ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN
DE
13 AUGUSTUS 1975
STICHTING HET NEDERLÂNDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3014
Dualistisch
Het ziet ernaar uit dat we lange tijd rekening moeten hou-
den met een grote werkloosheid. Thans telt Nederland ca. 200.000 geregistreerde werklozen. In werkelijkheid is dat
aantal veel groter. Veel werklozen vloeien na verloop van tijd
af naar allerlei sociale voorzieningen of laten zich niet meer
registreren. Dit laatste treedt vooral op bij gehuwde werken-
de vrouwen en part-timers. Daarnaast zijn er in vele bedrijven
arbeidskrachten aangesteld die om efficiency-redenen eigen-
lijk zouden moeten worden ontslagen, en worden in een aantal
bedrijven tijdelijke werktijdverkortingen ingesteld. Indien
we al die geregistreerde en niet-geregistreerde werklozen
zouden optellen, zouden we met gemak tot een aantal van een
half miljoen werklozen komen.
Wat moeten we tegen de steeds dreigender werkloosheid
doen? Er bestaan twee soorten van ,,oplossingen”. In de
eerste plaats kunnen er economische maatregelen worden
genomen. We moeten dan de oorzaken van de werkloosheid
kennen, evenals een kwantitatieve opsplitsing van de diverse
werkloosheidssoorten. In de tweede plaats kunnen we sociale
maatregelen nemen om de sociale pijn van de werkloosheid te
verzachten. Ik wil het hier over deze laatste maatregelen heb-
ben.
Het verminderen van de pijn zonder het genezen van de
ziekte lost veelal niets van het probleem op. Ergo, het gevaar
is groot, dat de bevolking verslaafd raakt aan allerlei sociale
en economische drugs. Sociale maatregelen moeten daarom
aan de voorwaarde voldoen dat ze gemakkelijk op korte ter-
mijn kunnen worden afgeschaft. Voldoen de huidige maat-
regelen aan deze voorwaarde? Veelal niet. De huidige langdu-
rig werkloze vloeit – vooral indien hij niet zo jong meer is –
af naar de WAO. Zo iemand komt heel moeilijk weer aan de
slag. Het ware beter dat de werkloosheidsverzekeringen ge-
koppeld zouden zijn aan voorzieningen voor om-, her- en
bijscholing.
De laatste tijd worden er ook andere maatregelen gepro-
pageerd, die heel moeilijk of niet terug zijn te draaien. Zo schroeft het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
voortdurend de leerplichtige leeftijd op. Hierdoor wordt het
arbeidsaanbod afgeremd, terwijl van de afgestudeerde ver-
wacht mag worden dat hij beter is geschoold. Een nadeel van
deze politiek is, dat de jongeren die weinig begaafd zijn een
moeilijke jeugd zullen hebben en dat er steeds minder mensen
zijn om de nationale produktie op peil te houden. Dit laatste
wordt ook bemoeilijkt door verlaging van de pensioengerech-
tigde leeftijd en verkorting van de arbeidstijd, eveneens maat-
regelen die niet kunnen worden teruggedraaid.
Wat zijn de gevolgen van het tot nu toe gevoerde beleid?
De Nederlandse bevolking wordt op den duur verdeeld in een
groep werkers en een groep niet-werkers. De werkers moeten
de gehele bevolking onderhouden. Zij zullen dat met steeds minder zin doen. Daardoor zullen zij de niet-werkers steeds
meer als parasieten gaan beschouwen. Zij klagen er zelfs nu
al over dat de niet-werkers lui zijn en de sociale voorzieningen
misbruiken. Sommigen gaan zelfs zover dat zij die voorzie-
ningen zien als oorzaak van de steeds groter wordende groep
niet-werkers. Maar ook deze laatsten voelen zich niet geluk-
kig. Zij willen best werken, maar kunnen of mogen niet wer-
ken. Daardoor voelen zij zich uitgerangeerd. De maatschap-
pij dreigt zo een dualistische economie te worden.
Dat woord dualistisch is afkomstig uit de ontwikkelings-
economie. Vroeger kenden de arme landen een zeifvoorzie-
ningsmaatschappij. De meeste burgers vonden emplooi op
de in familieverband georganiseerde boerderijtjes. De wel-
stand was niet groot; velen leefden op het minimumniveau.
Iedereen behoorde echter tot een boerenbedrijf, dat (micro-
economisch) het werk en de opbrengst daarvan eerlijk ver
–
deelde. Niemand had een volledige dagtaak en de verborgen
werkloosheid was dus groot. Toen kwamen de westerlingen.
Zij bouwden steden, waar industrie ontstond. Die steden
trokken veel verborgen werklozen aan. De gevolgen waren
funest. Die verborgen werklozen werden open werklozen.
Lang niet iedereen kon namelijk werk in de industrie vinden.
De getroffenen konden niet terug naar de boerderij, waar zij
niet meer werden geaccepteerd. Door de exodus van het
platteland daalde de agrarische produktie niet, want het
marginale produkt van de arbeid was nul. De blijvers kregen het daardoor iets beter. Zij konden hun minimale consumptie
iets vergroten. Aldus ontstond een dualistische economie.
Wij zouden thans een goede les uit dit stukje geschiedenis
kunnen trekken. Als er op lange termijn te weinig arbeids-
plaatsen zijn, dienen we deze evenwichtig over de gehele be-
volking te verdelen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door be-
drijven in principe te verbieden mensen te ontslaan. Die be-
drijven zouden al het beschikbare werk over hun werknemers
moeten verdelen. Dan wordt voorkomen dat een ,,kleine” groep werklozen de lasten van de economische teruggang
moet dragen, terwijl de overblijvenden op de oude voet kun-
nen voortleven. De bedrijven zouden dus bewust naar ver-
borgen werkloosheid moeten streven.
Een dergelijke politiek is natuurlijk niet gemakkelijk uit
te voeren.. Een bedrijf dat niet mag ontslaan, komt in finan-
ciële nood. De totale werkende bevolking zou dus ook de
financiële nood moeten verdelen en niet afschuiven op een
groep werklozen, de overheid, of het afzonderlijke bedrijf.
Bovendien moet worden voorkomen dat noodzakelijke struc-
tureel-economische veranderingen uitblijven. Op het eerste
gezicht lijken bovenstaande ideën nogal wild. Als de groei
werkelijk uit de economie is, zullen we deze kant toch op moe-
ten ter voorkoming van een sociaal instabiele dualistische
economie.
L.
Hoffman
757
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. lIoffman:
Dualistisch
…………………………………………..757
Column
OESO-prognoses,
door Drs. W. Siddré ……………………..
759
Dr. J. J. van Duijn:
De zin van het spreidingsbeleid uit een oogpunt van infiatiebestrijding
760
Boekennieuws
…………………………………………..763
Mr. Dr. W. G. Zey/sra:
De betekenis van de ontwikkelingshulp voor de minder ontwikkelde
landen……………………………………………….764
Prof Dr. H. Hoefnagels S.J.:
Het werkgelegenheidsvraagstuk en de grenzen van de groei ……..768
Energiekroniek
1 ndicatieve programmering van de elektriciteitsproduktie,
door Dr.
A. A.
de Boer …………………………………………
771
Ingezonden
Systeemconceptie,
door Dr. G. R. Eyzenga,
met naschrift van
Drs.
M
. Geersing ………………………………………….
774
Boekennieuws
Drs. T. Tieleman: Management, informatie en informatiemanagement,
door Drs. P. van Zuuren ………………………………..
776
Organization for Economic Co-operation and Development: Monetary
policy in the United States en monetary policy in France,
door Prof Dr.
C. J.
Rijnvos ……………….
777
Mededeling
…………………………………………….778
U kunt zich beter op ESB abonneren dan in strijd met de
wet artikelen uit ESB kopiëren.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement
op
Economisch Slalistisciw Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
sTRAAT’ …………………………………………………..
PLAATS
.
……….. …………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
SB,
Ongefrankeerd opzenden aan:
E
ntwoordnummer 2524
Handtekening:
ROtTERDAM
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie man redactie: H. C. Bos,
R. /mme,fla, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hofjinan.
Redactie-mede mmerks,er.- Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016.- koi,ij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adresmmijziging s.v./). steeds adres handje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele rege/afctancl, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
67,60
(mci.
4% BTW), franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvahgst man stortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terclam.
Losse nummers:
Prijs van dii nummer]: 3.-
(mci.
4% BTW en poriokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
teL (010) 260 260, bestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Initituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; teL (010) 1455 II,
Onderzoek2fdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growih
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Ondej-‘zoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
.S:atisiischMathemaiisch Onderzoek
TransportEconomisch Onderzoek
758
ÎE S
—
W. Siddré
prognoses
De OESO publiceert tweemaal
per jaar prognoses over de econo-
mische ontwikkeling van de 24 lid-
staten. Tevens wordt dan de gelegen-
heid aangegrepen voor een perio-
dieke evaluatie van de economische
toestand. Halverwege juli verscheen
de l7de
Out/ook
met cijfers voor de
komende 12 maanden. Van de ge-
publiceerde ramingen zijn vooral
die betreffende de ontwikkeling van
de lopende rekening van de beta-
lingsbalansen van de OESO-, OPEC-
en de niet-olie-producerende ont-
wikkelingslanden zeer interessant.
Er tekent zich voor de OPEÇ-landen
een rooskleurig beeld af, de OESO-
landen hebben een minder plezierige
toekomst, terwijl voor de derde
categorie het beeld ronduit triest is.
De geraamde overschotten op de
lopende rekening van de OPEC-
landen zijn 82, 60 en 59 miljard dol-
lar in resp. de jaren 1974, 1975 en
.1976. Ook werden prognoses opge-
steld voor de middellange termijn.
Deze prognoses geven aan dat het
gecumuleerde surplus op dë lopende
rekening van de OPEC-landen, van
1974 tot 1980, in de orde van
grootte van 200-250 miljard dollar
ligt. Ook zou omstreeks 1980 de lo-
pende rekening van de OESO-lan-
den weer in evenwicht zijn. Deze
berekeningen werden gemaakt onder
de veronderstelling dat de relatieve
prijs van olie vanaf heden niet ver
–
andert. ‘De doorwerking van de
hogere olieprijzen in de kostenstruc-
tuur van de lidstaten speelt uiteraard
ook een grote rol in de ontwikkeling
van de prijzen in de OESO-landen.
Daarover nu wat meer.
De eerste zin van de ,,editorial”
van de nieuwste
Economic Out/ook
‘is meteen al het overdenken waard.
Gedurende de laatste 6 tot 9 maan-
den waren in het gehele OESO-
gebied de stijgingspercentages van
de prijzen gematigder, maar tevens
werd in deze periode de sterkste
daling van de produktie en de hoog-
ste werkloosheid na de tweede
wereldoorlog waargenomen. Er is
economisch gezien wel wat gebeurd.
Je hoort dan ook wel stemmen op-
gaan die spreken over een crisis’van
het systeem. Ook wat ons nog te
wachten staat is niet onverdeeld
gunstig. De OESO-deskundigen
voorspellen een matig herstel van
de produktie in de komende 12
maanden, maar de werkloosheids-
situatie zal echter nauwelijks ver-
beteren: er blijven rond de 25 mil-
joen werklozen in de niet-communis-
tische geïndustrialiseerde wereld.
De vraag of er momenteel inder
–
daad sprake is van een crisis van het
systeem laat ik thans rusten. Ik wil
nu slechts de aandacht vragen voor
een aantal passages uit het rapport
die betrekking hebben op inflatie en
het beleid gericht op het bestrijden
van inflatie. Ik geloof dat er hier en
daar in de ,,editorial” passages voor-komen, die niet zo helder zijn gefor
–
muleerd als juist in een voorwoord van een dergelijk stuk mag worden
verwacht.
Ik grijp nogmaals terug op de
eerste alinea van het rapport. ‘Voor
de komende 12 maanden’wordt een
matig herstel van de produktie aan-gekondigd. Het stijgingspercentage
van de prijzen, zou daardoor ook wat
gematigder kunnen zijn. Zo zouden
de prijzen van de consumptiegoede-
ren met slechts 8% behoeven te stij-
gen; dit gemiddelde voor de 7 belang-
rijkste landen zegt ons echter niet
zoveel omdat de spreiding hierom
heen zeer groot is: voor Engeland
verwacht men voor de tweede helft
van dit jaar 23% en voor Duitsland
en Amerika iets minder dan 6%.
Toch wordt in (de eerste alinea van)
het rapport nogal veel aandacht
besteed aan de genoemde 8%. Zo
staat er te lezen dat
landen
niet lan-
ger zullen gedogen dat de produktie
en de werkgelegenheid nog verder
zullen inkrimpen. Landen staan
klaar om stimulerende maatregelen
te nemen.
Policymakers,
daaren-
tegen, blijven zich bewust van de
blijvende hoge infiatievoet. Zij ‘zullen
zich ervoor willen hoeden om niet
opnieuw de fouten te maken die bij
de vorige hausse werden gemaakt.
Waarschijnlijk wordt hier bedoeld
dat de-, policymakers in Parijs zeer beducht zijn voor een al te infiatoir
beleid. Ik zal een passage uit het
rapport lichten, waaruit moge blij-
‘ken dat in ieder geval de Parjse
policymakers voör inflatie beducht
zijn. Zij manen al snel aan tot voor
–
zichtigheid.
In de komende maanden zal, vol-
gens de OESO-deskundigen, zelfs
nog een verslechtering van de werk-
loosheidssituatie optreden. Eerst
halverwege 1976 is er enige kans
op een reductie in de werkloosheid.
Ik citeer (blz.’ 8; cursivering niet in
het origineel): ,,Dit is waarschijnlijk
onvermijdelijk
in de huidige omstan-
digheden, en het zou waarschijnlijk
verkeerd zijn te proberen de OESO-
economieën te dwingen sneller te
marcheren dan is voorzien in de
huidige voorspellingen in de hoop
langs die weg de terugkeer naar een
situatie met een hoge graad van
werkgelegenheid te bespoedigen”.
Uit deze passage blijkt dat men in
Parijs eerder voor wat meer werk-
loosheid dan voor wat meer inflatie
kiest.
Op enkele plaatsen in het rapport
kwam ik beweringen tegen die mis-
schien uitvoeriger toegelicht hadden kunnen worden. Men voorspelt voor
de komende 12 maanden prijsstijgin-
gen in de orde van grootte van 8%.
Dit is het gemiddelde van de 7 groot-
ste landen. Deze verbetering is ‘vol-
gens de samenstellers een korte-
termijneffect van de huidige recessie.
Het nieuwe plateau van
8%,
hoewel
enkele percentagepunten lager dan
in 1974, is echter nog steeds twee-
maal zo hoog als de vroegere gemid-
delde infiatievoet op lange termijn.
Het gemiddelde van 8% correspon-
deert waarschijnlijk met stijgings-
percentages tussen de
5
en 7 van
de drie grootste lidstaten, te weten
Amerika, Duitsland en Japan. Voor
deze drie landen zou de infiatievoet
alleen stabiliseren op het niveau van
5 â
7%, gedurende de komende 3 â
4 jaar, als de fasen van hervatte
groei gepaard gaan met het tolereren
van wat ,,slack”. Deze’ ,,slack”
wordt in de ,,editorial” vertaald in
termen van werkloosheid. Het ni-
veau van de werkloosheid zou
,,somewhat above” het structurele!
frictie-niveau van de werkloosheid
moeten liggen. Het treft mij dat de
samenstellers het aandurven om een
vrij precieze bewering te doen over
het stabiliseren van de inflatievoet
in een bepaalde periode bij een zo
‘weinig precieze omschrijving van
het daarvoor kennelijk nodige ni-
veau van de werkloosheid. Het rap-
port zegt ons immers niets over de
hoogte van de structurele (en frictie-)
werkloosheid. Voorts weten wij niet
welk aantal werklozen wij ons bij
,,somewhat above” moeten voor-
stellen om een naar de range van 5
tot 7% convergerende infiatievoet
te krijgen binnen de’ genoemde pe-
riode in Amerika, Duitsland ,en
Japan. Wat daar gebeurt, is ook voor,
ons land van groot belang. De prijs-
ontwikkeling in die landen is één
van de belangrijkste parameters voor
ons land.
ESB 13-8-1975
759
De zin van het spreidingsbeleid
uit een oogpunt van inflatiebestrijding
DR. J. J. VAN DUIJN*
Een van de argumenten, die tot voor kort in de verdediging van het in Nederland gevoerde spreidingsbeleid steeds
centraal hebben gestaan, is de vermeende infiatiebevorderende spanning op de westelijke arbeidsmarkten. het
Westen zou een ,,haard van inflatie” zijn. Voor zover het in het kader van dit spreidingsbeleid specifiek gaat om de
spreiding van rijksdiensten vanuit Den Haag, gaat het arbeidsmarktargument op dit moment niet meer op 1). Het
spreidingsbeleid omvat echter meer dan alleen de spreiding van rijksdiensten; bovendien omvat het Westen meer
dan alleen de Haagse agglomeratie. Enig inzicht omtrent de inflatiebevorderende werking van de westelijke arbeids-
markten is daarom toch wel gewenst.
Regionale Phillips-curven
Het is niet eenvoudig om de hypothese van het Westen als
infiatiemaker te toetsen. Idealiter zou men dienen te beschik-
ken over regionale Phillips-curven, die aangeven hoe op de
verschillende arbeidsmarkten de ,,trade-offs” zijn tussen
loonvoetverandering en werkloosheidspercentage. Deze
Phillips-curven zouden kunnen laten zien hoe aan de arbeids-
marktsituatie gerelateerde loonvoetveranderïngen van regio
tot regio verschillen bij de bestaande regionale verdeling
van vraag naar en aanbod van arbeid.
Deze, direct te schatten, regionale Phillips-curven bestaan
niet voor Nederland. In de eerste plaats niet omdat wij niet
over adequate statistieken beschikken, die de feitelijke
loonontwikkeling op regionaal niveau van jaar tot jaar
geven 2). In de tweede plaats met omdat in Nederland de
loononderhandelingen op nationaal, en niet op regionaal
niveau plaatsvinden. De loonvoetverandering in Groningen
wordt niet bepaald door de arbeidsmarktsituatie in Gronin-
gen. Voor zover de feitelijke loonontwikkelingen van regio
tot regio verschillen, zullen die verschillen meer bepaald
worden door verschillen in de samenstelling naar sectoren,
dan door regionale verschillen in spanningen op de arbeids-
markt. Deze laatste verschillen zouden tot uitdrukking
kunnen komen in verschillen in ,,wage drift” (incidentele
loonstijgingen bijv. als gevolg van overwerk). Een onder
–
zoek naar de betekenis van deze incidentele componenten
per regio vormt in feite het enige aanknopingspunt om te
komen tot directe schatting van ,,Phillips-trade-offs”.
Aggregatiehypothese en loonverspreidingshypothese
Er bestaan echter ook indirecte benaderingen. Met deze
indirecte schatting van regionale Phillips-relaties en hun
beleidsimplicaties houdt dit artikel zich bezig. Voor daarmee
aangevangen wordt, is het noodzakelijk om twee hypothesen,
die in de literatuur rond de Phillips-curven bekendheid heb-
ben gekregen, te introduceren. Dit zijn de aggregatiehypo-
these en de loonverspreidingshypothese. De eerste stelt dat
een vermindering van de verschillen in de vraag naar arbeid
tussen regionale arbeidsmarkten de nationale loonvoet-
verandering zou kunnen reduceren bij elk gegeven niveau
van de geaggregeerde vraag. In feite gelooft de Nederlandse
regering in de juistheid van de aggregatiehypothese door o.a.
infiatievermindering als argument voor het spreidingsbeleid
aan te voeren.
