna uitvoerige inlichtingen o.a. over de plaatsingsmogelijkheden.

Op 22 april vindt een voorlichtingsbijeenkomst plaats
waar desgewenst nadere informatie wordt verstrekt.

t’

I0

306

a. Fluctualies in bouwbedrijvigheid

In het voorgaande zijn vooral de perspectieven op lange

termijn aan de orde gekomen. Daaraan was ook het EIB-rapport gewijd. Voor de bouwnijverheid nu is het niet zo
enorm belangrijk of er in 2000 veel of weinig woningen zul-
len worden gebouwd. De aanpassingsmogelijkheden van deze bedrijfstak op zeer lange termijn zijn groot. Wat de
bouw veel meer parten speelt, is de discontinuïteit op

vooral korte termijn, die niet met structurele vraagverande-
ringen kunnen worden verklaard: de ,,building cycle” 38),
de conjuncturele fluctuaties in de bouwnijverheid 39) en de

discontinuïteiten op projectniveau 40). Wil men deze
enorme discontinuïteiten opheffen – die de woningwetsec-tor even goed treffen als de Vrije sectoren dan zal een an-
dere wijze van plannen en programmeren nodig zijn dan tot

nu toe gebruikelijk was. Hoewel dit niet met zoveel woor-
den door het Ministerie aan het EIB is gevraagd, zou het

toch nuttig zijn geweest, als het EIB aan dit punt enige op-

merkingen zou hebben gewijd.

h. Structuur bouwnijverheid

Veel bepalender voor de bouwnijverheid in het laatste
kwart van deze eeuw dan de kwantitatieve ontwikkeling zal

mi. de
kwalitatieve
ontwikkeling zijn, waarop het EIB in

par. 5.6 vrij summier ingaat. In de toekomst moet een veel
kleinschaliger wijze van bouwen worden verwacht, op

,,moeilijke plaatsen”, ingebed in complexe maatschappe-

lijke besluitvormingsprocessen. Kleine gedifferentieerde (zo-
wel naar vorm als naar functie) projecten zullen hierbij een

belangrijke rol spelen. Bovendien komt een groot accent op
onderhoud en beheer te liggen. Dat vergt een ander type
bouwbedrijf dan veel van de giganten die zich nu met het

bouwen bezighouden. De bouwnijverheid zal met belang-
rijke structuurwijzigingen te maken krijgen. De essentiële
vraag is of deze structuurwijzigingen zullen verlopen via een

proces van
interne
institutionalisering (d.w.z. de bouwers

,,regelen” het onderling) of via een proces van
externe
insti-

tutionalisering (d.w.z. de overheid bepaalt het aanpassings-
proces in hoge mate). Aan deze kernvraag gaat het EIB-

rapport helaas geheel voorbij.
Het grote gevaar van het EIB-rapport is dat de bouwbe-
drijven de uitdaging voor dergelijke structuurwijzigingen

niet zullen accepteren. Als er toch op den duur zo weinig
wordt gebouwd, kun je maar beter ophouden. Voor de toe-

komst lijkt het mij van belang dat de vraagverschuivingen
bij de gebruikers van de gebouwde omgeving leiden tot een
voorlopig continue vraag naar bouwcapaciteit, niet minder
dan nu, maar wel anders gestructureerd. Ik hoop dat de
bouwbedrijven nog even wachten met het beëindigen van

hun winkel. Er is meer werk aan die winkel dan het EIB

ons wil doen geloven.

