ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
s=sb
UITGAVE VAN DE 18 JUNI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3006
Zuid-Afrika: de probleemstelling
Een rechtstreekse en publieke discussie tussen een
internationale instelling als de Wereldraad van Kerken
en een internationaal opererende onderneming als de AMRO-bank, over een problematiek die beide zo na komt als de westerse economische betrokkenheid bij
het apartheidsstelsel, verdient ook in
ESB
te worden
gesignaleerd.
Het interessante van de uitvoerige brief die Dr. Van
den Brink op 29 april jI. heeft gericht aan de Wereld-
raad is, dat hij het nogal simpele verzoek uit Genève, nl.
dat de AMRO-bank zou willen afzien van eventuele
toekomstige kredieten rechtstreeks aan ,,the South African
government or its agencies”, beantwoordt in het licht
van een maatschappijbeschouwing. Hij herformuleert
in feite het probleem in de formele termen
van
deze
sociale filosofie, met het gevolg dat ,,de concrete aspec-
ten van het geval Zuid-Afrika buiten beschouwing”
blijven, en de discussie wordt verlegd naar het vlak van
de maatschappelijke procedure die door de Wereldraad
is gevolgd.
Deze kant van het betoog van de AMRO-bank is teleur-
stellend. Men moet natuurlijk ten opzichte van een
materieel probleem zijn eigen houding bepalen, maar
men mag het probleem zelf in de discussie niet weg-
formaliseren en de formele kant ervan ,,principaal”
noemen.
Aan de andere kant brengt de AMRO-bank het vraag-
stuk van de ondernemersverantwoordelijkheid, door
dit in het kader te plaatsen van een maatschappijvisie,
op een hoger plan, zodat de discussie wat dit aangaat een dienst wordt bewezen. In dit opzicht kan de brief
van grote waarde blijken, mits zij niet als eind van alle
tegenspraak, maar als opening van een fundamentele
gedachtenwisseling wordt gezien. De geloofwaardig-
heid van de AMRO-bank zal hieruit blijken, dat zij zal
inzien dat zij zelf aanleiding geeft tot een moeilijke, maar
ook veelbelovende communicatie; anders zal haar
stellingname ongetwijfeld worden uitgelegd als een
rationalisatie van een a priori vaststaande onwil om het
concrete verzoek op zijn merites te beoordelen. De ge-
loofwaardigheid van de Wereldraad op haar beurt zal,
hoewel hij moeilijk anders kan doen dan vaststellen dat
de AMRO-bank nul op het request heeft gegeven zodat
uit deze houding praktische consequenties kunnen
voortvloeien, mede afhangen van een zorgvuldige be-
antwoording van de door de heer Van den Brink ge-
bezigde argumentatie.
De AMRO-bank formaliseert in haar brief aan de
Wereldraad de zaak waar het omgaat aldus: ,,Ontdaan
van bijkomstigheden komt de door u gevolgde weg hier-
op neer, dat een private organisatie, door uitoefening
van dwang, haar denkbeelden aan anderen tracht op te
dringeu. ( … ) De dwang bestaat in de bedreiging van een
of meer particuliere ondernemingen met acties die be-
ogen schade aan deze ondernemingen toe te brengen”.
Dit laatste slaat op de oproep van de Wereldraad aan
het publiek om op de banken in kwestie druk uit te oefe-
nen ter beëindiging van de financiële steun aan het
apartheidsregime.
Materieel-normatieve gezichtspunten dragen in deze
visie per definitie een subjectief-willekeurig karakter;
zij kunnen slechts worden aangedragen, en moeten
dan ook worden
opgelegd,
door de
staat.
Dit kan niet
anders, want
bedrijfsdoeleinden
gaan volgens de brief
van de AMRO-bank geheel op in de bedrijfsaard. Materieel
gesproken heeft de onderneming geen ander ,,doel” dan
haar eigen continuïteit en expansie als commerciële
instelling. Bijsturing van bedrijfsdoelen in materiële
zin is dus slechts mogelijk van buiten af. De paradox is
dan dat juist de liberaal roept om een sterke, en op den
duur overmachtige overheid! Wie moet anders acht
slaan op de externe effecten van het ondernemers-
optreden; en wie moet spreken namens de ontrechten,
die zich noch via de markt, noch via de politiek effectief
kunnen laten horen?
Behalve door de overheid kan dit weliswaar gebeuren
door de actiegroep, de kerk of welke ,,particuliere”
Organisatie ook. De actiegroep is een typisch en nood-zakelijk complement van de negatieve externe effecten
van commerciële beslissingen. Maar in dit verband valt
op dat de maatschappijvisie van AMRO’s raad van be-
stuur niet consistent is. Deze raad schijnt de mechanis-
men van de liberale maatschappij slechts eenzijdig te
erkennen, nl. alleen voor zover zij in zijn eigen belang zijn. Wanneer de cliënt of de aandeelhouder wordt op-
geroepen zijn invloed aan te wenden op het gedrag van
de onderneming wordt dit door de AMRO-bank als
,,dwang” gezien. De bank suggereert duidelijk dat dit
een oneigenlijk gebruik zou zijn van de regels voor het
spel der vrije maatschappelijke krachten, alsof dit spel
niet altijd in naam van de consumentensoevereiniteit
en de welvaart voor allen is aangeprezen.
De discussie is niet alleen interessant, maar ook
doodernstig. Intussen meldt zich bij de AMRO-bank een
tweede gesprekspartner uit de officiële oecumenische
wereld. Juist onlangs kwam beschikbaar het rapport
Buitenlandse investeringen in zuidelijk Afrika
1) van de
Sectie Internationale Zaken van de Raad van Kerken
in Nederland. Het moet, aldus dit advies, de kerk vooral
gaan ,,om te komen tot intensief overleg met diegenen
die in de eerste plaats vormgevers zijn van onze eco-
nomische betrekkingen met zuidelijk Afrika: de belang-
hebbende ondernemers. Het doel moet zijn dat, weder-
zijds en gezamenlijk, inzicht in de situatie – die onze
eigen situatie is – wordt bevorderd”.
R. L. Haan
1) De Horstink, Kon. Wilhelminalaan 17, Amersfoort.
585
1
nhôud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Dr. R. L. Haan:
Zuid-Afrika: de probleemstelling
… … ……….
. ……………
585
Redactie
Com missie van redactie: H. C. Bos.
Column
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lamhers.
Segmentatie op arbeidsmarkten,
door Drs. W. Siddré…………..587
P. J.
Monta.t’ne.
J. H. P. Pael,nck,
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof,ïinan.
Redactie-mede ;i’erkster: tvle/. J. Koenen.
Drs. F. W. J. Veitman:
De economische situatie in het Verenigd Koninkrijk en de perspectieven
Adres:
Bur,ç’erneester Oud/aan 50.
op middellange termijn
………………………………….
588
Rotterdam-3016: ko1,ij %’oor cle redactie:
i,oçt bus 4224.
Tel. (010)1455 II. toestel 3701.
Bij adres ivijz,ging s. i’.p. steeds adreshanclje
J. Voet:
meesturen.
De
Israëlische economie
…………………………………
592
Kopij voor de redactie:
In tweevoud,
getipt, dubbele regelafiancl, brede marge.
Geld- en kapitaalmarkt
Abonnementsprijs:f.
109.20 per kalenderjaar
Enkele facetten van de rentemarge,
door Drs. J. C. Pranger
……..
595
(mcl. 4% BTW):
studentenf
67,60
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Maatschappijspiegel
rijksdelen (zeepost).
Structuurnota gezondheidszorg,
door Drs. T. van der Grinten
……
597
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na wit vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
Ontwikkelingskroniek
t.n.v. Econon!isch
Statistische Berichten
Stabilisatie exportopbrengsten ontwikkelingslanden,
door Drs. M. Huis-
te Rotterdam.
man- Vefsovd
………………………………………….
598
Losse nummers:
Prijs van dit nummer
.1:
3,-
(7ncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
Boekennieuws
uitsluitend door overmaking van de hierboven
Prof.
Mr. G. H. A. Schut: Produktenaansprakelijkheid,
dor Mr.
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
0.
E.
Meijer..
. ………………………………………..
601
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Mededeling
……………………………………………..
603
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (0 /0) 260 260, toestel 908.
Weet u wel dat het bar vervelend is om onderstaande bon
steeds le moeten afdrukken.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455
Ii.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Onderzoekafdelingen:
NAAM
…………………………………………………….
A rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
ADRES
‘
…………………………………………………..
Bedrjfs-Economisch Onderzoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
… … . ……
. ………….
Economisch-Technisch Onderzoek
1 ngangsdatum’
…………………………
.
……
.
…………….
..
vestigingspatronen
.
Ongefrankeerd opzenden aan:
ESB,
Macro- Economisch Onderzoek
Antwoordnummer
2524
Projectstudies Ontwikkelingslanden
ROTTERDAM
Handtekening:
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
586
W. Siddré
Segmentatie
op
arbeidsm arkten
Het jaargangenmodel van Den Har-
tog en Tjan trekt zeer sterk de aandacht
zowel in de wetenschappelijke wereld
als ook in de politieke wereld. In deze
kolom wil ik wijzen op één aspect van
het model, dat mijns inziens verder uit-
gewerkt moet worden. Ik doel hierbij
op de arbeidsmarkt in het model. Ik
vind het jammer dat er niet meer aan-
dacht besteed is aan de segmentatie van
deze markt.
Segmentatie op arbeidsmarkten is
geen nieuw begrip. Het idee van com-
partimenten, van gescheiden gedeelten
op arbeidsmarkten, stamt reeds uit de
tijd van Cairnes. .Honderd jaar geleden
schreef deze geboren theoreticus in zijn
Some leading principles
of
political
economy newly expounded
reeds over
,,non-competing groups”. Zover mij
bekend is, wel nieuw het idee om deze
segmentatie (of balkanisatie, zoals Clark
Kerr het verschijnsel in 1954 noemde)
te verklaren. Segmentatie wordt dan een
endogene variabele in plaats van, zoals
tot voor kort, een exogene variabele.
Vooral Harrison en Vietorisz hebben
in een naar mijn smaak aantrekkelijk
artikel in
The American Economic
Review 1)
hun best gedaan om het ont-
staan van compartimenten op arbeids-
markten te verklaren.
Harrison en Vietonsz maken uit-
voerig gebruik van terugkoppelings-
mechanismen op de arbeidsmarkt. Zij
onderscheiden daarbij positieve en nega-
tieve terugkoppelingsmechanismen. En,
misschien ietwat uitdagend en provo-
cerend, dichten zij het werken met
negatieve terugkoppelingseffecten voor-
al toe aan de traditionele, neoklassieke
vakgenoten. Positieve terugkoppelings-
mechanismen daarentegen maken nog
te weinig deel uit van de standaard
concepties van de economische theorie..
Hoe werken die terugkoppelings-
mechanismen op de arbeidsmarkten?
Eerst een summiere toelichting op ‘de
negatieve feedback-effecten. In sectoren
en/of activiteiten met een hoog loon-
niveau (t.o.v. sectoren en/ of activiteiten
met een laag loonniveau) zullen meer
kapitaalintensieve produktietechniekén
gehanteerd worden. Deze substitutie
van arbeid door kapitaal reduceert de
vraag naar arbeid en, volgens standaard
concepties,, zou daardoor het loon-
niveau moeten dalen. De negatieve feed-
back bestaat dan ook hierin dat de geïn-
duceerde verandering van hetloonniveau’
tegengesteld is aan de oorspronkelijke
verandering. Onder bepaalde voorwaar-
den zal zo’n negatieve feedback het ver-
broken evenwicht kunnen herstellen.
immers, in sectoren en! of activiteiten
met het lagere loonniveau zullen krach-
ten optreden die het loonniveau om-
hoogdrukken. De loonniveaus in de
twee activiteiten groeien naar elkaar.
Convergentie en geen divergentie.
In het model van Den Hartog enTjan
is zoveel exogeen verondersteld dat de
zojuist beschreven negatieve feedback-
effecten niet eens kunnen werken. Zij
nemen de terugkoppeling van de groter
wordende structurele werklooheid op
de arbeidskosten niet in hun model op.
Gesteld mag worden dat dit negatie-
ve feedback-mechanjsme waarschijnlijk
niet eens meer werkt.
Divergentie kenmerkt processen met
positieve terugkoppelingsmechanismen.
Hoe werken die? Hoge beloningsvoeten
(in groeiende sectoren en/ of activiteiten)
leiden daar tot arbeidsbesparende ver-
nieuwingen. Door deze mechanisatie,
die overigens vaak met horten en stoten
plaatsvindt, kan de arbeidsproduktivi-
teit sterk stijgen en daardoor opnieuw
de loonvoet. Hierdoor ontstaan
Schumpeteriaanse monopoliewinsten
met een tijdelijk karakter. Deze winsten
worden uitgehold als de prijzen van
eindprodukten onder druk komen te
staan. En dat gebeurt als de arbeidsbe-
sparende innovaties bij concurrerende
bedrijven gemeengoed worden. Deze
winsten worden ook teruggedrongen
door- de blijvende opwaartse krachten,
in groeiende sectoren, op het belonings-
•niveau. Het positieve feedback-effect
bestaat dus hierin dat het initieel hoge
beloningsniveau in de groeiende sec-
toren eef nog hoger beloningsniveau
induceert. Deze stijgende arbeidskosten
zullen ondernemers prikkelen tot ar-
beidsbesparende produktietechnieken.
– Daarmede voedt het proces zich zelf in
de groeiende sectoren, terwijl er elders
sprake is van stagnatie. Vandaar de
divergentie.
Zoals gezegd analyseerden Den Har-
tog en Tjan de structurele ontwikkeling
van de werkgelegenheid. Zij maakten
daarvoor gebruik van een standaard.
jaargangenmodel. Aan de puur formele
logica van het model zal niemand
twijfelen; ook niet aan de uit het model
volgende conclusie dat bij cet. par. hoge-
re’ reële arbeidskosten de levensduur
van het machinepark lager wordt en dat
er derhalve uitstoot’van machines en
mensen plaatsvindt. Velen twijfelen er-
aan of deze analyse de werking van de
Nederlandse arbeidsmarkten op de
juiste wijze beschrijft en/of dit model
zich wel leent voor het voeren van be-
leid. Uit het bovenstaande vloeit voort
dat ik mij afvraag welke kwantitatieve
invloed op de structurele werkloosheid
de krachten hebben die Vietorisz en
Harrison accentueren. In het bijzonder
geloof ik dat het nuttig is om meer aan-
dacht aan de positieve terugkoppelings-
effecten te besteden en deze te verwerken’
in een multisectorale arbeidsmarkt.
Tenslotte nog één opmerking. Juist
voor het zeer zomerse weekeinde van
8 juni, waarin ik deze column schreef,
verklaarden 80 Nederlandse economis-
ten zich tegen Den Hartog en Tjan. Dat
is uiteraard hun goed recht, maar het
stuit mij tegen de borst dat wetenschap-
pelijke publikaties worden aangevallen
met handtekeningacties.
tL
t) Volume 63, no., 2, bla. 366-376.
ESB 18-6-1975
‘
.
.
.
..
587
De economische situatie
in het Verenigd Koninkri k de
perspectieven op middellange termii*n
DRS. F. W. J. VELTMAN
De Britse regering wordt momenteel geconfronteerd met een combinatie van economische, sociale en politieke
problemen, die haar weerga niet kent in de naoorlogse jaren. De economische problemen zijn kort samengevat:
een stagnerende economische groei, loonstijgingen, die de tussen regering en vakbeweging overeengekomen normen
verre overtreffen met als gevolg een infiatietempo van welhaast Latijnsamerikaanse proporties, snel stijgende
werkloosheid en een onrustbarend tekort op het overheidsbudget. Het onvermogen van de regering om op basis van
vrijwillige samenwerking met de werknemersorganisaties de looneisen te doen matigen, duidt op diepgaande sociale
geschillen, die mede hun oorzaak vinden in het volkomen overleefde systeem van industriële verhoudingen.
Tenslotte heeft het ter discussie stellen van het EG-lidmaatschap d.m. v. een referendum de scheiding der geesten
binnen de regering ernstig verscherpt. Deze situatie heeft de laatste maanden een niet te verwaarlozen element van
onzekerheid geintroduceerd t.a.v. het toekomstige economische beleid. In dit artikel schenkt Drs. Veltman,
medewerker bij het Economisch Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam, aandacht aan de recente economische
ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en de perspectieven tot 1980.