Nu zou bij regionaal bepaalde loonvoetveranderingen de
nationale loonvoetverandering gezien kunnen worden als
een gewogen gemiddelde loonvoetverandering. In de Neder
–
landse context lijkt het redelijker te veronderstellen dat de
nationale loonvoetverandenng, voor zover die bepaald wordt
door de arbeidsmarktsituatie, het meest beïnvloed wordt
door die regionale arbeidsmarkten, waar de spanning tussen
vraag en aanbod het grootst is. In het wegingsproces tellen
alleen de meest krappe arbeidsmarkten mee. De infiatoire impulsen daar leiden, bijv. via het mechanisme van natio-
nale loononderhandelingen, tot even grote loonstijgingen in
regio’s met minder krappe arbeidsmarkten. Deze laatste
hypothese staat bekend als de loonverspreidings (wage
spread) hypothese.
De uitdrukking ,,inflatiehaard” voor de westelijke pro-
vincies suggereert dat voor Nederland ook de loonversprei-
dingshypothese zou gelden. Indien ze juist zijn, leiden beide
hypothesen tot eenzelfde anti-inflatie-recept: verplaats
arbeidsplaatsen van de westelijke provincies naar het
Noorden en Zuiden. Volgens de aggregatiehypothese zal
vermindering van de verschillen in krapte op de regionale
arbeidsmarkten de nationale loonvoetverandering omlaag
brengen. Volgens de loonverspreidingshypothese zullen de impulsen, die van de meest krappe arbeidsmarkten uitgaan,
minder sterk worden omdat de spanning op die arbeids-
markten vermindert.
Toetsing
Enige empirische steun voor de loonverspreidingshypo-
these zou gevonden kunnen worden indien in een eenvoudige
* Interfaculteit Bedrijfskunde, Delft. De auteur dankt W. E. Velding
voor zijn bijdragen aan de totstandkoming van dit artikel.
Zie
Uitvoering van het beleid met betrekking tot de spreiding van rijksdiensten,
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 831, nr. 7.
Voor Engeland bestaan die statistieken wel. Dit heeft geleid tot het schatten van regionale Phillips-curven, bijv. in A. P. Thirlwall,
Regional Phillips curves, Bulletin
of
the Oxford Universily Instijute
of Economics and Siatistics,
32, no. 1, 1970.
760
„augmented” Phillips relatie als bijv.
w=
0
0
+ ai*
a2h.ci3u
‘
(
1)
(w = procentuele verandering in de loonsom per werk-
nemer; l5 = procentuele verandering in het prijspeil van
consumptiegoederen; h = procentuele verandering in de
arbeidsproduktiviteit; u = werkloosheidspercentage).
in plaats van het nationaal werkloosheidspercentage
dat van (een van) de westelijke provincies wordt opgenomen
als verklarende variabele, en de ,,fit” (aanmerkelijk) zou
verbeteren. Nu blijkt inderdaad dat schatting van de co-
efficiënten van (1) voor 1951-1971 met u (Zuid-Holland)
in plaats van u’ (Nederland) een betere ,,fit” geeft in termen
van_zowel de standaardfouten van de regressiecoëfficiënten,
als
R
2
, als de Durbin-Watson-coëfficiënt. Deze verbetering
op alle fronten geldt alleen voor u-invers van Zuid-
Holland 3). Men zou hier enige ondersteuning uit kunnen
halen voor de hypothese dat Zuid-Holland als ,,wage leader”
fungeert, d.w.z. dat de nationale loonvoetverandering mede
bepaald wordt door de arbeidsmarktsituatie in Zuid-Hol-
land, meer dan door de gemiddelde Nederlandse arbeids-
marktsituatie.
De Lipsey-Hansen-afleiding van de Phillips-curve
De validiteit van de aggregatiehypothese voor Nederland
zou getoetst kunnen worden via de indirecte ben.dering, waarover eerder werd gesproken. Bedoeld is de Lipsey-Hansen-benadering 4), waarbij de Phillips-curve gezien
wordt als het resultaat van de interactie tussen een reactie-
functie
* = k E
(E = excess demand)
(2)
en een transformatie tussen ,,excess demand” en werkloos-
heidsvoet
u=u(E)
(3)
Indien excess demand gemeten wordt als het verschil
tussen het percentage openstaande aanvragen, v, en het
werkloosheidspercentage:
E=v – u
(4)
en bovendien de volgende relatie tussen u en v wordt ver-
ondersteld:
u=u
0
+hv
1
(5)
dan resulteert als Phillips-curve:
w= kh(u
0
-u)
1
– ku
(6)
Relatie
(5)
is een modificatie op de bekende, door Dow
en Dicks-Mireaux 5) gepostuleerde, rechthoekig hyper-
bolische relatie
u = hv’
(7)
waarin
VÎ
de z.g. ,,maladjustment degree” meet 6).
Het aantrekkelijke van
(5)
is, dat deze relatie enigszins
aansluit op een onderscheid, dat ook gemaakt is in de
Nota
inzake de werkgelegenheid.
Bedoeld wordt het onderscheid
tussen:
structuurwerkloosheid, die een gevolg is van kwalitatieve
discrepanties tussen vraag en aanbod van arbeid, en
structuurwerkloosheid, die verband houdt met een kwanti-
tatief tekort aan arbeidsplaatsen 7).
Men zou nu kunnen zeggen dat a gemeten wordt door de ,,maladjustment degree”,
V1,
terwijl b benaderd wordt
door de constante term u
0
in (5). De in deze zienswijze reste-
rende werkloosheid (u-
u0-
/f)
is conjunctureel van aard
(zie grafiek 1).
Omdat gegevens over u en v wel voor de Nederlandse
regio’s (lees: provincies) bekend zijn, zelfs op maandelijkse
basis en voor het seizoen gecorrigeerd, kunnen Phillips-curven als (6) geschat worden voor regionaal Nederland,
door eerst de parameters u
0
en h uit
(5)
te schatten. Nu is het
gebruik van u- en v-statistieken niet zonder bezwaren. On-
langs is in
ESB
nog eens gewezen op de onderschatting van
de werkelijke vacatures door de geregistreerde vacatures en
op de verschuivingen in de werkloosheïdsregistratie, die het
resultaat zijn van verandering in de wetgeving 8). Dit zijn
zonder twijfel serieuze bezwaren. Er zijn echter geen alter-
natieve tijdreeksen voorhanden, noch bestaan er schattingen van de mate van onderschatting, waarmee bijv. de vacature-
statistieken behept zijn. We zullen in dit geval moeten roeien
met de riemen die we hebben.
Grafiek 1. De relatie tussen u en v
u
cofli.
h
,
/
/
/
u
o
v
Schattingen van de parameters u
0
en h voor de elf Neder
–
landse provincies voor de periode 1969 1 – 1973 IV (kwartaal-
gegevens, voor het seizoen gecorrigeerd) staan weergege-
ven in tabel 1. Elders zijn u
0
en h ook geschat voor de perio-den 1956 1 – 1962 IV en 1963 1 – 1968 IV, dit om te zien in
hoeverre de beide vormen van structurele werkloosheid zich
Voor volledige resultaten, zie J. J. van Duijn,
Inf7ation, un-
employment and regional economic policy,
Rapport Interfaculteit
Bedrijfskunde, 1975.
R. G. Lipsey, The relation between unemployment and the rate
of change of money wage rates in the U.K., 1862-1957: a further
analysis,
Economica,
27, februari 1960, en B. Hansen, Excess
demand, unemployment, vacancies and wages,
Quarierly Journal
of
Economics,
44, februari 1970.
J. C. R. Dow en L. A. Dicks-Mireaux, The excess demand for
labour, a study of conditions in Great Britain, 1946-1956,
Oxford
Econo,nic Papers, 10,
februari 1958.
In
ESB
van 14 mei 1975 stelt Dr. A. C. van Wickeren dat in de
wetenschappelijke analyse eerst de theorie dient te worden geleverd,
die de relatie tussen u en v verklaart (A. C. van Wickeren, Enkele ge-
dachten over de (analyse van de) arbeidsmarkt,
ESB, 14 mei 1975).
Die theorie is dus geleverd door Lipsey en Hansen, en de hyper-
bolische relatie tussen u en v is onderbouwd. Anders is het gesteld
met de door F. J. Clavaux geschatte relatie: log u = a
0
– a
1
v (F. J.
Clavaux, Enkele kwantitatieve aspecten van de Nederlandse werk-
loosheid,
ESB,
8 januari 1975). Deze vergelijking suggereert een
vaste verhouding tussen procentuele veranderingen in u en absolute
veranderingen in v. Het zal niet eenvoudig zijn die relatie theoretisch
te onderbouwen.
Nota inzake de werkgelegenheid, februari 1975, Tweede Kamer,
zitting 1974-75, 13318, blz. 16-17.
B. L. de Groot, Kwantificering van werkloosheidscomponenten,
ESB.
no. 2990, 19 februari 1975.
ESB 13-8-1975
761
in deze naoorlogse perioden hadden ontwikkeld 9). Het
beeld wat daaruit ontstaat is dat van een daling van u
0
tussen
le en 2e subperiode, gevolgd door een stijging in 1969-1973
t.o.v. 1963-1968. Wanneer de coëfficiënten voor de gehele
periode 1956-1973 worden geschat, dan vertonen de residuen
het beeld van een parabolische trend 10).
Tabel 1. De relatie tussen u en v, Nederlandse provincies,
1969 1 – 1973 IV
UO
6
Vh
ij2
0•
1.10
3,80
1,95
0.740
.09
1,26
3,44
.85
0.748
1,24
2,68
2.22
1,49
0.573
0.73
Groningen
…………….
Overijssel
…………..
0,52
4,61
2.15
0,960
1,12
Friesland
……………..
Drenthe
………………
-0,57′
5,39
2.32
.
0.797
0,97
-0,36′
4.31
2,07
0,726
0,44
Noord-Holland
……..
-0,10′
3,35
1,83
0,904
1.34
-0,44 4,92
2,22
0,903
0,96
Gelderland
………….
Utrecht
…………….
0,51′
5.02 2,24
0,823
1.02
Zuid-Holland
………..
Noord-Brabanl ………0.41
.
4,86
2,20
0,878
1,26
Zeeland
…………….
Limburg
…………..0,29′
4,84 2,20 0,699
0.51
Nederland
…………..
0,02′
4,56
2,13
0,941
1.11
De met • gemerkle co6fficitnten verschillen niet signit’tcant van 0(5% signirtcantie-niveau).
Het verloop van de kwalitatieve discrepanties over de tijd
is wat minder uniform. Die in het Noorden dalen, terwijl de
,,maladjustment degrees” voor het Westen globaal gesproken
stijgen. Zoals tabel 1 laat zien zijn de ,,maladjustment
degrees” voor 1969-1973 in het Noorden lager dan elders.
Dit zou kunnen wijzen op een minder gediversificeerde ar-
beidsmarkt; gezien de waarden van u
0
lijkt het probleem van
de noordelijke provincies meer te bestaan uit een absoluut
tekort aan arbeidsplaatsen dan uit een discrepantie tussen
vraag en aanbod in kwalitatieve zin.
Overigens zijn de resultaten, zoals weergegeven in tabel 1,
verre van ideaal. Zo indiceren de D.W.-waarden positieve
autocorrelatie tussen de residuen voor vrijwel alle provin-
cies. Dit zou een gevolg kunnen zijn van de eerdergenoemde
gebreken, die kleven aan de gehanteerde statistische reeksen.
De scatter-diagrams suggereren echter ook wel een snelle
stijging van u
0
gedurende de periode 1969-1973. In ieder
geval zijn de ,,fits” van de eerste twee subperioden over het
algemeen beter dan de hier weergegeven.
De ,,trade-off’ tussen werkloosheid en looninfiatie
Zoals eerder aangegeven, kunnen met behulp van de ge-
schatte waarden van u
0
en h regionale Phillips-curven worden
afgeleid. Daarin resteert alleen k als onbekende parameter.
Daarover later meer. Door nu actuele waarden van u in te
vullen, kan een beeld verkregen worden van de regionale
loonvoetveranderingen, welke zouden resulteren op grond
van de arbeidsmarktsituatie in de betreffende regio’s. Deze
loonvoetveranderingen, alsmede de bij iedere regionale u
behorende ,,trade-off” tussen werkloosheid en looninfiatie
(d/du), staan weergegeven in tabel 2. De uitkomsten in
deze tabel stemmen wel overeen met wat men a priori zou
verwachten: bij een k, die op theoretische gronden nimmer negatief zal zijn, zijn de loonvoetveranderingen het hoogst
in het Westen, en het laagst in het Noorden en Limburg.
Evenzo geldt, dat de ,,trade-offs”- het scherpst zijn in het
Westen en het minst scherp in het Noorden en Zuiden. Op
–
vallend is dat op grond van deze parameters bij de in 1974
geldende werkloosheidspercentages nergens een positieve *
resulteert II).
Uiteraard hebben de in tabel 2 weergegeven uitkomsten
slechts een relatieve betekenis, indien de grootte van de
reactie-coëfficiënt k niet bekend is. Nu kan, voor Nederland
als geheel althans, een directe schatting van k verkregen
worden door in vgl. (1) de term u
1
te vervangen door k(v-u).
Deze schatting van een gemodificeerde vgl. (1) levert een
k = 0,86 op 12). Onder de additionele veronderstelling dat
deze k voor alle regio’s geldt, kan tabel 2 een beeld geven van
de orde van grootte van loonvoetveranderingen op basis
van regionale Phillips-curven 13).
Tabel 2. Loonvoetveranderingen op basis van indirect ge-
schatte Phillips-curven, Nederlandse provincies, 1974
u(1974)
si’
dsi’/du
5,1
-4,15k
-1,24k
Groningen
…………….
5,3
-4,45k
-1,21k
7.1
-6,60k
-1,11k
4.2
-2,95k
-1,34k
Friesland
……………..
Drenthe
………………
3,6
-2,31k
-1,31k
1,9
0,00k
-1,84k
Noord.Holland
2,5
-1,21k
-1,50k
Overijssel
……………..
Gelderland
……………
2.5
-0,83k
-1,57k
Utrecht
………………
3,7
-2,13k
-1,49k
Zuid.Holland
………….
Zeeland
………………
Noord-Brabant
4,8
-3,69k
-1,25k
Limburg
……………..
5,5
-4,57k
-1,18k
In de gedachtengang van de loonverspreidingshypothese
fungeren de westelijke provincies, en dan met name Utrecht
en Zuid-Holland, als ,,wage leaders” 14). Van deze provincies
zou de nationale loonvoetverandering de sterkste impulsen
ontvangen. Het is echter duidelijk dat die impulsen geringer
zouden kunnen zijn bij andere verdelingen van de nationale werkloosheid dan welke in 1974 bestond.
Spreiding ter vermindering van looninflatie
Een optimale verdeling van de gegeven nationale werk-
loosheid, welke in 1974 gemiddeld 3,5% bedroeg, is die waar-
bij * i
=
*j (alle i, j). Dan immers geldt dat er geen ,,wage
leader” meer is en er van alle provincies gelijke, doch
minder sterke impulsen uitgaan. Bij die verdeling, welke
weergegeven is in tabel 3, is de looninfiatie als gevolg van de
arbeidsmarktsituatie, minimaal. Zoals te verwachten viel,
zijn de werkloosheidspercentages in de westelijke provin-
cies ook in de optimale verdeling nog lager dan elders, al
zijn de verschillen niet groot. Dit hangt samen met de struc-
tuurwerkloosheid in kwantitatieve zin, die daar lager is dan
in de overige provincies.
Echter, om die optimale verdeling te bereiken, zou het aan-
tal werklozen in de westelijke provincies met 20.000 moeten
toenemen. Men zou dit kunnen interpreteren als een verlies
van 20.000 arbeidsplaatsen in het Westen, ten gunste van
het Noorden en Oosten (9.000) en het Zuiden (11.000). Dit
is een bijzonder hoge prijs, als men kijkt naar de vermindering
in looninfiatie, die het gevolg van deze verschuiving zou zijn.
Bij de verdeling van tabel 3 zou van alle provincies een
looninfiatie-impuls van -2,20k uitgaan, een daling van 2,20k
ten opzichte van die van de wage leader in tabel 2, de provin-
J. J.
van Duijn, op. cit,
Vgl. Centraal Planbureau,
Macro economische verkenning
1975, september 1974,
blz,
84-85.
Invulling van de gemiddelde werkloosheidspercentages van
1973
levert alleen voor Utrecht een positieve w op.
Gebruikmakend van de jaarcijfers van de periode
1953-1972,
luidt de volledige vergelijking:
w = 2,19 + l,lOp + 0,46fl + 0,86 (v-u),
–
2
(2,86)
(9,06)
(3,68)
(4,58)
R =
0,870,
D.W. =
2,31
(t-waarden tussen haakjes).
Deze veronderstelling is mogelijk te stringent, maar het alter-
natief is niet voorhanden. Zie G. C. Archibald, R. Kemmis en
J. W.
Perkins, Labour demand, unemployment and the Phillips curve,
in D. Laidier and D. L. Purdy, (eds.),
Infiation and labour markets,
Manchester University Press,
1974.
Een overduidelijk gebrek van de provincie-benadering is dat
homogener arbeidsmarkten als bijvoorbeeld die van Rijnmond niet
herkend worden. Dit maakt de provincie Utrecht in de rangorde
van tabel
2
tot ,,wage leader”, terwijl de situatie in Rijnmond waar-
schijnlijk meer bepalend is voor de nationale loonvoetverandering.
762
cie Utrecht. In het licht van wat eerder ten aanzien van de
waarde van k gesteld werd, lijkt het aannemelijk om te ver-
onderstellen dat in de huidige situatie (het gemiddeld werk-
loosheidspercentage zal in 1975, naar het CPB verwacht,
4,6% zijn) de winst van een dergelijke reallocatie van arbeids-
plaatsen hoogstens 2% looninfiatie per jaar zal zijn. Bij een
betere verdeling van arbeidsplaatsen zou de macro Phillips-
curve dus naar links verschuiven, d.w.z. de aggregatie-
hypothese zou voor Nederland ook opgaan: verminderde
Tabel 3. Werkloosheidsverdeling, waarbij
minimaal is,
1974
u (1974)
u(1974)
unu
U’-U
s’
5,1
3,68
-1,42
-2.200
5,3
3,64
-1,66
-2.500
7,1
3,95
-3,15
-2.500
4,2
3.67
-0.53
-1.400
3.6
3,52
-0,08
–
200
1,9
3,36
+1,46
+3.600
Groningen
…………..
Friesland
……………
Noord-Holland
2,5
3,21
+0,71
+6.000
Drenthe
…………….
Overijssel
……………
2,5
3,46
+0.96
+10.000
Gelderland
………….
Utrecht
…………….
3.7
3.75
+0.05
+
00
Zuid-Holland
………..
4,8
3,69
-1,11
-5.700
Zeeland
…………….
Noord-Brabant
……….
5,5
3,65
-1,85
–5.100
Limburg
……………
Nederland
…………..
3,5
3.5
–
0
-2.20k
Toelichting:
u’: werkloosheidsperceniage, waarbij s’ = si.’ = w, alle i, j.
U’-U: verschil tussen sii-minimaliserend en werkelijk aantal werklozen.
looninfiatie bij vermindering van de spreiding in de vraag
naar arbeid.