6. Ten slotte

In het voorgaande is tamelijk forse kritiek geoefend op het EIB-rapport. De lage woningbouwprognose is bestre-

den. De voorspelde beëindiging van de vrij vaste relatie tus-
sen woningbouw en overige bouw is gekritiseerd. Een
vraagteken is geplaatst bij de keuze van de determinanten
van de bouwbehoefte en de wijze waarop deze zijn gehan-
teerd. De prognose van de bouwvolumeramingen buiten de

woningsector werd te hoog bevonden. De wijziging in het
uitstralingseffect zoals het EIB deze voorspelt, werd aange-vallen. Kortom, geen van de essentiële elementen in het be-
toog van het EIB werd gespaard. Ik pleitte voor een andere
benadering, namelijk het presenteren van duidelijke alterna-
tieven. Met betrekking tot de woningbouw gaf ik een moge-
lijk alternatief aan. Ik besef dat ik in Nederland t.a.v. de

woningbouw tot de ,,hoge schatters” behoor. Er is ook een
opstelling denkbaar die uitkomt op een woningvraag in het
jaar 2000 die
lager
is dan de EIB-raming. Hoe het ook zij,

onvoldoende blijkt uit de analyse van het EIB dat over de

uitkomsten van de extrapolatie maatschappelijke discussies

mogelijk en nodig zijn en dat pas op grond van gemeen-
schappelijke beslissingen een keuze kan worden gedaan.

Het EIB hanteert 41) in de periode 1990-1994 een jaarge-

middelde van 93.500 nieuwe woningen en in de periode
1995-1999 een jaargemiddelde van slechts 13.000 nieuwe
woningen. Over het hele decennium is dat een gemiddelde
van ruim 53.000 woningen. Het alternatief dat ik te berde

bracht, leidt – onder tal van veronderstellingen die kunnen
worden aangevochten – tot een programma in de periode

1990-2000 van gemiddeld 120.000 â 125.000 woningen Met
andere woorden, vanuit de aangegeven uitgangspunten

meen ik dat het wenselijk en niet onmogelijk is dat tot het
eind van de eeuw continuïteit in de woningbouw wordt ge-

boden. Ten minste één factor is in mijn betoog nog ver-
waarloosd, te weten de uitgangspositie nu. Het EIB gaat
thans uit van een
evenivichtssituatie,
m.a.w., veronderstelt

dat het aanbod thans gelijk is aan de effectieve vraag plus

,,normale” leegstand 42). Over lijsten woningzoekenden
wordt niet gerept. Ten opzichte van vrij bescheiden maat-
schappelijke normen dient m.i. de huidige situatie als een
tekortsituatie
te worden bestempeld, met name in het Wes-
ten des lands. Ik ga ervan uit dat het inhalen van de tekor-
ten besloten ligt in de wijze waarop ik met de woningbe-
hoeftepercentages heb gemanipuleerd. Enige steun voor

mijn benadering vind ik overigens in het EIB-rapport. Op

blz. (4.2)17 lezen we: ,,H et bijzonder lage produktieniveau na
1995 is het rekenkundige resultaat van het door ons ge-
bruikte ramingsmodel en de daaraan ten grondslag liggende
veronderstellingen. Dit resultaat maakt het echter onwaar

schijnlijk dat de veronderstellingen in die jaren nog zeer ac-
tueel zullen zijn”. Het EIB denkt hierbij vooral aan reacties

van marktpartijen. Uit deze passage – een van de beste uit het rapport – worden helaas geen conclusies getrokken. Ik

kan er maar één conclusie uit trekken: het EIB heeft een

,,self-denying prophecy” op tafel gelegd: een raming die er
zelf voor zorgt dat zij niet uitkomt. Geen wonder dat Gruij-

ters zich even moet bezinnen.
In plaats van een spectaculaire daling van de woning-
bouw in de laatste jaren van deze eeuw en in plaats van een
dramatische uitstoting van arbeidskrachten in en om de

bouw acht ik na de scherpe daling die we nu hebben door-
gemaakt, een geleidelijke ontwikkeling aannemelijker en
wenselijker, die neerkomt op een stabilisatie op het nu be-

reikte bouwvolumeniveau, ook op lange termijn, met be-
houd van de vrij vaste relatie tussen woningbouw en andere bouw, waarbij door een nogal trage ontwikkeling van de ar-
beidsproduktiviteit slechts zeer geleidelijk een daling van de
werkgelegenheid in de bouw zal optreden. Toch verandert

deze aanzienlijk afwijkende visie weinig aan de moraal die
men aan het EIB-verhaal kan verbinden. Wat er ook op de
redenering van het EIB valt af te dingen, de volgende con-

clusies lijken onaantastbaar.
a. We hebben het hoogtepunt in de bouwbedrijvigheid ach-

ter de rug.

