ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 28 MEI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3003
Spreiden
ESB
is deze week voor een groot deel aan het spreidings-
beleid gewijd. De spreiding van rijksdiensten is het nieuwste
instrument op het gebied der regionale politiek. Het komt er
kort samengevat op neer dat de regering een aantal rijks-
diensten uit het Westen wil laten verhuizen naar de probleem-
gebieden met als doel een economische stimulering van die gebieden en een ontlasting van de overvolle Randstad.
Het spreidingsbeleid is er een bewijs van dat er tot nu toe in
Nederland met weinig succes een regionaal-economische
politiek wordt gevoerd. Aanvankelijk werd de nadruk gelegd
op het stimuleren van het particuliere bedrijfsleven in de
probleemgebieden. Hoewel die stimulans hier en daar wel
enig succes heeft gehad, bleven de regio’s aan de rand van
Nederland op een lager
materieel
welvaartspeil zitten (meer
werkloosheid en een lager inkomen per hoofd van de be-
volking) dan het Westen. Ik voeg met opzet het woord mate-
rieel aan het welvaartspeil toe omdat het zeerde vraag is of de
immateriele welvaart in de randgebieden ook lager is.
Er is immers nog volop ruimte en het natuurlijke milieu is er
ten opzichte van het Westen nauwelijks vernietigd; dit laatste
geldt overigens niet voor de veenkoloniale gebieden. Een
hoog immaterieel inkomen spreekt veel mensen echter
nauwelijks aan, vooral niet als het verdiende inkomen om
het minimuminkomen schommelt.
De reeds vanaf 1953 bestaande stimuleringsregels hadden
weinig succes. Het lijkt erop dat de spreiding van rijks-
diensten de laatste mogelijkheid is: als de particuliere bedrij-
ven zich niet in het Noorden en Zuiden willen vestigen, dan
moet de overheid haar bedrijven er maar heen sturen. Men
mag daarbij terecht de vraag stellen of het spreiden van rijks-
diensten wel effectief zal zijn. Om die vraag te kunnen be-
antwoorden, dient men op korte en lange termijn de kosten en baten van de spreiding voor de betreffende regio’s tegen
elkaar af te wegen. Deze week schrijft Prof. Dr. L. H. Klaas-
sen in
ESB
hoe zo’n kosten-batenstudie zou moeten worden
opgezet.
Zo’n studie zal echter niet worden uitgevoerd. De beslissing
tot spreiding is immers genomen. Meer wetenschappelijk
onderzoek zou slechts vertraging brengen in de uitvoering
van die beslissing. Hiermee wil ik geenszins beweren dat er
helemaal geen studies naar de gevolgen van het spreidings-
beleid zijn gedaan: het CPB bracht een rapport uit en kort
geleden maakte de Stichting Federatie van Noordelijke Eco-
nomische Instituten een input-output-analyse naar de ver-
huizing van de Centrale Directie der PTT. Een studie als
Prof. Klaassen propageert, werd echter nooit uitgevoerd.
Trouwens, over de gehele economische problematiek
van het Noorden zijn weinig wetenschappelijke studies ver-
richt. Eenmaal werd een grote studie-opdracht aan het
onderzoekbureau A. D. Little gegeven. In 1971 publiceerde
dit bureau enige rapporten met een aantal traditionele
analysemethoden. Prof. Dr. J. H. P. Paelinck schreef naar
aanleiding hiervan in
ESB
van 1 september 1971 dat routine
voor een efficient beleid een gevaarlijk gedrag kan zijn.
Veel meer kritiek ontmoette A. D. Little echter niet. Zijn
rapporten verdwenen overigens wel ongebruikt in de ambte-
lijke lade; een enkeling zei stiekem dat het bureau zijn naam
eer had aangedaan.
Zo werd er tot nu toe niet veel fundamenteels aan de
economische problematiek van de perifere regio’s gedaan,
al krijgt het Noorden zijn Eemshaven. De aandacht voor die
regio’s bleef beperkt tot de publikatie van enkele politieke
nota’s en de toewijzing van een conjunctureel werk-
gelegenheidsproject.