Het offer voor een dergelijke vermindering lijkt onaan-
vaardbaar hoog, als men ziet met welke kosten en moeite
de uitvoering van de spreidingsplannen van de regering
gepaard gaan. En die behelzen in de eerste fase nog slechts
6.500 arbeidsplaatsen. Daarbij moet men dan nog bedenken,
dat de in tabel 3 gegeven aantallen arbeidsplaatsen in feite
een onderschatting vormen. Dat komt omdat in de be-
rekeningen uitgegaan is van bewegingen langs de Phillips-
curven, bij gelijkblijvende u
0
. Enige stijging van u
0
in het
Westen en dalingen elders zal echter als gevolg van een
reallocatie niet uitblijven. Het gevolg daarvan is dat in een
optimale oplossing het aantal te spreiden arbeidsplaatsen
groter zal zijn.
Het behoeft geen betoog dat de bovenstaande berekenin-
gen niet direct een ondersteuning vormen voor de spreidings-
plannen van de regering, althans niet waar het gaat om de
doelmatigheid van het spreidingsbeleid uit een oogpunt van
infiatiebestrijding: 20.000 arbeidsplaatsen is een bijzonder
hoge prijs voor 2% looninfiatievermindering. Waarschijn-
lijk zou een spreidingsbeleid wat dat betreft effectiever kun-
nen zijn in situaties met vraagoverschotten op de regionale
arbeidsmarkten en daarmee gepaard gaande werkloosheïds-
percentages van 2 en lager. Voor de nabije toekomst zullen
we echter moeten rekenen met heel wat hogere werkloos-
heïdspercentages.
J. J. van Duijn
S. Korteweg en
F. A. G. Keesing:
Het
moderne geidwezen.
Deel 1, Macro-eco-
nomische uitgangspunten, 13e druk,
200 blz., f. 24,50; Deel II, De techniek
van het betalingsverkeer, 13e druk, 377
blz., f. 36,50; N.V. Noord-Hollandsche
Uitgevers Maatschappij, Amsterdam,
1974.
In 1945 verscheen de eerste druk van
Het moderne geidwezen.
Sindsdien is er
veel aan het boek veranderd. De groot-
ste verandering trad op bij de 12e druk,
toen het boek gesplitst werd in vier op
zich zelf staande en los verkrjgbare
boeken. Bovendien was de inhoud dras-tisch gewijzigd door de oorspronkelijke
twee schrijvers te zamen met Dr. H. de
Haan (thans hoogleraar), Dr. S. K.
Kuipers en Drs. J. K. T. Postma. Deze
12e druk kreeg een gunstige kritiek in
ESB
van 20 december 1972, in de ru-
briek ,,Geld- en kapitaalmarkt”, van
Drs. A. D. de Jong. Deze eindigde zijn
bespreking met de volgende woorden:
,,De inhoud is nu weer ,,up to date”,
maar zal voortdurend om herziening
vragen, ook al gezien het gebruik als
leerboek. De splitsing van de veel-
omvattende stof in een viertal aparte
delen komt tegemoet aan het idee van
,,elck wat wils”. Het boek als geheel
heeft door de vaak overstelpende volle-
digheid ook een belangrijke functie als
naslagwerk”.
Inmiddels verscheen de 13e druk van
de eerste twee delen, die zoals te verwach-
ten was, tav. de vorige druk zijn aan-
gevuld en herzien. De tweede auteur, F.
A. G. Keesing, heeft de verschijning
niet mogen meemaken. Hij overleed op
18 oktober 1972. Prof. Korteweg
schreef naar aanleiding hiervan voor
beide delen een valedictum.
In deel 1 blijkt een nieuw hoofdstuk
te Zijn toegevoegd over ,,Macro-eco-
nomische onevenwichtigheden”. Daarin
wordt aandacht geschonken aan het
conjunctuurverschijnsel en de inflatie.
Daarbij wordt uitgegaan van de
veronderstelling dat de produktie-
factoren in hun aanwending comple-
mentair zijn, in plaats van volledig sub-
stitueerbaar zoals in de meeste leerboe-
ken. De overige wijzigingen betreffen
beschrijvingen en herplaatsingen van
bepaalde onderdelen.
Deel II is ingrijpender gewijzigd. Ten
opzichte van de vorige-druk is in het
begin de voorbereiding veiyallen. De
inhoud daarvan is nu opgenomen in
een nieuwe paragraaf die enkele alge-
mene economische begrippen behandelt
om het boek onafhankelijker te maken
van deel I. Ten aanzien van het stelsel
van Bretton Woods worden de wijzigin-
gen sinds 1968 beschreven. De grootste
wijzigingen betreffen het oude hoofd-
stuk VII dat is uiteengevallen in twee
nieuwe hoofdstukken VIII en IX. De
auteurs beogen daarmee de volgende drie
onderwerpen beter tot hun recht te
doen komen: 1. de begrippen sleutel-
valuta, internationaal geld en wereld-
geld; 2. de saldi van de betalingsbalans;
3. het internationale kapitaalverkeer.
Beide delen bevatten de volgende
hoofdstukken (bij hoofdstuk 5 begint
deel II):
Enkele prolegomena van de eco-
nomische wetenschap;
De nationale rekeningen en de eco-
nomische kringloop;
Het bestedingsevenwicht;
Macro-economische onevenwichtig-
heden:
De bestanddelen van de geldomloop:
De techniek der geldvoorziening:
De middelen van de monetaire
politiek;
De internationale betalingen;
Kapitaalverkeer en betalingsbalans;
Glorie en verval van de gouden
standaard;
II. Opkomst en ondergang van het stel-
sel van Bretton Woods.
Daarnaast bevat deel 1 bijlagen, wo.
één over de soorten van werkloosheid
en deel II bevat bijlagen over o.a. de
ontwikkeling van de geldstelsels in Ne-
derland, België, Engeland en de Ver-
enigde Staten. In het najaar van 1975
verschijnen herdrukken van de delen III
(Geldtheorie) en IV (Geldpolitiek).
L.H.
ESB
13-8-1975
763
De betekenis van de ontwikkelingshulp
voor de minder ontwikkelde landen
MR. DR. W. G. ZEYLSTRA
In dit artikel geeft Mr. Dr. W. G. Zeylstra,
ambassadeur te Lagos (Nigeria) zijn visie
over ontwikkelingshulp, zoals deze in zijn
proefschrift
Aid or developmerit, the relevance
of development aid to problems of developing
countries naar voren komt. De auteur be-
schrijft de historische ontwikkeling van het
karakter van ontwikkelingshulp en schenkt
aandacht aan de positivistische ontwikkelings-
hulptheorie, die z.i. aan de wezenlijke proble-
men in de Derde Wereld voorbijgaat. Het op
deze theorie stoelende officiële huipbeleid heeft
daardoor uiteindelijk meer kwaad dan goed
gedaan. Tot slot wordt aandacht besteed aan
de vraag waarom ondanks de teleurstellende
resultaten toch aan de uitgangspunten van het
hulpconcept werd vastgehouden.
Sommige reacties in de pers op de veronderstelde inhoud
van mijn proefschrift 1) hebben, vrees ik, hier en daar tot
misverstand geleid ten aanzien van wat ik daarin bedoel te
zeggen. Ik ben daarom dankbaar voor de mij door de re-
dactie van
ESB
geboden gelegenheid om de in dat proef-
schrift (ps,) tot uitdrukking gebrachte visie nog eens kort te
formuleren.
Machtspolitiek karakter
Van huis uit is ontwikkelingshulp een politiek concept. Het berust op de erkenning dat internationale hulp instru-
mentaal kan zijn voor het bereiken van nationale doel-
einden van het helpende land, op identificatie dus van het
nationale belang met dat van het ontvangende land. Het al-
truïstische element, de internationale solidariteitsgedachte
die in het concept besloten ligt, hing oorspronkelijk samen
met de tegen het einde van de tweede wereldoorlog in krin-gen van de westelijke geallieerden ontwakende behoefte om
aan de offers die de oorlog had gevergd een positieve zin
toe te kennen. Ontwikkelingshulp ontstond niet als ant-
woord op specifieke behoeften van om hulp verzoekende
landen, maar vanuit een innerlijke behoefte in de gevende
landen. Als de landen die om hulp verlegen waren hun be-
langen niet, of maar tot zekere hoogte identiek beschouw-
den aan die van het donorland, konden zij zich slechts ver-
oorloven daarvan blijk te geven voor zover het donorland
daartoe gelegenheid bood. Ontwikkelingshulp geeft uit-
drukking aan een machtsverhouding tussen partijen van on-
gelijke kracht. Het is een gehumaniseerde vorm van
machtspolitiek.
De eerste jaren na de oorlog schiep het machtspolitieke
karakter van ontwikkelingshulp weinig problemen. De
enige donor waren de Verenigde Staten. De veronderstelde solidariteit reikte aanvankelijk niet verder dan de kring van
naties die in de oorlog met de Amerikanen schouder aan
schouder hadden gestaan. Identificatie van het Europese
met het Amerikaanse belang bracht voor Europa uitzicht
mee op geleidelijke benadering van het Amerikaanse levens-
peil. Na de ontberingen van de oorlog was dat vooruitzicht
niet onwelkom. Met de welvaart nam evenwel in Europa de
aandacht toe voor divergentie tussen de eigen en Amerikaan-
se belangen. De huidige ambivalente gevoelens jegens de
NAVO – het orgaan waarin het militaire restant van de
Amerikaanse hulp aan Europa is ingebouwd – die ook in
Nederland waarneembaar zijn, vertonen frappante gelijke-
nis met de gangbare reactie op ontwikkelingshulp in de
Derde Wereld. De overeenkomst is des te pikanter voor wie
zich bewust is dat welvaart veiligheid impliceert.
Vanaf het midden der jaren vijftig toen de overige
industrielanden zich als donors naast de Verenigde Staten
schaarden en ontwikkelingshulp vooral werd gericht op de
Derde Wereld is er veel veranderd. Het naoorlogse
idealisme bleek mettertijd niet bestand tegen zulke ont-
nuchterende ervaringen als de breuk tussen Oost en West.
Als ideologische drijfveer tot ontwikkelingshulp maakte dat
idealisme plaats voor een zakelijk optimisme, steunend op
onbegrensd vertrouwen in het vermogen van de mens om
de maatschappij naar zijn wil te veranderen. Onder invloed
van de revolutionaire ontwikkeling van de technologie die
tijdens de oorlog had ingezet, kwam men tot de overtuiging
dat kennis als produktiefactor het vermogen om te produ-
ceren oneindig doet zijn, zodat in beginsel elk materieel ge-
brek kan worden verholpen. Voorts leken de resultaten van de Marshall-hulp het bestaan te bevestigen van een causaal
verband tussen economische groei en maatschappelijke
vooruitgang. Naast de ideologische drijfveer was ook de
internationale solidariteitsgedachte, de identificatie van be-
langen, aanmerkelijk zakelijker geïnspireerd dan tien jaar
tevoren. Het ging er nu om het beste te maken van een we-
reld waarin dekolonisatie politieke noodzaak was gewor-
den.
Voor en na bleef ontwikkelingshulp een politieke zaak.
Doch een beleid dat zich op tenslotte meer dan honderd on-
derling en van het Westen heterogene staten richtte kon het
niet stellen zonder een passende wetenschappelijke bege-
leiding. Van hen die zich met de sociale wetenschappen
1)
Aid or development, the relevance
of
development aid to pro-
blems
of
developing countries,
A. W. Sijthoff, Leiden, 1975.
764
bezighielden, hebben vooral de economen zich daartoe
spontaan bereid verklaard. Tijdens de vooroorlogse crisis-
jaren was onder hen de belangstelling herleefd voor norma-
tieve theorieën van economische ontwikkeling, en in de na-
oorlogse periode van wederopbouw was de economische
wetenschap ermede vertrouwd geraakt bij de vaststelling
van economisch beleid betrokken te zijn. In dit opzicht was
er dus bij ontwikkelingshulp niets nieuws onder de zon. Bo-
vendien waren het economen die de aandacht vestigden op
de oneindigheid van het ontwikkelingsproces als gevolg van
de produktiefactor kennis en op de mogelijkheid maat-
schappelijke problemen hanteerbaar te maken door deze tot
economische problemen te abstraheren. Voor de economen
bood ontwikkelingshulp zich aan als een uitdaging om de
universele waarde van deze nieuwe theorieën te demon-
streren.
Positivistische ontwikkelingshulptheorie
Politici en economen hebben destijds weinig moeite ge-
had om elkaar te vinden in een ontwikkelingsbeleid dat als
correlaat van het dekolonisatieproces in het leven werd ge-
roepen, maar dat bij het formuleren van doelstellingen aan
die historische aanleiding voorbijging. In mijn proefschrift
ga ik in (ps. 1, hfst. 10) op de eigen redenen die de eco-
nomen hadden om het koloniale verleden van de landen
van de Derde Wereld buiten beschouwing te laten. In de
veronderstelling dat hun theorieën universele waarde be-
zaten achtten de economen zich gerechtigd zonder nader on-
derzoek uit te gaan van de hypothesen dat overal ter wereld
economische problemen representatief waren voor de totale maatschappelijke problematiek en dat in de westerse omge-
ving ontwikkelde theorieën elders in gelijke mate relevant
waren. Deze hypothesen leidden tot een a-historische bena-
dering van de Derde-Wereldproblematiek als één van uit-
zonderlijke schaarste, van armoede, oftewel van een eco-
nomische situatie waarin geringe ruimte voor besparingen
en dus voor investeringen de mogelijkheid van groei – vide
het Harrod-Domar-model – eveneens gering liet zijn. Zo-
als een door de VN in 1960 gepubliceerd rapport het stelde:
,,The general rate of development is always limited by shortage of productive factors. 1f any one scarce factor associated with un-
derdevelopment should be singled Out, It would be capital” (ps.,
blz.
57).
Elk beleid dat – uit welken hoofde ook – was gericht
op het verlichten van de kapitaalbehoefte van
ontwikkelingslanden, kwam volgens de economische weten-
schap het stempel ,,ontwikkelingshulp” toe.
Aan deze positivistische benadering door de economen
van het ontwikkelingsvraagstuk was natuurlijk niet vreemd,
dat de zaak aan de orde kwam juist toen de vertechnisering
en de mathematisering van de economie hun hoogtepunt
hadden bereikt. In een recent, uiterst lezenswaard boekje 2)
wijst Haan erop dat de taakopvatting van de meeste eco-
nomen nog steeds door deze tendensen wordt beheerst, met
als gevolg dat te vaak ,,de feitelijke werkelijkheid wordt ge
dwongen in het keurslijf van de methode, in plaats van dat de methode leidt tot inzicht in de feitelijke samenhangen”.
Hoe hardnekkig de voorkeur van economen is blijven uit-
gaan naar die vormen van ontwikkelingshulp die gezien
konden worden als bijdragen aan de meetbare vruchten af
–
werpende kapitaalvoorraad van het ontvangende land, valt
af te leiden uit het weinige dat tot nu toe is ondernomen om
financiële hulp systematisch in eenzelfde ontwikkelings-
strategie met investeringen in ,,human capital” te integreren
(ps., blz. 59).
In mijn proefschrift heb ik de opvatting verdedigd dat de
positivistische ontwikkelingshulptheorie aan de wezenlijke
problemen in de Derde Wereld is voorbijgegaan en dat het
op deze theorie stoelende officiële hulpbeleid uiteindelijk
meer kwaad dan goed heeft aangericht. Zelfs in landen
waar hulp het jaarlijkse groeipercentage onbetwistbaar
heeft doen toenemen is die toeneming gewoonlijk niet ge-
paard gegaan met de als correlaat daarvan verwachte sociale
vooruitgang. Vaak werden de sociale problemen veeleer
klemmender dan tevoren. Bovendien betaalden de
ontwikkelingslanden een zware prijs voor hulp in nieuwe
vormen van economische en financiële afhankelijkheid van
de Westerse industrielanden.
Systeem van complementaire internationale arbeids-
verdeling
De specifieke problemen van de Derde Wereld treden pas
aan de dag als deze in hun historische perspectief worden
bezien en niet wordt uitgegaan van de per land gegeven fei-
telijke situatie uitsluitend als reflectie van lage nationale
produktiviteit. Door dat historische perspectief te veron-achtzamen liet de positivistische theorie buiten beschou-
wing dat de te verbeteren feitelijke situatie samenhing met
het in het koloniale tijdperk aan de Derde Wereld opge-
legde systeem van complementaire internationale arbeids-
verdeling waarin de koloniën genoegen hadden te nemen
met de rol van grondstoffenleveranciers. De stabiliteit van
zo’n systeem hangt altijd af van de politieke machts-
verhoudingen. Gedurende het koloniale tijdperk was de
stabiliteit van het systeem verzekerd doordat de wil van de
koloniale heersers wet was. Zoals Fels het uitdrukt:
,,Konflikte über die Terms of Trade, das heisst über die interna-
tionale Verteilung der Einkommen, löste man unter Einsatz der
üblichen Machtmittel, notfalls sorgten Flotten oder Expeditions-
korps für die ,,richtigen” Terms of Trade” 3).
De dekolonisatie hield niet in dat de koloniale mogend-
heden tegelijk met overdracht van soevereiniteit bereidheid
toonden het systeem van complementaire internationale
arbeidsverdeling te herzien. Dientengevolge werd de de-
kolonisatie als zodanig oorzaak ervan dat het systeem voor
de Derde Wereld nog ongunstiger dan tevoren uitpakte. In
de woorden van Fels:
,,Seines Stabilisators, der koloniale Machtstruktur, beraubt,
neigt es zur Instabilitat. Bis vor kurzem hat sich diese 1nstabilitt
zu Lasten der Entwicklungslnder ausgewirkt, die für ihre Exporte
immer weiniger erhielten und für ihre Importe immer mehr bezah-
len mussten. Der Teufelskreis sinkender Exporterlôse bel rasch
steigendem Importbedarf bildete eine der Hauptursachen des Ent-
wicklungsproblems überhaupt. Mit den Terms-of-Trade Verlusten
haben die Entwicklungslnderihre Forderungen nach Entwicklungs-hilfe auch immer wieder begründet”.
In dit licht blijkt dat, economisch gesproken, althans tot de grondstoffenhausse die in 1972 inzette, ontwikkelings-
hulp niet heeft gefungeerd als een netto bijdrage aan de eco-
nomische groeicapaciteit van ontwikkelingslanden, maar
primair als met de linkerhand teruggeven wat met de
rechterhand werd genomen. Zolang de rijke landen het in
hun belang achtten om de kwaal te laten voortbestaan,
reikte hun internationale solidariteit niet verder dan een be-
reidheid tot ,,kurieren am Symptom”. Wie, zoals nog on-
langs Prof. Janssen in
Elseviers Weekblad
4),
ontwikkelings-
hulp onvoorwaardelijk voorstelt als het best mogelijke ant-
woord op het verlangen van de Derde Wereld naar een beter leven, impliceert dat hij voor de diagnose van de ontwikke-
lingsproblematiek de invloed van de bestaande, op de corn-
Dr. R. L. Haan,
Economie in principe en praktijk; een meihodo-
logische verkenning,
Jan Haan BV, Groningen,
1975.
Prof. Dr. Gerard Fels, Internationale Umverteilung der Em-
kommen,
Europa Archiv,
25
januari
1975,
blz. 3 1-32.
Prof. Dr. L. H. Janssen antwoordt Mr. Zeylstra: Ontwikkelings-
hulp mag niet wachten op lange studies, Elseviers Weekblad, zater-
dag 8 maart
1975.
ESB 13-8-1975
765
plementaire arbeidsverdeling berustende, door het Westen
beheerste economische orde irrelevant acht. Deze categorie
economen is mijns inziens gedoemd de teleurstellende resul-
taten van door hen bepleite ontwikkelingsstrategieën onjuist te interpreteren.