G. F. Warren en F. A. Pearson,
World prices and the bui/ding
indusirj’,
New York, 1937. J. Tinbergen,
Econonn,sche henegings-
leer,
Amsterdam, 1943.
4.
B. Derksen, Long eycles in residential
building,
Economeirica,
april 1940. E. A. Wegelin,
C’yclischefluc-
moties in de i’oningproduktie,
Amsterdam,
R. H. l3redero,
Welvaart en woninghowi’,
Assen, 1963.
A. Twijnstra, Kostprijsberekening in hei aannemingsbedrijf
Alphen a/d Rijn, 1966.
hz. (4.2)15.
,,De leegstandscijfers in alle provincies doen vermoeden dat in
het begin van 1975 voor Nederland als geheel niet meer van een
woningtekort kan worden gesproken. De administratieve woning-voorraad bedroeg toen ca. 4.300.000 woningen, waarvan er onge-
veer 100.000 leegstonden, zodat de effectieve vraag ongeveer
4.200.000 moet zijn geweest, met een als min of meer ,,normaal” te
achten reserve van ongeveer 100.000 eenheden”, blz. (4.2)3.

ESB – 24-3-1976

307

Fisconomie

Batenverdeling

en overheidsuitgaven

DRS. H. M. VAN DE KAR

Toen Drees in 1963 zijn oratie wijdde
aan de invloed van de overheidsuitgaven
op de inkomensverdeling besloot hij met

de verzuchting dat er behoefte bestaat

aan meer theorie en meer kwantitatief
onderzoek op dit terrein 1).. Er waswerk

aan de winkel voor economen. De eco-
nomen hebben niet goed naar de oproep

van Drees geluisterd of ze hadden iets

anders om handen, in ieder geval wordt
dezelfde verzuchting nog steeds ge-

slaakt 2). De theorie van de verdelende

werking der overheidsuitgaven is niet

veel verder dan in 1963. En dat is jam-
mer. Niet alleen omdat de collectieve uit-

gaven sedert 1963 onvermoeibaar door

zijn blijven groeien en nu zo’n 55% van

het nationaal inkomen door politieke
beslissingen wordt herverdeeld, maar

bovendien omdat bij talloze overheids-
maatregelen het verdelingsargument op

de voorgrond staat of een ondersteunen-
de rol speelt. De werkelijke herverde-

lende invloed van die maatregelen is echter niet of nauwelijks bekend. De

onderlinge consistentie van die maat-
regelen dus ook niet. De regering onder-

kent dit probleem. In de
Interim-nota
inkomensbeleid
staat dat de regering

streeft naar het systematischer in het

beleid betrekken van de tertiaire in-

komensverdeling 3). Daarmede wordt
bedoeld dat niet moet worden volstaan

met het zichtbaar maken van de ver-
deling van het vrij beschikbaar inkomen
(secundaire verdeling), maar dat correc-

tie nodig is voor de mate waarin men
individueel – per saldo – profiteert

van de door de overheid beschikbaar
gestelde goederen en diensten. De rege-
ring zal een daarop gerichte studie op

gang brengen. Er is nog een dringende
reden om gegevens over de batenverde-
ling van de overheidsuitgaven ter tafel

te brengen. De gedachte namelijk dat de

ondanks alles zwaarder wordende druk

van de collectieve lasten met minder

gemor, belastingvlucht en -ontduiking

gedragen zal worden als je de burgers
duidelijk weet te maken welke heerlijk-

heden ze van de overheid terugkrijgen.