1. De uitgangspositie
Begin 1973 was de economische politiek, mede met het oog
op het relatief hoge werkloosheidscijfer, gericht op een
snelle expansie van de economie. De vooruitzichten hiertoe
leken gunstig: de internationale conjunctuur bevond zich nog
in een krachtige opgaande beweging, de geleidelijke depre-
ciatie van het pond vormde een stimulans voor export-
expansie en importsubstitutie, de lopende rekening ver-
toonde slechts een gering tekort en de inkomens en prijzen
waren bevroren in het kader van de eerste fase van de eerder
ingestelde anti-infiatiepolitiek. Het eerste halfjaar van
1973 vertoonde de economie dan ook een snelle expansie,
waarbij vooral de gröei van het exportvolume opviel. Des-
ondanks ging deze ontwikkeling ten koste van het externe
evenwicht, daar het importprijspeil een ongekende stijging
liet zien. In de tweede helft van 1973 liep het groeitempo van
de economie echter scherp terug. Onder invloed van de af
–
koelende wereldconjunctuur werd de groei van het export-
volume drastisch gereduceerd. De groei van de consump-
tieve bestedingen kwam vrijwel geheel tot stilstand als ge-
volg van de sterke acceleratie van het infiatietempo, die
resulteerde in een stagnatie van de reële besteedbare inko-mens. De versnelling van het prijsstijgingstempo moet ge-
weten worden aan een versoepeling van het stringente
inkomens- en prjsbeheersingsbeleid (fase 11 en
111
van het
anti-infiatieprogramma) en aan de voortdurende stijging
van de invoerprijzen. Deze weinig florissante situatie ver-
slechterde eind 1973 nog aanzienlijk door twee factoren:
• de oliecrisis, die resulteerde in een verviervoudiging van de
olieprijzen. Het gevolg was een snelle toeneming van het
tekort op de lopende rekening en een krachtige impuls
voor de binnenlandse inflatie;
• de toenemende
–
arbeidsonrust als gevolg van de politieke
strijd tussen de toenmalige conservatieve regering en de
vakbeweging over het te voeren prijs- en inkomensbeleid,
hetgeen culmineerde in het instellen van een driedaagse
werkweek in het eerste kwartaal van 1974. –
De begin 1974 gehouden nationale verkiezingen brachten
een socialistische minderheidsregering aan de macht, die er
in oktober in slaagde door nieuwe verkiezingen een geringe
meerderheid in het Lagerhuis te verwerven. De nieuwe
regering verwierp het op matiging van de loonstijging ge-
richte inkomensbeleid van de conservatieve regering. Zij sloot
daarentegen een, op basis van vrijwilligheid na te leven, loon-
akkoord met de vakbeweging (het Sociale Contract): de vak-
beweging zou haar looneisen beperken tot de handhaving
van de reële inkomens en meewerken aan een verbetering
van de arbeidsverhoudingen in ruil voor het streven van de
regering naar een rechtvaardiger inkomensverdeling.
2. De recente economische ontwikkeling
2.1. Conjunctuur
Na de installatie van de Labourregering werd in maart 1974 de driedaagse werkweek beëindigd. De industriële
produktie, die in het eerste kwartaal van 1974 een verrassend
geringe daling vertoonde, wist zich hierna geleidelijk te her-
stellen en bereikte medio 1974 weer het gemiddelde niveau
van 1973. Hierna zette echter weer een ontwikkeling in neer-
waartse richting in met als gevolg, dat het gemiddelde
produktieniveau in 1974 ruim 2% beneden dat in het voor-
gaande jaar lag. In de eerste maanden van 1975 zette deze
afkalvende trend zich langzaam voort.
Als gevolg van de verflauwing van de industriële activiteit
vertoont het werkloosheidscijfer sinds medio 1974 een on-
onderbroken stijging. Sinds de jaarwisseling is echter een
acceleratie in deze ontwikkeling waar te nemen, die niet
verklaard kan worden door de daling van de produktie. De
oorzaak moet worden gezocht in het feit, dat het bedrijfs-leven, gedwongen door de krachtige loonstijgingen, waar
mogelijk op de factor arbeid tracht te bezuinigen. De ver-
viervoudiging van het aantal werktijdverkortingen sinds
december vorig jaar geeft weinig reden tot optimisme t.a.v.
het toekomstige verloop van de werkgelegenheid. Het ligt
dan ook in de lijn der verwachtingen, dat tegen het eind van
588
dit jaar een miljoen werknemers als werkloos geregistreerd
zullen staan (d.i. 4% van de beroepsbevolking). Het reële BNP vertoonde vorig jaar, na een forse groei in
1973, een zij het geringe daling. Dit resultaat is te wijten aan
de uiteenlopende ontwikkeling van de diverse bestedings-
componenten.
De particuliere consumptie wist zich vrijwel te handhaven
op het niveau van 1973. Weliswaar vertoonde deze in de
eerste helft van het jaar een achteruitgang ten gevolge van de
daling van de reële inkomens tijdens de driedaagse werkweek,
doch dit werd ten dele gecompenseerd door een verminde-
ring van de gezinsbesparingen. In het tweede halfjaar van
1974 wist de consumptie zich te herstellen onder invloed van
forse loonstijgingen en licht stimulerende overheids-
maatregelen.
De bruto investeringen in vaste activa van de particuliere
sector namen in 1974 sterk af (- 59ó), hetgeen vooral werd
veroorzaakt door een scherpe daling van de investeringen
in de woningbouw. Ook de bedrijfsinvesteringen in outillage
vertoonden een volumedaling. Verantwoordelijk voor de
absolute achteruitgang van de bedrijfsinvesteringen waren:
• de voor het grootste deel van het jaar geldende zeer strenge
prijsbeheersing. Onder meer mocht slechts 50% van de
optredende loonstijging doorberekend worden in de prij-
zen, terwijl aanvankelijk de grondstoffenprijzen en later de
lonen sterk toenamen;
• de verhoging van de vennootschapsbelasting met 2
percent-punten tot 52%;
• de in de loop van het :jaar steeds verder verslechterende
afzetverwachtingen.
Ten gevolge van het prijsbeleid en de sterke toeneming
van de loonkosten kwam het bedrijfsleven in de loop van het
jaar voor aanzienlijke liquiditeitsproblemen te staan. De
regering trachtte in de herfst deze situatie te verbeteren door
een lastenverlichting van circa £ 1,5 mrd. De belangrijkste
maatregelen waren een versoepeling van de prijsbeheersing
(doorberekening van 80% van de loonstijging in plaats van
50%) en fiscale tegemoetkomingen bij boekwinsten op voor
–
raden. Als gevolg van deze maatregelen verbeterde de
liquiditeitspositie enigszins. Deze ontwikkeling zette zich in
het eerste kwartaal van 1975 voort door een verdere afname
van de investeringen in vaste activa, het afbreken van voor-
raden en de daling van de rentetarieven.
Het exportvolume vertoonde vorig jaar een krachtige toe-
neming (+
5,6%),
die zich echter geheel concentreerde in de
eerste drie kwartalen. Het laatste kwartaal vertoonde een
lichte daling. Dit, gezien de mondiale conjunctuurverslech-
tering, uitstekend resultaat moet toegeschreven worden aan de verbetering van de Britse concurrentiepositie en de forse
stijging van de export naar de olie-exporterende landen.
Ook in het eerste kwartaal van dit jaar nam het reële BNP
niet toe. De stijging van de particuliere consumptie, over-
heidsbestedingen en netto exporten werd geheel gecompen-
seerd door een verdere daling van de investeringen in vaste activa en de voorraden.
2.2. Prijzen, lonen en winsten
Zowel het loon- als het prijsniveau stegen in 1974 met
resp. 20% en 16% fors. Waren in het eerste kwartaal van
1974 de grond- en brandstoffenprjzen de belangrijkste
gangmakers van de inflatie, hierna namen de lonen deze
rol over.
Begin 1975 wisten de mijnwerkers een loonsverbetering af
te dwingen van
30%.
Hoewel de vakbonden betoogden, dat
het hier een uitzonderingsgeval betrof, dat ten dele beoogde
een vermeende loonachterstand te corrigeren, werd de vrees,
dat dit cijfer als uitgangsnorm voor nog komende loon-
onderhandelingen zou dienen, als spoedig bewaarheid. Als
gevolg hiervan lagen de basisuurlonen in maart reeds 32%
boven het niveau van maart 1974, terwijl de prijsstijging in dezelfde periode 21% bedroeg. Uit deze divergerende
ontwikkeling tussen lonen en prijzen valt te concluderen, dat
de afspraak zoals neergelegd in het Sociale Contract, dat de
lonen niet méér zouden stijgen dan noodzakelijk zou zijn
om de reële inkomens te handhaven, een volledig dode letter
is gebleven.
Tabel 1. De ontwikkeling van het kapitaalaandeel in het
nationale inkomen en van het kapitaalrendement (vdcir
belastingen; %)
1963-1969
1970
1971
1972
1973
Kapisaalaandeel a) ………….17,0
13,6
13,5
13,4 12.6
Kapitaalrendemeni b): alle bedrijven
……………9.3
5.6
5,6
5.7
5.0
industriële en commerciële on-
dernemingen
……………..
10.5
6.9
6.8
7.1
6.5
Na toerekenng
van
depreciatie en voorraadwaardcring aan de beide inkomens.
categorieën.
Bruto w,nst als % van de tegen vervangingswaarde gecalculeerde vast en vlottende
kapitaalgoederenvoorraad.
Bron: Nanonal I,ts,iit,te Erono,njc Rrrieo’.
februari 1975.
De bruto winsten van bedrijven namen vorig jaar toe met
ca. 14% (v66r afschrijvingen; mcl. boekwinsten op voor-
raden). Wanneer men alleen naar de particuliere onder-
nemingen kijkt, hetgeen aanzienlijk realistischer is, gezien de
forse subsidiëring van overheidsondernemingen, dan wordt
het cijfer ruim
11%.
In beide gevallen bleef de groei van de
bruto winst sterk achter bij het prijsstijgingstempo. Deze
situatie levert nog een aanzienlijk somberder beeld op, wan-
neer men de vennootschapsbelasting in de beschouwing
betrekt. Tabel 1 laat zien, dat het kapitaalaandeel in het
nationale inkomen en het (macro-)kapitaalrendement zich
de laatste jaren aanzienlijk beneden het gemiddelde niveau
van 1963-1969 bevonden. Kon in 1973 een forse achter-uitgang in beide grootheden geconstateerd worden, voor
1974 moet de situatie nog aanzienlijk verslechterd zijn onder
invloed van de hierboven geschetste winstontwikkeling.
In dit licht gezien mag het geen verbazing wekken, dat de
investeringsgeneigdheid sterk is afgenomen.
2.3. Het budget 197511976
De conservatieve regeling liet over de budgetperiode
1973/1974 een netto financieringsbehoefte 1) na van £4,5
mrd. De Labour-minister van Financiën Healey wilde dit be-
drag in het daaropvolgende budgetjaar aanzienlijk redu-
ceren. Het tekort is echter sindsdien voortdurend toe-
genomen en werd vlak voor de presentatie van het jongste
budget geraamd op £ 10,3 mrd. voor de budgetperiode
1975/1976. Deze sterke toeneming van het financierings-
tekort moet voor een groot deel worden toegeschreven
aan de loon- en prijsstijgingen. De overheid vormt immers
een zeer arbeidsintensieve sector, waar loonstijgingen
nauwelijks enige compensatie ondervinden uit hoofde van
produktiviteitsstijging. Voor het budgetjaar 1974/1975
kon echter een deel van het budgettekort verdedigd worden
door te wijzen op de noodzaak om het deflatoire effect van de aardolieprijsstijgingen op de particuliere sector teniet te doen.
Om het excessieve financieringstekort te verminderen ston-
den Healey twee mogelijkheden ter beschikking: reductie
van de overheidsbestedingen of het vergroten van de over-
heidsinkomsten door middel van het aandraaien van de
belastingschroef. Hij koos overwegend voor de laatste oplos-
sing: de tarieven voor de inkomstenbelasting worden ver-
zwaard, het hoogste BTW-tarief zal voortaan gelden voor een
breed scala van duurzame consumptiegoederen, diverse ac-
1) Dit is niet hetzelfde als het tekort op het overhéidsbudget. De
netto financieringsbehoefte omvat het budgettekort en het bedrag,
dat de overheid moet lenen om leningen aan andere Sectoren te
kunnen verstrekken.
ESB 18-6-1975
589
cijnzén, alsmede de tarieven van de wegenbelasting worden
verhoogd en de subsidies aan de genationaliseerde industrieën
(1974/ 1975: £550 mln.) moeten in de ioop van een jaar tot nul
gereduceerd zijn.
Het totale maatregelenpakket zal de geraamde financie-
ringsbehoefte van de overheid terugbrengen tot £ 9,1 mrd.
Vanuit bestedingsoogpunt moeten de genomen maatregelen
als licht deflatoir aangemerkt worden, hetgeen een gunstige
invloed kan hebben op de externe positie. Het gevaar be-
staat echter, dat de werknemers de stijging van de inkomsten-
belasting zullen trachten af te wentelen op de werkgevers.
Nog sterker geldt dit voor de verhoging van de indirecte
belastingen. Deze zal naar schatting het prjsindexcijfer van
de gezinsconsumptie met ca. 3% doen stijgen. In dit opzicht
draagt het budget een infiatoir karakter. Het is zeer de vraag,
of de regering erin zal slagen het budgettekort te reduceren,
vooral gezien de ongebreidelde expansie van de uitgaven van de lagere overheid. Er moet dan ook ernstig rekening worden
gehouden met een noodgedwongen drastische beperking
van de overheidsuitgaven in de tweede helft van het jaar.
2.4.
Externe positie
Het tekort op de handelsbalans nam in 1974 sterk toe als
gevolg van een toename van het tekort zowel op de ,,olie-
rekening” als op de handelsbalans exclusief aardolie.
Tabel
2.
Lopende rekening van de betalingsbalans (& rnrd.)
1973 1974
1975 ljan.-apr.)
Handelsbalans
–
2,3
–
5,3
–
1.0
w.v. aardolie en -produkten
-0,9
–
3.5
–
1.0
–
1,4
–
1.8
–
Onzichtbaar verkeer
……
+
1,2
+
1.4
+0.5
overig
……………..
.
Lopende rekening
……..
–
1,1
–
3.9
-0,5
Bron:
kfonthly Digesi
of
Statislics.
De belangrijkste oorzaak van deze ontwikkeling vormde de
stijging van het importprijspeil
(56%),
die bijna twee keer zo
groot was als die van de exportprijzen. In de eerste maanden
van 1975 vertoonde de handelsbalans een sterke verbete-
ring. De oorzaak hiervan was van drieërlei aard:
• de ruilvoet vertoonde een verbetering, doordat het export-prijspeil sterker steeg dan het importprijspeil;
• het exportvolume vertoonde een flink herstel na de daling
in het laatste kwartaal van 1974;
• onder invloed van de neergaande conjunctuur nam het
importvolume fors af.
Het tekort op de lopende rekening kon in 1974 vrij ge-
makkelijk gefinancierd worden. De belangrijkste posten in
de kapitaalinvoer werden gevormd door de toeneming van de
sterlingtegoeden van de olie-exporterende landen (+ £ 2,2
mrd., waarvan ca. 75% werd uitgezet in kortlopende beleg-
gingen) en leningen door de centrale overheid en de publieke
sector op de Eurovalutamarkt. Ook in de eerste maanden van
1975 leverde de financiering geen problemen op.
3. De economische ontwikkeling op middellange termijn
3.1.
Externe economische invloeden
Aan de huidige mondiale conjunctuurdaling zal ver-
moedelijk op z’n vroegst in de loop van het tweede halfjaar
van 1975 een einde komen. Met name in West-Duitsland
en de Verenigde Staten is onder invloed van de daar ge-
nomen conjunctuurstimulerende maatregelen dan een con-junctuurherstel mogelijk, dat zich in 1976 kan voortzetten.
Eerst in 1976 biedt de buitenlandse vraag bctere perspectie-
ven. Het is echter de vraag in hoeverre het Verenigd Konink-
rijk van deze ontwikkeling kan profiteren.
Tabel
3.
Relatieve exportprijzen in de verwerkende industrie
(herleid tot VS-dollars; 1970 = 100)
(1)
(2)
(3)
(4)
Prijzen Prijzen
Relatieve prijs
Aandeel Ver-
Verenigd
overige
Ver.Koninkrijk
enigd Koninkrijk
Koninkrijk
landen
((1)1(2) s
100)
in wereldexport
van fabrikaten (%)
1964 89
87
102
14.4
1965
92
89
103
13.9
1966
96 89
108
13.4
1967
95
90
106
12.3
968
90
91
99
11.6
1969
93
92
101
11,3
1970
100 100 100
10,8
1971
107
105 102
10.9
1972
116
114 103
10,0
1973 127
134
95
9,4
1974a)
152
160
95 8.8
a) Schatting.
Bron: Naijonal Instiluge Eeono,nic Re’ieit
Uit tabel 3 blijkt, dat het aandeel van het Verenigd Konink-
rijk in de wereldexport van fabrikaten een vrijwel ononder-
broken daling vertoont. Kon in de periode 1964-1972 deze
ontwikkeling althans ten dele worden toegeschreven aan
een ongunstige relatieve prijspositie, daarna leverde de
depreciatie van het pond voldoende compensatie voor de
krachtige prijsstijgingen. Desalniettemin bleef het Engelse
aandeel in de wereldexport dalen. Deze ontwikkeling kan niet
toegeschreven worden aan een achterblijvende groei van de
Britse exportmarkten. Deze vertoonden in 1973-1974
namelijk een expansie, die zelfs licht boven het gemiddelde van de OECD-landen lag. De werkelijke oorzaak moet ver-
moedelijk gezocht worden in de frequent voorkomende afleveringsproblemen, die mede het gevolg zijn van het
excessief hoge aantal manuren dat verloren gaat door
industriële conflicten.
Thans speelt hiernaast de inflatie een grote rol, die zich
reeds aanzienlijk boven het niveau van de andere industriële
landen bevindt en nog steeds accelereert, terwijl in de overige
industriële landen juist een vermindering van het prijs-
stijgingstempo valt te constateren. Hoewel de recente forse
depreciatie van het pond een flinke verlichtingvoor de expor-
teurs betekende, zal in de toekomst, gezien het verschil in
inflatietempo, een verdere daling van het pond noodzakelijk
zijn om de Britse concurrentiepositie te handhaven. Hier-door zullen de invoerprijzen echter opnieuw gaan stijgen.