Die beperkte aandacht blijkt o.a. uit de artikelen die deze
week in
ESB
zijn afgedrukt. Al die artikelen lijken aan het
begin van een wetenschappelijke discussie te staan. Ze vallen
echter midden in het uit te voeren beleid. Het spreidings-
beleid gaat door. Hoe de toekomstige ruimtelijke ordening
van Nederland moet worden, is nog onbekend. Wel is be-
kend hoe ze zal worden als de huidige tendens zich voortzet.
De randgebieden dreigen de chaos van het Westen over te
nemen. Van een ruimtelijke planning zal nauwelijks sprake
zijn. individuele bijdragen van wetenschappelijke disciplines,
zoals deze week in
ESB,
blijven in het tuchtiedige hangen
omdat ze geen vervolg krijgen.
Regeringen haakten tot nu toe slechts in op protest-
acties. Het spreidingsbeleid is het resultaat van zo’n actie.
Als degenen die moeten spreiden vervolgens protesteren,
wordt er een compromis gesloten. Zo besloot de regering-
Biesheuvel het CBS te splitsen en besloot de regering-
Den Uyl de Centrale Directie der PTT te splitsen. Regeringen
slagen er zélfs niet in de spreiding sociaal aanvaardbaar te
maken, hetgeen toch niet zo’n groot probleem moet zijn als
je je bewust bent van het aantrekkelijke woonklimaat in het
Noorden en het Zuiden. Een volgende regering mag de ge-
volgen van dit soort van regionale politiek bestrijden
of …….doorschuiven.
L. Hoffman
497
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Drs. L. Hojf’man:
Spreiden…………………………………………….
497
Column
Lessen uit een revolutie?,
door Prof
Dr. J. Wernels/elder
……….
499
Ruimtelijk
spreidingsbeleid
………………………………..
500
Prof Dr. J. G. Lamboov:
Regionale politiek en de lokatiekeuze van staatsondernemingen …..
501
Prof Dr. J. H. P. Paelinck:
Perifere transplantatietechnieken
………………………….
505
Drs. A. Jeisma:
Enkele
sociaal-economische
consequenties
van
het
spreidingsbeleid
509
Prof Ir. N. A. de Boer:
Spreidingsbeleid:
een
vergissing
…………………………..
513
Prof: Dr. A. J. Hendriks:
Zijn de sociale gevolgen van de spreiding van rijksdiensten aanvaard-
baar’
……………………………………………….
515
Drs. W. P. Jalink:
Verslag
van
de
paneldiscussie
…………………………….
519
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Slotbeschouwing
………………………………………
520
Fisconomie
Afschrijven in de privé-sfeer,
door Mr. G. J. Zuurinond
………..
522
Boekennieuws
G.
J. Kruijer: Suriname: neokolonie in Rijksverband,
door Dr.v. G. H.
Tc’rpstra
……………………………………………..
524
Chris Argyris: Management en organisatie-ontwikkeling,
door Drs. P.
van
Zuuren
……………………………………………
525
ESB voert al bijna zestig jaar een spreidingsbeleid zonder
problemen; de spreiding van economische kennis. U wilt
weten hoe ESB dat doet? Vul onderstaande bon in en u
komt er snel achter.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economi.wh Statistische Berichten.
NAAM’
……………………………………………………
ADRES’
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
(‘(,t(?l(?j.>sje
1(111
i(‘dai’tie H. C. 13o.v.
R. It>t’tiia, L. H. lIaas,veii. H. II. I.a,,,l,ers.
1′. .1. .l4oivat,,e, .1. II. P. Pac’Ii,ick.
A. de U’it.
/?eIai tei(i-s……../flj%: L. /Io/fiiiati.
Redai’tje-,iie,/e >>.ei.k.1ei.:
4
1e1/ 1′. (>eiien.
Adres:
/JiirL’,’niee.s Ier Oiii/Iaati 50.
,er,/ani-30 / 6: kopij (‘oor (le let/actie
posihits 4224.
/’/. (010) 14 55 II. to stel 3701.
I3i ailresniI:n,’oig
S.
>.p. steet/.r ufre,vhand/i’
,,ieestin’en.
Kopij
‘oor de redactie:
in t> t’ee>’oiu/.
g’,//. iIitl’l’i’Ie ,.ege/afviaiu/ h,eile
Abonnementsprijs:f
109.20
per kalender/nar
(‘mcl.