Willen we een goed beeld krijgen van

het totale inkomensherverdelende in-

grijpen van de overheid (,,fiscal inciden-

ce”) dan moeten de gegevens over de

batenverdeling van de overheidsactivi-
teiten (,,expenditure incidence”) worden
gekoppeld aan gegevens over de ver-
deling van de belastingdruk over de bur-
gers (,,tax incidence”). Van de belasting-

kant weten we iets meer dan van de uit-

gavenkant. De problemen bij het bepalen van de ,,expenditure incidence” zijn voor

een deel vergelijkbaar met die welke zich

voordoen bij ,,tax-incidence”-studies.

Er zijn echter ook duidelijke verschillen,

die samenhangen met de eigenaardig-

heden van de overheidsuitgaven. Het

zijn juist deze eigenaardigheden die er

voor zorgen dat de economische weten-
schap nog zo weinig vat weet te krijgen

op de verdelingseffecten van de over-

heidsuitgaven. We zullen dit hieronder

proberen toe te lichten. Daartoe zullen
we het vraagstuk van de batenverdeling

van de overheidsuitgaven splitsen in drie

deelproblemen:

W. Drees jr., Inkomensverdeling en over-
heidsuitgaven,
De Economist, 1963,
nr. lO,
blz.
662.
,,l
would argue that the economie analysis
of the incidence of public expenditures stands
as the number one gap in the analysis of public
finance. Ii
is
the place where analysis and
research funds should be concentrated”.
Lester C. Thurow, The economics of public
finance, National Tax Journal, 1975,
nr.
2,
blz.
186.
Kamerstuk
13399,
zitting
974-1975,
blz. 12.

Na een langdurige periode van uitbreiding van de bouw-
capaciteit gaat het er nu om een aanpassing van de om-

vang van de bouwcapaciteit te bereiken op een niveau dat

lager ligt dan de omvang die in de afgelopen jaren is op-
gebouwd.
Voor de omvang en aard van de bouwactiviteiten moeten

de wensen van de gebruikers van de gebouwde omgeving
doorslaggevend zijn, niet de wens van de producent om
zijn capaciteit te benutten. De capaciteit dient te worden
aangepast aan de wensen van de gebruikers en niet omge-
keerd.
Over de wensen en behoeften van de gebruikers weten wij weinig. Over de gewenste aanpassing van de bouwcapaci-
teit tasten wij dan ook in het duister.
Het ziet ernaar uit dat er behalve een kwantitatieve,

vooral ook een kwalitatieve verandering in de structuur van de bouwnijverheid zal moeten optreden.
De kernvraag is of deze aanpassing gepaard zal moeten
gaan met een zich wijzigende relatie tussen bouwnijver-
heid, overheid, opdrachtgevers en gebruikers, opdat de

wijze waarop de planning in het jongste verleden uit de
hand liep, in de toekomst niet wordt geprolongeerd.

Beter dan een cijferstrijd over de aannamen van het EIB-
rapport is een gecoördineerde aanpak van de in de punten

a t/m f opgeworpen problematiek. Tussen 1962, toen het

EIB, toen nog aangevoerd door Hendriks, in zijn
Bouw-
nota
dezelfde punten opwierp, en 1976 zijn 14 jaar verlo-
pen, waarin deze problemen niet zijn aangepakt. Het is
nu de hoogste tijd om dit verzuim dat ten koste is gegaan
van zowel de bouwvakkers als de gebruikers van de ge-
bouwde omgeving, zo snel mogelijk goed te maken om te

voorkomen dat er onnodig meer slachtoffers vallen.

Het EIB verdient niettemin respect voor de snelle wijze
waarop het heeft getracht te voldoen aan de nagenoeg on-
mogelijke opgave waarvoor het door het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening was geplaatst.
Dat een rapport, klaargestoomd in vier maanden, aanlei-
ding zou geven tot fundamentele kritiek, was onvermijde-
lijk. De verdienste van het rapport is, dat het aangrijpings-
punten biedt voor een kritische discussie.

H. Priemus

308

om welke overheidsuitgaven gaat het?
wat verstaan we onder de baten van

overheidsuitgaven?
hoe rekenen we die baten toe aan in-

dividuen of groepen?