3.2.
De Noordzee-aardolieproduktie
Het Verenigd Koninkrijk is voor ca. 50% van zijn energie-
behoefte afhankelijk van aardolie, welke tot op heden vol-
ledig moest worden geïmporteerd (in 1973 circa 110 mln. ton).
De Engelse aardoliereserves bieden echter de mogelijkheid
het tekort op de olierekening in de toekomst geleidelijk af te
bouwen. De aardoliereserves worden op ca. 4 mrd. ton ge-
schat, waardoor rond 1985 een olieproduktie van 150-175
mln. ton mogelijk is. Als gevolg van technische tegenslagen
is het winningsprogramma vertraagd. Hoewel in de loop van
dit jaar de eerste olie aan land zal worden gebracht, zal de
hoeveelheid te gering zijn om een concrete bijdrage aan
de energievoorziening te leveren.
Bij handhaving van de reële aardolieprijs uit 1974 zal de
besparing op de olierekening van de handelsbalans ten
gevolge van de oliewinning op de Noordzee geleidelijk op-lopen van £ 500 mln, in 1976 tot ca. £ 4 mrd. in 1980. Ook
bij een enigszins dalende reële aardolieprijs zal een besparing
op de olierekening gerealiseerd worden. Immers, enerzijds
nemen de kosten van de ingevoerde aardolie af, terwijl
anderzijds de Britse aardolieproduktie rendabel kan blijven
als de stijging van de kostprijs van een barrel Noordzee-olie
590
binnen de perken blijft. Onder de veronderstelling, dat het
tekort op de handelsbalans exclusief aardolie in de eerst-
komende 2 jaar weggewerkt kan worden, zal de lopende
rekening van de Engelse betalingsbalans aan het eind van de
jaren zeventig een gering overschot kunnen vertonen.
3.3. Binnenlandse ontwikkelingen
Zoals eerder geschetst, heeft het Verenigd Koninkrijk een
ongunstige uitgangspositie voor verdere economische ont-
wikkeling. Het Sociale Contract is een mislukking gebleken:
de vakbeweging heeft zich niet tevreden willen stellen met
een reële ïnkomenshandhaving. Hoewel ook de over
–
koepelende vakcentrale TUC zich verontrust betoont over de
loonontwikkeling en bij de aangesloten vakbonden aan-
dringt op matiging, zijn er geen indicaties, dat de bonden op
korte termijn hun beleid willen wijzigen: de looneisen van
1,4 mln. werknemers, waarover in de zomermaanden onder-
handeld moet worden, bedragen ca. 34%. De regering heeft
meermalen uitdrukkelijk verklaard geen loonstop te willen invoeren. Wél worden op dit moment voorbereidingen ge-
troffen voor een gespreksronde met de werkgevers en
-nemers, die zal gaan over de vervanging van het Sociale
Contract door een nieuwe loonpolitiek.
Als gevolg van de looneisen, de verhoging van de indirecte
belastingen en het afbreken van subsidies aan genationali-
seerde bedrijven zal de inflatie nog verder versnellen. Pas in
de loop van de tweede helft van 1975 kan een vertraging van
het loon- en daarmee prijsstijgingstempo verwacht worden
onder invloed van de snel stijgende werkloosheid. De inflatie,
de hoge werkloosheid en werktijdverkortingen zullen ervoor zorgen, dat de reële beschikbare inkomens slechts in geringe
mate zullen toenemen. Dit, gevoegd bij een terughoudende
consumptiegeneigdheid, zal resulteren in een stagnerende
consumptie in 1975. De bruto investeringen in vaste activa
zullen onder invloed van de weinig rooskleurige afzet-
verwachtingen in binnen- en buitenland een krachtige ach-
teruitgang vertonen. Weliswaar zullen de overheidsbestedin-
gen nog enige groei vertonen, maar een reductie van de over-
heidsbestedingen in de tweede helft van het jaar behoort tot
de reële mogelijkheden. De Britse recessie zal derhalve in
1975 onverminderd doorzetten.
De perspectieven voor 1976 worden in belangrijke mate
bepaald door de vraag in hoeverre de regering erin zal slagen
om de inflatie te bedwingen. Mocht een nieuwe loonovereen-
komst tussen regering, werkgevers en -nemers niet tot het ge-
wenste resultaat leiden, dan moet krachtige overheids-
interventie in de loonontwikkeling niet uitgesloten worden.
Vooral door de opvoering van de aardolieproduktie kan
het tekort op de lopende rekening al rond 1977 aanzienlijk
zijn teruggebracht. In de periode 1977-1980 wordt dan een
licht aantrekken van de binnenlandse bestedingen mogelijk.
3.4. De Europese Gemeenschap
Op Sjunijl. werd een referendum gehouden over de voort-
zetting van het Britse lidmaatschap van de EG. Daar een grote
meerderheid der kiezers zich uitsprak vddr de EG, lijdt het
geen twijfel, dat het parlement deze uitspraak zal legaliseren.
De afgelopen maanden is een felle strijd gevoerd tussen de
voor- en tegenstanders van de EG. De economische argu-menten van de laatsten concentreerden zich in hoofdzaak
op de handelsbalans en de voedselprjzen, die t.g.v. de toe-
treding tot de EG een voor Engeland ongunstige wending
zouden hebben genomen. Inderdaad zijn de voedselprijzen in de EG het afgelopen jaar krachtig toegenomen. Een aan-
zienlijk sterkere prijsstijging kon echter worden gesignaleerd
op de wereldmarkt met als gevolg, dat de Britten een groot
deel van hun voedselaankopen, die voorheen op de goed-
kopere wereldmarkt gedaan werden, verlegden naar de
Euromarkt.
Zijn hiermee de tegenargumenten reeds ten dele weerspro-
ken, ook een uitvoerige studie van het National Institute of
Economic and Social Research heeft geen enkele invloed
kunnen lokaliseren van het EG-lidmaatschap op de handëls-
balans en de voedselprijzen. Dezelfde studie komt tot de
conclusie, dat de totale economische kosten van toetreding voor Engeland vermoedelijk zelfs kleiner geweest zijn dan
die voor andere leden. Hiertegenover staat, dat, in zoverre
van kosten sprake is, deze niet volledig gecompenseerd kun-
nen worden door beëindiging van het EG-lidmaatschap.
Een deel hiervan wordt namelijk gevormd door het verlies
van de oude preferentiële banden met het Gemenebest en de
EFTA. Het is niet waarschijnlijk, dat deze banden hersteld
zouden kunnen worden. Daarnaast speelt een rol, dat buiten-
landse investeringen in het Verenigd Koninkrijk, met het oog-
merkt om een uitvalsbasis voor de Euromarkt te creëren,
hun aantrekkelijkheid grotendeels zullen verliezen.
De voordelen van de continuering van het lidmaatschap
zijn meer dynamisch van aard en moeten gezocht worden in
het feit, dat de EG een aanzienlijk grotere en tevens sneller
groeiende markt oplevert. Dit argument wint nog aan kracht,
wanneer men zich realiseert, dat de wereldhandelsverhoudin-gen in toenemende mate protectionistische trekken vertonen.
Dit maakt het opereren binnen een grotere eenheid, waar-
binnen het land zelf het beleid mede kan bepalen, aan-
trekkelijker.
In welke mate het Verenigd Koninkrijk deze dynamische
voordelen zal kunnen uitbuiten, is echter sterk afhankelijk
van de vraag of het land binnenslands orde op zaken zal
weten te stellen.
4. Besluit
Resumerend kan worden gesteld, dat de recessie in de
loop van 1975 nog aan kracht zal winnen en zich tot in 1976
zal voortzetten. Een duurzame opleving van de conjunctuur,
op gang gebracht door het aantrekken van het export-
volume, moet alleen mogelijk geacht worden als de Britse
concurrentiepositie gehandhaafd blijft door verdere depre-
ciatie van het pond in 1975 en 1976 bij een gelijktijdig terug-
dringen van het infiatietempo.
Het welvaartsniveau in het Verenigd Koninkrijk zal voor-
eerst dan ook geen verbetering laten zien. Eerst in 1977 of
1978 zal het reële BNP weer een toeneming van enige beteke-nis kunnen vertonen. De externe positie kan in 1975 aanzien-
lijk verbeteren, vooral onder invloed van de volumedaling
van de invoer en de verbetering van de ruilvoet. In 1976 kan
deze ontwikkeling zich onder invloed van de voortdurende
recessie voortzetten, terwijl hierna de aardolieproduktie een
belangrijke bijdrage zal leveren. Rond 1980 zal de lopende
rekening vermoedelijk in evenwicht zijn. De verbetering
van de lopende rekening is evenwel onvoldoende om de
aflossing van het geleende buitenlandse kapitaal mogelijk
te maken. Herfinanciering van de aflopende leningen en een
verdere opvoering van de aardolieproduktie na 1980 kunnen
echter uitkomst bieden.
F.
W. J. Veitman
B
ehoeft uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
Adv.-afd ESB
functionarissen in de commerciële,
Postbus
42
–
administratieve of aanverwante sec-
SCI
–
ÏIEDAM
toren.
ESB 18-6-1975
591
De
Israé
–
lische economie
J. VOET
Hoewel het een bezoeker aan Israël nauwelijks
zal opvallen, verkeert deze staat in ernstige eco-
nomische moeilijkheden. Dit blijkt buy. uit een
oplopende staatsschuld, een te passieve handels-
balans en een inflatie van maar liefst 56% in 1974.
De oorzaken van die problemen zijn de immi-
gratiekosten, een oververhitte economie en
uiteraard de militaire inspanningen vanaf het
ontstaan van de staat Israël. In dit artikelschenkt
J. Voet, Nederlands consul in TelAviv, aandacht
aan Israëls economische problemen, na het ge-
ven van een korte historische schets.
Wij schrijven 1948. In de ruime bestuurskamer van de
machtige ,,Bank of America” in San Francisco heerst stilte.
De leningaanvrage van het jonge Israël is zojuist besproken.
De voornaamste ,,loan officers” hebben het v66r en tegen
van een lening aan de staat, die nauwelijks bestaat en door
vele vijanden wordt bedreigd, besproken. Het woord, het
beslissende woord, is thans aan de voorzitter: de reeds bij
zijn leven legendarisch geworden Giannini. Deze kijkt voor
zich heen, wikt en weegt om tenslotte de beroemd gewor-
den woorden te mompelen:
,,The jews will
pay!”.
Het pleit is
beslecht. Israël krijgt zijn lening. Mede dank zij de financiële
steun, die miljoenen joden Israël gaven en geven, is deze
schuld inmiddels al lang terugbetaald. Ook in wijdere zin
zijn de profetische woorden van Giannini bewaarheid. De
joden, ditmaal voornamelijk zij die reeds in Israël gevestigd
zijn, bleken bereid de zware prijs te betalen, die blijkbaar
onverbrekelijk verbonden is aan het bezit van een eigen staat.
Ruim vijftig jaar voordien kwam in Bazel het eerste zionis-
tencongres bijeen, dat de, door de eeuwen heen nooit opge-
geven, wens van de joden terug te keren naar het Heilige
Land moderne vormen gaf. Voordien hadden aanzienlijke
joden als Baron Edmond de Rothschild en Baron M. Hirsch financiële organisaties in het leven geroepen om de koloni-
satie van joden in het toenmalige Turkse rijk, maar ook in
andere landen, te bevorderen. De zionistische beweging
richtte in 1899 de Jewish Colonial Trust op, die het finan-
ciële en economische apparaat diende te scheppen voor het
joodse nationale tehuis. Reeds de zogenaamde ,,founding
fathers”, de grondleggers van het joodse gemenebest, voor-
zagen, dat er veel geld nodig zou zijn voor de opbouw van de staat. In Herzis ,,Jodenstaat” werd de nadruk gelegd op
de grote kapitalen die beschikbaar moesten worden gesteld
voor de kolonisatie van het nieuwe land. Daarbij werd voor-
al gedacht aan het eigenlijke doel van deze kolonisatie: de
joden een normaal volk te doen worden, dat als alle andere volken zoveel mogelijk zelf voortbrengt wat het verbruikt.
De meeste zionisten waren ervan doordrongen, dat de uit-
zonderljke positie van het joodse volk: verspreid te zijn
onder andere volken, hen gedwongen had tot een abnormale
beroepsopbouw. Te veel joden verdienden de kost in de han-
del en in de vrije beroepen. Te weinig joden waren werk-
zaam in de industrie. Joodse boeren waren een bijna onbe-
kend artikel. In eigen land diende men boer, visser, bouw-
vakker en fabrieksarbeider te worden.
De kolonisatie in deze zin kreeg een belangrijke impuls
door de bekende Balfour-declaratie van 1917, waarin de
toenmalige Engelse regering verklaarde de oprichting in Pa-lestina van een nationaal tehuis voor het Joodse Volk te zul-
len bevorderen. Toen na de eerste wereldoorlog Engeland
het mandaat over het inmiddels van Turkije afgesplitste ge-
bied Palestina aanvaardde, kwam de kolonisatie in werke-
lijkheid op gang. In golven, samenhangend met de positie
van de joden in Europa en de vervolgingen waaraan zij wa-
ren blootgesteld, trokken Oost- en Middel-Europese joden naar het Heilige Land. Polen leverde het voornaamste con-
tingent. Na 1933 werd de immigratie versterkt door de meer
welgestelde joden uit Duitsland, die soms voor de opbouw
van het land aanzienlijke kapitalen met zich mee brachten.
Deze bijdrage was belangrijk, maar desondanks was veel
meer geld nodig voor de herscholing en voor het oprichten
van landbouwnederzettingen. Toen zuinige Hollandse zio-
nisten zich bij de president der wereldorganisatie, Professor
Chaim Weizmann, beklaagden over deze handen vol geld
kostende kolonisatie, zou de latere president van Israël ge-
antwoord hebben: ,,Mijne heren, ik ben geen econoom. Zo-
als U weet, ben ik chemicus van beroep. Als scheikundige
weet ik, dat processen meestal slechts tot stand komen als
veel energie, voornamelijk hitte, wordt toegevoegd. Mis-
schien is geld de energie van het kolonisatieproces”.
Primitieve economie
Bij de aanvang van de tweede wereldoorlog woonden ruim
600.000 joden in Palestina, die merendeels slechts op uiterst karige wijze in hun levensonderhoud konden voorzien door,
wat men thans, een Vrij primitieve economie zou noemen. De
krjgsverrichtingen gaven de industrialisatie van het toen-
malige Palestina een belangrijke impuls, doordat de gealli-
eerde legers zoveel mogelijk opdrachten plaatsten. Ten tijde
van de uitroeping van de Staat in 1948 waren er 650.000
joden in Israël. Door een langdurige en uiterst bloedige
krijg – er vielen verhoudingsgewijs ongeveer vijfmaal zo-
veel slachtoffers als in de recente oktoberoorlog – was de
economie ontredderd. Het enthousiasme om naar Israël te
gaan, kende echter geen grenzen. In enkele jaren verdubbel-
de de bevolking. Dit werd ten dele veroorzaakt door de ge-
dwongen emigratie van de joden uit de omringende Ara-
bische landen, wier positie daar onhoudbaar was geworden.
De lasten, die deze massa-immigratie op de jonge staat legde,
waren bijna ondragelijk. Ofschoon de steun uit het buiten-
land, naar de maatstaven van die dagen, ruim vloeide, zagen
592
de lsraëli’s zich genoodzaakt de buikriem in die jaren sterk
aan te snoeren om de mensenstroom enigermate te kunnen verwerken. Een drastische levensmiddelendistributie werd
ingevoerd. Er was van alles tekort. Desondanks konden vele
nieuwkomers slechts op zeer sobere wijze worden gevoed en
gehuisvest. Tienduizenden van hen woonden jarenlang in
tenten.
De economie kwam maar moeilijk op toeren. Er was drin-
gend gebrek aan kapitaal. De Duitse ,,Bundesrepublik”
kwam te hulp met de zogenaamde ,,Herstelbetalingen”. Van
1952 af werden veertien jaar lang jaarlijkse bijdragen tot een
totaal van DM 3.450 mln. ter beschikking gesteld voor
de opbouw van het land, dat een vluchthaven was geworden voor honderdduizenden slachtoffers van de Naziterreur. De-
ze aanzienlijke bedragen stelden Israël in staat de industriële
uitrusting sterk uit te breiden, een handelsvloot aan te ko-
pen, de apparatuur aan te schaffen voor het ontginnen van
kopermijnen en de mineralenwinning aan de Dode Zee. Bo-
vendien gingen de persoonlijke schadevergoedingen en pen-
sioenen aan personen, die vroeger in Duitsland hadden ge-
woond, in ruime mate vloeien. Hetzelfde bleek het geval met
andere ,,unrequisited payments”, giften van joden en ande-
ren uit het buitenland, ,,grants” op cultureel en andere ge-
bied van de Verenigde Staten. Een fikse bijdrage tot de fi-
nanciering van de opbouw leverde ook de zogenaamde
,,bonds drive”, de verkoop van dollarobligaties tegen een
lage rente aan vrienden van de Staat. Honderden miljoenen
dollars werden op deze wijze gemobiliseerd. Ondanks deze
uiterst belangrijke hulp bleef de financiële positie van Israël
de eerste decennia van zijn bestaan benard. De uitgaven voor
de immigratie namen weliswaar af, maar daarvoor traden
in de plaats de nog grotere kosten van de verdediging van
het land. De met sprongen stijgende produktie kon daarmee
geen gelijke tred houden. Een sterke toename van de schul-
denlast was het onvermijdelijke gevolg. Dit veroorzaakte uit
de aard der zaak een toenemende inflatie. Hierdoor bleek het
noodzakelijk door opeenvolgende devaluaties de waarde van
het Israël-pond drastisch te verminderen. Waren er in 1948
drie dollars nodig voor de aankoop van één Israëlisch pond,
thans is US $ 1 gelijk aan IL. 6. Een vermindering tot op één
achttiende van de oorspronkelijke waarde. (In guldens gere-
kend is deze daling nog drastischer: tot op één vijf en twin-
tigste).