4% BTW): .vtuc/enienf 67,60
(mci.
4% BTW). franco i,er pos, voor
A’ederland, België. Lu.reiolurg, overzeese
ri/ksdelen (zeepo.st).
Betaling: ‘t
hnn,u’t,iente,, en eontt’i/O itie.r
(na (‘Fit i’a,,,,sI
(‘((Ii
su)roin,’s/Cn(u
accel’!Is ((art) op ,’,rorekenon,’ i. / 22945
iii.>’.
/:c00000siIi
.Siaos,isc/ie Ii’t.’,iiI,,cn
te /?n,,erda,n.
Losse nummers: Prijs
van di, numnier[ 4,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers ujisluite,u/ doir o i’ern,akon,’ (‘all de hierbo ren
vernielde prijs
0/)
gtrorekenoig no. 8408 in.>’. ,Ç,icluini,’ het Nederlands /’co,io,,nvc/i
Instit un! Ie Rotterdam iiiet i’er,oelding
la,, (liii no> ei> inhiiooer u’aii het gen’enste
e.veto,iIa al’.
.4honnetin’n,en kunnen ingawi op elke
geivelisfe dioo,
1(1(1(11′
slee/ns ;io,’den
heëuu/u,gd per u/,inio >’a,, een kalender/nar.
Advertenties:
B. V. ikonmkl,jku’ Drukker//en
Roelanis – Schie,/an, t.ange Ha leo 141. Schieda,o
tel. (010) 260 260. toestel 908.
1-let Nederlands /cononuvc/i Ilistitulult
Adres:
Burgeniee.rter Oud/aan 50.
Ro,terdan,-3016: tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
.4
rlieidsniai’k to,zcler:oek
l3alan,’e>l International Grourth
Bedri//s- Ei’oiionosch O,uler:oek
/”>i,i>,,iijvili Tei’loii.>u’li Onder:oek
l”e.tIi,l,’ili,i,’.r/(atl’t’iieli
A’Iai’ri>- leo inoivcli On.der:oek
Pro/eetst udies Om uiikkeli,igsla,ulen
Regionaal Onder:oek
Stati.rtisel,- Mal heniatiseli Onder:oek
Iran.t,un’t- Icononnvch Onder:oek
498
Prof WenwLfeI(1rr
Lessen uit
éen revolutie?
,,Medebeslissingsrecht voor alle
geledingen op alle niveaus”. Met
deze slagzin begon een paar jaar
geleden de revolutie ‘aan de Neder-
landse universiteiten, in navolging
van gebeurtenissen elders. De om-
wenteling ging gepaard met terro-
ristische activiteiten, intimidaties en
massavergaderingen, waarin de
demagogie hoogtij vierde. Het lijkt
nu allemaal wat verlopen — ook al
omdat er geen journalist mèer van
zijn redactiebureau komt om jonge
bezetters te bekijken. Dat neemt
niet weg dat de> omwenteling zijn
sporen – soms diepe — heeft na-
gelaten.
Voor buitenstaanders zal het
vreemd klinken dat, hoewel de acties
uitgingen van kleine groepen, het
schokeffect op de staven van de
universiteiten kennelijk zo was dat
het reacties in het lven riep, ver
–
gelijkbaar met wat historische revo-
luties of zelfs een diepe schok als de
Duitse bezetting teweegbrachten.
Allereerst ontstond er – naar
analogie van de Duitse bezetting –
in de universitaire gelederen een
kleine groep hardlopers die soms
nog harder liep dan de bezetters.
Ellemers 1) beschrijft hoe bijv. in
Groningen wetenschappers in die
dagen ijlings het confectiepak ver-
wisselden voor het spijkerpak met
bijbehorende baard en hun gedrag
daarbij aanpasten. Insiders elders
kunnen wel soortgelijke informatie
verschaffen. Het deed soms denken
aan de verandering van mensen in
rinocerossen als in lonescu’s toneel-
stuk ,,De •rinoceros”. Naarmate
méér mensen in een rinoceros ver-
anderd worden, gaat de rest steeds
sterker yerlangen om ook een rino-
ceros te worden.