Welke overheidsuitgaven?

De welvaart van een willekeurige

burger bestaat uit een gedeelte dat wordt

ontleend aan op markten verkregen

goederen en diensten en een deel dat

voortvloeit uit door de overheid beschik-
baar gestelde goederen en diensten. Hier-

uit zou men kunnen concluderen dat we

ons bij de analyse van de batenverdeling
van de overheidsuitgaven kunnen be-
perken tot de overheidsbestedingen, het

beslag dat de overheid zelf op goederen

en diensten legt. Met de inkomensover-

drachten is immers al rekening gehouden

bij het vaststellen van de secundaire ver-

deling, de verdeling van het besteedbare
inkomen. Deze gedachtengang vinden
we bijvoorbeeld terug in de interim-nota.

Toch zou het verstandig zijn om deze

beperking niet aan te brengen. Dat leert
ons de theorie van de belastingafwente-
ling. Inkomensoverdrachten om niet

(d.w.z. niet gebonden aan een bepaalde
prestatie) zijn vergelijkbaar met belas-tingen die niet gerelateerd zijn aan be-
paalde goederen, diensten of produktie-

factoren. Een voorbeeld is een belasting

per hoofd van de bevolking.
Keller 4) heeft in deze kolommen uit-
eengezet dat ook bij dit soort belastingen

afwenteling kan voorkomen, waardoor
de feitelijke belastingdruk ergens anders
terecht kan komen dan de bedoeling
was. Bij inkomensoverdrachten om niet
kan zich iets dergelijks voordoen, waar-

door de overdrachten niet of niet vol-
ledig ten goede komen aan de ontvangers.

Een forse verhoging van de bijstand-
uitkeringen kunnen we daarom niet zon-

der meer toerekenen aan de bijstand-

ontvangers. De besteding van de extra-
bijstand zou kunnen leiden tot prijs-

verhogingen die de inkomens in hogere
inkomensgroepen vergroten. We kun-
nen niet zonder meer volstaan met het
toerekenen van inkomensoverdrachten

aan de ontvangers, zoals nu geschiedt
in het kader van de secundaire verdeling.

De verdelingseffecten van alle overheids-
uitgaven moeten in de studie worden

betrokken
5).
Nu we dit hebben vastge-
steld rijst de vraag welke waarde aan de
onderscheiden overheidsuitgaven moet

worden toegekend.

Hoe waarderen we de baten?

In
de nationale rekeningen wordt,

zoals bekend, de waarde van de over-
heidsvoorzieningen gelijk gesteld aan de

waarde van de gebruikte produktie-

middelen. De overheid voegt geen waar-
de toe. Deze handelwijze is noodzakelijk

omdat een marktwaardering voor de

overheidsvoorzieningen ontbreekt. De
vraag is of we deze handelwijze mogen
accepteren als we proberen het vrij be-
schikbaar inkomen, dat op markten

wordt besteed, te combineren met de
aan overheidsvoorzieningen ontleende
baten. Peacock meent dat deze handel-

wijze theoretisch kan worden verdedigd

en beroept zich daarbij op de theorie

van Lindahl. Daarin worden belastingen
beschouwd als door individuen of gezin-

nen betaalde prijzen voor overheids-
voorzieningen. Er wordt niet zwaar aan

het feit getild, dat inschakeling van de

overheid dwang beteken…. ….. if the
community agrees that the political

mechanism is the only means by which

desirable indivisible public service can
be provided, in what sense does com-

pulsion exist?” 6).
Het lijkt twijfelachtig of hiermede de
zaak is opgelost. In de eerste plaats

worden politieke keuzevrijheid en con-
sumptievrijheid op markten zonder meer
aan elkaar gelijk gesteld. Verder wordt

een alwetende, optimerende overheid
verondersteld die marginaal nut en mar-
ginaal offer van overheidsvoorzieningen

voor de burgers gelijk weet te maken.