Ommekeer
De zesdagenoorlog bracht aanvankelijk een ommekeer.
De optimistische stemming, die na de snelle overwinningen
van de Israëlische strijdkrachten was ontstaan, deden vooral
de buitenlandse investeringen sterk toenemen. Daardoor
steeg de reserve aan vreemde valuta, immer de Achilleshiel
der Israëlische economie, ondanks de grote defensie-uitga-
ven, sterk. De oktoberoorlog in 1973 bracht echter een ont-
goocheling. Israëls militaire positie bleek minder onaantast-
baar dan men had gedacht. Het optimisme, de euphoria,
indien men wil, maakte plaats voor een sceptischer zienswijze,
die in enkele gevallen tot pessimisme overhelde. De inves-
teringen uit het buitenland liepen flink terug. Het meest
karakteristieke element van de Israëlische economie, de
sterke toename van het nationale inkomen, dat in de jaren
1955 – 1972 gemiddeld ca. 9% per jaar bedroeg, kreeg een
gevoelige knauw. In 1973 was de stijging slechts
6,3%,
in
1974 6,6%. Thans, midden 1975, 27 jaar na de oprichting
van de staat, acht jaar na de zesdagenoorlog, bijna twee
jaar na de oktoberoorlog moet de economische positie van
Israël zonder meer als moeilijk worden gekenschetst.
Israël zelf telt thans ruim 3,5 mln, inwoners. De overgrote
meerderheid hiervan, ca. 3 mln., zijn joden. In de bestuur-de, zo men wil bezette, gebieden wonen bovendien 1 mln.
mensen. Tweederde in de Westbank, aan de westelijke oever
van de Jordaan en ruim 300.000 in de smalle strook om
Gaza aan de Middellandse Zee. De bestuurde gebieden zijn
Israel’s war on three fronts
40
%
30
coNsuMERP:IcEs
30
20 20
REAL GNP
(% increase
0fl
previous year)
1965
66
67
68
69
70
71
72
73
74
400 400
cuRRENT DEFIcIT ON
EXTERNAL PAYMENTS
600
(ongoodsandservices
600
and lransfer payments)
800
800
1000
1
1200
12
Diamonds are Israel’s best friend
Exports and imports of goods and services in 1974
TOTAL IMPORTS:
$66bn
TOTAL EXPORTS:
RAWMATERIALS
S36bn
CONSUMER0000S—,
1
INDUSTRIAI.
DIAMONDS
CAPITAL
Goo
DS
;
SERVICES
niamonds
TOURISM
AGRICULTURAL
GOODS
MILITARY G000S
CitruS fruits
Bron: The Economist, 17 mei 1975, blz. 72.
vooral van betekenis voor Israël als leverancier van arbeids-
krachten. Het aantal Arabieren van de Westbank en de Ga-
zastrook, dat in Israël werk vindt, en dat te vergelijken is
met de in Europa werkzame gastarbeiders, wordt geschat op
70.000. Dat is ongeveer 7% van het totale aantal arbeids-
krachten, dat in Israël werkt. De hogere lonen, die deze
arbeiders in Israël verdienen, vormen een belangrijke bij-
drage tot de toegenomen welvaart van de bestuurde gebie-
den. Overigens zijn de economische banden tussen Israël en
deze gebieden weinig talrijk en van niet veel belang. In het
volgende blijven zij buiten beschouwing.
Nauwelijks werkloosheid
Het bedrijfsleven van het kleine Israël draait, gestimuleerd
door defensie-orders, op volle toeren. Er is zo goed als geen
werkloosheid, dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten en
de meeste landen van West-Europa. Er zijn hier en daar klei-
ne ,,pockets” van werkloosheid, onder andere onder nieuwe immigranten uit Rusland die niet de meest geschikte beroe-
pen uitoefenen. Herscholing biedt hier in de regel een oplos-
sing. Het aantal onvervulde vacatures is onveranderd vrij
hoog. De sinds enkele jaren ingevoerde verzekering tegen
werkloosheid verlaagde onlangs de premiebijdrage. De reser
–
ves waren hoog genoeg om aan het zeer matige beroep, dat
op deze assurantie wordt gedaan, te voldoen. Het ideaal,
dat de Zionisten van de aanvang af voor ogen zweefde: een
eigen land, dat zoveel mogelijk zelf produceerde om te vol-
ESB 18-6-1975
593
doen aan alle behoeften van de bevolking op agrarisch, in-
dustrieel zowel als cultureel gebied, is voor een niet onbe-
langrijk deel in betrekkelijk korte tijd verwezenlijkt. De land-
en tuinbouw zijn hoog ontwikkeld. Zij nemen een voorname
plaats in de economie in. Mede dank zij de unieke produc-
tievorm, de collectieve nederzetting of kibboets, is het agra-
risch bedrijf sterk gemechaniseerd. De teeltmethoden zijn
modern. De gemiddelde opbrengst per are en per koe be-
hoort tot de hoogste in de wereld. Bijna alle in Israël nodige
levensmiddelen, met uitzondering van granen, oliën en vet-
ten, worden in voldoende mate binnenslands verbouwd.
Bovendien exporteerde Israël in 1974 voor $ 187 mln. land-
en tuinbouwprodukten; $ 116 mln, hiervan waren citrus-
vruchten. De agrarische uitvoer bedroeg ongeveer 11% van
de totale export.
Passieve handelsbalans
Geheel in overeenstemming met een moderne economie
is de industrie en de bouwnijverheid van veel meer betekenis
geworden. De uitvoer van industriële produkten bedroeg in
1974 $ 1.534 mln. Niet minder dan 36% hiervan waren ge-
slepen diamanten. Israël is met België de leidende producent
op diamantgebied in de wereld. Tegenover deze flinke, en
behoorlijk stijgende, export staat echter een eveneens sterk
toegenomen invoer. Israëls handelsbalans is in hoge mate
passief. Dat was vooral zo in de eerste jaren na de oprichting
van de staat. In de periode 1960 – 1970 varieerde het ,,dek-
kingspercentage” van 40% tot
70%.
In het afgelopen jaar
(1974) was dit weer tot ongeveer 40% gedaald. De diensten-
balans ziet er gunstiger voor Israël uit. In het bijzonder na-
dat het mogelijk bleek het toerisme naar Israël tot ontwik-
keling te brengen. De recente malaise in het plezierreizigers-
verkeer heeft natuurlijk Israël eveneens getroffen. Ook de
onzekere politieke situatie speelt daarbij uit de aard der
zaak een rol. Maar desondanks zijn de inkomsten uit het
toerisme aanzienlijk.
Tot nu toe bleek het mogelijk de grote en sterk stijgende
tekorten op de handels- en dienstenbalans telkenmale te dek-
ken door de ,,unrequisited payments” uit het buitenland:
giften en gaven, herstelbetalingen en pensioenen. In de pe-
riode 1968 – 1973 speelden bovendien investeringen uit het
buitenland een belangrijke rol bij de dekking van het fikse
tekort op de valutarekening. Sinds de oktoberoorlog zijn de
door het buitenland verstrekte leningen een gewichtig ele-
ment in de noodzakelijke aanvulling van de deviezenreserve,
de bij uitstek zwakke plek in de Israëlische economie. Deze
bedraagt thans weer ruim $ 1.200 mln., nadat zij rond de
jaarwisseling tot ver beneden de grens van $ 1.000 mln, was
gezakt. ($ 1.000 mln. wordt in Israël algemeen als de mini-
mumreserve beschouwd).
Dat ondanks de regelmatig stijgende export het tekort op
de handelsbalans blijft toenemen en zelfs gevaarlijke afme-
tingen aanneemt, is vanzelfsprekend verontrustend. Het is
echter niet onbegrijpelijk gezien de bij voortduring bijzonder
hoge uitgaven, in vreemde valuta én in Israël-ponden, voor
de verdediging van het land. De zesdagenoorlog en de okto-
ber-oorlog hebben uit de aard der zaak veel geld gekost.
Maar de zwaarste druk op de Israëlische economie wordt
veroorzaakt door de reeds jarenlang bestaande toestand van
gewapende wapenstilstand. Het op peil houden van het
arsenaal van vliegtuigen, tanks, kanonnen en projectielen
kost handenvol geld. Dit, ofschoon vele wapenen op gemak-
kelijke betalingsvoorwaarden worden geleverd. Bovendien
wordt regelmatig, door uitgebreide militaire oefeningen, een belangrijk deel van de werkende bevolking aan de produktie
onttrokken. Door het jarenlang aanhoudende gebrek aan
arbeidskrachten, voornamelijk veroorzaakt door de defen-
sie-inspanning, maar in 1973 en 1974 ook door de kosten
van de toegenomen immigratie uit Rusland, is de economie
enigszins oververhit. Opeenvolgende regeringen zijn er daar-
door niet in geslaagd de consumptie drastisch te beperken,
ofschoon dat, in het bijzonder na de oktober-oorlog, wel in
de bedoeling lag.
Inflatie
Een voorname oorzaak hiervan is de sterke stijging van
het prijsniveau, op zich zelf weer een gevolg van de oorlogs-financiering. Natuurlijk heeft in het jongste verleden ook het
sterk oplopen van vele grondstofprijzen tot de duurtegolver
bijgedragen. Deze duurtegolven gaven aanleiding tot even-
vele koopgolven, omdat het Israëlische publiek, vaak niet
ten onrechte, dacht, dat het kopen van goederen verstandiger
was dan het bewaren van geld. Deze aanhoudende inflatie
bedroeg in 1972 rond 1% per maand; in 1973 steeg zij tot
2,2% om in 1974 verder op te lopen tot ruim 4,5% per maand.
Sindsdien is het tempo der inflatie weliswaar gezakt tot iets
minder dan 2% per maand, maar het is nog altijd één der
zeer zwakke punten van de Israëlische economie.
Uit de aard der zaak doet de regering alles wat naar haar
oordeel politiek mogelijk is om deze inflatie te beteugelen.
De invloed van de staat op het economisch leven is in Israël
aanmerkelijk groter dan in de meeste West-europese landen.
Desondanks bleek men niet in staat door regeringsmaat-
regelen de sterke inflatoire tendensen te beperken. De door
de prijsstijgingen ontstane vraag naar geïmporteerde goe-
deren nam gevaarlijke vormen aan. In november jI. bleek
een nieuwe drastische devaluatie van het Israël-pond onver-
mijdelijk, nadat tevoren reeds de invoer van een aantal luxe
goederen, auto’s in de eerste plaats, tijdelijk geheel was stop-
gezet. Een reeks aanvullende maatregelen is nog in de pen,
onder andere een ingrijpende hervorming van het belasting-
stelsel, dat, volgens het oordeel van velen, contra-produktief
was geworden. Al te hoge heffingen hebben de impuls tot
extra inspanning zowel bij ondernemers als bij arbeiders
sterk verzwakt. Daarenboven was de door de inflatie sterk toegenomen progressie – men offert in Israël reeds bij een
matig salaris een hoog percentage daarvan aan de fiscus –
aanleiding tot het vervolmaken van de kunst der belasting-
ontwijking. Met alle nadelige gevolgen van dien. Voor de
schatkist en voor de publieke moraal.
Door het verminderen van de in Israël, dank zij de voort-
durende, zij het enigszins dalende, immigratie altijd uiterst
belangrijke bouwactiviteit, en door de overheidsuitgaven te
remmen, hoopt men de stijging van het GNP in het lopende
jaar te beperken tot ruim drie percent. Ook dan zal de prijs-
stijging nog aanzienlijk zijn, maar zij zal sterk achterblijven
bij de desastreuze inflatie van het vorige jaar
(56%).
Een ver-
dere toename van de reeds zeer zwaar drukkende binnen-
zowel als buitenlandse schuldenlast is echter onvermijdelijk.
De stijging van de buitenlandse schuld is vooral het gevolg
van de voortdurende aankoop van nieuw oorlogsmateriaal.
De binnenlandse leningen zijn meestal aan de index van de
kosten van het levensonderhoud gebonden. Daardoor stijgt
de druk van de leningen met het prijsniveau. Israël ver-
keert daardoor niet in de relatief gunstige positie van vele
Europese landen, waar de inflatie de relatieve druk van de
staatsschuld vaak evenredig doet verminderen. De Israë-
lische staatsschuld stijgt de laatste jaren sterk. Zij is, inter-
nationaal gezien, zeer hoog. Daar staat echter tegenover, dat
ook het staatsbezit: grond, bedrijven en ondernemingen, door
allerlei oorzaken aanzienlijk groter is dan in West-Europa.
Eén van de typische aspecten van de Israëlische economie,
de binding niet alleen van lonen en pensioenen, maar ook
van overheidsleningen aan de index is het voornaamste
middel om de sociale vrede enigermate te bewaren en de
spaarzin, ook in een sterk inflatoire periode, in stand te
houden. Hoewel uit de aard der zaak door de inflatie ook de
sociale spanningen tussen de bevolkingsgroepen zijn toege-
nomen, heeft de indexbinding van vele beloningen deze ont-
wikkeling nog binnen zekere perken weten te houden.
Hierbij dient te worden aangetekend, dat hoewel het
machtige vakverbond, de Histadroet, zich in de regel onaf-
594
hankelijk van de door de vrij conservatieve arbeiderspartij
gedomineerde regering opstelt, zij toch een matigende invloed
uitoefent op de looneisen van de meeste arbeidersgroepen.
Het sterk teruglopen van buitenlandse investeringen, waar-door voorheen het deviezentekort meestal meer dan voldoen-
de werd gedekt, baart zorgen. Deze daling is veroorzaakt
door de politieke onzekerheid, die thans in het Midden-
Oosten heerst. Maar ook de economische teruggang in de
Verenigde Staten en in West-Europa heeft daartoe bijge-
dragen. Wellicht hebben enkele recente financiële schanda-
len eveneens enig gewicht in de schaal gelegd. De vrijwillige
bijdragen, de gaven en giften, de schadeloosstellingen en de
opbrengsten van de lsraël-bonds verkoopcampagnes, blijven
echter in ruime mate vloeien.
De vooruitzichten op een verandering ten goede van de zeer
ongunstige handelsbalans zijn recentelijk verbeterd door het
afsluiten van een verdrag met de EG. Ook met de Verenigde
Staten werd in mei jI. een, weliswaar vrij vage, maar, naar
het zich laat aanzien, voor Israël gunstige overeenkomst af-
gesloten. Daartegenover dient men echter te bedenken, dat de
Arabische boycot pas nu begint te bijten. Deze boycot
bestaat al een kwart eeuw. Tot nu toe was zij echter van weinig
betekenis. Door de sterk toegenomen economische invloed van de olierijke Arabische staten is dit echter niet meer het
geval. Met de boycot moet thans terdege rekening worden
gehouden.
Veel van de hiervoor beschreven tendensen onttrekken zich
aan de ogen van de oppervlakkige beschouwer. Wie Israël
thans bezoekt, ervaart, wellicht anders dan hij verwacht, niet
de atmosfeer van een aan alle zijden belegerd land. Integen-
deel, afgezien van de door terroristische aanvallen nood-
zakelijk geworden aanwezigheid van militairen, kenmerkt
Israël zich door een Vrij normaal functionerende, hardwer-
kende, samenleving. De produktie draait op volle toeren.
In de drukke winkelstraten is van alles te koop. Ofschoon
de prijzen hoog zijn, wordt er druk gekocht. Er heerst een
opgewekt cultureel leven. Het is soms moeilijk zich te reali-
seren, dat het land zich in feite in een oorlogstoestand be-
vindt. Hoe belangrijk de economie ook is in Israël zijn alle
inwoners zich terdege bewust dat hun toekomstig leven in de
eerste plaats beïnvloed wordt door de politieke ontwikkeling
der komende jaren, zijn gaat boven welzijn.
J. Voet
Geld- en kapitaalmarkt
Enkele facetten
van de rentemarge
DRS. J. C. PRANGER*
Het aantrekken van gelden en het ver/enen van kredieten vormt van ouds-
her de kern van het bankbedrijf. Het bankwezen overbrugt hierbij verschil-
len in plaats tussen vragers en aanbieders alsmede verschillen in omvang
en termijn van de betreffende bedragen. De bank vervult hierbij meer dan
slechts een makelaarsJunctie, daar zij als transformator van bedragen en
termijnen optreedt en tevens het kredietrisico op zich neemt. Het bank-
wezen verwerft een vergoeding voor het vervullen van deze functie door
de kredietrente hoger te stellen dan de rente op de aangetrokken gelden.
De vergoeding draagt derhalve het karakter van een ren temarge. Onder-
staand zal worden ingegaan op een aantal factoren die de omvang van de
rentemarge beinvloeden.