Maatschappelijke lotsverbetering
De positivistische theorie ging eveneens aan de wezenlijke
problemen in de Derde Wereld voorbij, voor zover zij zich
bezighield met het thema dat ik zou willen omschrijven als
de vraag hoe desondanks ontwikkelingshulp een autonome
bijdrage kan leveren aan het binnen de ontwikkelingslanden
op gang brengen of versnellen van het ontwikkelingsproces.
Van meet af is daarbij ontwikkeling opgevat als een proces
van maatschappelijke lotsverbetering voor alle lagen van de
bevolking. Van die opvatting getuigen bijv. de aan het be-
gin van het Eerste Ontwikkelingsdecennium door de VN ge-
formuleerde doelstellingen. Zoals gezegd lieten de eco-
nomen zich niet door een zo ruim gesteld sociaal doel
afschrikken in de overtuiging, dat toeneming van het inko-men per hoofd de sleutel zou blijken te zijn voor het berei-
ken van alle overige doelstellingen en dat de kern van het
probleem dus van economische aard was. Nu was ontwik-
keling in het Westen na de industriële revolutie door socio-
logen en later economen geconcipieerd als een in gang
zijnd maatschappelijk proces van aanpassing aan voortdu-
rend veranderende condities en problemen. Verondersteld
werd dat het om een natuurlijk proces ging; over de oor-
sprong hoefde men zich het hoofd niet te breken. Toen de
aandacht voor ontwikkeling zich naar de Derde Wereld
verplaatste, werd daarin dus geen reden gezien om op de ge-
kozen a-historische benadering van de problematiek aldaar
terug te komen. Men constateerde doodeenvoudig dat de
Westerse maatschappij zich sinds mensenheugenis gestadig
ontwikkelde naar een voortdurend hoger welvaartspeil en
dat alle niet-Westerse samenlevingen gemeen hadden dat in
die samenlevingen niet of nauwelijks van ontwikkeling
sprake was. Deze vergelijking leidde tot de dichotomieën
dynamisch-statisch en modern-traditioneel, waarbij dyna-
misch en modern met westers en statisch en traditioneel
met niet-westers werden geassocieerd. Daaruit volgde dat het
de taak van ontwikkelingshulp was om een moderniserings-
proces op gang te brengen c.q. te stimuleren, oftewel om in de Derde Wereld dezelfde maatschappelijke veranderingen
teweeg te brengen die het ontwikkelingsproces in het Wes-
ten kenmerkten. Ook naar deze taakstelling getoetst zijn de
resultaten van ontwikkelingshulp beneden de verwachtin-
gen gebleven.
Completering van de dekolonisatie
De wijze van hulpverlening heeft in veel Derde-Wereld-
landen wrevel gewekt. De verklaring schuilt weer in de a-
historische benadering van de problematiek. Historische
analyse leert dat het ontbreken van maatschappelijke dyna-
miek in de Derde-Wereldlanden niet als een ,,natuurlijk ge-
geven” mag worden opgevat, maar het gevolg is van culturele
stagnatie en maatschappelijke ontwrichting veroorzaakt
door de staat van koloniale afhankelijkheid. Enerzijds ver-
loren aanwezige sociale waarden en patronen hun zin, ander-
zijds had acculturatie – culturele veranderingen als gevolg
van contact tussen de autochtone en de westerse beschaving
– plaats in een sfeer van dwang en ongelijkheid. Lang voor-
dat ontwikkelingshulp ten tonele verscheen, heeft het kolo-
nialisme in het kader van subordinatie van de koloniale
maatschappij aan die van het moederland het proces van
modernisering op gang gebracht.
,,lt
is ….
the inaugural mechanisms of the modernization pro-
cess which are the basis of the creation of underdevelopment” (ps.,
blz.
253).
Daarom zien veel Derde-Wereldlanden in het opnieuw
vinden van een eigen sociale en culturele identiteit de fun-
damentele voorwaarde voor het herstel van de maatschap-
pelijke dynamiek. Het in de Derde Wereld te stimuleren
proces is van andere aard dan wat in het Westen onder
,,ontwikkeling” wordt verstaan – een proces dat door toet-
sing aan economische en sociale criteria kan worden ge-
volgd. In, de Derde Wereld gaat het om een proces van
emancipatie. Wat men nastreeft is bovenal gelijkwaardig-
heid en gelijkgerechtigheid met de westerse industrielanden
– met andere woorden: completering van de dekolonisatie.
Dit verklaart waarom uitsluitend op verbetering van
materiële welvaart en sociale condities naar westerse maat-
staven, hoe hooggestemd ook, gerichte ontwikkelingshulp
een averechts effect heeft. De daarbij gestelde doeleinden
verraden in de ogen van de Derde Wereld op grond van
welke criteria het industriële Westen de rest van de wereld
niet voor vol aanziet. Langs die weg blijft trouwens gelijk-
waardigheid voor altijd onbereikbaar omdat, zoals Norbye
heeft aangetoond, ,,het een illusie is de ontwikkelings-
inspanningen van de arme landen te bezien als een
produktiewedloop waarbij zij in een verre toekomst de rijke
landen . . . . zullen inhalen” 5).
Een ander punt is dat aldus bereikte resultaten gepaard
plegen te gaan met toeneming en accentuering van de al be-
staande afhankelijkheid van de westerse industrielanden.
Binnen de eigen kring hebben laatstgenoemde landen, zij het
niet zonder moeite, met toenemende interdependentie leren
leven. Voor de Derde Wereld evenwel is verdere afhanke-
lijkheid van de westerse industrielanden alleen acceptabel
op basis van wederkerigheid na volledige democratisering
van de internationale economische orde. In de woorden van
Mahbub ul Haq: ,,There can be no truc partnership be-
tween unequals” 6).
Daarmee is niet gezegd dat in de Derde Wereld geen ver-
langen bestaat naar grotere welvaart en betere levens-
voorwaarden. Dat verlangen bestaat, maar het beantwoordt
veelal aan andere dan westerse maatstaven en is in wezen
een verlangen om bevrijd te worden van de stigmata van in-
ferioriteit. Met het oog op de geciteerde uitspraak van Nor-
bye moge het geruststellen dat oplossing van de Derde-
Wereldproblematiek niet per se vergt dat uiteindelijk de
armste Javaanse tani in zijn eigen tweedehands auto moet
kunnen rondrijden. Het gaat er de Derde Wereld in wezen
niet om dat ,,men de verworvenheden van de Westerse civi-
lisatie wil hebben” 7).
Sinds jaar en dag hebben de Derde-Wereldlanden be-
toogd dat hun armoede en onderontwikkeling niet zozeer
een gevolg was van een tekort aan kapitaal en technologie
waarin door hulp van buitenaf kon worden voorzien, als
wel van uitbuiting door de ,,helpende” landen. Zolang hun
machtspositie hun dat veroorloofde zijn de westerse
industrielanden ôostindisch doof gebleven voor de roep
vanuit de Derde Wereld om een nieuwe internationale eco-
nomische orde met daarbinnen vergaande herverdeling van
macht ten gunste van de ontwikkelingslanden. Na de olie-
crisis van 1973/ 1974 is de Derde Wereld er eindelijk in ge-
slaagd het Westen te dwingen om zich van de ernst van
deze eis rekenschap te geven. Zoals Drs. Weenink onlangs
een uitstekend betoog in NRC Handelsblad
resumeerde:
,,Na jaren waarin de boot nog kon worden afgehouden en de
p0-
litiek tegenover de Derde Wereld kon worden afgedaan met
01e David Koht Norbye, Welk soort internationale
arbeidsverdeling?,
Internationale Spectazor, 8
september
1973,
blz.
507
e.v.
Mahbul ul Haq, opening statement Karachi Conference of the
Third World Forum
(5-10
januari
1975), International Develop-
ment Review, 1975,
nr. 1, blz.
8.
Zie voetnoot 4.
766
ontwikkelingshulp, is het nu de hoogste tijd voor herformulering
van politieke en economische uitgangspunten” 8).
Dit resultaat is bereikt doordat een groep van meer dan
100 onderling heterogene landen zich vanaf april 1974 in de
Algemene Vergadering van de VN als een ideologische een-
heid tegenover de rest van de wereld heeft opgesteld. ,,Dass
es überhaupt möglich war, eine solche ZahI und Vielfalt
von Staaten zu einer Aktionseinheit zusammenzuschliessen,
muss Staunen erregen”, tekent Seitz aan 9). Mijn proef-
schrift is zeven jaar geleden opgezet met de bedoeling aan te
tonen dat de feitelijke grondslag van de deze landen verbin-
dende ideologie – dat.de
problemen van ontwikkelings-
landen niet, als verondersteld, gelijksoortig zijn, maar wel
op dezelfde oorzaken zijn terug te voeren – ten onrechte
bij de theoretische fundering van ontwikkelingshulp buiten
beschouwing werd gelaten.
Concept ontwikkelingshulp
Ik heb mij in mijn proefschrift ook beziggehouden met de
vraag waarom ondanks teleurstellende resultaten aan de
uitgangspunten van het hulpconcept werd vastgehouden en
hoogstens andersoortige of meer hulp werd bepleit, hoewel
het aan bezinning op de theoretische grondslagen waarlijk
niet heeft ontbroken. Het antwoord is dat de ontwikkelings-
hulptheorie zich door de jaren heen steeds meer heeft los-
gemaakt van de ontwikkelingstheorie door te blijven uitgaan
van premissen, waarop het hulpconcept oorspronkelijk is
gefundeerd. Van ontwikkelingshulp zou nooit sprake zijn
geweest ware het niet dat de westerse industrielanden de
internationale economische orde beheersten en het recht
daartoe ontleenden aan de vermeende superioriteit van de
westerse beschaving.
Een morele rechtvaardiging van deze orde werd gezien in
een veronderstelde belangenharmonie binnen die orde tus-
sen arme en rijke landen. Het concept ontwikkelingshulp
staat en valt met die belangenharmonie, waaraan het zin
geeft en de eigen zin ontleent. In de ban van deze etnocen-
trische visie is over ontwikkelingshulp te lang gedacht in
termen van ongelijkheid. Dientengevolge zijn acculturatie-
problemen aangezien voor ,,ontwikkelingsproblemen” –
problemen waarop modernisering het antwoord heette te
luiden (ps., blz. 253). Op die wijze bleef Myrdal met zijn
institutionele theorie binnen het harmoniemodel en kon hij
zich veroorloven daarnaast het aan de conventionele the-
orie van de internationale economische betrekkingen ont-
leende argument te bestrijden dat binnen het bestaande sys-
teem uitbreiding van handel tussen rijke en arme landen de
laatste ten goede komt. Het is overigens veelzeggend dat die
conventionele theorie nog steeds de gangbare is, al dateren
zulke belangrijke bouwstenen ervan als het theorema van
Heckscher en Ohlin en het Pareto-optimum uit de dagen
van het koloniale stelsel.
De slotconclusie ligt in het voorgaande besloten. Ruimte
voor zinvolle hulp die de naam ontwikkelingshulp verdient
zal ontstaan naarmate een werkelijke belangenharmonie op
basis van gelijkheid tussen arme en rijke landen tot stand
wordt gebracht. Zonder positivistisch keurslijf en zonder
etnocentrische premissen kan de ontwikkelingseconomie
daarbij de weg wijzen.
W.
G.
Zeylstra
Drs. W. H. Weenink, Mislukken ontwikkelingsbeleid zal derde
wereld radicaliseren,
NRC Handelsblad, zaterdag
17
mei
1975,
blz.
7.
Dr. Konrad Seitz, Die Dritte Welt als neuer Machtfaktor der
Weltpolitik,
Europa Archiv, 10
april
1975,
blz.
215.
de serie brochures van het Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus U niver-
;eit Rotterdam is zojuist verschenen:
no. 9 – Verslag van het Symposium
MAN VROUW FISCUS
op 26 maart 1975.
De brochure omvat de inleidingen, zoals deze zijn gehouden door Dr. H. M. in
‘t Veld-Langeveld, Prof. Dr. L. Mutén en F.C. Wijle over respectievelijk de ethische,
internationale en fiscaaljuridische aspecten van de belastingheffing van man en
vrouw. Verder zijn de reacties van het panel, bestaande uit Prof. Dr. W. H. Somer-
meyer, Prof. Dr. R. W. Boesjes-Hommes en Prof. Mr. J. G. Detiger, alsmede de
discussies met de deelnemers uit de zaal uitgebreid weergegeven.
De brochure wordt toegezonden na overmaking van f.
5,—
op postgiro 26.25.798
t.n.v. de Beheerder van het Fiscaal-Economisch Instituut van de E.U.R., Burge-
meester Oudlaan 50, Rotterdam.
ESB 13-8-1975
767
Het werkgelegenheidsvraagstuk
en de grenzen van de groei
PROF. DR. H. HOEFNAGELS S. J.
Kenmerkend voor de meeste beschouwingen over het werkgelegenheidsprobleem is het enge kader, waarin zij
zich bewegen. Bij het zoeken naar wegen om de situatie te verbeteren, blijft de blik beperkt lot de korte termijn. 0/
men niet verder weg raakt van de oplossing van het lange-termijnprobleem van de grenzen van de groei blijf, bui-
ten beschouwing. Even kortzichtig toont men zich bij het opsporen van oorzaken: men heeft slechts oog voor hei
jongste verleden en vraagt niet of de gangbare benadering niet is achterhaald door de zich over lange tijd voltrek-
kende maatschappelijke ontwikkeling 1). Het gezichtsveld is te eng om de mogelijkheid onder ogen te zien, dat
het werkgelegenheidsvraagstuk met de sociaal-economische ontwikkeling van aard is veranderd. Men blijft
daarom vasthouden aan het ,,klassieke” arsenaal van werkloosheidsbestrijdingsmiddelen, ook al wordt het twijjèl-
achtig of deze nog vat geven op het huidige probleem 2). Dit artikel wil duidelijk maken hoe men tot een andere
probleemstelling voor het werkgelegenheidsvraagstuk komt, als men het plaatst in zijn historische maatschappe-
lijke context. Het neemt zijn uitgangspunt in de tegenspraken, waarin men met de gebruikelijke benadering ver-
strikt raakt. Door deze onder ogen te zien ontstaat de noodzaak om, aanknopend bij in de maatschappelijke ont-
wikkeling werkende tendenties, gedachten te vormen over een aanpak, die reële perspectieven biedt. A Is van deze
aanpak dan blijkt, dat hij binnen ons maatschappelijk bestel niet te realiseren is, wordt de vraag opgeworpen, die
wel eens wezenlijk zou kunnen zijn: maakt de Organisatie van onze maatschappij het werkgelegenheids vraagstuk
in zijn huidige gedaan te niet bij voorbaat onoplosbaar?
Verzekering van werkgelegenheid door herstel der bedrij-
vigheid?
Bij alle verschil van mening over de aanpak van de werk-
loosheid is er op één punt grote mate van overeenstemming:
de ,,bedrijvïgheid” moet hersteld worden. De werklozen
zullen weer aan de slag moeten komen doordat het proces
van telkens meer produceren weer op de vertrouwde voet
voortgezet wordt 3). Dat de verder toenemende produktie
verdere opvoering van de bestedingen impliceert, wordt wel-
iswaar door de verbetering van de winstvooruitzichten be-
pleitende ondernemers onvermeld gelaten, maar dat is on-
vermijdelijk; verhoogde produktie impliceert verhoogde af-
zet.
Wat betekent deze wijze van werkloosheidsbestrijding?
Ter verzekering van de werkgelegenheid moet het proces
van telkens meer produceren en meer consumeren op gang
worden gehouden. Aangezien arbeidsbesparende procédés het mogelijk maken het bestaande pakket van goederen en diensten telkens met minder arbeidskrachten te verzorgen,
moet telkens opnieuw meer geproduceerd en geconsumeerd
worden. Dat is al merkwaardig omdat aldus het menselijk
leven afgestemd wordt op het verzekeren van arbeid, terwijl toc
0
h de arbeid in dienst van het menselijk leven zou moeten
staan. Er is echter meer. Wij zitten blijkbaar in een spiraal,
waarin wij moeten blijven doordraaien. Om werk-
gelegenheid te verzekeren schijnen wij eindeloos te moeten
doorgaan met het opvoeren van produktie en consumptie.
De vraag, die hier rijst: kunnen wij wel tot in het on-
eindige blijven doordraaien in deze spiraal?, wordt in de
discussies over de werkgelegenheid nauwelijks onder ogen
gezien. Het denken is zozeer gevangen in de korte-ter-mijnproblematiek, dat men niet eens opmerkt hoe men
in tegenspraak raakt met wat op lange termijn nodig is.
Men blijft denken aan een werkloosheidsbestrijding op ba-
sis van economische groei 4), terwijl men toch weet dat er
met het oog op de toekomst aan die groei iets gedaan moet
worden. Men is blijkbaar zo eraan gewend in termen van
groei te denken, dat men niet in staat is bij het
werkgelegenheidsprobleem de lange-termijnproblematiek,
waarvoor de grenzen van de groei ons stellen, in de gaten te
houden
5).
Eén mogelijkheid wordt dan ook helemaal niet
* Hoogleraar sociologie en normatieve maatschappijleer aan de
Katholieke Universiteit Nijmegen.
Een gunstige uitzondering in dit opzicht vormt J. A. A. van
Doorn, Werkgelegenheidsbeleid of werkverschaffing? Het einde
van een doorschuifproces,
Beleid en Maaischappjj, 1,
1974, blz. 286-
296.
P. A. Ruiter
(ESB,
5 maart 1975, blz. 215) constateert, dat de
maatregelen, waaraan in de regeringsnota en in de commentaren
daarop gedacht wordt, niets origineels bevatten; dat ze blijven bin-
nen het kader van het bestaande instrumentarium, waarvan wij al
weten dat het te kort schiet.
R. Hueting is een van de weinigen, die het problematische van
deze benadering naar voren brengt (vgl. Milieu en werkgelegen-
heid,
ESB,
5 maart 1975, blz. 216-220).
Ik ben mij bewust, dat achter de term ,,economische groei” een
belangrijke theoretische en praktische problematiek schuil gaat.
Toch lijkt het mij ongewenst, de term te laten vallen. De proble-
men, die men aldus tracht te ontwijken, komen terug bij een alter-natief taalgebruik; slaat
produkiie
alleen op goederen en niet op
diensten?; is
weivaari,
die op korte termijn genot verschaft, maar
die de voorwaarden voor zijn eigen continuïteit aantast, werkelijk wel welvaart? Wat mij veeleer nodig lijkt, is een algemene bezin-
ning op het economische-begrippenapparaat ten einde het mogelijk
te maken te onderscheiden wat onderscheiden moet worden, om
vat te krijgen op de hedendaagse problemen. Vgl. L. HotTman, On-
zin over groei,
ESB.
5 februari 1975, blz. 109.
In het hierboven aangehaalde artikel van Hueting wordt ge-
poogd deze dimensie in de werkgelegenheidsproblematiek te bren-
gen. De probleemstelling – vermindert of vermeerdert zorg voor
het milieu de werkgelegenheid? – is echter te eng om te komen tot
een economische beschouwing, die de korte-termijnproblernatiek
van welvaart en werkgelegenheid integreert in de lange-termijn-problematiek van de grenzen van de groei.
768
onder ogen gezien, de mogelijkheid, dat zich in onze werk-
gelegenheidsproblemen reeds de grenzen van de groei mani-
festeren. Toch is dat een hypothese, die onder ogen gezien
dient te worden. Zou permanente economische groei niet het kenmerk kunnen zijn van een voorbijgaande periode,
die onvermijdelijk ooit ten einde moet lopen?