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

Dit leidt ertoe dat de batenverdeling

van de overheidsuitgaven komt samen
te vallen met de verdeling van de belas-

tingdruk. De herverdelende invloed is

dan nihil. Bovendien wordt eraan voor-
bijgegaan dat aan de optimumcondities
in de particuliere sector meestal niet
voldaan is, zodat een ,,second best”-

oplossing gezocht zou moeten worden.

De Lindahl-benadering lijkt dus niet
zonder meer toepasbaar. Het kiezen van
een andere waardering voor de baten

van overheidsvoorzieningen houdt even-
wel in dat we de systematiek van de natio-
nale rekeningen moeten loslaten. En
dat is ook geen aanlokkelijk perspectief.

Toerekeni ng

Bij de toerekening doen zich twee
fundamentele vraagstukken voor:
het vraagstuk van de ondeelbaarheid;
het vraagstuk van de uiteindelijke

neerslag.

Ondeelbaarheden zijn uit de aard der
zaak kenmerkend voor vele overheids-
activiteiten. Ondeelbare voorzieningen,

zoals defensie, zijn immers niet op mark-
ten te verhandelen. Het feitelijk gebruik

dat per individu of per groep van deze
voorzieningen wordt gemaakt, is niet
vast te stellen. Dat maakt goed toereke-nen verdraaid lastig, zoal niet onmoge-

lijk. In de literatuur neemt men toevlucht

tot vrij arbitraire veronderstellingen of

men laat de toerekening eenvoudigweg

achterwege.

Overigens moeten we ook bij talloze

voorzieningen die wel deelbaar zijn

omdat ze individueel kunnen worden

gebruikt, zoals onderwijs, oppassen.

Want onderwijs heeft, althans in de

ogen van de overheid, baten voor ande-
ren dan de directe gebruikers. De totale

onderwijsbaten zullen verdeeld moeten

worden over gebruikers en derden. De
baten voor derden zijn echter niet onmid-
dellijk waar te nemen. Behalve dan uit
het feit dat de overheid ze ziet zitten,
want geld ervoor uittrekt. Het zal uit het

voorgaande duidelijk zijn dat we niet
zonder meer het overheidsaandeel in de

financiering van het onderwijs kunnen
opvatten als het profijt voor derden.

Voor de overheidsuitgaven waarvan

het individueel gebruik vast te stellen is,

rijst de vraag of we mogen volstaan met een toerekening aan de ontvangers resp.

de directe gebruikers. We hebben over

inkomensoverdrachten om niet al opge-
merkt dat het zeer wel denkbaar is dat

van de overheid ontvangen baten via

marktprocessen leiden tot verandering

van prijsverhoudingen en daarmede

weer de inkomensverdeling beïnvloeden.

Bij overheidsuitgaven die gebonden zijn
aan bepaalde goederen of produktie-
factoren ligt het nog meer voor de hand dat de ontvanger van het subsidie of het
gesubsidieerde goed niet degene behoeft
te zijn die het voordeel in zijn zak steekt.

Overheidsuitgaven voor gezondheids-
zorg kunnen bij de patiënten terecht-
komen, maar kunnen ook de relatief
hoge inkomens van medisch specialisten

gedeeltelijk verklaren. Dezelfde relatie

is voorstelbaar tussen betaald voetbal-
subsidies en transferbedragen resp. in-

komens van topvoetballers.
Per categorie inkomensoverdrachten

en deelbare overheidsvoorzieningen zal

daarom moeten worden nagegaan of en

in hoeverre batenafwenteling waar-

schijnlijk is. Hetzelfde geldt voor de

vele fiscale faciliteiten die ons belasting-
systeem kent en die we op een lijn kunnen
stellen met subsidies. Daarna kunnen
toerekeningshypothesen worden gefor-
muleerd en getoetst. Probleem hierbij
is het isoleren van de invloed van de over-
heidsuitgaven. Dit vereist onder meer