Actuele rente en bestandsrente
Ter toelichting van het verschil tussen
de actuele rente of de marktrente en de
bestandsrente stellen we ons een ver-
eenvoudigde bankbalans voor. Aan de
actiefzijde van deze balans komt uit-
sluitend rekening-courantkrediet voor,
terwijl de passiefzijde geheel bestaat uit
termijndeposito’s. Er wordt derhalve
geheel geabstraheerd van liquiditeits-
en solvabiliteitsproblemen. In deze
laboratoriumsituatie wordt de ver-
goeding voor de bank uiteraard geheel
bepaald door het verschil in door de
bankontvangen rente op de kredieten
enerzijds en op de deposito’s betaalde
rente anderzijds. Hierbij zijn de rentes
over de bestanden bepalend voor de
rentebaten van de bank.
De rente op een gegeven moment –
de actuele rente of marktrente – kan
samenvallen of afwijken van de be-
standsrente. Het verband ttissen beide grootheden is verschillend per balans-
post; het hangt af van de termijn van
rente-aanpassing en de opbouw van de
bestanden. Bij het rekening-courant-
krediet vindt een aanpassing van de
rentestand direct over het gehele be-
stand plaats. De termijn van rente-
aanpassing bedraagt hier namelijk één
dag. Bij de huidige marktgewoonte
vindt wijziging van het tarief slechts
enkele malen per jaar plaats. De wijzi-
ging wordt direct over het gehele uit-
staande bestand uitgevoerd: marktrente
en bestandsrente vallen samen.
De markttarieven voor termijndeposi-
to’s wisselen dagelijks. Termijndeposi-
to’s worden afgesloten tegen een vaste
rente voor een vaste termijn. Het is
duidelijk dat bij deze gelden verschil be-
staat tussen marktrente en bestands-
rente. Het bestand aan termijndeposito’s
bevat immers deposito’s die zijn afge-
sloten tegen verschillende markttarieven
uit het verleden. De bestandsrente ijlt
hier dus na op de marktrente. Terzijde zij
opgemerkt, dat de periode van naijling
de neiging heeft korter te worden bij een
stijgende marktrente en langer bij een
dalende marktrente. De lengte van de
naijlingsperiode wordt voornamelijk
bepaald door de gemiddelde looptijd
van de termijndeposito’s.
Bij deze problematiek is het van be-
lang een drietal begrippen te onder-
scheiden: de juridische termijn van
* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
ESB
18-6-1975
595
beschikbaarheid der gelden, de eco-
nomische termijn van aanwezigheid en
de termijn van rente-aanpassing. Af-
hankelijk van de marktgewoontes kun-
nen deze drie termijnen geheel of ge-
deeltelijk samenvallen of geheel ge-
scheiden zijn. Bij een daggeldlening
vallen de drie termijnen samen: zij be-
dragen ieder namelijk l dag. Bij een
driemaands deposito bedraagt de ter-
mijn van rente-aanpassing evenals de
termijn van juridische beschikbaar-
heid maximaal drie maanden; de econo-
mische aanwezigheid kan hier, omdat
verlenging veelal plaatsvindt, aanzien-
lijk langer zijn. Bij een vijfjaars roll-
over-krediet vallen de juridische en
economische termijn samen, doch be-
draagt de rente-aanpassingstermijn bijv.
zes maanden.
In het voorbeeld van de gestyleerde
bankbalans is beheersing van de rente-
marge nog een betrekkelijk eenvoudige
zaak. Hiertoe is slechts een debetrente-
beleid nodig dat de kosten van het
termijndepositobestand volgt, d.w.z.
de marktrente van termijndeposito’s
met een zekere naijling. Deze naijlings-
termijn is niet constant: behalve de
reeds genoemde variatie in verband met
renteverwachtingen wordt dit ook door de onregelmatige groei van het bestand
veroorzaakt. Beheersing van de rente-
marge wordt in de praktijk verder ge-
compliceerd doordat zowel aan de
actief- als aan de passiefzijde van de
bankbalans qua termijn van rente-
aanpassing verschillende type posten
voorkomen. Hierdoor ontstaan proble-
men die aangeduid kunnen worden
als mix-problemen.
Mix-problemen
In de situatie van meer posten per
balanszijde wordt de opbrengst van de
activa gevonden uit de som van de produkten van de volumina van de
balansposten en de bijbehorende be-
standsrenten. Uit de bestandsrenten van
de afzonderlijke posten kan een gemid-
delde actief-bestandsrente worden be-rekend. Hierbij dient uiteraard weging
met de aandelen van de activa in het
balanstotaal plaats te vinden. Aan de
passiefzijde van de balans kan op dezelf-
de wijze de gemiddelde passief-bestands-
rente worden berekend. Het eigen ver-
mogen moet hierbij gewoon worden
meegenomen ten einde een gemiddeld
passief-bestandsrente te verkrijgen, die
vergelijkbaar is met de gemiddelde actief-
bestandsrente. Ten aanzien van de kos-ten van het eigen vermogen kan men in
deze berekeningen twee wegen be-
wandelen. –
In beide gevallen dient men zich een
beeld te vormen van het gewenste ren-
dement op het eigen vermogen v66r
belastingen 1). De eerste weg is om nu
dit rendement in de berekening van de
gemiddelde passief-bestandsrente als
kosten van het eigen vermogen op te
voeren. Volgt men deze methode dan
zal het gewenste rendement bereikt
worden als de gemiddelde actief-be-
standsrente gelijk is aan de gemiddelde
passief-bestandsrente, m.a.w. als de
rentemarge 2) nihil bedraagt. De tweede
weg is om in de berekening het eigen
vermogen tegen nul procent mee te
nemen en vervolgens een rentemarge
na te streven waarvan de omvang zo-
danig is dat aan het gewenste rendement
op het eigen vermogen wordt voldaan.
Het is duidelijk dat beide wegen niet
principieel van elkaar verschillen; in de
praktijk is om redenen van externe
presentatie de tweede weg wellicht te
verkiezen.
Voor de uitkomst van de gemiddelde
actief- en passief-bestandsrenten – en
dus voor de rentemarge – zijn dus
twee elementen van belang: de hoogte
van de afzonderlijke bestandsrenten en
de wegingsfactoren. Op dit punt komen
de mix-problemen om de hoek kijken.
Marktrenten bewegen in de loop van de
tijd. Bij constante wegingsfactoren
ondergaat de rentemarge hierdoor ver
–
anderingen. Veranderingen in de ver
–
schillen tussen de marktrenten zetten
echter zowel aan de actief- als aan de
passiefzijde van de bankbalans substi-
tutieprocessen op gang. Met andere
woorden de mix van activa en passiva
verandert ten gevolge van verschillen
in marktrenten welke voor de afzonder
–
lijke balansposten gelden.
Aan de passiefzijde van de bank-balans treedt een beweging op naar
de hoogste marktrente. Zo vindt bijv.
als de marktrente voor termijndeposito’s
hoger is dan de actuele rente op kort-
lopende spaartegoeden overheveling van
saldi plaats. Bij een inzakken van de
markt voor termij ndeposito’s beneden
de spaartarieven zal terugloop plaats-
vinden. Ook aan de actiefzijde vin-
den dergelijke substitutieverschijnselen
plaats. Te denken valt aan het tijdstip
van consolidatie van kort krediet in
middellang krediet. Ook het gebruik
van kasgeldleningen in plaats van
rekening-courantkrediet kan hierbij
worden vermeld. Naarmate de rente-
bewegingen heftiger zijn zal de beheers-
baarheid van de rentemarge kleiner
worden. Het effect van de rentebewe-
gingen als zodanig wordt daarbij nog
verscherpt door genoemde verschuivin-gen in de mix der balanszijden.
Koppeling van markrenten lijkt de
meest voor de hand liggende remedie
ter voorkoming van ongewenste marge-
fluctuaties. Hierdoor zouden immers
verschillen in marktrenten worden
geelimineerd, waardoor rentebewegin-
gen geen effect meer zouden uitoefenen
op de marge, en mix-verschuivingen zou-
den worden voorkomen. In de praktijk
is een dergelijke aanpak echter moeilijk
uitvoerbaar. Iedere balanspost heeft
als het ware betrekking op een finan-
ciële deelmarkt, die een min of meer
eigen prijsvorming kent zonder dat er
sprake is van volledige scheiding waar
het de volumina betreft. Op de finan-
ciële deelmarkten opereren bovendien
verschillende groepen instellingen. Zo
ontwikkelt zich de rente op spaarreke-
ningen over het algemeen vrij stabiel;
de tarieven richten zich naar de kapitaal-
markt. De reden hiervoor is dat de
belangrijkste marktpartijen (RPS,
Spaarbanken, Rabo) hun spaartegoeden
door middel van kapitaalmarktbeleg-
gingen rentegevend maken. De rente
op termijndeposito’s is daarentegen
een geldmarkttarief. Daar de rente op
de geldmarkt in wezen op marginale
basis plaatsvindt, ondergaan deze tarie-
ven aanzienlijk grotere schommelingen. De concurrentie voltrekt zich hier voor-
namelijk tussen de algemene banken onderling. Aan de actiefzijde van, de
balans zijn bijvoorbeeld de mogelijk-heden tot invoering van een variabele
rente op midddellange leningen beperkt.
Onderhandse leningen, verstrekt door
institutionele beleggers tegen een vaste
rente, kunnen namelijk soms als alter-
natief fungeren.
Remedies
De aard van het bedrijf van een alge-
mene bank brengt met zich mee dat op
een aantal verschillende deelmarkten
wordt geopereerd. De verschillen in
marktrentetarieven zijn derhalve niet
constant. Overhevelingen van finan-
ciële activa en passiva naar een andere
deelmarkt zullen derhalve als gevolg
van een actief financieel beheer bij de
cliënten blijven bestaan. Het is de
vraag of het bestaande instrumentarium
dat de algemene banken ten dienste
staat ook bij heftige rentebewegingen
toereikend is om een stabiel 3) verloop
Bij de bepaling van het gewenste rende-
ment op het eigen vermogen moet in de
praktijk naast een aantal andere overwegin-
gen tevens rekening worden gehouden met
de bedrijfskosten en inkomsten Uit provisies.
Deze definitie van het begrip rentemarge
(nl. als verschil tussen de gewogen gemiddel-
de actief- en passiefbestandsrenten) heeft het
voordeel dat de rentebaten berekend kunnen
worden als produkt van balanstotaal en
rentemarge. In de financiële pers worden
ook andere begrippen wel met rentemarge
aangeduid. Soms wordt het verschil tussen
de marktrenten op rekening-courantkrediet
en termijndeposito’s als zodanig aangeduid.
De ontwikkeling in dit verschil kan op zijn
best een indicatie verschaffen voor de ont-
wikkeling van de rentebaten; voorzichtigheid
is hier geboden. Ook wordt het verschil
tussen het gewogen gemiddelde van alle
rentedragende actiefposten en alle rente-
dragende passiefposten wel als rentemarge
aangeduid. In een dergelijke opstelling zal
het actiefvolume groter zijn dan het passief-
volume. Bij de analyse van de rentebaten
speelt dan de absolute hoogte van de rente
op de activa een rol naast het renteverschil.
Hier wordt slechts gesproken over de
technische beheersing op korte termijn. De
vraag in hoeverre op langere termijn een ver-
andering in het “niveau van de rentemarge
gewenst is, valt buiten het kader van deze
bijdrage.
596
Maatschappijspiegel
Structuurnota
gezondheidszorg
DRS. T. VAN DER GRINTEN
Op 6 en 7 mei jI. is de
Structuurnota
gezondheidszorg
1) van staatssecre-
taris Hendriks in de Tweede Kamer be-
handeld. Gezien de uitvoerige beraad-
slagingen en het overleg dat eraan
voorafging, was het een teleurstellend
debat. Het verloor zich vaak in detail-
kwesties en kwam nauwelijks toe aan een
systematische bespreking van beleids-
doeleinden, prioriteiten en middelen.
Desondanks stemde de Tweede Kamer
ten principale in met de Structuurnota.
Daarmee is de eerste politieke barrière
door de staatssecretaris genomen. Het
betekent dat hij door kan gaan met de
reeds op gang gezette voorbereidingen
voor herstructurering van de gezond-
heidszorg, zoals die in grote lijnen in de
nota staan aangegeven.
Hervormingen
In de Structuurnota worden her-
vormingen op het gebied van de organi-
satorische, financiële en bestuurlijke
condities voor gezondheidszorg voorge-
steld, met de bedoeling de beheersbaar-
heid en de doelmatigheid te vergroten.
Als doelstellingen van herstructurering
worden genoemd: opheffen van de ver-
brokkeling en overlappingen van voor-
zieningensoorten, invullen van de
van de rentemarge te bewerkstelligen.
Immers, slechts door aanpassing van de
tarieven voor rekening-courantkredie-
ten, girale gelden en de spaartarieven
kan het effect van de vaak zeer steil ver-
lopende geldmarkttarieven worden ge-
mitigeerd. De individuele instelling
wordt bovendien om concurrentie-
overwegingen geremd bij krediet-rente-
verhogingen en verlagingen bij de rente
op toevertrouwde gelden.
Ook hiervan gaat druk op de rente-
marge uit. Het monetaire beleid zal in
de toekomst slechts geringe aandacht
kunnen schenken aan stabiele binnen-
landse renteverhoudingen. Het rente-
beleid is immers vooral van belang als
instrument om de positie van de gulden
in de slang te beïnvloeden. Het rente-peil wordt bovendien door De Neder-
,,witte plekken” in de hulpverlening
en beheersen van de kosten.
De realisatie wordt gezocht in het
planmatig ontwikkelen van voorzie-
ningen, versterken van de extra-murale
sector en afremmen van de groei van de
intramurale voorzieningen. Twee or-
deningsprincipes staan daarbij centraal:
de gewestelijke Organisatie van gezond-
heidsvoorzieningen (regionalisatie) en
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
het bij elkaar brengen in één organisa-
torisch verband van voorzieningen die
eenzelfde mate van specialisatie verto-
nen (echelonnering). Als complement op
de nieuwe structuur van de gezondheids-
zorg bevat de Structuurnota voorstellen
voor de bestuurlijke Organisatie en de
financiering.
Nu de principiële aanvaarding van
de nota een feit is, gaat het in de tweede
fase van de politieke besluitvorming om
de indiening van wetsvoorstellen waarin
de realisering van de herstructurering
zijn neerslag moet vinden. Verwacht mag
worden dat dan een meer toegespitste
landsche Bank als resultante van het
monetaire beleid gezien en niet als doel.
De banken zullen derhalve vooral zelf
naar wegen moeten uitzien om hun in-
komsten te beschermen. Een voor de
hand liggende mânier hiertoe is het
gelijkschakelen van de rente-aanpas-
singstermijnen aan actief- en passief-
zijde van de balans. Door het ,,matchen”
van deze termijnen kan immers
het renterisico worden geëlimineerd.
Een dergelijke oplossing – die oven-
gens nog vele technische haken en ogen
kent – houdt echter tevens een ver-
schraling van de bankiersfunctie in.
Het ,,matchen” van termijnen betekent
immers tevens dat de termijntransfor-
matiefunctie niet langer wordt uitge-
oefend.
J. C. Pranger
behandeling in de Tweede Kamer zal
plaatsvinden.
Dat het parlement ook intensief bij
de opzet en uitwerking van de wetgeving
betrokken zal worden, is echter niet
zeker. De staatssecretaris kondigde
namelijk aan, daarbij handig gebruik
makend van het feit dat ,, de kamer mij tot grotere spoed (heeft) gemaand”, dat
hij niet eerst met een voorontwerp van
wet wil komen, maar direct met een
wetsontwerp voor een Algemene volks-
verzekering ziektekosten.
Enfin, eerst zullen de wetsvoorstellen
op tafel moeten komen. Wanneer, en met
welke concrete inhoud, zal o.a. afhan-
gen van de tijd die Hendriks als staats-
secretaris van Volksgezondheid gegund is, de effectiviteit waarmee het departe-
ment kan werken en de maatschappe-
lijke steun die hij voor de hervor-
mingen zal weten te verwerven.
Het departement krijgt met de parle-
mentaire goedkeuring van de nota een
pittig stuk beleidsontwikkeling en
wetgevende arbeid te verzetten. Ten
behoeve daarvan is er inmiddels door
de staatssecretaris een ,,thinktank”
van niet-ambtelijke deskundigen ge-
forrneerd, terwijl er op het departement
een aparte beleidsafdeling in opbouw is.
Te zijner tijd zal moeten blijken of
de twijfels die tijdens de kamerbehande-
ling aangaande de slagvaardigheid van
het departement werden geuit terecht
zijn geweest.
Reacties
Een indicatie voor de maatschappe-
lijke steun geven de vele reacties die de
Structuurnota heeft losgemaakt. Deze reacties lopen van waardering tot vol-
ledige afwijzing. De waardering betreft
in de meeste gevallen het feit dat de
nota een beleidsprogramma bevat en
niet alleen algemene beschouwingen en
wenselijkheden. Daartegenover staat
de veelvuldig geuite kritiek dat het
1)
Siructuurnota gezondheidszorg,
Zitting
1973-1974,
Stuk
13 012.
ESB 18-6-1975
597
beleidsprogramma te vaag is en geen
concrete voorstellen bevat voor maat-
regelen op korte termijn.