De nader komende grenzen van de groei
Veroorloven de feiten ons nog op economische groei als
op een vanzelfsprekendheid te rekenen? Als men zijn ge-
dachten laat gaan over de auto-industrie 6), die in vele lan-
den van doorslaggevend belang is voor de werkgelegenheid,
wordt dit twijfelachtig.
Zou men de werkgelegenheid in deze industrie op het
oude peil willen handhaven – en daarmee de werkgelegen-
heid in allerlei toeleveringsbedrijven -, dan zou men er niet
mee kunnen volstaan afzet voor het tot voor kort geprodu-
ceerde aantal auto’s te verzekeren. Er zou weer, zoals in het
verleden, telken jare een groter aantal wagens aan de man
moeten worden gebracht. Wat betekent dat? Het auto-
verkeer zou telkens weer verder moeten toenemen, de auto’s
zouden telkens weer sneller naar de schroothoop moeten.
De zaak is zo dwaas, dat zelfs in een land als de Bonds-
republiek, waar één op de zeven werknemers direct of indi-
rect bij de autoproduktie betrokken is, niemand serieus
daaraan denkt. De auto-industrie is niet de enige industrie, die, althans
in de westelijke wereld, weinig groeivooruitzichten meer
heeft. In andere voor de werkgelegenheid belangrijke indu-
strieën is de situatie evenmin rooskleurig. De vliegtuigbouw
worstelt al jaren met grote moeilijkheden; zonder de
bewapeningswedloop zou de toestand al lang hopeloos zijn.
Is er hoop, dat stilstand in deze zware industrieën – met
alle gevolgen daarvan voor de zo belangrijke staalindustrie
– gecompenseerd wordt door groei in de lichte industrie?
Dat zou alleen het geval zijn, als men eindeloos zou kunnen
doorgaan met het produceren en aan de man brengen van
steeds zinlozer technische ,,gags”.
Het feit, dat verdere groei onze toekomst in gevaar
brengt, zou eigenlijk voldoende moeten zijn om naar een
niet meer op groei gebaseerde oplossing van het werk-
gelegenheidsvraagstuk te zoeken. Maar er is meer. Ook al is
het niet zeker dat de groei-economie definitief aan haar
einde toe is, deze hypothese zal toch in de benadering van
het werkgelegenheidsvraagstuk verdisconteerd moeten wor-
den. Zelfs als ons nog enige groei beschoren is, kunnen wij
daarop niet bouwen. Zo wij nu nog niet met een nul-groei
in de vorm van vanzelf tot stilstand gekomen groei gecon-
fronteerd zijn, in de naaste toekomst gaat dat zeker gebeu-
ren.
Met het naderen van de grenzen van de groei wordt een
nieuwe benadering van het werkgelegenheidsvraagstuk no-
dig. Er kan niet meer op worden gerekend dat het bedrijfs-
leven de door uitsparing van arbeid overtollig wordende
arbeidskrachten zal benutten. De periode waarin het in de
landbouw overbodig wordende arbeidspotentieel gebruikt
kon worden voor de winst verzekerende produktie van in-
dustriële goederen loopt ten einde. De vraag, die daarmee
met betrekking tot de werkgelegenheid rijst, is: wat is de aard
van de werkgelegenheid, die het tijdvak karakteriseert, dat
aanbreekt met het einde van de groei in het op winst afge-
stemde bedrijfsleven?
Vooruitgang die radeloosheid veroorzaakt
Er zijn symptomen, die wijzen op een nogal verspreid aan-
voelen, dat de werkgelegenheid niet meer van de eco-
nomische groei te verwachten is. Ik denk hier aan de in al-
lerlei analyses doorspelende gedachte, dat ter wille van de
werkgelegenheid de toepassing van arbeidsbesparende pro-
cédés moet worden afgeremd 7). Die gedachte kwam niet
op, zolang men erop vertrouwde dat de door rationalisatie
vrijkomende arbeidskrachten benut zouden worden voor
produktieverhoging en opvoering van de materiële wel-
vaart!
Dat de gedachten in deze richting gaan, is overigens wel
significant voor de bewustzijnsvernauwing, die ontstaat
doordat het werkgelegenheidsvraagstuk geïsoleerd van zijn maatschappelijke context wordt bekeken. Men is zo gepre-occupeerd door de werkloosheid, dat men de zin van de ar-
beid uit het oog verliest. Men wil arbeid in stand houden,
die technisch overbodig is geworden; men wil met veel
moeite blijven doen wat met weinig moeite gedaan kan
worden. Men stelt niet de vraag, die eigenlijk voor de hand
ligt: waartoe kan het vrijkomende arbeidspotentieel zinvol
benut worden 8)? Men bedenkt wegen om te verhinderen,
dat arbeidspotentieel vrijkomt.
Als men de zaak in historisch perspectief ziet, is het dui-
delijk dat dit een merkwaardige denkwijze is. Arbeids-
besparing in de landbouw maakte het arbeidspotentieel vrij,
met behulp waarvan allerlei behoeften konden worden be-
vredigd, die niet aan bod kwamen zolang 75% der beroeps-
bevolking nodig was voor de voedselvoorziening. De op-
voering van de produktiviteit in de industrie schiep niet al-
leen de mogelijkheid om het materiële levenspeil tot onge-
kende hoogte op te voeren, maar ook om allerlei diensten en
collectieve voorzieningen te verzekeren. Betekent het vrijko-
men van arbeidspotentieel nu opeens niet meer de mogelijk-
heid om te voorzien in behoeften, aan de bevrediging waar-
van wij tot nu toe niet toekwamen?
Dat wij in zak en as zitten omdat niet meer alle beschik-bare arbeidskracht nodig is voor het verzekeren van de be-
reikte voorziening met goederen en diensten is een zaak die
om bezinning vraagt. De vraag moet gesteld worden, hoe het
komt dat wij het vrijkomen van arbeidskracht als een ramp
zien. Er is toch iets vreemds aan, dat wij er niet het potentieel
in zien voor het aanpakken van zaken, die tot nu toe niet of
nauwelijks aan bod kwamen.
In de hypothese, dat er geen of nauwelijks meer ruimte is
voor uitbreiding van de industriële produktie, worden wij
thans geconfronteerd met het feit, dat de toepassing van
arbeidsbesparende procédés enkel nog kan leiden tot in-
krimping van het aantal in de industrie benodigde arbeids-
krachten. De oorzaak van onze radeloosheid is dan dat wij
geen kans zien de vrijkomende arbeidskracht te benutten
voor ruimere voorziening met materiële goederen. Wij we-
ten geen raad met de situatie, die ontstaat op het ogenblik
dat de industriële ontwikkeling aan het punt komt, dat de
landbouw reeds lang geleden bereikte 9). Wat is echter het
eigenlijke probleem, waar wij geen raad mee weten? Dat wij geen kans zien het vrijkomende arbeidspotentieel volledig te
benutten voor de bevrediging van de behoeften, die na een
toereikende voorziening met materiële goederen aan bod
Met opzet wordt hier niet het voor Nederland karakteristieke ge-
val van de woningbouw genomen, maar een bedrijfstak, die op
internationaal niveau bepalend is voor de werkgelegenheid. Veel
Nederlandse beschouwingen over de werkgelegenheid gaan te zeer
uit van typisch nationale ontwikkelingen om het werkgelegenheids-
vraagstuk in zijn internationale dimensie te vatten.
Zij ligt niet alleen ten grondslag aan regeringsmaatregelen, die
het voor ondernemers onaantrekkelijk moeten maken arbeids-
besparende machines in te voeren, maar speelt ook mee in de dis-
cussie of hoge lonen, doordat zij aanleiding geven tot toepassing
van arbeidsbesparende procédés, werkloosheid veroorzaken.
Hier blijft buiten beschouwing, dat op het ogenblik, waarop ar-beid overbodig wordt, natuurlijk ook gedacht moet worden aan de
mogelijkheid om minder te werken en aan ,,humanisering” van het
arbeidsproces.
De grens, waarop de uitbreiding van de produktie van industriële
goederen stuit, is overigens van een andere aard dan die waarop de
uitbreiding van de landbouwproduktie stoot: in het ene geval zor-
gen de menselijke behoeften voor een begrenzing, in het andere ge-
val de natuur, waarvan en waarin de mens moet leven.
ESB 13-8-1975
769
kunnen komen. Ervan gebruik maken ter verbetering van
de kwaliteit van het bestaan is een gedachte die ons vreemd
is.
Werkgelegenheid in de non-profit-sector
Om het werkgelegenheidsprobleem in zijn reële histori-
sche context te zien, moet men voor de geest hebben, dat de
industrie reeds jaren niet meer in staat is aan alle vrij-
komende arbeidskrachten emplooi te bieden. Daarvoor
moest de zich snel uitbreidende dienstensector zorgen. Wat
daarbij bijzondere aandacht verdient is, dat niet alleen de
tegen betaling verleende diensten snel groeiden, maar ook
de collectieve voorzieningen, die kosteloos ter beschikking
staan. Inderdaad de werkgelegenheid in de winstgevende
dienstensector – bankwezen, vakantie-industrie enz. – is
enorm toegenomen, maar niet minder spectaculair was,
vooral in recente jaren, de uitbreiding van de non-profit-
sector 10). In tien jaar steeg het aantal personen werkzaam
in het onderwijs met 68.000 II), terwijl zeker evenveel.
nieuwe arbeidsplaatsen ontstonden in bejaardenwerk en an-
dere vormen van welzijnswerk.
De vraag, die de gedachtengang van dit artikel doet rij-
zen, is: waarom wordt het vrijkomende arbeidspotentieel op
deze manier niet volledig opgevangen? Vooraleer wij ingaan
op die vraag is het echter dienstig een ogenblik stil te staan
bij de betekenis van de verschuiving van de werkgelegen-
heid naar de non-profit-sector. Zij betekende, dat arbeids-
kracht, die niet meer nodig was voor de verzekering van
welvaart in de vorm van tegen betaling verkrijgbare goede-
ren en diensten, benut werd voor direct op menselijk wel-
zijn gerichte voorzieningen. Zij was mogelijk, omdat het
met winst werkende bedrijfsleven de lasten van een toene-
mend aantal niet aan de materiële produktie deelnemende
werknemers wist te dragen. Zij verhinderde dat de werk-
loosheid thans niet nog groter is; zonder deze verschuiving
zouden wij met zeker 135.000 werklozen meer zitten.
Waarom zijn wij niet in staat het vrijkomende arbeids-
potentieel volledig te benutten voor uitbreiding van de col-
lectieve welzijnsvoorzieningen? Het probleem is niet, dat er
op dit gebied geen behoeften meer zijn, voor de bevrediging
waarvan het vrijkomende arbeidspotentieel benut zou kun-nen worden; voor de verbetering van het lot der bejaarden,
voor de uitbreiding van de mogelijkheden tot vorming, voor
intensivering van het werk aan de samenlevingsopbouw zou
nog heel wat mankracht gebruikt kunnen worden.
Het antwoord op deze vraag is bekend: het bedrijfsleven
is aan de grens van zijn belastbaarheid gekomen. Het kan
niet meer met winst produceren als een nog verder toene-mend stuk van de geproduceerde koek in beslag genomen
wordt ten gunste van een zich verder uitbreidende non-pro-
fit-sector. Bij verdere lastenverhogingen wordt het onmoge-lijk de loonsverhogingen te verzekeren, die voor een gunstig ,,sociaal klimaat” moeten zorgen, en de winsten in het voor
–
uitzicht te stellen die nodig zijn voor een goed
,,ondernemingsklimaat”.
De wezenlijke voorwaarde daarvoor is, dat de stijging
van de arbeidsproduktiviteit kan worden benut voor het
verzekeren van het levensonderhoud van een stijgend aantal
werknemers in de welzijnssector. Een kleiner wordend aan-
tal mensen, werkzaam in het ,,bedrijfsleven”, zal moeten
opkomen voor een toenemend aantal mensen in de non-
profit-sector. Aldus zal de verschuivingstendens, die de
laatste jaren werkzaam was, met de thans geboden conse-
quentie kunnen worden doorgezet.
Wat is de consequentie hiervan voor de werknemers in
het ,,bedrijfsleven”? Er zal geen ruimte meer zijn voor jaar-
lijkse loonsverhogingen. Stijging van de produktiviteit bete-
kent niet meer toename van de produktie, maar enkel de mogelijkheid om met minder mensen een gelijkblijvend
pakket van goederen en tegen betaling te verkrijgen dien-
sten te verzekeren. Het gemiddelde inkomen van de in het
,,bedrijfsleven” werkenden stijgt niet meer. Het enige dat
mogelijk blijft – en dat sociaal noodzakelijk zal zijn – is,
dat de positie van de laagstbetaalden door gelijkmatiger
inkomensspreiding wordt verbeterd.
Zullen de werknemers in het ,,bedrijfsleven” zich daarbij
neerleggen? Dat zal moeilijk zijn zolang een denkwijze
heerst, die welvaart meet in termen van besteedbaar inko-
men met voorbijzien van de bijdrage tot welzijn die door collectieve voorzieningen wordt geleverd. Er is in dit op-
zicht een mentaliteitswijziging nodig: men zal het belang
voor het ,,welvaren” moeten gaan waarderen van dingen als
betere opvang van bejaarden, uitbreiding van mogelijkhe-
den tot vorming, verbetering van wat voor de kwaliteit van
het bestaan nodig is. Men zal eraan moeten wennen, dt
een steeds belangrijker deel van de arbeidsbeloning zal be-
staan in betere door de collectiviteit geboden voorzienin-
gen.
Er is overigens, als de grenzen van de groei inderdaad be-
reikt zijn, weinig keuze. Dan zijn loonsverhogingen in het
bedrijfsleven alleen nog maar te verkrijgen ten koste van
toenemende werkloosheid.
De grenzen van de op winst gebaseerde economie
Het benutten van de stijging der arbeidsproduktiviteit
voor de uitbreiding van de non-profit-sector stuit nog op
een andere, meer structurele moeilijkheid. Dat blijkt al uit
het feit, dat precies het omgekeerde moet gebeuren van wat
in de bestaande constellatie geboden schijnt. Het bedrijfs-
leven zal niet kunnen rekenen op lastenverlaging, het zal in
tegendeel de lasten van een toenemend aantal werknemers
in de non-profit-sector moeten dragen. De thans vereiste
aanpak van de werkloosheid betekent niet alleen, dat met
stijgende arbeidsproduktiviteit niet langer loonsverhoging
verbonden is, maar eveneens, dat grotere investeringen geen
toenemende kapitaalwinst verzekeren. Het maatschappelijk
rendement, dat nieuwe investeringen opleveren in de vorm
van vrjkomend arbeidspotentieel voor de non-profit-sector,
komt niet tot uitdrukking in privé-rendement voor de
kapitaalverschaffer.
Produktiviteitsverhoging zonder loonsverhogingen
Wat hier wordt vastgesteld, lijkt veel op de conclusies
van de gangbare analyses van het werkgelegenheids-
vraagstuk. Er is echter één groot verschil. Uit onze gedach-
tengang blijkt dat onze situatie met alle redelijkheid spot en
dat men er niet in berusten mag. De vraag moet worden ge-
steld, wat er moet gebeuren met onze ,,industriële verhou-
dingen”, om de impasse te verbreken waarin zij ons
brengen. Het probleem dat hierbij bekeken moet worden
is: wat is nodig opdat het vrijkomende arbeidspotentieel
kan worden benut voor de bevrediging van de behoeften,
die nu aan bod kunnen komen, voor betere welzijns-
voorzie ningen 12)?
10) Als men bedenkt, dat de non-profit-sector op een geheel andere
wijze in het economische leven functioneert dan de sector van de
betalende diensten, moet het als zeer verwarrend worden beoor-
deeld, dat beide nog steeds zonder onderscheid als ,,tertiaire sec-
tor” worden aangeduid.
II) Vgl. de cijfers van het CBS over het aantal loontrekkers in
openbaar en bijzonder gesubsidieerd Onderwijs voor 1963 en 1973.
12) Op deze wijze wordt natuurlijk nog geen werk verzekerd aan onze 200.000 werklozen; de meerderheid kan niet overschakelen
naar de non-profit-sector. Voor dit korte-termijnvraagstuk kun-
nen alleen noodoplossingen worden toegepast; waarbij ook ge-
dacht kan worden aan ,,verdeling van het beschikbare werk”. De
aandacht zal echter vooral moeten uitgaan naar het lange-termijn-
vraagstuk: wat te doen met de velen, die in de komende jaren door
toepassing van arbeidsbesparende methodes telkens weer in het
bedrijfsleven overbodig worden?
770
Worden met deze verdere aantasting van de rentabiliteit
niet de grenzen van het economisch mogelijke over-
schreden? Dat zou inderdaad het geval zijn als deze grenzen
same.nvielen met wat binnen ons economisch stelsel moge-
lijk ir. Dat is echter een veronderstelling, waarvan, tegen
verspreide denkgewoontes in, moet worden vastgesteld dat
zij onjuist is. De grenzen van het economisch mogelijke
worden bepaald door de stand der produktiekraçhten.
Deze, zo bleek uit onze analyse, maken niet alleen uitbrei-
ding van de non-profit-sector mogelijk, maar maken zulks
zelfs in zekere zin noodzakelijk. De moeilijkheid zit in ons
economisch stelsel, dat deze mogelijkheden niet weet te ver-
werken. Het verder vrijkomend arbeidspotentieel is niet be-
nutbaar omdat er geen winst mee te maken valt.
Beziet men de zaak onder het gezichtspunt van het eco-
nomisch mogelijke, dan zitten wij met het probleem, dat
datgene, wat onze
produktiekrachten
mogelijk maken, niet
te realiseren is binnen onze
produktieverhoudingen.
Onze
produktiekrachten veroorloven het, telkens meer arbeids-
kracht in de non-profit-sector in te zetten. Dat dit feitelijk
niet gebeurt, ligt aan onze produktieverhoudingen. Het sta-
dium, waarin de economische ontwikkeling gekomen is, eist
een produktiestelsel, dat niet meer op basis van winst en
kapitaalrendement functioneert 13).
De verandering, die thans nodig is, is in beginsel gemak-
kelijk aan te geven, ook al zal zij praktisch moeilijk te reali-
seren zijn. Het kapitaal zou ter beschikking moeten zijn
voor maatschappelijk rendabele investeringen, ook als die
geen kapitaalwinst opleveren. Zulks vereist niets meer,
maar ook niets minder dan dat de maatschappij op de een
of andere manier het maatschappelijk kapitaal onder haar
controle brengt. Het streven naar winst en kapitaalrende-
.ment zullen ondergeschikt gemaakt moeten worden aan de
door de gemeenschap op het algemeen maatschappelijk be-
lang gerichte economie 14).
De praktische moeilijkheden van de thans vereiste her-
vorming van mentaliteit en structuur zijn zo groot, dat er
geen beginnen aan schijnt. Maar er is, zo moet onze analyse
hebben
duidelijk
gemaakt,
geen alternatief.
De
werkloosheidsbestrijding, die binnen het bestaande maat-
schappelijk bestel mogelijk is, biedt geen perspectief. Zelfs
degenen, die luid roepen om verbetering van de winst-
verwachtingen, wachten zich ervoor daaraan de belofte van
herstel der werkgelegenheid te verbinden. Zij gaan overi-
gens geheel voorbij aan de vraag, wat er, op het ogenblik,
dat de economische groei definitief tot stilstand is gekomen,
moet gebeuren met de arbeidskrachten, die telkens weer
massaal zullen worden uitgespaard. Hoe kortzichtig dit is,
blijkt als men zich afvraagt, wat er met onze maatschappij
gaat gebeuren, als zij niet klaar weet te komen met het
werkgelegenheidsvraagstuk en wij terugkeren naar de toe-
standen van de jaren dertig 15). Het moet toch duidelijk
zijn, dat er weinig kans bestaat dat onze maatschappij een
dergelijke malaise nog eens zal overleven.