Drie soorten motieven kunnen bij
dit soort schichtige v.eranderingen
van menselijk gedrag een rol spelen:
Allereerst is er het opportunisme,
zoals de behoefte aan populariteit of
de verwachting dat revolutionair ge-
drag in een veranderd klimaateeri
voorwaarde voor promotie zou
kunnen zijn. Een tweede motief
voor het hardë lopen kan angst. zijn
voor het (dreigende) isolement.
Niets is benauwender dan om ge-
isoleerd te raken van mensen waar-
mee men moet samenwerken,
respectievelijk het gevoel te hebben
vervreemd te zijn van hen die men
onderwijst. Een derde motief kan
gelegen zijn in idealisme. In iedere
samenleving komt wel een enkele
idealist voor die droomt van lieve
mensen in een nieuwe lieve wereld.’
Als ander uiterste (ook hier gaat
‘de historische analogie op) ontstond
een kleine groep die tegen de stroom
oproeide. Deels ging het om hen die
tegen elke verandering zijn, deels
om oprecht verontrüsten. Zij
werden de ,,omstreden figuren” en
liepen het risico, ten prooi te vallen
aan een van die stereotiepe deni-
grerende journalistieke stukjes,
waarop
de Volkskrant
en
Vrij
Nederland
zich vrij intensief heb-
ben gespecialiseerd. Tenslotte was
er in de universitaire gelederen de
hoofdmoot, die zich gedekt hiéld
en deed of de neus bloedde of ging
schipperen.
De lessen uit deze revolutie voor
de toekomst laten zich niet zo moei-
lijk trekken. •Wanneer dit soort
verschijnselen, als hierboven ge-
noemd, zich reeds voordoen op zo
kleine schaal, .moeten wel analoge
reactiebewegingen ontstaan, indien
ons land’ nog eens aan grotere
schokken zou worden blootgesteld
bijv. bij een (niet eens zo ondek-
bare) machtsverschuiving op ons
continent van Amerika naar Rus-
land. De potentiële hardlopers
moeten zich — zij. het onherken-
baar — nu al onder ons bevinden.
De ervaring met de universitaire
revolutie leert ons ook dat politici,
die anders best flink van zich af
kunnen bijten en in elk geval de
kneepjes/ van het vreemd menselijk
gedrag goed kennen, eveneens nogal
vlot onder het juk van.een —niet
eens zo grote — revolutie doorgin-
gen. Ieder kon en kan zien dat de
leuze ‘,,medebeslissingsrecht voor
alle geledingen op alle niveaus” een
voorbeeld is van puberpraat. Toch
hebben in die dagen politici hals-
overko de onrust kennelijk willen
afkopei door zich bij hun wetgeving
te laten richten door deze onrjpe
kreet.
Het gevolg is dat nu inderdaad
overal’ in het land ondeskundigen
uit alle geledingen meepraten en be-
slissen over zaken waar ze geen ver
–
stand van hebben zoals ingewikkelde
bestuursproblemen en complexe
onderwijs- en onderzoekzaken:
Ervaren bestuurders zouden zich,
diskwalificeren als zij van hun min-
achting voor’ dit rare systeem doen
blijken. Met schouderklopjes en
vriendelijkheden — of zoals iemand
het’ eens zei: ,,met éen rijk op-
bloeiende hypocrisie” — houdt het
systeem zich in stand. Een nieuw
conformisme ontstaat waarin de
oude’ conformist, non-conformist
is geworden. Hij dreigt in de
tragische rol te geraken van de enig
overgebleven mens die in lonescu’s
wereld vol rinocerossen nu zelf
als mens een monster is geworden
of in de woorden van lonescu:
,,People who try to hang on their
individuality always come to a bad
end”.
De universitaire
1
revolutie kan
ons veel leren over de vreemde gril-
len van het menselijk gedrag. De
echte lessen zullen er wel nooit uit,
worden getrokken.
1)
Ho/lands Maandblad, april 1975.
ESB28-5-1975
499
Ruimt k spreidingsbeleid
øp woensdag 16 april ji. organiseerde het Nederlands
Economisch Instituut (NEI) een symposium over de pro-
blematiek van het ruimtelijk spreidingsbeleid. Dit sym-
posium had als doel door middel van voordrachten en
onderlinge discussie op wetenschappelijk verantwoorde
wijze het door de Nederlandse regering voorgestelde
spreidingsbeleid aan de orde te stellen. Medewerking
werd verleend door de gemeente ‘s-Gravenhage en de
Centrale van Hogere Functionarissen bij Overheid en
Onderwijs. De leiding van het symposium was in handen
van Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-directeur van
het NEI.