Naast deze betrekkelijk loyale kritiek,
is er fundamentele kritiek op beleids-uitgangspunten en op de maatregelen
tot kostenbeperking. Met name op dit
laatste punt, de bezuiniging, lijkt de
Structuurnota een mobiliserend effect
te hebben van werkers in de gezondheids-
zorg die zich, georganiseerd in plaatse-
lijke en landelijke actiecomités, radi-
caal verzetten tegen de herstructurerings-
plannen; bezinning en actie wordt ge-propageerd ter verbetering en uitbrei-
ding van de voorzieningen, grotere toe-
gankelijkheid voor de consument en
democratisering. De opstelling van de
diverse beroepsorganisaties, ïnstituties
als de Nationale Ziekenhuisraad en
semi-overheidsorganen als de Zieken-
fondsraad, lijkt vooralsnog van meer
belang voor de staatssecretaris omdat
deze organisaties en instanties struc-
tureel bij de vormgeving en uitvoering
van de herstructureringsplannen zijn
betrokken.
De artsen en hun ,,maatschappij”, de
Koninklijke Nederlandsche Maatschap-
pij tot bevordering der Geneeskunst
(KNMG), zijn zeer belangrijke partici-
panten. Hun opstelling is (nog) niet zo
duidelijk. Verwacht mag worden dat
ze o.a. op de bres zullen staan
voor het ,,vrje ondernemerschap”.
In ieder geval is de mate van medewer-
king van de artsen aan de uitvoering
van de maatregelen welke in de Struc-
tuurnota worden voorgesteld, afhanke-
lijk gesteld van de mate waarin mede-
zeggenschap van de KNMG op de on-
derscheidene beleidsbepalende niveaus
wordt gewaarborgd 2).
Een andere belangrijke participant
is de Nationale Ziekenhuisraad en de
daarin verenigde algemene ziekenhui-
zen, psychiatrische inrichtingen, zwak-
zinnigeninrichtingen en verpleegtehui-
zen. De loyale medewerking van de NZR
zal niet groot zijn, afgaande op de felle
kritiek vanuit deze hoek op dë Structuur-
nota. In een commentaar ten behoeve
van de hoorzitting van de Vaste Commis-
sie van Volksgezondheid uit de Tweede
Kamer eind oktober 1974 over de
Structuurnota, kwalificeerde de NZR
de bezuinigingsvoorstellen m.b.t. de
algemene ziekenhuizen als afbraak.
In de ziekenhuiswereld was het
krediet van de staatssecretaris reeds
minimaal door een van zijn eerste – en
intussen al weer ingetrokken – beleids-
maatregelen,
fl1:
de personeelsstop. Met
deze maatregel greep de staatssecretaris
in feite ôver de bestaande besturende
instanties heen, in een poging om te
komen tot een beperking van de stij-
ging van de gemiddelde verpleegprijs.
Het beoogde resultaat is echter niet
bereikt.
De maatregel van de personeelsstop
geeft niet alleen een indicatie van de
opvattingen die er bij de staatssecreta-
ris leven over de bestuurlijke kwaliteit
van bestaande organisaties, het geeft
ook een aanwijzing voor het gebrek aan
genuanceerde beleidsïnstrumenten wel-
ke de staatssecretaris tot zijn beschik-
king heeft.
Uit het voorgaande moge blijken dat
een verbetering van de beleidscondities
noodzakelijk is. Een bijdrage daartoe
zal o.a. geleverd worden, niet zozeer
door de spanningsverhouding tussen
verschillende claims in de gezondheids-
zorg weg te masseren, maar juist door
ze te expliciteren. Een specifiatie en
confrontatie van belangen, verant-
woordelijkheden en doeleinden zal het
inzicht in de gecompliceerde beleids-
structuur van de gezondheidszorg ver-
groten en de kwaliteit van de besluit-
vorming ten goede komen.
T. van der Grinten
2)
Medisch Contact.
1974, nr. 29, blz. 1.451.
Ontwikkelingskroniek
Stabilisatie exportopbrengsten
ontwikkelingslanden
DRS. M. HULSMANVEJSOVÂ*
Op 28 februari 1975 is in de Togolese hoofdstad Lomé de ,,A CP-EG-
conventie van Lomé” ondertekend. Dit verdrag is gesloten tussen enerzijds
zes en veertig ontwikkelingslanden in Afrika, het Caraibisch gebied en de
Stille Oceaan (de z.g. A CP-landen), en anderzijds de negen EG-lidstaten.
Een van de voornaamste afspraken uit de overeenkomst is een regeling die
de A CP-landen stabiele opbrengsten garandeert uit hun export van grond
–
stoffen. Aan dit stabilisatie-mechanisme wordt hier aandacht besteed en wel
om twee redenen. Ten eerste is dit een novum in de betrekking tussen twee
groepen onafhankelijke landen. Ten tweede is het interessant te bekijken
hoe de uiteindelijke regeling verschilt van het voorstel dat de EG-commissie
twee jaar geleden indiende, en in hoeverre is tegemoet gekomen aan de
kritiek die dit eerste voorstel in Nederland opriep.
Het voorstel van de Commissie
Commissie in een rapport 1) haar denk-
beelden uiteen omtrent de toekomstige
In het voorjaar van 1973 zette de EG-
betrekkingen tussen de EG en de voor
een samenwerkingsverdrag in aanmer-
king komende landen. Onder andere
bevat dit rapport een hoofdstuk ,,Stabi-
lisatie van exportverdiensten”, dat als
volgt kan worden samengevat.
Het wordt gunstig geacht voor de ont-
S)
De auteur dankt mevrouw Prof. M. J.
‘t Hooft-Welvaars, lid van de Nationale Raad
van Advies, voor waardevol commentaar.
1) Commissie van de Europese Gemeen-
schappen, Memorandum van de Commissie
aan de Raad, betreffende de toekomstige be-trekking tussen de Gemeenschap, de huidige
GASM en de in Protocol no. 22 van de Toe-
tredingsacten bedoelde landen van Afrika, het Caraïbisch gebied, de Indische Oceaan
en de Stille Oceaan, 4 april 1973, Corn (73)
500 def.
598
wikkeling van de arme landen wanneer
zij hogere en regelmatige inkomsten
uit hun export ontvangen. De uitvoering
van hun economische plannen wordt
namelijk vaak gefrustreerd door sterke
schommelingen van prijzen en gevraag-
de hoeveelheden van de grondstoffen,
waaruit hun uitvoer voornamelijk be-
staat. Het lijkt noodzakelijk deze schom-
melingen op mondiaal niveau tegen te
gaan, bijvoorbeeld door voor bepaalde
produkten internationale goederen-
overeenkomsten af te sluiten. De EG
is voorstander van een dergelijke aan-
pak en is als lid of als waarnemer bij
een aantal internationale goederen-
overeenkomsten aangesloten. Er zijn
echter maar voor een beperkt aantal
produktenovereenkomsten afgesloten 2)
(sommige grondstoffen-importerende
landen zijn er tegenstander van), de
noodzakelijke onderhandelingen zijn
langdurig, de uitvoering stuit op moei-
lijkheden, en het doel beperkt zich dan
nog veelal tot het stabiliseren van de
prijzen. Gezien de ontoereikende resul-
taten die tot nu toe langs deze weg (die
nog steeds de principiële voorkeur
van de Gemeenschap heeft) werden be-
reikt, stelt de EG ook regionale over-
eenkomsten per produkt in het voor-
uitzicht. Zo heeft de EG zich bij haar
uitbreiding tot negen lidstaten bijv. ver-
plicht de belangen van de suiker-
producerende Gemenebest-landen te
beschermen.
De Gemeenschap stelt daarom voor
de geassocieerde landen de volgende
regeling voor. Voor acht produkten, te
weten suiker, aardnoten, aardnotenolie,
katoen, cacao, koffie, bananen en koper,
zou per jaar een prijs moeten worden
vastgesteld, de z.g. referentieprjs. Daar-
naast zou per land voor uitvoer van elk
produkt naar de EG een bepaalde
vaste hoeveelheid worden vastgesteld.
Blijft voor een deelnemend land in een
zeker jaar de werkelijke waarde van
de uitvoer naar de EG (wereldmarkt-
prijs maal de naar de EG uitgevoerde
hoeveelheden) onder de referentie-
waarde (referentieprjs maal het vast-
gestelde quotum), dan zou automatisch
door de EG een renteloos krediet be-
schikbaar worden gesteld ten gunste
van het betreffende land, om het tekort
(,,shortfall”) aan te vullen. Dit krediet
zou kunnen worden teruggevorderd
wanneer de werkelijke exportwaarde
weer boven de referentiewaarde uit-
stijgt, indien deze stijging het gevolg is
van gestegen wereldmarktprijzen. Zou
de stijging alleen zijn veroorzaakt door
vergroting van het uitvoervolume van
de genoemde produkten, dan zou het
land niets terug hoeven te betalen.
Voor de armste onder de geassocieerde
landen zou de overdracht ook in de vorm van een schenking en niet als
krediet kunnen plaatsvinden. De aan-
wending van de overgemaakte middelen
zou moiten voldoen aan bepaalde voor-
waarden.
De jaarlijks vast te stellen referentie-prijs, uitgedrukt in rekeneenheden, zou
worden berekend op grond van een
voortschrjdend gemiddelde van de
wereldmarktprïjsnoteringen, bijv. over
de vijf voorafgaande jaren. Landen met
een laag ontwikkelingsniveau en on-
gunstige ligging zouden een extra toe-
slag op de referentieprijs kunnen krijgen.
De geassocieerde landen kunnen in
principe hun produkten rechtenvrij af-
zetten op de EG-markt. Naarmate de
EG haar douanerechten voor alle han-
delspartners verlaagt, bijv. als gevolg
van GATT-afspraken, wordt de gun-
stige behandeling van de geassocieerden
uitgehold. Ter compensatie zouden de referentieprjzen in een dergelijk geval
moeten worden verhoogd.
De referentiehoeveelheden zouden
voor de gehele looptijd van de overeen-
komst moeten worden vastgesteld, bijv.
op basis van de gemiddelde uitvoer van
het begunstigde land naar de EG in de
vijf jaren voorafgaande aan de overeen-komst. Deze hoeveelheid zou eventueel
kunnen worden verminderd met een
korting (franchise).
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Centrum van Ontwikkelingsprogrammering
van de Erasmus Universiteit Rotterdam en
de afdeling , , Balanced International
Growth” van het Nederlands Economisch
Instituut
Per produkt zou men met de be-
gunstigde landen aparte overeen-
komsten kunnen sluiten, die parallel
lopen met het gezamenlijke associatie-
verdrag. In deze afzonderlijke over-
eenkomsten zou men tevens nader
dienen te bepalen, op welke wijze even-
tuele aldus verkregen kredieten zouden
worden besteed. De kosten van de rege-
ling zijn moeilijk te schatten, maar ge-
zien de mogelijkheid tot terugvordering
van de verstrekte kredieten kunnen ze
van beperkte omvang blijven. De finan-
ciering zou kunnen geschieden uit de
eigen middelen van de Gemeenschap en
niet uit de speciale bijdragen van de
lidstaten.
De Nederlandse reactie op dit voorstel
De Nationale Raad van Advies inzake
Hulpverlening aan Minder Ontwikkelde
Landen, een college van deskundigen
met de taak de minister voor Ontwikke-
lingssamenwerking – en via hem de
regering – van advies te dienen in zaken
betreffende de Nederlandse hulpver-
lening, heeft zich over het voorstel van
de Commissie gebogen. In oktober
1973 maakte hij zijn standpunt kenbaar
in het Advies stabilisatie export-
opbrengsten ontwikkelingslanden
3).
Hoewel de Raad een regeling ter
stabilisatie van exportopbrengsten toe-
juichte, toonde hij zich een tegenstander
van het voorstel zoals dat door de
Europese Commissie was ingediend,
en wel om de volgende redenen 4).
,,Het voorstel is discriminatoir”;
dit vooral ten opzichte van de niet-
geassocieerde ontwikkelingslanden die
dezelfde basisprodukten voortbrengen.
Bovendien zouden, gezien de gekozen
produkten, sommige associatielanden
veel meer van de overeenkomst profite-
ren dan andere. De voor de keuze van
de produkten gehanteerde criteria –
grote exportafhankelijkheid en markt-
instabiliteit – impliceren, dat ook
andere produkten zoals thee, ijzererts en sisal dienen te worden opgenomen
in de stabilisatieregeling. Compensatie
per produkt kan ook tot overbodige
kredietverlening leiden, indien een land
behalve het ongunstige exportprodukt
ook nog één of meer ,,gunstige” produk-
ten uitvoert.
,,Het voorstel strekt zich uit
tot produkten die al onder een goederen-
overeenkomst vallen”. Voor koffie en
cacao bestaan namelijk op papier reeds
overeenkomsten. Een EG-regeling zou
de bereidheid van de associatielanden
om mee te werken aan de totstand-
koming en de naleving van dergelijke
overeenkomsten kunnen doen vermin-
deren, tot schade van andere ontwikke-
lingslanden.
,,Het voorstel belemmert de diver-
sificatie”. Het heeft alleen betrekking
op onbewerkte produkten en bevat
geen stimulans om de eigen grondstof-
fen zelf verder te bewerken en zo een
eigen industrie te ontwikkelen.
,,Het voorstel kan tot prijsonder-
bieding en verlegging van de handel
leiden, terwijl het moeilijk zal zijn mani-
pulaties te voorkomen”. Zoals uit haar
voorstel bleek, was de Commissie zich
ervan bewust, dat dat voorstel tot ver-
legging van de handel en tot prijsonder-
bieding aanleiding kon geven. Het kan
het namelijk voor de associatielanden
aantrekkelijk maken om tijdelijk hun
exporten op andere afzetmarkten te
richten. Zij zouden hun produktie ook
dermate kunnen uitbreiden, dat er
marktverstoringen ontstaan en de
prijzen scherp dalen. Mogelijk is tevens dat prijs- of exportsubsidies de werking
van de markt gaan vervalsen. Dit wenste
de Commissie te voorkomen door op-
name van enkele voorschriften in het
systeem (bijv. door grenzen te stellen
aan de verhouding tussen de exporten
van de geassocieerde landen naar de EG
en die naar de rest van de wereld). De
Eind mei 1975 bestonden er wereldover-
eenkomsten voor tin, koffie, cacao, suiker,
tarwe en olijfolie, waarvan alleen die voor
tin operationeel was.
Nationale Raad van Advies inzake Hulp-verlening aan Minder Ontwikkelde Landen,
Advies stabilisatie exportopbrengsten ont-
wikkelingslanden,
Advies no. 46, oktober
1973.
De zinnen tussen aanhalingstekens zijn
ontleend aan het advies vermeld in voet-
noot 3.
ESB 18-6-1975
599
Raad is echter van mening, dat derge-
lijke situaties ook een onderdeel kunnen
zijn van een te rechtvaardigen econo-
misch beleid, gericht op resp. diversifi-
catie van exportmarkten, uitbreiding
van de produktie of steun aan bepaalde
lage inkomensgroepen. Kwade trouw is
moeilijk aan te tonen; een sanctie op
handelsverlegging lijkt de Raad daarom
onjuist.
,,De voorgestelde berekening van
de ‘shortfall’ heeft zekere bezwaren”.
Namelijk, de wijze van berekening van zowel prijzen als hoeveelheden is aan-
vechtbaar. De berekening van prijzen
is gebaseerd op de marktnoteringen
voor de verschillende grondstoffen, die
doorgaans voor bepaalde standaard-
kwaliteiten gelden. Betere of slechtere
kwaliteiten worden evenwel verhandeld
met premies resp. kortingen, zodat hun
feitelijke gemiddelde importwaarde
(import-unit-value) niet representatief
door een standaardmarktnotering be-
hoeft te zijn weergegeven. Het gebruik
van z.g .,, unit-value”-indices uit de
handelsstatistieken van de ACP- en de
EG-landen lijkt daarom beter. Het ver-
hogen van de refrentieprjs voor be-
paalde arme landen kan leiden tot een
blijvende prijssubsidie op onrendabele
produkten en dus tot concurrentie-
vervalsing. Het nadeel van een één-
malige vaststelling van de referentie-hoeveelheden voor de gehele periode
van de overeenkomst is, dat de (in de
praktijk aanzienlijke) schommelingen van gevraagde hoeveelheden niet vol-
doende kunnen worden opgevangen.
,,Het voorstel kan leiden tot aan-
zienlijke inmenging van de EG in de
binnenlandse aangelegenheden van ge-
associeerde staten”. Het stellen van voor-
waarden t.a.v. de wijze van besteding
van overgedragen middelen betekent
een inmenging in de binn&nlandse aan-
gelegenheden van de ontvangende lan-
den. En dat voor een krediet, dat zij in
de meeste gevallen op korte termijn
terugbetalen!
,,Het voorstel zou ertoe kunnen
leiden dat de consumenten vaste prijzen
moeten gaan betalen”. Mochten de
compensatiebetalingen te hoog oplopen (wat mogelijk is, gezien de hoge grond-stoffenprijzen van 197311974), dan be-
staat het gevaar dat de EG haar toe-
vlucht zoekt in vaste gegarandeerde
prijzen. Dit zou tot marktbescherming
leiden met alle nadelige gevolgen voor
consument, die dan de hogere prijzen
zou moeten opbrengen.
,,Het voorstel geeft niet de garantie
dat de financiering uit additionele mid-
delen zal geschieden”. De financiering
van de tekorten in de exportopbrengsten
van de associatielanden zou niet in
mindering mogen worden gebracht op
nationale begrotingen voor ontwikke-
lingshulp. Het gaat immers voor een
belangrijk deel om kredietverlening op
korte termijn.