H. Hoefnagels
S.
J.
Ik weersta de verleiding om Uiteen te zetten, dat de leer van
Marx over de verhouding produktiekrachten-produktjeverhoudjn_
gen fundamenteel juist blijkt te zijn, ook al voltrekt zich het proces,
waarin het kapitalistische produktiestelsel de produktiekrachten ont-
wikkelt, die om andere produktieverhoudingen vragen, anders dan hij meer dan honderd jaar geleden voorzag.
Wat hier als voorwaarde voor de oplossing van het werk-
gelegenheidsprobleem naar voren komt, dringt zich ook op bij de
analyse van andere problemen, waarmee de verzekering van onze
toekomst ons confronteert. Men kan dit uitgewerkt vinden in
De
toekomst staat op het spel
(door H. Hoelnagels e.a. uitg. bij De
Nederlandsche Boekhandel,
1975).
Daar wordt tevens Concrete in-
houd gegeven aan de gedachte van een ,,door de gemeenschap op
het algemeen maatschappelijk belang gerichte economie”.
Wij zijn overigens al verder op weg daarheen dan uit de offi-
cile werkloosheidsstatistieken blijkt. Heertje schat het aantal verbor-
gen werklozen op
250.000
(Werkgelegenheidsbeleid: Van Keynes
naar Marx,
Beleid en Maatschappij, 1, 1974,
blz.
282
e.v.).
Hoffman wijst erop, dat de ernst van de situatie niet voldoende in
de cijfers tot uitdrukking komt, omdat deze de duur van de werk-
loosheid niet verdisconteren (De werkloosheid wordt onderschat,
ESB, 22
januari
1975,
blz.
72
e.v.).
Energie kroniek
Indicatieve programmering
van de elektriciteitsproduktie
DR. A. A. DE BOER
Lang voor de energiecrisis is al de
wens geuit de planning van de produktie
van elektriciteit aan te passen aan de
eisen van de tijd door het opstellen van
indicatieve programma’s, zoals de
Europese Commissie die voor de kern-
energie moet publiceren conform artikel
40 van het Euratom-verdrag. In zo’n
indicatief programma worden een aantal
te verwachten of politiek haalbare ont-
wikkelingsstrategieën uitgewerkt zodat
de consequenties van een ongewijzigde
trend resp. een ingreep in die trend op
een aantal gebieden kunnen worden ge-
analyseerd. De noodzaak om een derge-
lijk programma op te stellen voor de
Nederlandse elektriciteitsproduktie in
de komende decennia is de laatste tijd
steeds groter geworden. Zelfs bij mati-ging van de exponentiële groei van het
energieverbruik kunnen in een dicht-
bevolkt land als het onze problemen
worden verwacht, die een tijdige analyse
van verwachtingen en nevenverschijn-
selen nodig maken; de dreiging van een
voortzetting van de snelle groei die ons
steeds als een zwaard van Damocles
boven het hoofd blijft hangen maakt het
extra urgent de mogelijke knelpunten
op te sporen. Alleen dan kunnen wij een
politiek bedrijven, als we onder politiek
tenminste verstaan de kunst om het on-
waarschijnlijke te verwezenlijken en
verwachtingen, die ons niet zinnen, te
doorbreken.
Een goed indicatief prôgramma zal
verschillende alternatieven moeten
geven naast de te verwachten ontwikke-
ling; behalve de gevolgen van een onge-
ESB 13-8-1975
771
wijzigd beleid moet men enerzijds na-
gaan wat er zou gebeuren als die ver-
wachting nog te optimistisch blijkt en
anderzijds inzicht geven in de ontwikke-
ling die men zou kunnen realiseren door
het voeren van een min of meer ingrij-
pende politiek. Daarbij gaat het natuur-
lijk niet alleen om de elektriciteits-
produktie als zodanig, maar om de ont-
wikkeling daarvan in o.a. planologisch
en ecologisch perspectief.
Voor het goed functioneren van het
systeem van de indicatieve program-
mering is het verder van belang dat het
programma niet eenmalig is. Het moet
voortdurend worden aangepast; als
een regering het produceren van een uit-
voerig document van dit type zou be-
schouwen als een gemakkelijke fauteuil
heeft het stuk zijn betekenis verloren.
Ook als die aanpassing niet zou ge-
schieden op basis van discussie en in-
spraak; dat laatste stelt overigens hoge
eisen, niet alleen aan degenen die de
resultaten van die inspraak moeten ver-
werken in het beleid, maar ook aan
degene die van de mogelijkheid tot
inspraak gebruik wil maken.
Structuurschema elektriciteits-voorzie-
ning
Van stokpaard naar realiteit is van-
daag voor mij maar één stap, want het zo-
juist verschenen
Structuurschema elek-
triciteitsvoorziening
1) beantwoordt in
zekere mate aan de beschrijving van het
indicatief programma. De daarin voor-
gestelde procedure is een gezonde uit-
daging aan allen die tot nu toe in kri-
tische bewoordingen van hun ongenoe-
gen over de ontwikkeling van onze
elektriciteitsvoorziening hebben ken-
baar gemaakt. Blijkens de inleiding zijn
de intenties van de verantwoordelijke
bewindslieden, de ministers van Econo-
mische Zaken en van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening, in overeen-
stemming met de hierboven geformu-
leerde verlangens. Ook al is het docu-
ment in kwestie nog maar een eerste
stap waarop hier en daar wel wat te zeg-
gen valt, is deze benadering politiek ge-
sproken van grote betekenis. De auteurs
signaleren dat men zich tegenwoordig heel wat kritischer opstelt met betrek-
king tot de groei van het energieverbruik.
Dit is o.a. een gevolg van het groeiend
inzicht in het feit dat er een nauwe sa-
menhang bestaat tussen die snelle groei
en de aantasting van ons milieu. Zij ver-
melden, dat voor velen in onze maat-
schappij een voortzetting tot in de verre
toekomst van de in de afgelopen jaren
opgetreden groei van het energieverbruik
een benauwend toekomstbeeld is; ande-
ren daarentegen zijn optimistischer en
verwachten dat zelfs bij voortgezette
groei de kwaliteit van het leefmilieu
behouden kan blijven, ja zelfs dat verbe-
tering van het leefmilieu door toepas-
sing van extra energie mogelijk is.
De toevoeging achter de komma, die
ik woordelijk overneem uit de passage,
waarin de twee opinies tegenover elkaar
geplaatst worden, lijkt mij wat mis-
plaatst. Het feit dat milieubeschermen-
de of -herstellende maatregelen energie
kosten lijkt mij niet bepaald deel uit te
maken tot de argumentatie die de opti-
mist kan inbrengen tegen het pessimisme
van de eerste groep. Ik geloof dat dege-
nen, die een voortzetting van de groei
van het energieverbruik tot in een verre
toekomst een kwalijk perspectief vinden,
het gelijk aan hun zijde hebben en velen
zullen op dit punt een duidelijker positie
van de verantwoordelijke bewindslieden
node missen.
Formeel kan men echter staande hou-
den dat een dergelijke uitspraak in dit
document nog niet aan de orde is, omdat
de hierin beschreven gevolgen van die
voortzetting van een zekere groei het
feitenmateriaal geven waarop een oor-
deel met betrekking tot de elektriciteits-
produktie gebaseerd moet worden. Als
doel van het document wordt immers
onder andere aangegeven: de mogelijke
consequenties van de ontwikkeling van
de elektriciteitsproduktie voor onze
ruimtelijke structuur en ons milieu zicht-
baar te maken en in discussie te stellen.
Ik zal mij in deze Energiekroniek be-
perken tot enige economische facetten
van deze problematiek; de problemen
betreffende het milieu, die in de nota
grote aandacht krijgen, zullen dan in de
volgende Energiekroniek aan de orde
komen.
Prognose en maximale raming
De auteurs van de nota gaan uit van
een
prognose
voor de periode van nu tot het jaar 2000 voor:
• het netto verbruik;
• het bruto gebruik;
• de maximale belasting;
• het opgestelde vermogen.
Voor de beide laatste posten is boven-
dien een
maximale raming
gegeven voor
het laatste decennium van deze periode.
De prognose wordt gepresenteerd als
een zo reëel mogelijke verkenning aan de
hand van de huidige kennis en verwach-
tingen; de maximale raming wordt ge-
geven omdat de vermindering van de
groei misschien minder sterk zou kunnen
zijn dan verwacht, wanneer bepaalde
moeilijk voorspelbare nieuwe toepassin-gen van elektrische energie zouden wor-
den gerealiseerd. Noch de prognose,
noch de maximale raming moeten wor-
den gezien als een na te streven of onver-
mijdelijke ontwikkeling. De maximale
raming is duidelijk een minder wenseljke
eventualiteit, waarmee echter bij het
uitstippelen van een beleid rekening
moet worden gehouden.
Het heeft weinig zin hier in detail alle
cijfers weer te geven; ik volsta daarom
met enkele essentiële gegevens betref-
fende het op te stellen vermogen. Dat
vermogen bedroeg in 1973 ruim 11.000
megawatt. Volgens de
prognose zou
het
opgestelde vermogen in het jaar 2000
ongeveer 3,5 maal zo groot zijn: 39.000
megawatt. De door deze centrales in
feite geproduceerde hoeveelheid elek-
trische energie zou anno 2000 ongeveer
3,8 maal de produktie anno 1973 bedra-
gen. Dit betekent, dat men verwacht dat
het jaarlijkse groeipercentage van de
maximale belasting, dat gedurende de
periode van 1966 tot 1973
meer dan /0%
per jaar
bedroeg, geleidelijk aan zal
dalen van rond 8% voor de komende
jaren tot gemiddeld 3,5% voor het laatste decennium.
De prognose leidt dus tot een opge-
steld vermogen van 39.000 megawatt.
Volgens de
maximale raming zou
het op-
gestelde vermogen anno 2000 rond de
56.000 megawatt liggen. In beide geval-
len zeer hoge waarden, in vergelijking
met een huidig vermogen van rond
13.000 megawatt, maar toch altijd nog
minder dan de verwachtingen die enige
jaren geleden nog werden uitgesproken
op basis van extrapolatie van historische
gegevens. Er wordt dus duidelijk in ster
–
kere mate dan voorheen met een vermin-
dering van de groei gerekend, echter zon-
der ingrijpende veranderingen op korte
termijn.
Prognosetechnieken
Hoe reëel is die verwachting? In een
bijlage is summier uiteengezet welke
procedure is gevolgd bij het opstellen
van de prognose. Het elektriciteitsver-
bruik is berekend als de som van een
aantal deelprognoses die ieder voor zich
een extrapolatie vormen van de in het
verleden geconstateerde trends. In de
prognose komt de verwachting tot uiting
van een gematigder ontwikkeling van de
economie in en na de jaren tachtig, maar
het invoeren van de energiegegevens in
de ontwikkelingsstructuur van BNP,
industriële ontwikkeling en bevolkings-groei geschiedt aan de hand van histori-
sche gegevens.
Dergelijke studies zijn uitermate nut-
tig om de structuur van de elektriciteits-
produktie te onderzoeken. Ik vrees ech-
ter, dat de huidige veranderingen in de
energiesector te ingrijpend zijn om nog
te geloven in het onbekommerd voort-
bestaan van in het verleden geconstateer-
de trends en relaties. Ook zonder deze
bijzondere omstandigheid moet men een
vraagteken zetten bij de voorspelbaar-
heid van het totale elektriciteitsverbruik
of het energieverbruik. In het verleden
bleek de onderlinge relatie tussen bijv.
de industriële produktie, de bevolkings-
groei en het energieverbruik nog wel bin-
1)
Structuurschema elektriciteils voorziening.
Staatsuitgeverij, juli 1975.
772
nen zekere grenzen te achterhalen; het
was vooral de
tjdsbasis
die zonder voor-
spelbare oorzaak nog wel eens wilde in-
krimpen of oprekken 2). Juist voor het
onderhavig doel had het mij daarom ele-
ganter geleken de prognose minder
scherp te onderscheiden van een vage ra-ming als hier is gedaan. Men had dan bo-
vendien gemakkelijker de valse schijn
van exactheid kunnen vermijden die een
prognose, alle verklarende teksten ten
spijt, toch vaak nog de leek (of de politi-
cus) zo gauw de neiging (of het alibi)
geeft de prognose als een onweerlegbare
voorspelling te hanteren (of te misbrui-
ken).
Overigens wordt de zaak er niet duide-
lijker op als men er rekening mee moet
houden dat in de prognose al een stukje
beleid is ingebouwd. Wij lezen namelijk in het
Struczuurschema
de op het eerste
gezicht wat verwarrende mededeling dat
de
prognoses
voor het gebruik en de
maximale belasting voor de eerste perio-
de in redelijke mate overeenstemmen met
het in de
Energienota
3) gepresenteerde
beleid voor de periode tot 1985. Ter ver
–
klaring: in de
Energienota
is een progno-
se gegeven voor het energieverbruik bij
ongewijzigd beleid. Daaruit is een be-
leidsstrategie ontwikkeld die bestaat in
het doorberekenen van de geschatte
kwantitatieve effecten van een in negen
punten vervatte zuinigheidspolitiek. In
de deelprognoses die de basis vormen
voor de prognose van het
Structuur-
schema zijn deze effecten al door-
berekend, zoals bijv. bij de berekening
van het elektriciteitsverbruik per gezins-
huishouding.
De presentatie zou aanmerkelijk
duidelijker zijn geweest wanneer men
zich wat minder had vastgebeten in klas-
sieke prognosetechnieken en aan de
hand van de uitgevoerde modelbereke-
ningen de twee geschetste ontwikkelings-
lijnen had gepresenteerd als een beschei-
den poging, de te verwachten ontwikke-
ling te benaderen. Als zodanig zijn de
twee ramingen (de ,,prognose” en de
,,maximale raming”) heel bruikbaar als
men ervan uitgaat dat de bescheiden
remming van de groei, die zij vertegen-
woordigen in vergelijking met de explo-
sieve groeipatronen die wij in het verle-
den nog voor realistisch aannamen, een
realistisch perspectief is.
Daarnaast zou men echter rekening
moeten houden met de overweging dat het wel eens anders zou kunnen lopen.
Een optimistischer, langzamer groeiend
ontwikkelingspatroon zou immers
kwantitatieve informatie kunnen geven
over de werkelijke voordelen die uit een dergelijke remming van de groei zouden
voortvloeien, of die remming nu spon-
taan zou optreden dan wel het gevolg
zou zijn van een ingrijpende politiek.
Het zou echter bepaald onjuist zijn,
deze alternatieve prognose als uitgangs-
punt te nemen voor een structuursche-
ma als het onderhavige, hoewel dit al ge-
suggereerd is. Het zou struisvogelpoli-
tiek zijn als men een dergelijk optimisme
als basis voor een beleid zou hanteren als
het er juist om gaat op alle eventualitei-ten voorbereid te zijn.
Er zijn in verband met de hierboven
gemaakte kanttekeningen over de on-
voors.pelbaarheid van met name de tijd-
schaal al eens gesuggereerd zich voor
exercities als deze wat minder vast te
bijten in de kalender en zich in eerste
instantie ,,tijdloos” bezig te houden met
de vraag hoe de structuur van de elektri-
citeitsvoorziening er uitziet op het
moment dat de vraag twee-, drie- of vier-
maal de huidige is. Dat is een procedure
die mijns inziens zeker eens ingang zal
vinden. Maar hoe het zij, het uitgangs-
materiaal voor een dergelijke opzet is
vergelijkbaar met wat in dit
Structuur-
schema is gepresenteerd. Deze opmer-
kingen moeten daarom worden gezien
tegen de achtergrond van vreugde over
het feit dat dit materiaal nu op tafel ligt
en de discussie kan worden geopend.
De aard van dat materiaal kan hier
alleen maar worden aangeduid. De mo-
gelijkheid in Nederland een bepaalde
elektriciteitsproduktie te realiseren over
–
eenkomstig de toekomstige behoefte
wordt getoetst aan de noodzaak, reke-
ning te houden met de beschikbaarheid
van grondstoffen en aan de noodzaak te
voldoen aan milieu-eisen met betrekking
tot koeling, verontreiniging van water
en lucht en geluidshinder. Verder dient
een aanvaardbare ruimtelijke structuur
te worden gerealiseerd. Bovendien moet
de elektricïteitsproduktie kostendek-
kend zijn en planmatig worden gereali-
seerd op een wijze die leidt tot o.a. een
verantwoorde prijsstelling.
De problemen rond de grondstoffen-
voorziening zijn in de
Energienota
al
uitgebreid behandeld; in het
Structuur-
schema beperkt men zich tot een sum-
miere recapitulatie. Veel aandacht wordt
daarentegen besteed aan de karakterïs-
tieken van verschillende mogelijke vesti-
gingsplaatsen en de inpassing van kop-
pel- en transportnet in het landschap.
Tenslotte wordt ingegaan op de finan-
ciële aspecten en op de noodzaak, be-
paalde problemen door nader onderzoek
op te lossen.
Nieuwe procedure
Belangrijk is echter, dat het
Structuur-
schema een nieuwe procedure inluidt.
Dit document is alleen nog maar een be-
leidsvoornemen, dat nu in publieke dis-
cussie wordt gesteld. Het zal de procedu-
re van de z.g. planologische kernbeslis-
sing doorlopen; d.w.z. dat het voorwerp
wordt van interdepartementaal overleg
en overleg metde provincies. Het wordt
verder openbaar gemaakt om ieder de
gelegenheid te geven zijn mening kenbaar
te maken v66r de regering een beslissing
neemt. In onderlinge samenhang wor-
den dan enerzijds de streekplannen resp.
bestemmingsplannen in overeenstem-
ming met het
Structuurschema
opge-
steld en anderzijds een tienjarenplan
voor de elektrïciteitsproduktie opgesteld.
Het entameren van deze nieuwe proce-
dure is misschien wel één van de belang-
rijkste kanten van het
Structuurschema. Zowel over de Energienota
als over het
hier besproken document zullen in de
naaste toekomst nog wel enige harde no-
ten gekraakt worden. Iedere regio zal
trachten het hem toebedeelde aandeel in
de lasten aan zijn buurman te gunnen en
de voorstanders en tegenstanders van be- paalde vormen van energieproduktie zul-
len hun stokpaardjes weer bestijgen;
sommigen hebben al spontaan met
kracht van (vaak onjuiste) argumenten
van hun verontwaardiging over de in-
houd van het
Structuurschema
blijk ge-
geven.
Men moet zich echter realiseren dat
juist de inspraakmogelijkheid ieder in
de gelegenheid stelt zijn standpunt aan
de hand van dit concrete uitgangspunt,
het
Structuurschema,
te preciseren en
waar te maken. Dat laatste is vooral
belangrijk. Wie, om een voorbeeld te
noemen, zorgen heeft over de kosten-
ontwikkeling van kerncentrales en meent
dat optimisme hierover niet gerecht-
vaardigd is, moet niet komen aandragen
met de prijs van de stroom van een tien
jaar geleden gebouwde lilliput-reactor
als die te Doodewaard 4), maar met rele-
vante cijfers op tafel komen, zoals Drs.