bepaalde veronderstellingen over de

Wouter J. Keller, Belastingafwenteling,
ESB.
2 juli 1975,
blz.
643.
Wolfson gebruikt de term ..expenditure
incidence” als het gaat om de verdelings-
effecten van alle overheidsuitgaven en reser-
veert de aanduiding tertiaire verdeling voor
de batenverdeling van de overheidsbestedin-
gen. D. J. Wolfson, Wat krijgen we van de
overheid?,
Openbare Uitgaven.
1
976,
nr. 1,
blz.
5.
Alan Peacock. The treatment of govern-
ment expenditure in studies of income
redistribution, in Smith en Culbertson (red.).
Public
finance
and siahi/ization po/icn,
Amsterdam,
1974,
blz. 153.

ESB
– 24-3-1976

309

Het materiaal voor dit boek werd

grotendeels bijeengebracht in een aantal
discussies binnen een gemêleerde stu-

diegroep van deskundigen onder auspi-

ciën van het Royal lnstitute of Interna-
tional Affairs te Londen. De verdere
uitwerking en interpretatie werd in han-
den gegeven van de twee bovenge-
noemde auteurs. Het boek geeft een

analyse van de recente economische en
politieke gebeurtenissen op het gebied
van niet-herwinbare grondstoffen, zoals
bauxiet en koper en vooral de aardolie.

Bovendien proberen de schrijvers een
inzicht te geven in de te verwachten ont-wikkelingen.
Het eerste deel van het boek draagt

als subtitel: ,,de anatomie van de
schaarste”. Hier wordt duidelijk ge-

maakt dat het niet zinvol is om over

grondstoffenvoorraden in absolute ter-
men te denken. De grens schuift op
naarmate exploratie- en winningsactivi-

teiten geïntensiveerd worden. Nu geeft
dit op zich weinig troost: de marginale
kosten waartegen de materialen worden
verkregen, konden immers wel eens
scherp toenemen. De auteurs zijn echter

gematigd optimistisch: substitutie van
schaarse door minder schaarse materi-alen, ,,hergebruik” en verdere verbete-
ring van winnings- en exploitatietech-
nieken zouden voorshands voldoende
mogelijkheden bieden. Hiermee is niet

gezegd dat het aanpassingsproces aan
een zich wijzigende grondstoffensituatie
pijnloos en zonder fricties zou verlopen.
Vooral voor de energievoorziening is

invloed die de belastingheffing heeft op

de relatieve prijzen. Dit pleit voor com-
binatie van afwentelingsonderzoek en onderzoek naar de batenverdeling van

overheidsuitgaven.
Stel nu dat het allemaal lukt. De uit-
eindelijke inkomenseffecten van over-

drachten en deelbare overheidsvoorzie-
ningen zijn vastgesteld en voor de ver-
deling van het ondeelbare hebben we ook

een redelijke oplossing gevonden. Ken-
nen we dan de overheidsinvloed op dein-

komensverdeling? Strikt genomen ken-

nen we die pas als we de verkregen baten-

verdeling zouden leggen naast die waarin

iedere overheidsinvloed ontbreekt. De

bestaande primaire verdeling is daar-
voor niet geschikt, want zij draagt de
sporen van de overheidsaanwezigheid.

Talloze inkomensverwervende activitei-
ten zijn zonder overheid niet mogelijk.
Het lijkt echter zinvol om de vraag van de

een op aanpassing gericht beleid gebo-

den. De recensent moet hierbij wél de

aantekening plaatsen dat de analyse
van de economische aanpassing aan

duurder en schaarser wordende grond-
stoffen niet uitblinkt door precisie en
duidelijkheid.