Op de volgende pagina’s zijn de inleidingen plus het
verslag van de discussie afgedrukt.
De eerste inleider, Prof. Dr. J. G. Lambooy, hoog-
leraar aan de Universiteit van Amsterdam, sprak over
,,Regionale politiek en de lokatiekeuze van een staats-
onderneming”. Hij stelde onder meer dat een staats-
onderneming primair dient te worden getoetst op de
dienstverlening en daarna pas op het rendement. Dit
houdt in dat een lokatiekeuze in het economisch centrum
van Nederland niet nodig is en dat een keuze op andere
regio’s politiek gezien, zeer wel te verdedigen is. Des-
ondanks had hij weinig waardering voor het gevoerde
spreidingsbeleid omdat spreiding van rijksdiensten geen
oplossing voor alle probleemgebieden zal zijn. Prof. Lam-
booy gaf te kennen dat de overheid het accent sterker zou
moeten leggen op financiele participatie in het Noorden
en reeds bestaande, kleine bedrijven zou moeten steunen.
Hierna sprak Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur
van hei NEI, over ,,Perifere transplantatietechnieken”.
Hij ging in op een aantal methodes die worden gebruikt
bij het onderzoek naar het spreidingsbeleid. Prof.
Paelinck maakte duidelijk dat de methodes die tot nu toe
worden gebruikt a. onvoldoende de nieuwe ontwikke-
lingsmogelijkheden bestuderen ‘en b. onvoldoende de
wijzigingen in vestigingspatronen in de beschouwing
betrekken. Hij pleitte voor het construeren van een
econometrisch model dat aan deze bezwaren tegemoet-
komt.
Drs. A. Jeisma, directeur van het Economisch-Techno-
logisch Instituut van Groningen, verdedigde in zijn rede
,,Enkele sociaal-economische consequenties van het
spreidingsbeleid” als derde inleider de overplaatsing van
de Centrale Directie van de PTT naar Groningen. Hij
deed dit met behulp van een op basis van input-output-
analyse door de Stichting Federatie van Noordelijke Eco-
nomische Instituten uilgebrachte studie. Aan het slot van
zijn inleiding noemde hij een aantal positieve elementen
voor de ambtenaren die naar het Noorden worden over-
geplaatst.
Prof. Ir.
N. A.
de Boer, directeur van de Provinciaal
Planologische Dienst in Zuid-Holland, noemde in zijn
inleiding het spreidingsbeleid een vergissing. Want,
het Westen is niet vol en spreiding leidt tot vermindering
van de totale welvaart in Nederland. Hij pleitte voor
enkele grote stedelijke concentraties in het Westen,
waar veel instellingen en bedrijven van maatschappelijke
betekenis het best tot hun recht komen, en daarnaast
voor uitgestrekte plattelandsgebieden. De overheid
dient zich daarom sterk te maken voor intensivering van
de activiteiten in het Westen en moet zich tevens inspan-
nen voor behoud en herstel van de landelijke gebieden.
In de laatste inlelling ging Prof. Dr. A. J. Hendriks,
hoofd van de afdeling Regionaal Onderzoek van het NE!,
in op de vraag: ,,Zijn de sociale gevolgen van de spreiding
van rijksdiensten aanvaardbaar?”. Zijns inziens kunnen
de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de
sociale gevolgen van het spreidingsbeleid aanvaardbaar
te maken, slechts worden opgesomd na een analyse van de
individuele migratiebeslissing, waaruit de sociale voor-
en nadelen van een bepaalde migratie blijken.
Na de inleidingen was er tussen de deelnemers aan het
symposium – voor een groot deel PTT-ambtenaren –
en de inleiders een boeiende discussie. Drs. W. P.Jalink,
werkzaam bij de Centrale Directie van de PTT doet
verslag in
ESB
van deze discussie.