B. de Vries dat binnenkort in dit tijd-
schrift doet. Hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor andere bekende items uit
de discussie, maar ook voor verwaar-
loosde onderwerpen als de gevaren ver-bonden aan de terugkeer naar de steen-
kool; dit onderwerp kwam eveneens in
ESB
ter sprake 5).
De confrontatie tussen vertegenwoor-
digers van verschillende disciplines zal in
het kader van de discussie van het
Structuurschema
kunnen worden toe-
gespitst op de werkelijke problemen
waarvoor wij staan. Een aantal concrete
discussiepunten heb ik in een vorige kro-
niek gerecapitulecrd 6). Het is een van de
belangrijkste verdiensten van de be-
windslieden die het initiatief namen tot
het opstellen van het
Structuurschema
en het uitstippelen van de te volgen pro-
cedure dat er een kader is geschapen waarin de – tot nu toe vaak zo onbe-
vredigend verlopen – energiediscussie
een nuttige en doelgerichte functie kan
krijgen.
A. A.
de Boer
A. A. de Boer,
Energie vandaag en morgen.
hoofdstuk 6, Kluwer, 1974.
Energiénota,
Staatsuitgeverij, september
1974.
Zoals, volgens
Het Parool
van 12juli 1975,
de Amsterdamse wethouder Roei van Duyri.
S. H. Ellens, Kernenergie en sociale kosten,
ESB,
16juli 1975, blz. 693.
Energiekroniek,
ESB,
14 mei 1975.
ESB 13-8-1975
773
Esb
In gezonden
Systeemconceptie
DR. G. R. EYZENGA
In
ESB
van 25 juni en 2 juli ji. is
een artikel verschenen van de hand van
collega Drs. M. Geersing, waarin hij een
poging waagt te komen tot een tijdop-
name
(nzomentopname
ware hier m.i.
een beter woord geweest) en voorlopige
conclusies m.b.t. de systeemconceptie.
Dit artikel in twee delen noopt mij tot
het plaatsen van enige korte kantteke-
ningen. Hoewel de (ten dele eigen) op-
vattingen, die Geersing in zijn artikel
ventileert, eigenlijk om een uitgebrei-
dere beschouwing vragen, zullen de
lezers het hopelijk kunnen billijken dat
ik dat nu wegens tijdgebrek niet doe.
Wellicht is daartoe binnenkort nog eens
de gelegenheid.
In de conclusie van het eerste deel van
zijn artikel (blz. 27) merkt Geersing
o.m. op dat de systeemconceptie pre-
tendeert ,,op alle markten thuis te zijn”.
Op bedoelde markten worden volgens
de auteur resp. filosofische, methodo-
logische alsmede (inter)disciplinaire
systeemartikelen ,,verkocht”, die eerder
(blz. 626) meer in detail zijn gesorteerd
naar deductieve, inductieve, axioma-
tische en empirische produkten van de
geesten van de diverse onderzoekers.
Impliciet proef ik in dit stuk enig mis-
prijzen t.a.v. de deductieve benadering,
die volgens de auteur weliswaar prag-matisch zou kunnen zijn, maar die per
definitie niet ook gedragsmatig kan zijn.
Hierover de nu volgende opmerkingen.
1. In feite is elke vorm van (systeem)
denken, uitmondend in een conceptueel
model, een vorm van abstract denken.
Het gaat er daarbij in dit speciale geval
om een formele theorie te ontwikkelen,
die in zo algemeen mogelijke termen be-
schrijft hoe men relaties tussen attributen
van objecten
zou
kunnen
afbeelden in
een model. Het niveau van de beschou-
wing staat daarbij mi. boven dat van
een willekeurige discipline. Met andere
woorden, er is sprake van een z.g.
meta-
theorie die uiteraard empirisch leeg is.
Dergelijke meta-concepties zijn – gelet
op hun doelstelling of kennisideaal -•
alleen vatbaar voor immanente kritiek.
In dit licht is het naar mijn mening op
methodologische gronden onterecht te
komen met het verwijt dat zo’n concep-
tie niet empirisch onderbouwd is, in de
zin dat men er toepassingen op discipli-
nair niveau aan kan ontlenen, zonder
dat daarvoor nog zo het een en ander
moet worden ingevuld. Zulks is ook nim-
mer de bedoeling geweest! Overigens zie
ik niet in op welke wijze men langs
empirische
weg kan komen tot een struc-
turele vergelijking van disciplines (blz.
626) zoals Geersing aanvoert. Deze ver-
gelijking dient te geschieden aan de hand
van formele – via eventueel aanwezige
en per discipline opgestelde – afbeel-
dingsprocedures, waarbij noodgedwon-
gen gebruik wordt gemaakt van ab-
stractie van de empirie. Geersing sugge-
reert dat er
zuivere
deductieve resp.
inductieve concepties naast of tegenover
elkaar zouden bestaan. Dit acht ik
ten principale onjuist. Bij de deductieve
concepties mag de zuiverheid dan relatief
groter zijn dan bij de inductieve, er is m.i.
altijd sprake van een zekere vermenging
van beide in een model. Dat wist zelfs de
generaliserende abstractie niet uit. Ook
daarin is op plaatsen sprake van axio-
matische trekjes. In theorie vormt deze
wijze van abstractie weliswaar het
ideale pad, in de praktijk blijkt een vali-
datietoets veelal (nog) grote moeilijk-
heden op te roepen, reden waarom men
gedwongen een stapje terug moet doen.
Naar mijn mening is het opvoeren
sec van vier stromingen in de systeem-
leer (blz. 627), zoals Geersing doet,
op zijn minst onvolledig. Deze ,,stromin-
gen” verblijven namelijk op zeer ver-
schillende niveaus van het creatieve,
abstracte denken, die weliswaar onder-
ling gerelateerd zijn, maar waarvan de
intensiteit van de relaties ongelijk is. De
filosofie staat boven de methodologie
qua abstractieniveau en kennisideaal.
De relatie tussen beide is relatief zwak.
De methodologie verkeert op een hoger
niveau dan de disciplinaire stromingen,
alhoewel de relaties hier betrekkelijk
sterk zijn. De systeemconceptie bevindt
zich – zoals ik al eerder zei – op het-
zelfde niveau als de methodologie: een meta-niveau. Tenslotte zij herhaald dat
een scheiding tussen inductieve en deduc-
tieve stromingen op vakwetenschappe-
lijk niveau een te zwart-witte beschrij-
ving is van de werkelijkheid.
Systeemdenkers bewegen zich met
hun meta-concepties niet op het laagste
niveau. Vandaar dat Geersing naar mijn
mening te veel vraagt van een econoom
of van een bedrijfskundig ingenieur
als hij verlangt dat een conceptie behalve
bijv. economische criteria, tevens ook
nog algemeen gedragswetenschappe-
lijke criteria in de meta-conceptie be-
trekt. Daartoe zijn momenteel de ge-
dragswetenschappen
zelf
niet in staat.
Geersing zoekt en vraagt naar het beken-
de schaap en dat is, gegeven de stand van
het onderzoek in de systeemleer op dit
moment, te veel gevraagd. Dit punt van
kritiek dat door vele pseudo-gedrags-
wetenschappers of -sympatisanten
steeds opnieuw wordt aangevoerd, als
het gaat om abstracte modellen, heeft
mi. meer demagogische dan weten-
schappelijke hardheid. Zijn opmerking
(blz. 639) dat hij over de bijdrage op ge-
dragsmatig gebied zijn twijfels heeft,
had mi. door Geersing nader moeten
worden uitgewerkt. Hij had daarover
wellicht interessante dingen kunnen
zeggen. In dat geval is het een omissie.
In het tegengestelde geval is de kritiek
voorbarig.
Bij de ,,kritische beschouwing van de
systeemconceptie” (blz. 641) nog de
volgende kanttekeningen.
Het is onjuist te menen dat de rela-
ties in een systeem altijd stationair wor-
den verondersteld. Het enige feit dat
stationaire betekenis heeft, is
dat
er een
relatie blijft bestaan, alhoewel er in-
houdelijk van alles mee kan gebeuren.
Wat Geersing bedoelt met ,,sta-
biele objecten” is mij niet duidelijk.
Waarschijnlijk wordt bedoeld dat de
attributen van de objecten binnen be-
paalde grenzen variëren, m.a.w. dat ze
beheerst
zijn?
Het citaat van Weick aangaande
het bestaan van meerdere toestanden
doet m.i. niet ter zake. Wanneer het gaat
om het bepalen van het gedrag is het
namelijk alleen van belang of er een
uniek gedrag als uitvoer wordt opge-
wekt. In dat geval is er eventueel sprake
geweest van een
gelijktijdige verwerking
van meerdere toestanden in het beslis-singsproces. De systeemconceptie kan
aan een dergelijke toestandsbeschrijving
formeel voldoen. In bepaalde gevallen
(schizofrenie bijv.) kan het optreden van
simultane toestanden het genereren van
een uniek gedrag blokkeren. Het
systeemmodel moet daaraan worden
aangepast. Dit dient het werk te zijn van
het disciplinaire niveau en niet van het
meta-niveau.
774
7. Hetzelfde geldt mutatis mutandis
voor de cyclische causale bindingen. Hier
is geen sprake van gelijktijdigheid in
analytische zin, maar van terugkoppe-
ling. Men leze daarvoor o.a. het boekje
van Watzlawick c.s.,
De pragmatische
aspecten van de menselijke communi-
catie
dat in een Nederlandse vertaling
is uitgegeven bij Van Loghum Slaterus.
Samenvattend kom ik tot de conclusie
dat het artikel van collega Geersing m.i.
hier en daar wat al te gemakkelijk over
de problemen heen stapt, waardoor zijn
kritiek de gewenste hardheid mist. Het simultaan willen ontwikkelen van con-
cepten die op alle, hiervoor aangegeven,
niveaus aan de daarmee verbonden
eisen kunnen voldoen, is een weinig
zinnige gedachte, die tot mislukking is
gedoemd. Men zal eerst meta-concepties
moeten bedenken die vervolgens op
(inter)disciplinair niveau kunnen worden
aangepast en toegepast c.q. worden
gevalideerd. Geersing is kennelijk een
enigszins andere mening toegedaan.
Het is jammer dat het
waarom
van die
mening m.i. tussen de regels en de marge
van zijn artikel zijn geraakt.
G.
R. Eyzenga
Naschrift
De reactie van Eyzenga zou kort
afgehandeld kunnen worden met de op-
merking dat over enig misprijzen t.a.v.
de deductieve benadering geen sprake is.
Letterlijk staat op pagina 639 van
ESB
van 2 juli: ,,Uiteraard kan vanuit de
axiomatische benadering een beschrij-
ving worden gegeven, maar in hoeverre
die descriptie valide is, blijft de vraag;
daarmee hangt samen de mogelijkheid
tot het doen van empirische cognitieve
uitspraken en de bijdrage tot de prae-
ologie. We zijn hier niet al te pessimis-
tisch over. Zeker op pragmatisch, beslis-
singstheoretisch en informatie-techno-
logisch gebied kan de systeemconceptie
een waardevolle bijdrage leveren; over
de bijdrage op gedragsmatig gebied
hebben we onze twijfels …..getuige
het benadrukken van het behavioris-
tische standpunt (,,Stimulus-Response”-
benadering”).
De opmerking van Eyzenga als zou
gezegd zijn dat de deductieve benade-
ring .. … weliswaar pragmatisch zou
kunnen zijn, maar
per definitie
niet ook
gedragsmatig kan zijn …..is daarmee
volstrekt onjuist.
De opmerkingen in het stuk van
Eyzenga onder punt 1,2 en 3 zijn dan ook
gebaseerd op een onjuiste veronder-
stelling. Veeleer worden door Eyzenga
vermeende
tegenstellingen aangescherpt
om dan vervolgens op zijn eigen ge-
suggereerde tegenstellingen kritiek te
leveren. Zo is door mij niet gesuggereerd
dat er
zuivere
deductieve resp. inductieve
concepties naast of tegenover elkaar zou-
den bestaan. Wel is in het artikel in
ESB van 25 juni gezegd dat ,,eën samen-
gaan van het empirische en deductieve
standpunt kan gevonden worden in
het operationeel onderzoek. Voor het
oplossen van problemen is in de onder-
zoekfase een samenwerking tussen disci-
plines noodzakelijk. Vanuit de
empirie
worden de
problemen
het uitgangspunt
terwijl in de
oplossingsfase
een aantal
axiomatische technieken
worden ge-
bruikt”. Over het feit dat bij het afbeel-
den van problemen door middel van de
generaliserende abstractie sprake is van
axiomatische trekjes, door het leggen
van aanvullende (veronderstelde) relaties
tussen de enkelvoudig getoetste relaties
is geen meningsverschil gegeven de op-
merking in
ESB
van 25 juni op blz. 627.
Waarom de generaliserende abstrac-
tie in theorie het ideale pad genoemd
moet worden, is mij niet duidelijk. Eer-
der zou ik geneigd zijn te zeggen dat van-
wege de extra validatietoets men in de
praktijk
kan komen tot een meer valide
afbeelding van het probleem.
De opmerking van Eyzenga dat de
systeemconceptie zich op hetzelfde
niveau bevindt als de methodologie is
een ontkenning van andere levende op-
vattingen m.b.t, de systeemconceptie en
heeft de teneur van: ,,lk heb toch gelijk”.
Dat het de bedoeling van Eyzenga is om
een
formele theorie
te ontwikkelen is
zijn goed recht. Dat anderen trachten
een methodologie van het
praktijk
denken 1)
te ontwikkelen ontgaat hem
kennelijk.
De opmerking dat gezegd zou zijn dat
in een
conceptie
behalve economische
criteria ook nog algemeen gedrags-
wetenschappelijke criteria zouden moe-
ten worden betrokken moet eveneens
worden ontkend. In
ESB
op pag. 639/ 640 waar de
uitwerking
van Eyzenga’s
systeemconceptie op het besluitvor-
mingsstructueringsprobleem in de or-
ganisatie wordt besproken staat dat
daarbij wordt geabstraheerd van
sociologische en psychologische gedrags-
matige factoren door alleen bedrijfseco-
nomische keuzeprocessen als uitgangs-
punt te nemen”. Dat Eyzenga van deze
variabelen abstraheert is merkwaardig
daar hij juist het basisconcept van de
gedragsbenadering van organisaties als
uitgangspunt kiest yoor het besluit-
vormingsstructureringsprobleem. De
uitwerking van dit basisconcept in
systeemtermen is juist één van de thema’s
in Eyzenga’s dissertatie 2). Als kennelijke
sympathisant van de gedragsbenadering
vinden we het voornoemde abstraheren
van gedragsvariabelen een omissie en
maakt de benadering van Eyzenga
pseudo-gedragswetenschappeljk.
Met betrekking tot de opmerkingen
over de kritische beschouwing van de
systeemconceptie ondersteunt Eyzenga
kennelijk het vermelde standpunt dat
relaties variabel kunnen zijn hoewel hij
vasthoudt aan het blijven bestaan van
een relatie; in
ESB
van 2juli is de moge-
lijkheid open gelaten dat een relatie ver-
dwijnt. De opmerking over wat kan
worden verstaan onder stabiele objec-
ten onderschrijven we.
De strekking van de opmerking van
Weick is Eyzenga kennelijk ontgaan.
Wat Weick plausibel acht, is dat de ge-
heugen-, perceptie- en anticipatie-pro-
cessen van mensen aan één variabele
meerdere betekenissen kunnen toeken-
nen op hetzelfde tijdstip. In de cognitieve
psychologie tracht men dit te verklaren
door te veronderstellen dat mensen
gebruik maken van
meerdere struc-
turen
bij het verwerken van informa-
tie 3), zodat het een te sterke vereenvou-
diging kan zijn als men uitgaat van een
unieke structuur tussen de objecten of
attributen van objecten. Johnson formu-leert het als volgt: ,,The individual does
not just respond to the stimulus that he
perceives; rather he constructs a pattern
or representation of certain attributes
of the environment as he has constructed
it” 4). Het wijzigen of opnieuw bouwen
van structuren wordt daarbij het cogni-
tieve proces genoemd. Het incorporeren
van dit aspect in formele zin zal de for-
mele systeemconceptie een stap voor-
waarts brengen en de toepasbaarheid
in de gedragswetenschappen vergroten.
De opmerking van Eyzenga aan het
eind van zijn reactie dat men eerst
meta-
concepties zal moeten bedenken, die
vervolgens op (inter)disciplinair niveau
kunnen worden aangepast en toegepast,
ondersteunt de in het artikel van
ESB
van 2 juli (blz. 641) gebezigde stand-
punt ,,dat voor het verklaren van de
werkelijkheid een pluriformiteit van con-
cepten gewenst is”. Eén van die concep-
ties kan de systeemconceptie zijn. De
suggestie als of het
de
conceptie is,
relativeren we daarmee, ook als deze
conceptie een meta-conceptie is in de zin
van Eyzenga.
Tot slot excuses voor de vele herhalin-
gen van delen uit de vorige artikelen.
Voor de oplettende lezer van de
artikelen betekent dit een duplicatie.
Gegeven de reactie van Eyzenga was één
en ander nodig om zijn kritiek om de
kritiek, gedeeltelijk veroorzaakt door-
gefilterd en onzorgvuldig lezen te weer-
leggen.
M. Geersing
Zie bijv. P. J. van Strien, Naar een metho-
dologie van het praktijkdenken in de sociale
wetenschappen, verschijnt in het thema-
nummer over methodologie van het
Nederlands Tijdschrift van Psychologie,
november 1975. Heymans Bulletin, 75-HB-
1851N, Groningen.
Zie G. R. Eyzenga,
Systeem en Organisa-
tie,
dissertatie Groningen, blz. 35.
Zie H.
M.
Schroder,
M.
J. Driver, S. Streu-
fert,
Human information processing,
Lon-
den, 1967.
D.
M.
Johnson,
Systematic introduction to the psychology of ihinking,
Londen, 1972,
blz. 19.
ESB 13-8-1975
775
Drs. T. Tieleman: Management, informatie en informatiemanagement.
Enige be-
schouwingen over theorie en praktijk van management-informatiesystemen, Agon
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974, 194 blz. f. 31,50.
Het gebeurt helaas maar al te weinig
dat schrijvers van wetenschappelijke
werken in een apart hoofdstuk een om-
schrijving geven van de begrippen die
zij hanteren. Hier is deze omschrijving
duidelijk gegeven en alleen reeds daar
–
om weet de lezer waaraan hij toe is. On-
der informatie wordt in deze studie ver-
staan een waarneming of meting om-
trent het functioneren van een systeem
of omtrent de omgevingswereld waar-
binnen het systeem functioneert, die de
richting en de omvang van de afwijking
van de norm betreft. Management-in-
formatie is die informatie die manage-ment (bedoeld wordt hier de topleiding
van de onderneming) nodig heeft om
zijn taak goed te vervullen. En onder
systeem wordt verstaan een geheel van
relaties, dat zich zelf in stand houdt, dank
zij een intensieve wisselwerking met de
buitenwereld (open systeem). In zulk
een systeem vindt steeds opnieuw de
cyclus invoer – verwerking – uitvoer
plaats.
Na een verduidelijking van de systeem-
theorie en van de cybernetica geeft het
derde hoofdstuk een inzicht in het func-
tioneren van ondernemingen en de
functie die het management daarbij ver-
vult. Aan de hand van theorieën van
Ansoff en Sjöberg wordt onderscheid
gemaakt tussen beheerssystemen (jam-mer dat de schrijver het ietwat verwar-
rende begrip ,,controlsystemen” ge-
bruikt) en de logistieke systemen. De
logistieke systemen omvatten bijv. de
produktie van goederen en diensten. De
beheerssystemen richten zich op de om-
zetting van gegevens in een zodanige
actie, dat het te beheren logistieke pro-
ces in de gewenste richting wordt beïn-vloed. Het beheerssysteem valt in prin-
cipe uiteen in een informatiesysteem
(input) en een beslissingssysteem (out-
put). Bij de informatie is interne infor
–
matie onvoldoende; evenzeer is externe
informatie (Uit de omgeving) vereist.