In deel 11 wordt onder de titel ,,De
politiek van de schaarste” duidelijk ge-maakt dat politieke factoren van ingrij-
pende invloed zijn op de ontwikkeling
van het grondstoffenaanbod in verhou-
ding tot de vraag. Nog niet zo lang ge-
leden lag de feitelijke controle over de
bodemschatten in handen van de rijke

westerse landen. Met de beëindiging
van het koloniale tijdperk verschoof de
beschikkingsmacht naar de jonge onaf-
hankelijk geworden naties. Het grond-
stoffenaanbod wordt niet meer zoals

vroeger gereguleerd met het oog op de
belangen van de verbruikers. Het be-
heer van de grondstoffen is voor de

produktielanden een instrument voor
het realiseren van eigen economische en
politieke doeleinden. De gewijzigde
machtsverhouding vraagt om een re-
constructie van de politieke verstand-
houding tussen producenten en consu-
menten. De schrijvers zien deze het
liefst tot stand komen in de vorm van
multilaterale akkoorden tussen de
meest betrokken partijen.
De recente ontwikkelingen rond de
olievoorziening nemen in het boek een

centrale plaats in. De gebeurtenissen tij-
dens en na de oliecrisis kunnen de aan-
kondiging vormen van ontwikkelingen

absolute overheidsinvloed voorlopig te

laten rusten en ons in eerste instantie

beperken tot de analyse van de verde-
lingseffecten van kleine veranderingen

in de overheidsuitgaven (en de belas-

tingen). Dat zal nog moeite genoeg
geven.
H. M. van de Kar

die zich in de toekomst meer algemeen

kunnen voordoen. Door een blok te

vormen en zich geruggesteund te weten
door de dreiging van schaarste op lange

termijn, bleken de producenten bij
machte de prijs en de produktie naar ei-
gen hand te zetten: gedeeltelijk ter be-

hartiging van eigen economische belan-
gen, maar daarnaast ook met politieke
oogmerken. De olie levert een drama-
tisch voorbeeld van moeizame aanpas-
singsprocessen; voor westerse landen

tot dusver vooral infiatoire druk en be-
talingsbalansproblemen, voor niet-olie-
producerende ontwikkelingslanden eli-

minatie van de ruimte voor eco-
nomische groei. Olie levert het voor-

beeld van reconstructie van economisch-
politieke relaties tussen olieproduce-

rende en verbruikende landen. Tot dus-
ver op basis van bilaterale akkoorden.

In het boek worden de ontwikkelingen
besproken tot en met voorjaar 1974. In
het boek wordt o.a. nagegaan in hoe-

verre bij andere grondstoffenlanden de
neiging zal bestaan dit voorbeeld te vol-
gen en welke randvoorwaarden daarbij
gelden.
The polities
of
scarcity
behandelt een
belangrijk en boeiend vraagstuk. Het

probeert tevens een blik vooruit te wer-
pen. Het doen van voorspellingen is een
hachelijke zaak. Dat geldt voor eco-

nomische prognoses en waarschijnlijk
nog meer voor politieke projecties van
het heden naar de toekomst. De auteurs

zijn zich dit gelukkig bewust en merken
in alle bescheidenheid op dat hun bij-
drage primair moet worden gezien als
een verkenning van wat op grond van
nu bekende feiten als een mogelijke

ontwikkeling moet worden gezien.
Een tweede opmerking – geen kri-
tiek – is dat de gematigd optimistische
toon wat betreft het effect van schaarste
aan grondstoffen nog geen groei-opti-
misme rechtvaardigt. De grenzen aan

de groei laten zich vooral voelen door-
dat er een combinatie van onderling af-
hankelijke restricties bestaat, waarin
met name het absorptievermogen van
het natuurlijk milieu een kritieke factor
vormt. Bij een partiële benadering

wordt de last van aanpassing voor een
belangrijk deel afgewenteld op juist dit
element. Met inachtneming van deze re-
serves is het een boek dat voor degenen
die beroepshalve of anderszins in deze
vragen belang stellen, de moeite van het
lezen waard is. A. Nentjes

Boek

ieuws

Philip
Connelly en Robert Perlman: The politics
of scarcity; resource conflicts in
international relations.
Oxford University Press, Londen, New York, Toronto,
1975, 162 blz., £ 3.50.

(l.M.)


Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam.

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,

S

Postbus 251 72, tel. (010) 76 11 88.

toestel 31 15.

310

Auteur