,,De terugbetalingsregeling roept
eveneens vragen op”. Het voorstel doet
geen uitspraak over de periode waarin
het krediet nog terugvorderbaar is.
Bovendien zou naast prijsstijging ook,
hoeveelheidsstïjging een basis voor
terugbetaling moeten zijn.
De Raad stelde als alternatief een
regeling ter stabilisering van
alle
export-
opbrengsten van ontwikkelingslanden
voor, niet alleen van grondstoffen-
opbrengsten en bij voorkeur op wereld-
wijde schaal. De Raad bepleitte daartoe
de stichting van een Aanvullend Fonds,
naast het IMF, gevormd door een klein
deel van de reserves van de industrie-
landen. Deze landen zouden dan aan
hun centrale banken als onderdeel van
hun ontwikkelingshulp de rentelasten
en eventuele schenkingen moeten ver-
goeden. Zouden de overige industrie-
landen nog niet aan een dergelijke rege-
ling willen deelnemen, dan zoude EG
best zelf zo’n financiering voor alle ont-
wikkelingslanden voor haar rekening
kunnen nemen, eventueel in verhouding
tot de mate van gerichtheid van ieder
ontwikkelingsland op de EG.
Een dergelijke stabilisatieregeling,
maar dan uitsluitend voor de Associatie-
landen, kon de Raad niet unaniem
bepleiten. De meerderheid wilde echter
een zodanige opzet wel aanbevelen als
overgangsmaatregel, in de hoop dat dit
een eerste stap zou zijn tot een stabili-
satiemechanisme op wereldniveau.
Het overeengekomen stabilisatiemecha-
nisme
Het basisprincipe van dit mechanis-
me 5) is nog steeds, dat voor ieder land
voor een aantal produkten de werke-
lijke exportwaarde vergeleken wordt
met een referentiewaarde; wanneer de
eerste onder de tweede blijkt te liggen,
wordt het verschil door een EG-krediet goedgemaakt. Confrontatie van de ver-
dragstekst met het oorspronkelijke
Commissievoorstel van april 1973 wijst
het volgende uit.
• De regeling slaat op aardnoten-
produkten, cacaoprodukten, koffie-
produkten, katoenprodukten, cocos-
notenprodukten, palm, palmnoten en
palmpitten, huiden, vellen en Ieder, hout-
produkten, verse bananen, thee, ruwe
sisal en ijzererts, terwijl er een speciale
regeling voor suiker is opgenomen. Als
men de afzonderlijke produkten binnen de produktgroepen meeteelt, is het aan-
tal nu 29, tegen de voorgestelde zeven
(aardnoten, aardnotenolie, katoen,
cacao, koffie, bananen en koper; koper
maakt thans geen deel uit van het
mechanisme). De door de Raad van
Advies genoemde produkten thee,
sisal en ijzererts blijken alle tot de ge-
kozen produkten te behoren. Bovendien
voorziet de conventie in eventuele uit-
breiding van de regeling met andere
produkten van vergelijkbare betekenis
en instabiliteit. Naast onbewerkte basis-
produkten bevatten de genoemde
groepen tevens produkten met een
zekere (lage) graad van bewerking.
• De overdracht van middelen ge-
beurt niet automatisch, maar op verzoek
door de ACP-landen. Blijkt
bij
onder-zoek van de aanvraag, dat er handels-
verlegging heeft plaatsgevonden of dat
de totale exportsituatie gunstig is, dan
zal overleg worden gepleegd tussen het
ACP-land en de EG-Commissie. • Bij de vaststelling van de werkelijke
waarde van de export wordt uitgegaan
van de handeisstatistieken van de ACP-
en de EG-landen. De referentiewaarde
is een voortschrijdend gemiddelde van
de werkelijke exportwaarden in vier aan
de aanvraag voorafgaande jaren (markt-
noteringen en vaste volumina worden
niet gebruikt, zoals in het Adviesbe-
pleit).
• Voor de armste ontwikkelings-
landen worden speciale voorzieningen
getroffen. Echter, de in het voorstel op-
genomen en door de Raad bekritiseerde principes van een verhoging ad hoc van
de referentieprijzen of van korting op
de referentiehoeveelheden komt men
in de verdragstekst in het geheel niet
tegen. De ,,voorkeurs”behandeling van
de armste en ongunstig gelegen ontwik-
kelingslanden bestaat nu daaruit, dat
de voorgeschreven mate van afhanke-
lijkheid van het basisprodukt lager is
(2’A% van de totale uitvoeropbrengsten),
en dat men eerder in aanmerking komt
voor een overdracht (ni. als de werkelijke
waarde 2’A% onder de referentiewaarde
blijft). Beide percentages zijn voor de
overige begunstigde ACP-landen op
7
/2%
vastgesteld. Terwijl in de regel de
conventie voorziet in stabilisatie van de
opbrengsten van export naar de EG,
vallen voor een aantal van de armste
landen – overeenkomstig het Advies –
alle opbrengsten uit export van de be-trokken produkten er onder, ongeacht
de bestemming. De op deze wijze be-
voordeelde landen zijn momenteel Bu-rundi, Ethiopië, Guinee-Bissau, Rwan-
da en Swaziland. Voor de armste en
ongunstig gelegen landen vindt de over-
dracht als schenking plaats (24 van de
46 ACP-landen).
• Van de overige landen wordt de
terugbetaling verlangd, gebaseerd op’
prijs- en volume-ontwikkeling van hun
werkelijke export (oorspronkelijk was
het op de prijsontwikkeling alleen). Als
aan het einde van de looptijd van de
conventie geen terugbetaling heeft
plaatsgehad, kan de EG-Raad van
ministers beslissen om van terugvorde-
ring af te zien.
• De ACP-landen beslissen zelf hoe
zij de verkregen middelen zullen ge-
bruiken. Zij zullen de Commissie achter-
af over de besteding inlichten.
• De Commissie beschikt voor het
5) Een technische beschrijving van het me-
chanisme zoals voorzien in de conventie van
Lomé werd o.a. gegeven in de Europa-
bladwijzer in
ESB
van 21 mei 1975, blz. 490.
stabilisatiesysteem over een fonds van
375 mln. rekeneenheden voor de vijf jaar
waarin de conventie loopt. Per jaar kan
men in principe 75 mln. RE besteden.
De door de Raad van Advies bepleite
additionaliteit van middelen is niet be-
reikt; het stabilisatiefonds maakt deel
uit van het Europees Ontwikkelings-
fonds. Wel is de omvang van het EOF
belangrijk groter dan in de periode
van de laatste Yaoundé-Associatie
(197 1-1975).
Slotopmerking
Het bovenstaande biedt twee gezichts-
punten. Men kan het bekijken als een
,,test-case” van actieve deelname van
Nederland aan de totstandkoming van
een onderdeel van het Europese ont-
wikkelingsbeleid. Daarnaast maakt het
een oordeel mogelijk over het export-
stabilisatiemechanisme van de conven-
tie van Lomé op zich.
Ervan uitgaande dat de regering het
advies van de Raad bij de onderhande-
lingen binnen de EG ter tafel heeft ge-
bracht, kan men constateren dat met de
geuite kritiek goeddeels rekening is ge-
houden in de verdragstekst. Het Neder
–
landse standpunt heeft aldus meege-
holpen aan de verbetering van de spel-
regels voor stabilisatie van export-
opbrengsten van de ACP-landen.
Intussen is er ook op het thans tot
stand gebrachte exportstabilisatie-
mechanisme kritiek uitgeoefend, en op
sommige punten terecht. Een onweer-legbaar bezwaar is dat het discrimine-
rend werkt ten opzichte van de niet-
ACP-landen. Immers, belangrijke hoe-
veelheden van bijv. palmolie en hout
worden op de EG-markt uit Azië inge-
voerd, koffie en bananen uit Latijns-
Amerika.
Boek
ieuws
Produktenaansprakelijkheid
(,,pro-
ducts-liability”) is een begrip, dat de laat-
ste jaren steeds meer in de belangstelling
is komen te staan. Wat wordt nu onder
produktenaansprakelijkheid verstaan?
Er zijn diverse omschrijvingen voor te ge-
ven, doch het meest eenvoudig zou men
het kunnen omschrijven als de aanspra-
kelijkheid van de leverancier voor schade
veroorzaakt door geleverde goederen.
Ten aanzien van de kritiek dat een
dergelijke afspraak wereldwijde grond-
stoffenovereenkomsten in de weg staat,
kan men het volgende opmerken. Voor
de periode sinds de oprichting van de
EEG in 1958 tot nu toe kan niet worden
aangetoond, dat bij
afwezigheid van
speciale banden tussen de EG en Afrika
internationale grondstoffenovereen-
komsten gemakkelijker tot stand zouden
zijn gekomen en bevredigender zouden
werken dan nu het geval is. Er beston-
den gedurende die tijd verschillende
associatieverdragen, en er moet worden
gezegd dat de grondstoffenovereen-
komsten niet erg doeltreffend waren.
Het causale verband dat door de critici
wordt gelegd, kan inderdaad bestaan
maar kan evengoed fictief zijn. In het
laatste geval maakt het uitblijven van
een nauwe samenwerking.tussen de EG-
en de Afrikaanse landen de zaak alleen
maar erger.
Het mechanisme wordt door de critici
te beperkt gevonden. In een recent inter-
view merkte prins Claus terecht op, dat
,,de politici niet verder kunnen springen
dan de polsstok van hun volk lang is”.
De politieke wil van de Europese volke-
ren (en die bestaan niet alleen uit Neder-
landers) is in 1975 zo, dat de sprong
naar een exportstabilisatie-mechanisme
van de conventie van Lomé een succes
mag worden genoemd. Deze omstandig-
heid kan men negeren – ze wordt daar-
om niet minder waar.
Tenslotte, aan vrijwel elke succes-rijke handeling gaat een periode van
leren vooraf. Waarom zou men niet aan
de EG deze leertijd voor het werken
met een nieuw instrument toestaan,
opdat ze later, wanneer ook de politieke
wil van Europa zich heeft ontwikkeld,
een meer omvattend systeem aan kan?
M. Hulsman-Vejsovâ
De oorsprong van de gehele ontwikke-
ling van de produktenaansprakelijkheid
ligt in de Verenigde Staten. De discussie
is daar op gang gekomen door de zaak
,,Winterbottom v. Wright”. Bijna een
eeuw lang heeft de rechtspraak onder de
invloed gestaan van deze uitspraak,
welke bekend is geworden als de z.g. ,,no
privity-no liability”-regel. Dit houdt in
dat de oorspronkelijke verkoper van ge-
brekkige zaken niet aansprakelijk is voor uit het gebrek voortvloeiende schade van
anderen dan de onmiddellijke koper.
Ook in Nederland is produktenaanspra-
kelijkheid ,,in” en heeft zij grote toe-
komst, zo schrijft Prof. Mr. G. H. A.
Schut in het voorwoord van zijn boek
Produktenaansprakelijkheict.
Schut was in ons land één van de eerste
mensen die over dit onderwerp schreven.
In 1965 kwam van zijn hand een pread-
vies voor de Calvinistische Juristen Ver-
eniging over produktenaansprakelijk-
heid. Na dit preadvies zijn er nog diverse
publikaties verschenen, onder meer van
H. Beekhuis
(Produktenaansprakelijk-
heid; op de grenzen van komend recht, opstellen aangeboden door Prof. Mr. J.
H. Beekhuis, 1969); H. Köster (Produk-
tenaansprakeljkheid en verzekering in
het bijzonder in West-Duitsland,
De
Verenigde Verzekeringspers,
1971, nr.
48); P. M. L. Rosenberg (De produkten-
aansprakelijkheid bezien in samenhang
met art. 6.3.13 Ontwerp NBW en de ver-
zekeri ngsmogelj k heden, Verzekerings-
archief,
deel 44, 1967) en P. M. Witteman
(Buitencontractuele bescherming tegen
produkt enrisico naar Nederlands recht).
Hoe waardevol de diverse publikaties
ook mogen zijn, we misten tot op heden
een breder opgezet werk en alleen al
daarom is het onderhavige boek van
Schut bijzonder welkom. Bij de samen-stelling van dit boek is Schut uitgegaan
van zijn preadvies, hetwelk hij thans aan
de hand van de nieuwe ontwikkelingen
heeft uitgediept.
Het boek is voor een breed publiek
toegankelijk en is zeker niet voorjuristen
alleen geschreven. De eerste vier hoofd-
stukken (1: Inleiden, II: Groepering van
gevallen, III: Ontwikkelingen in maat-
schappij en recht, IV: Stelplichten bewijs-
last) gaan duidelijk in op de juridische achtergrond van de produktenaanspra-
kelijkheid. Dit inzicht is noodzakelijk al-
vorens de ontwikkelingen in de diverse
landen te kunnen bestuderen. Ik zal niet
te veel ingaan op de eerste hoofdstukken,
aangezien de door Schut geschetste ont-
wikkelingen in de diverse landen het
meest interessant zijn.
De aansprakelijkheid van de leveran-
cier voor schade veroorzaakt door gele
verde produkten wordt door Schut ge-
splitst in een contractuele en een wette-
lijke aansprakelijkheid. Bij de contractu-
ele aansprakelijkheid wordt een
onderscheid gemaakt tussen de algemene
wanprestatieregeling (art. 1279 BW e.v.)
en de speciale verborgen-gebrekenrege-ling. Buiten contact kan de gelaedeerde
de fabrikant of handelaar alleen aanspre-
ken uit onrechtmatige daad. Produktenaansprakelijkheid kan zich
voordoen in een bonte mengeling van ge-
vallen. Het is niet zo eenvoudig een over-
zichtelijke indeling van de vele gevallen
te maken, omdat daarbij verschillende
criteria kunnen worden gehanteerd en de
grenzen vaak onduidelijk zijn.
Schut komt tot de volgende driedeling,
Prof. Mr.
G.
H. A.
Schut: Produktenaansprakelijkheid. Tjeenk Willink, Zwolle,
1974, 302 blz., f. 52,50.
ESB 18-6-1975
601
waarin fout en fase worden gecorreleerd:
l. constructiefouten;
fabricage-, montage-, assemblage- en
controlefouten;
instructiefouten.
Een andere indeling is uiteraard ook
mogelijk; zo voegt men er in Duitsland
nog wel een vierde groep aan toe (ont-
wikkelingsrisico).
Na enig juridisch inzicht in de proble-
matiek verworven te hebben, beschrijft
Schut op een meer dan voortreffelijke
wijze de ontwikkeling in de diverse lan-
den.
De
bakermat van de ontwikkeling van de produktenaansprakelijkheid ligt
in de VS. Het is derhalve meer dan te-
recht, dat Schut in zijn boek veel aan-
dacht besteedt aan de VS.
Ik
had erde voorkeuraan gegeven, dat
wat de indeling van het boek betreft na de
inleiding eerst de ontwikkelingen in de
VS was behandeld en pas daarna Enge-
land. Niet de ontwikkeling in de VS sluit
nauw aan bij die van Engeland, doch
juist andersom! Aan de hand van ver
–
schillende ,,cases” wordt de ontwikkeling
goed geschetst en juist door het vermel-
den van de diverse uitspraken van de
,,Courts” krijgen we een uiterst lezens-
waardig geheel.
We zien, dat we na de ,,no privity-no
liability”-regel een geleidelijke ontwikke-
ling krijgen, waarbij de aansprakelijk-
heid van de fabrikant steeds groter
wordt. Het vereiste van ,,privity” be-
schermde de fabrikant ook tegen de ge-
volgen van eigen onzorgvuldigheid. Zelfs
als zijn gedrag bijna crimineel kon wor-
den genoemd en het toegebrachte leed
zeer ernstig was, stond het vereiste van ,,privity” het opleggen van een schade-
vergoedingsplicht in de weg.
Deze consequenties waren zo langza-
merhand moeilijk aanvaardbaar en de
,,Courts” trachtten enig onderscheid te
maken tussen zaken die voor de mens
,,inherently dangerous” zijn en zaken,
welke dat niet zijn. De eerste belangrijke
stap in de richting van de aftakeling van
de ,,no privity-no liability”-regel werd gezet in de zaak ,,Thomas and Wife v.
Winchester” (1852). In latere ,,cases”
werd het toepassingsgebied van deze
nieuwe regel geleidelijk uitgebreid tot
produkten, die op zich zelf niet gevaar
–
lijk zijn, maar slechts gevaarlijk worden
bij foutieve vervaardiging.
Zeer belangrijk voor de ontwikkeling
van de moderne produktenaansprake-
lijkheid is de zaak Mc Pherson v. Buick
Motor Co. (1916). De hier naar voren ge-
brachte argumenten zijn in de VS ge-
meengoed geworden.
De
fabrikant van
een produkt heeft tegenover het publiek
een verplichting van ,,duty of care”, het-
geen inhoudt, dat hij bij de produktie en
de levering de zorg en de voorzichtigheid
aan de dag dient te leggèn, die een
,,reasonable man” onder identieke om-standigheden zou betonen. De doorbraak van de ,,strict liability” komt in 1963 bij de zaak ,,Greenman v.
Yuba Power Products”, waarbij wordt
beslist, dat de objectieve aansprakelijk-
heid van de fabrikant een aansprakelijk-
heid ,,in tort” is, welke volledig losstaat
van het contractenrecht.