De besluitvorming van de topleiding van
de onderneming omvat volgens Ansoff,
Dale en Simon vooral de planning en
het beheer (control).
In het vierde hoofdstuk wordt uit-
voerig ingegaan op de logistieke infor-
matiesystemen (Lis) in de onderneming
om het onderscheid tussen manage-
ment-informatiesystemen (Mis) te ver-
duidelijken. Een Lis is gericht op één
bepaald logistiek proces, terwijl een Mis
op één bepaald managementproces is
gericht. Een Lis volgt een transactielijn
en trekt zich weinig yan de afdelings-
grenzen aan. Bij de bouw van een Lis wordt meestal de bottom-top-benade-
ring (dus van onderaf) gevolgd. In het
beheerssysteem van een Lis speelt één
verantwoordelijke functionaris een cen-
trale rol. Deze functionaris is de systeem-
manager. Lis-systemen laten zich ge-
makkelijk automatiseren. Het is ge-
vaarlijk alle Lis-systemen van een grote
onderneming in één mammoet-infor-matiesysteem onder te brengen. Ten-
slotte is het noodzakelijk een goed in-
formatieplan op de te stellen, zodat het
informatiegebeuren van een onderne-
ming wordt gecoördineerd.
Managementinformatiesystemen, zo
verklaart het volgende hoofdstuk, zijn
wel te onderscheiden van logistieke in-
formatiesystemen. Een Lis dient ter on-
dersteuning van één bepaald logistiek
proces: een Mis ter ondersteuning van
een bepaald managementproces. Een
Lis kan verschillende afdelingen om-
vatten; een Mis is toegespitst op één
manager of een managementteam. Kent
de Lis een benadering van onderop, zo
kent een Mis die van bovenaf. Bij een
Lis leidt een systeemmanager, bij een
Mis een informatiemanager. Bij een Lis
wil men een proces stroomlijnen en
eventueel automatiseren; bij een Mis wil
men een managementproces verbeteren
door toespitsing van de rapportering op
significante afwijkingen. Nu is het gro-
te probleem bij de managementinforma-
tie, althans naar het oordeel van vele
deskundigen, dat hij nauwelijks is te defi-
niëren, omdat de bronnen zo veelzijdig
zijn (Muller, Dearden). De schrijver
deelt deze mening niet en legt de nadruk
op de wenselijkheid van de Mis-syste-
men, zij het ten koste van de werkings-
sfeer.
De ontwikkeling van managementin-
formatiesystemen bij de NV Nederland-
se Spoorwegen wordt in het zesde
hoofdstuk beschreven. In de eerste
plaats wordt de ontwikkeling van de or-
ganisatie van dit grote bedrijf geschetst.
Daarna wordt de nieuwe Organisatie
van de informatiestroom bezien. De
ontwikkelingen in en rondom ons na-
tionale spoorwegbedrijf vormden een
uitstekende voedingsbodem voor een
geheel nieuwe organisatorische opzet
van Lis- en Mis-systemen. Daartoe
werd een stuurgroep gevormd. Bij de
opzet van de Mis is gebleken dat hier
het grote probleem is het scheppen van
de goede organisatorische voorwaar-
den en niet hoe men de gegevens door
middel van computers kan verwerken.
Het doel van de Mis is de communica-
tie over planning en beheer effectiever
te maken, zodat men niet verdrinkt in
een veelheid van gegevens. Voor de lo-
pende zaken van het bedrijfsgebeuren is
een Mis ontworpen op basis van ,,ex-
ception reporting”, die slechts één blad-
zijde A 4 per maand omvat.
Alvorens de schrijver tot zijn samen-
vatting komt, geeft hij in het zevende
hoofdstuk een profiel van de informatie-
manager. Een onderscheid wordt ge-
maakt tussen ,,electronic data-proces-
sing-managers”, informatiemanagers en
systeemmanagers. De informatiemana-
ger is de meest veelzijdige functionaris.
Hij is de trait d’union tussen de infor-
matievrager en de informatieverschaf-
fer. De ideale informatiemanager be-
staat niet. Hij is geen computerspecia-
list, geen administrateur, geen ,,con-
troller”, want al deze functionarissen
missen in het algemeen de gewenste veel-
zijdigheid. Hier is sprake van een nieuwe
functie in de onderneming, zoals wij er
in de laatste jaren zoveel hebben zien
ontstaan. Zelfs wordt een pleidooi ge-
leverd voor een informatiedirecteur, die
in grote ondernemingen de activiteiten
van edp-managers, systeemmanagers en informatiemanagers coördineert.
Op twee punten in dit voortreffelijke
boek menen wij een kanttekening te
moeten maken. In de eerste plaats vra-
gen wij ons af hoe de sterke veranderin-
gen in de omgeving van de onderneming
te rijmen zijn met de in hoofdzaak in-
terne gegevens van het management-
informatiesysteem. Dreigt niet door
zulk een systeem een te grote starheid,
vooral als men de informatie tot bijv.
één bladzijde per maand wil beperken?
De wendbaarheid en de slagvaardigheid
van een onderneming worden juist be-
vorderd door voldoende ontvankelijk-
heid voor niet-gesystematiseerde infor-
matie van buiten de onderneming. Wat
anders zou het antwoord moeten zijn
van de directie van de Nederlandse
Spoorwegen op een plotselinge energie-crisis of op een zich voordoende nieuwe
techniek als die van de luchtkussen-
treinen, om maar enkele recente voor-
beelden te noemen?
In de tweede plaats worden in het
zevende hoofdstuk, handelend over de
informatiemanager, enkele verwante
functionarissen genoemd die informatie
kunnen leveren. De administrateur en
de controller passeren daarbij de revue.
Het is opvallend dat hier op geen enkele
wijze wordt gerept van de documentalist
of de literatuuronderzoeker, die toch
mede in staat moeten worden geacht in-
formatie, al dan niet via de computer,
te verschaffen. Juist een belangrijk deel
van het omgevingsgebeuren bereikt de
776
onderneming via een bibliotheek – of
documentatiegroep, vooral als deze
groep actief is ingespeeld op de verlan-
gens en de noden van de ondernemings-
leiding met betrekking tot de juiste in-
formatie.
Overigens niets dan lof voor deze
studie, die in deze warrige tijd met een
ongewone helderheid is geschreven.
Deze helderheid heeft de schrijver niet
alleen bereikt door een aparte definië-
ring, maar ook door na elk hoofdstuk
Enige jaren geleden besloot de Orga-
nisatie voor Economische Samenwer-
king en Ontwikkeling een serie studies
te verzorgen over het monetaire beleid
in een aantal landen. Dit initiatief
verdient waardering, te meer omdat de
laatste jaren het desbetreffende beleid
door wetenschap en praktijk is her-
ontdekt. Intussen kwamen in de OECD-
serie Japan, Italië en Duitsland reeds
aan de orde; studies die betrekking
hebben op de Verenigde Staten en
Frankrijk rolden zoëven van de pers.
Daarna is de beurt aan Engeland en
zal het geheel worden besloten met een
algemeen samenvattend rapport. De
vraag rijst of met de gekozen landen,
waarbij kennelijk vooral op de grootte
is gelet, vanuit OECD-gezichtspunt een
voldoende representatief beeld wordt
verkregen. Het lijkt, dat de behande-
ling van het monetaire beleid van een
of twee kleinere landen binnen de
reeks alleszins verantwoord zou zijn
geweest.
De opzet van de studies is vrijwel
uniform. Na een korte, algemene be-
spreking van de nationale economische
en monetaire structuur volgt een be-
schrijving van het ter beschikking
staande monetair-politieke instrumen-
tarium. Vervolgens bevatten de boek-
jes een vrij uitgebreide bespreking
van de invloed, die met het monetaire beleid in de periode 1960-1973 is uit-
geoefend op het verloop van het eco-
nomisch proces. Het geheel wordt
telkens besloten met een samenvattend
overzicht. Enkele appendices- bevatten
vervolgens nog een gedetailleerde in-
formatie over de hantering van de di-
verse instrumenten voor degenen, die
het naadje van de kous daaromtrent
willen weten.
Het is een bekende aangelegenheid
dat het monetaire beleid sinds de
tweede wereldoorlog een andere strek-
king heeft dan daarvoor, zowel wat
betreft de doelstellingen als de middelen.
In feite kreeg daardoor het desbetref-
fende beleid nog meer dan destijds een
nationale eigenheid en differentiatie.
Dit komt uit de OECD-studies
een samenvatting van het behandelde te
geven. En tenslotte geeft hij in het acht-
ste hoofdstuk een samenvatting van het
gehele boek. Dat lijkt te veel van het
goede, maar in de praktijk blijkt dat de
lezer telkens wordt herinnerd aan de
grote lijn van de studie. Daardoor blijft
hij door de bomen het bos zien. Een niet
geringe verdienste voor een wetenschap-
pelijke uiteenzetting als deze én een be-
wijs dat condensatie van informatie mo-
gelijk is.
P. van Zuuren
over de Verenigde Staten en Frankrijk
duidelijk naar voren. Algemeen gespro-
ken gaat het bij de bedoelde verande-
ring erom dat de klassieke instrumen-
ten – de disconto – en openmarkt-
politiek -.- binnen het fiduciaire mone-
taire bestel zoals dat sinds 1945 be-
staat – niet met voldoende effectivi-
teit kunnen worden aangewend.
Die omstandigheid maakte een aan-
vulling noodzakelijk. De Verenigde
Staten en Frankrijk verschillen opmerke-
lijk en betekenisvol in de wijze waarop
zij hierin hebben voorzien. In Amerika
viel de keuze op een beperkt aantal
instrumenten, die zó zijn gestruc-
tureerd en gedoseerd, dat zij met een
vrij grote effectiviteit kunnen worden
aangewend. De klassieke middelen –
met name de openmarktpolitiek –
leggen daarbij nog steeds een Vrij
groot gewicht in de schaal. Verder werd
een kasreserveregeling ingevoerd, als-
mede de Regulation Q, met maxima
voor de rente die over deposito’s mag
worden vergoed (,,a powerful weapon”).
Het Franse monetair-politieke in-
strumentarium is veel uitgebreider.
Naast de traditionele middelen werd in
1961 – de OECD-studies gaan niet
verder terug – een liquiditeitsregeling
ingevoerd. In het kader daarvan werd
de banken voorgeschreven een bepaald
bedrag aan liquiditeiten tegenover de
aangetrokken gelden aan te houden.
Deze regeling werd in 1967 opgeheven,
maar toen kwam er een voorschrift om-
trent een ,,minimum portfolio of paper
representing discounting medium-term
credits”. Voorts werd in hetzelfde
jaar een directe kredietrestrictie inge-
voerd. In 1968 kwamen selectieve
kredietmaatregelen tot stand ,,to
support exports and to aid small and
medium-sized business”. In 1971 volg-
den kapitaalrestricties, met – later –
gescheiden valutamarkten. Vervolgens
kwam in 1972 een systeem van indirecte
kredietrestrictie tot stand, waarbij
bepaalde liquiditeïtspercentages tegen-
over verleende kredieten werden voor-
geschreven. Dit systeem is uniek, zo’n
reglementering van de balansactivazijde
is bij andere indirecte restricties onbe-
kend. Uit deze onvolledige opsomming
moge blijken dat in Frankrijk vrijwel elk
monetair-politiek middel werd uitge-
probeerd.
Gelet op de doelstellingen had het
Franse beleid overwegend – vanuit
conj unctureel gezichtspunt – een
anti-cyclische strekking, terwijl het
– structureel gezien – was gericht op
bevordering van de groei op middel-
lange termijn. Evaluerend blijkt dat,
met inachtneming van een bepaalde
time-lag, het restrictieve beleid effec-
tiever was dan het expansieve. Op
dit punt is er enige overeenkomst
met de ervaringen in de VS. Deze ken-
den in de periode 1960 – 1974 over het
algemeen een rustig conjunctuurverloop
en een opmerkelijke groei. Het mone-
taire beleid werd in hoofdzaak gericht
op bevordering van de werkgelegenheid,
stabilisering van het prijsniveau en be-
perking van het betalingsbalanstekort.
Tijdens twee fasen (1960/1962 en 1970/
1971) was het expansief gericht, echter
met geringe resultaten, omdat het beleid
met deze strekking in conflict dreigde
te komen met de externe Amerikaanse
positie. Het restrictieve beleid tijdens
twee fasen (1965/1966 en 1968/1969)
had iets meer succes.
Samenvattend bevatten de OECD-
studies een goede beschrjvende infor-
matie over het monetaire beleid in de
diverse landen. De grote variëteit
welke daarbij naar voren komt doet
ons reeds nu met belangstelling uit-
zien naar het samenvattende rapport.
C. J. Rijnvos
Politiek, parlement, democratie. Klu-
wer BV, Deventer, 1975, 248 blz.,
f. 42,50.
Bundel opstellen aangeboden aan
Mr. F. J. F. M. Duynstee, hoogleraar
aan de Katholieke Universiteit Nijme-
gen, ter ere van zijn zestigste verjaar
–
dag. De bundel bevat de volgende arti-
kelen: Mr. H. J. M. Beekman, Staats-
rechtelijke overmacht en staatskabinet;
Dr. L. J. M. Beel, Parlementaire
democratie in Nederland 1945-1974;
Drs. M. D. Bogaarts en Dr. J. Bosmans,
Duynstee en de katholieke staatskunde;
Prof. Mr. 1. A. Diepenhorst, De rector
magnificus; Mr. A. Donnr, Raad van
Ministers en Raad van State; Dr. W.
Drees Sr., Kabinetsformaties en pro-
grams; Mr. J. F. Glastra van Loon, De
localisering van beslissingen; Mr. E. C.
M. Jurgens, De parlementaire enquête;
Mr. J. M. Kan, Het koninklijk vernieti-
gingsrecht en de rechtsbescherming;
Mr. G. E. Langemeijer, Het achterlo-
pen van de wetgever; Prof. Mr. J. C.
M. Leyten, Vijf dagen denken aan de-
mocratie; Prof. Mr. H. Th. J. F. van
Maarseveen, De onmacht tot parlemen-
taire democratisering; Prof. Dr. A.
Mast, Regeringsontslag, lopende zaken
Organization for Economic Co-operation and Development: Monetary policy in
the United
States en
monetary policy in
France. Verschenen in de Monetary
Studies Series, Parijs 1974, resp. 206 blz. en 106 blz.
ESB 13-8-1975
777
en ministeriële verantwoordelijkheid
naar Belgisch recht; Mr. A. Mulder, De
leiding van een departement onder lei-
ding van de minister; Mr. F. H. Piket,
Het fenomeen van de machtiging; Dr.
E. van Raalte, Gekozen Minister-Presi-
dent, evenzeer gekozen formateur mis-plaatst in het Nederlands bestel; Mr. E.
M. J. A. Sassen, Politiek, parlement en
democratie in de Europese Gemeen-
schap; Prof. Mr. D. Simons, De val
van een kabinet; Mr. C. Th. Smit, De
bewerktuïgïng van het parlement; A. D.
W. Tilanus, Politiek-parlement-demo-
cratie tijdens een kabinetsformatie; Dr.
G. M. J. Veldkamp, Politiek en sociale
politiek.
Richard E. Walton: Verzoening van persoonsconflicten; confrontaties en
consultaties met derden.
Samsom NV,
Alphen aan den Rijn, 1972, 151 blz.,
f. 19,50.
Model voor de diagnose van conflict-
situaties binnen een Organisatie en ana-
lyse van de strategische functies die er-
toe kunnen bijdragen om een construc-
tieve confrontatie in het conflict te ver-
gemakkelijken. Oorspronkelijke titel:
Interpersonal peacemaking: confronta-
lions and third party consulzation.
Mr. P. W. H. M. Francissen en Mr. J.
M. Jansen: Statuten van de grote NV
en BV.
Vennootschaps- en rechtsperso-
nen recht, deel 12, Monografie van het
Van der Heijden-Instituut, Kluwer BV,
Deventer, 1975, 114 blz., f. 19,50.
Onderzoek naar de wijze waarop in-
richting en Organisatie van de grote
vennootschap aan de z.g. structuur-
regeling zijn geconformeerd. Tevens
wordt aandacht geschonken aan de lite-
ratuur n.a.v. de structuurregeling, ter-
wijl aan oplossingen die in de praktijk
zijn getroffen, van kritisch commentaar
zijn voorzien.
Drs.
G. G.
M. Bak: Accountantsverkla-
ringen bij prognoses.
Noord-Holland-
sche Uitgevers Maatschappij NV, Am-
sterdam, 1975, 28 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van buitengewoon hoog-
leraar in de accountancy aan de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg op 18 juni
1975.
Esb
J’Vledede/in gen
World Management Congress
Van 2 t/ m 6 november a.s. organiseert
de European Council of Management
het 17e CIOS wereldcongres over mana-
gement te Caracas (Venezuela) over
,,Management’s confrontation with the
new reality”. Uitgenodigd zijn 100
sprekers uit 30 landen. Congresprjs:
$ 350; 13-daagse groepsreis vanaf 31
oktober: f. 2.400.
Inlichtingen: NIVE, Nederlandse Ver
–
eniging voor Management, Van Alke-
madelaan 700, Den Haag, tel. (070)
264341.
Tentamens wiskunde en verplichte capita
van het examen Statisticus VVS
Onder toezicht van het Ministerie van
Economische Zaken zal de Vereniging voor Statistiek de tentamens wiskunde
en verplichte capita afnemen op de
volgende data:
• wiskunde: maandag 29 september
1975;
• verplichte capita: maandag 6 oktober
1975 het schriftelijk gedeelte en het
mondeling gedeelte omstreeks half
november.
Het schriftelijk (gedeelte van het) ten-
tamen zal worden afgenomen ‘s middags
van 13.30 tot 16.30 uur in zaal K 100 van
het Bouwcentrum te Rotterdam.
Degenen, die aan de tentamens wensen
deel te nemen, dienen zich v66r 15 sep-
tember 1975 aan te melden bij de secreta-
ris van de examencommissie, de heer
R. Tillemans, Bolthagen 4, Zevenaar.
Aanmeldingsformulieren zijn ver-
krijgbaar bij het secretariaat van de VVS,
mevrouw M. den Ouden, Weena 700,
Rotterdam, telefoon (010) II 61 81, tst.
2126.
ia
0
de rijksoverheid vraagt
p!v. hoofd onderafdeling economie en toekomststudie
(mnl./vri)
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en Planologische Zaken
Taak: o.m. vervangen en bijstaan van het hoofd van de onderafdeling
;
begeleiden
van een staf van zes jonge economen werkzaam op het gebied van vervoerprognoses,
kosten-baten analyses van waterstaatsprojecten, financieel-economische aspecten van
het beleid m.b.t. de natte waterstaat en verkeer en vervoer
;
verrichten van studies.
Vereist: doctoraal examen sociale economie; ervaring in een overheidsfunctie op het
gebied van beleidsanalyse en/of de genoemde of vergelijkbare beleidsterreinen
;
ervaring met zowel onderzoek als beleidsvoorbereiding strekt tot aanbeveling.
Leeftijd: tussen 30 en 40 jaar.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4992,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 5-208110936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Het salaris is exclusief 7,8% vakantie-uitkering.
778