De
verkoper
heeft het recht binnen zekere grenzen zijn
aansprakelijkheid contractueel te beper-ken of uit te sluiten. Wat betreft de han-
delskoop wordt deze mogelijkheid van
,,contracting Out” algemeen aanvaard-
baar geacht, doch men staat er kritischer
tegenover wanneer het consumenten-
koop betreft. Schut strooit in zijn boek
nogal met Engelse uitdrukkingen, doch
dat is hier zeker terecht, daar een Neder-
landse vertaling de zaak niet duidelijker zou maken.
Na de Amerikaanse ontwikkelingen
komen in de hoofdstukken 7 en 8 West-
Duitsland, Frankrijk en België aan de
orde. Veel later dan in de Angelsaksische
landen is in West-Duitsland, evenals el-
ders op het Europese vasteland, de we-tenschappelijke belangstelling voor het
vraagstuk van de produktenaansprake-
lijkheid tot ontwikkeling gekomen.
Op
de 47e Duitse juristendag in september
1968 te Neurenberg stond voormeld pro-
bleem centraal. Ook in West-Duitsland
kent men twee mogelijkheden om tot de
aansprakelijkheid van de fabrikant of le-
verancier te komen: de contractuele en de
delictuele.
Veel aandacht besteedt Schut aan het
bekende ,,kippe”-arrest
(BGH,
28 no-
vember 1968). Deze uitspraak is zonder
meer baanbrekend geweest voor de ver-
dere ontwikkeling in West-Duitsland.
Het betrof hier een geval van inenting te-
gen kippepest met een ondeugdelijk vac-
cin, waardoor de kippepest toch uitbrak.
Het
BGH
besliste, dat de benadeelde
eerst moet bewijzen, dat zijn schade is
ontstaan door een objectief gebrek, doch
indien eenmaaldit bewijs is geleverd, dan
ligt het meer op de weg van de producent,
dan van de benadeelde de toedracht op te
helderen en het bewijsrisico te dragen.
In
Frankrijk en België heeft de uitbrei-
ding van de aansprakelijkheid niet in de
sfeer van het civiele delict, maar in de
sfeer van het contract plaatsgevonden.
Een typisch Franse figuur is de ,,action
directe”, te vergelijken met de recht-
streekse actie van art. 6 WAM. Deze fi-
guur maakt het de benadeelde koper mo-gelijk de oorspronkelijke verkoper recht-
streeks aan te spreken, dus met voorbij-gaan van zijn wederpartij.
In
de jaren zestig werd ook in ons land
belangstelling getoond voor de produk-
tenaansprakelijkheid. Geruchtmakende affaires, zoals Planta en Softenon spra-
ken duidelijk tot de verbeelding van het publiek en toonden aan, welke catastro-
fale gevolgen kunnen ontstaan door het
in de handel brengen van een produkt,
dat achteraf schadelijk blijkt te zijn.
Ook in het hoofdstuk over Nederland
treffen we weer veel rechtspraak aan.
Evenals in de andere landen is de ontwik-
keling dusdanig, dat de aansprakelijk-
heid van verkoper of fabrikant steeds
groter wordt. Art. 1401 is de hoeksteen
van de produktenaansprakelijkheid.
Niet alleen buiten contract, want ook in de contractuele verhoudingen komt aan
deze bepaling een overheersende beteke-
nis toe. In het Moffekit-arrest
(HR, 25
maart 1966, NJ 1966, 279) heeft de Hoge
Raad een goede basis gelegd voor de ont-
wikkeling van de produktenaansprake-
lijkheid op grond van art. 1401
BW
door
te stellen, dat het in het verkeer brengen
van ondeugdelijke zaken op zich zelf niet
onrechtmatig is, maar dat er bijkomende
omstandigheden (reclame, gevaarlijk-
heid, ontoereikende controle enz.) kun-
nen zijn, die een bepaalde handelwijze tot
een onrechtmatige bestempelen.
Recent in het geheugen ligt de ,,lek-
kende warmwaterkruik” (KR, 2 februari
1973,
NJ,
1973, 315), waarbij een pasge-
boren baby brandwonden opliep, toen
een warmwaterkruik gevuld met kokend
water begon te lekken. De Hoge Raad
heeft hier naar mijn mening een mooie
kans laten liggen om te anticiperen op
art. 6.3.13 Ontwerp
NBW,
hetgeen luidt:
,,degene die een produkt vervaardigt en
in het verkeer brengt of doet brengen, dat
door een hem onbekend gebrek gevaar
oplevert voor personen of zaken, is, in-
dien dit gevaar zich verwezenlijkt, aan-
sprakelijk als ware het gebrek hem be-
kend, tenzij hij bewijst, dat het gebrek
noch aan een fout van hemzelf of van een
ander, die in zijn opdracht voor het pro-
dukt werkzaam was, noch aan het falen
van door hem gebezigde hulpmiddelen is te wijten”.
Het Hof in Arnhem had bepaald, dat
het van algemene bekendheid en een er-
varingsregel is, dat bedkruiken, van
welke soort van sluiting ook voorzien,
soms lekken langs de sluiting. De Hoge
Raad heeft het arrest vernietigd op grond van het feit, dat het Hof aan de onderha-
vige kruik onvoldoende aandacht had
besteed.
Zij
had verzuimd de onderha-
vige kruik te onderzoeken. Door te anti-ciperen op art. 6.3.13
NBW zou de fabri-
kant aansprakelijk kunnen worden ge-
steld, tenzij hij bewijst (omgekeerde be-
wijslast), dat het gebrek noch .aan een
fout van hem zelf of van een ander die in
zijn opdracht voor het produkt werk-
zaam was, noch aan het falen van door
hem gebezigde hulpmiddelen is te wijten.
Schut pleit ervoor, dat art. 6.3.13
NBW
op het punt van de bewijslastver
–
deling reeds thans kan worden toegepast.
Echter ten aanzien van het instaan voor
de fouten van niet-ondergeschikten en
het instaan voor het falen van technische
hulpkracht stelt Schut zich nog altijd op
het standpunt, dat een analogische toe-
passing van art. 1403 lid
BW
op ,,perso-
nen tot wie men in een zodanige betrek-
king staat dat men voor hun doen en la-
ten verantwoordelijk is” gewenst is.
De
laatste twee hoofdstukken behan-
delen het internationaal privaatrecht en
het verzekeringsaspect.
Ik
zal in dit kader
hier niet op ingaan, doch het blijkt wel,
dat het boek van Schut geen facet van de
problematiek onbesproken laat.
Het geheel is een gedegen en zeer boei-
end geschreven boek geworden, waaraan
zeer grote behoefte bestaat. We zitten
nog midden in de ontwikkeling, want het
is duidelijk, dat de bestaande ,,kaders” te
nauw zijn. Dank zij de studie van Schut
beschikken we thans over een volledig
overzicht van de ontwikkelingen in bin-nen- en buitenland. Het is een boek, dat
geen enkele jurist eigenlijk mag missen.
We moeten de ontwikkelingen blijven
volgen en wellicht zien we in de toekomst
van Schut nog een aanvulling op dit ter-
rein. Ik ben benieuwd wat er dan van het
artikel 6.3.13 Ontwerp NBW is overge-
bleven.
0. E. Meijer
J. Overbeek: History
of population
theories. Rotterdam University Press,
1974, 232 blz., f. 49,50.
Bevat een overzicht van de diverse
scholen op het gebied van de demogra-
fie van Plato en Aristoteles tot heden.
Een inzicht in dit overzicht verschaft de
volgende samenvatting van de inhouds-
opgave:
1. Introduction; 2. Historical popula-
tion growth; the facts; 3. Before mercan-
tilism; 4. Mercantilism, Physiocracy and
population theory; 5. From classical to
modern malthusianism (1775-1914);
6. Refutations of overpopulation theories
(1800-1914); 7. The revival of fears of
overpopulations; 8. Arguments against
overpopulation ideas (1918-1940); 9.
Declining population growth and
economic stagnation (1930-1940); 10.
Ihe threat
01
ovérpopulation in modern
times (1945 and after); II. Denial of
overpopulation fears (1945 and after);
12. Presentday population theories; 13.
Conclusions.
Constructing to-morrow’s agriculture.
Report on a crss-national research
into alternative futures for European
agriculture. Bulletin nr. 38, Afdelingen
voor sociale wetenschappen aan de
Landbouwhogeschool, Wageningen,
1975, 90 blz.
In het kader van ,,Plan Europe
2000″, geïnïtieerd door de European
Cultural Foundation te Amsterdam,
ging in september 1970 een project van start, genaamd: ,,Farming in society to-
wards the year 2000″. Dit project zou
aanvankelijk in twee fasen worden vol-
tooid, maar de ECF besloot af te zien
van het laten uitvoeren van de tweede
fase. In bovengenoemd rapport, geredi-
geerd door A. J. Jansen, wordt verslag
gedaan van het verrichte werk en van
de bereikte resultaten in de eerste fase.
Na in hoofdstuk 1 het centrale thema te
hebben gedefinieerd, wordt in hoofd-
stuk 2 en 3 ingegaan op de doeleinden en mçthodiek van het project. De kern
van het rapport vermeldt de resultaten
verkregen door discussies in een aantal
nationale ,,workshops” en in één
Europese ,,workshop”, welke waren ge-
organiseerd ter behandeling van het
centrale thema: ,,what should be the
role and functions of farming in future
Western Europe”. Deze resultaten v.r-
schaften de basis voor vier alternatieve
agrarische utopieën, t.w. 1. landbouw
als ,,an efficient production system”;
2. landbouw als ,,the basis of a stable
economy”; 3. landbouw als ,,a basis fora
harmonious society”; 4. landbouw als
,,the basis of an egalitarian society”.
Het rapport wordt besloten met enkele
slotopmerkingen ter evaluatie van de
methode en van de resultaten.
CBS: Statistiek der bedrijfsongevallen
1972. Staatsuitgeverj, Den Haag, 1974,
31 blz., f.6.
Bevat de uitkomsten van een statisti-
sche bewerking van de gegevens betref-
fende de bedrijfsongevallen en beroeps-
ziekten, die in 1972 werden aangegeven
bij het Directoraat-Generaal van de Ar-
beid.
Britain 1975.
Central Office of Infor-
mation, Londen, 1975, 518 blz., £ 3.15.
De 26e editie van het officiële Britse
handboek, dat informatie verschaft
over het land, de bevolking, de
overheidsorganisatie, de economie enz.
van Groot-Brittannië. Door het uitge-
breide register zeer bruikbaar als
naslagwerk.
Peter R. Odeil en Kenneth E. Rosing:
The North Sea Oil Province.
Kogan
Page, Londen, 1975, 74 blz., £20.
Rapport van een onderzoek over de
in de Noordzee voorkomende olie-
reserves, die van 1969 t/m 2029 te ex-
ploiteren zijn. De belangrijkste conclu-
sie is dat de officiële schattingen van
deze reserves driemaal te laag zijn.
CBS: Draadindustrie, fabrieken van
stampwerk uit stafmateriaal
en aanver-
wante bedrijven 1971.
Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1974, 22 blz., f. 5. Produktiestatistiek van de in de titel
genoemde bedrijven over 1971.
H. J. Heeren en Ph. van Praag (red.):
Van nu tot nul: bevolkingsgroei en
bevolkingspolitiek in Nederland.
Aula
531, Het Spectrum BV, Utrecht/Ant-
werpen, 1974, 357 blz., f. 12,50.
Het
Nederlands
Interuniversitair
Demografisch Instituut nam het initia-
tief om ter gelegenheid van het door de
Verenigde Naties uitgeroepen ,,Wereld-bevolkingsjaar 1974″ een publikatie het
licht te doen zien waarin de bevolkings-
problematiek van Nederland op over-
zichtelijke wijze wordt geschetst.
Deel één van het boek stelt het
bevolkingsvraagstuk aan de orde. De
plaats van Nederland te midden van het
bevolkingsvraagstuk in de wereld en in
Europa wordt geschetst, alsmede de
historische ontwikkeling van onze be-
volking in de 19e en begin 20e eeuw.
Deel twee stelt een aantal demografi-
sche kernbegrippen aan de orde, met
name huwelijkssluiting, vruchtbaarheid,
voortplanting, sterfte. Dit deel eindigt
met een blik op de toekomst aan de
hand van de nieuwste prognosecijfers
van het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek.
Deel drie behandelt de gevolgen van
de bevolkingsontwikkeling op verschil-
lende terreinen: de economie, de ruim-telijke ordening en de binnenlandse mi-
gratie. Dit deel besluit met een discussie
over de kwaliteit van het bestaan in zijn
verhouding tot de kwantitatieve ont-
wikkeling.
Deel vier is gewijd aan de bevolkings-
politiek: de normen en waarden waar-
aan een dergelijke politiek moet vol-
doen, welk soort van politiek in Neder-
land gewenst is, welke doelstellingen daarbij als richtlijn kunnen dienen en
in hoeverre een dergelijke politiek haal-
baar is.
De auteurs gaan uitvoerig in op het
in november 1973 verschenen interim-
rapport van de bevolkingscommissie
onder voorzitterschap van Prof. Dr. P.
Muntendam. De ontwikkelingen daar-
na worden in het laatste hoofdstuk af
–
zonderlijk samengevat, waarbij ook op
de
Oriënteringsnota ruimtelijke orde-
ning
wordt gewezen.
ESb
Mededeling
Economie en sociologie
Op dinsdag 9 september en woensdag
10 september a.s. organiseert de Facul-
teit der Economische Wetenschappen
van de Rijksuniversiteit te Groningen
een symposium met als thema:
,,Economics and sociology: towards an
integration”. Inleidingen worden ver-
zorgd door: Prof. N. J. Smelser: On the
relevance of economic sociology for
economists; Prof. K. W. Kapp: In
defense of institutional economics;
Prof. P. M. Blau: Administrative
investments in work organizations; Prof.
A. G. Gruchy: Institutional versus
orthodox economics; T. Huppes:
Anomie and infiation; Prof. 1. Gadourek:
Convergence and diversification in
methodologies of economics and
sociology.
Plaats:
Hotel
Braams,
Gieten
(Drenthe). Kosten: f. 50;
mcl.
hotel-
reservering: f. 70. Inlichtingen: T. Hup-
pes, secretaris symposium, postbus
800, Groningen. Aanmelden door
overmaking van de kosten naar Rabo
bank Groningen, rekeningnummer
3251.87.800 of op het gironummer
802777 t.a.v. T. Huppes, secretaris
symposium, postbus 800, Groningen.
ESB 18-6-1975
603
Het INSTITUUT voor
ONDERZOEK van
O VERHEIDSUITGA VEN
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
zoekt wegens vertrek van één van de
medewerkers per 1 september a.s. een
ECONO OM
Tot zijn of haar taak zal om, behoren het doen van
onderzoek op het terrein van het uitgavenbeleid
van de overheid en het verzorgen van publikaties,
mede op grond van verricht onderzoek.
Bij de vakgroep planologie en demografie i.o., in de sub-
fakulteit der Geografie kan worden geplaatst een
DEMOGRAFISCH
GESCHOOLDE
WETENSCHAPPELIJKE
M EDEWERKER(STER)
(Dr., Drs.),
(vac.nr
. LP 750622).
Gedacht wordt aan een medewerker die
• belangstelling heeft voor het overheidsbeleid
en de daaraan verbonden financiële aspecten
• zich aangetrokken voelt tot wetenschappelijk
onderzoek
• over een goede pen beschikt.
Ervaring met economisch onderzoek en/of
bekendheid met statistische methodieken strekt
tot aanbeveling.
Het Instituut heeft de rechts vorm van een stichting. De arbeidsvoorwaarden zijn zoveel
mogelijk dezelfde als die van de wetenschappelijke medewerkers aan een universiteit of hogeschool.
Al naar gelang van bekwaamheden, ervaring en
leeftijd heeft de benoeming plaats in de rang van wetenschappelijk medewerker (max. f3.334.-). wetenschappelijk medewerker le klasse
(max. f3.937.-) of wetenschappelijk
hoofdmede werker (max. f5.487,-).
Hij (Zij) zal – in samenwerking met de aanwezige hoofdmedewerker
demografie en in overleg met Prof. Drs. G. J. van den Berg – in elk
geval worden belast met:
– Het medeverzorgen van een demografisch onderwijsprogram-
ma, gericht op Europa en meer in het bijzonder op Nederland
(groot en klein bijvak voor studenten van diverse studierichtingen
– het verrichten van wetenschappelijk onderzoek terzake, even-
tueel participatie in het Nationaal Programma van demografisch
onderzoek.
Binnen de sektie demografie van de vakgroep wordt voorts veel aan-
dacht besteed aan Onderwijs en onderzoek inzake de demograf ie
der niet-westerse gebieden.
Aanstelling en salariëring geschiedt overeenkomstig het rangen-
stelsel van wetenschappelijk medewerker.
Inlichtingen kunnen worden verkregen bij de hoogleraar, Prof. Drs.
G. J. van den Berg, tel. (050)11 68 28(privé: (050) 18 03 10).
Inlichtingen zijn te verkrijgen bij en sollicitaties
kunnen worden gericht aan de Directeur van het
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven,
Anna Paulownastraat 588, Den Haag
(te!. (070) 64.58.73).
Schriftelijke sollicitaties binnen 1 maand na het verschij-nen van dit blad te richten aan de Afdeling Personeelsza-
ken van de Rijksuniversiteit, Broerstraat 5. Groningen,
onder vermelding van het vacaturenummer.
604