Prof. Klaassen beëindigde het symposium met een
slotbeschouwing waarin hij uitlegde dat de verplaatsing
van rijksdiensten, baten en kosten veroorzaakt op zowel
korte als lange termijn. Een duidelijke uitspraak over de
werselijkheid van het spreidingsbeleid is pas mogelijk
nadat die baten en kosten tegen elkaar zijn afgewogen
voor de landsdelen waarop dat beleid betrekking heeft.
L.H.
500
Regionale politiek en de lokatiekeuze
van staatsondernemingen
PROF. DR. J. G. LAMBOOY
Inleiding
Eén van de vele vragen die in de ,,welvaartsstaten” over-
blijven is waarom er nog steeds interregionale welvaartsver-
schillen zijn. Zelfs na bijna dertig jaar Nederlandse regionale
politiek zijn die verschillen aanwezig. Wij dienen daaraan
onmiddellijk toe te voegen, dat het begrip ,,welvaart” in deze
drie decennia wel anders wordt gebruikt. Na de oorlog ging
liet primair om inkomen en arbeidsplaatsen, thans is het
spectrum van kenmerken breder geworden: ruimte, milieu
en verzorgingsniveau worden hoe langer hoe meer van be-
lang geacht bij de interpretatie van het begrip ,,interregionale welvaartsverschillen”. In de politiek van het spreidingsbeleid
wordt evenwel feitelijk nog sterk benadrukt, dat het gaat om
inkomen en arbeidsplaatsen. Tot voor enkele jaren werd vooral via een industriebeleid
aan de spreiding van arbeidsplaatsen gewerkt. Regionale
politiek en industriebeleid gingen hand in hand. Daarmee
beoogde men een dubbele doelstelling: het op volle capaci-
teit gebruiken van de produktiefactor arbeid uit nationale
overwegingen en het oplossen van de soms grote regionale
werkloosheid. Deze politiek heeft in zekere mate succes ge-
had. Door subsidies, premies, fiscale tegemoetkomingen
enz. heeft men zeker wel invloed gehad op het spreidings-
proces van de industrie. Sedert ongeveer 1970 heeft zich
evenwel een stabilisering en zelfs een achteruitgang voorge-
daan van het aantal industriële arbeidsplaatsen. Daar de
spreiding voor een groot deel voortkwam uit de groeiende
bedrijfstakken, werd ook hoe langer hoe meer duidelijk, dat
de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen de nieuwe groeisector,
de tertiaire sector, zou moeten gaan omvatten.
Een en ander houdt in dat het regionale beleid hoe langer
hoe meer gericht wordt op enerzijds verschillende bedrijfs-
takken en anderzijds op andere welvaartsaspecten. Het
wordt hoe langer hoe meer duidelijk, dat de ,,perifere” re-
gio’s weliswaar in
gemiddeld
inkomen lager uitkomen dan de
westelijke provincies en dat het
percentage
werklozen hoger
ligt, maar dat door de
spreiding
van het inkomen over per-
sonen, het
absolute
aantal werklozen en de
tvoonomstandig-
heden
in de westelijke provincies (met name in delen van de
grote steden) het welvaartsverschil tussen die regio’s in som-
mige gevallen eerder gunstig uitvalt voor de ,,periferie”.
Het regionale beleid moet derhalve
integraal
worden be-
naderd. Integraal in de zin van: verschillende sectoren en
aspecten omvattend en van: het gehele Nederlandse territoir
omvattend. In andere artikelen ben ik al op deze problema-
tiek ingegaan, zodat ik hier niet nog eens hoef te wijzen op
de noodzaak van een kritische houding t.a.v. het spreidings-
beleid 1).
In het vervolg van dit kortgehouden betoog wil ik uitgaan
van de constatering dat de overheid het besluit heeft geno-
men om te spreiden en ik zal daarbij in het kort ingaan op
een aantal ontwikkelingen dat bij de beoordeling van dat be-
leid relevant is. Het is namelijk nuttig om als wetenschapper
steeds de fricties tussen politieke wens en maatschappelijke
werkelijkheid kritisch te begeleiden.
2. Beïnvloeding van de lokatiekeuze van bedrijvigheid
Regionale politiek betekent in feite de beïnvloeding van
de lokatiekeuze van bedrijvigheid. We kunnen daarbij te
rade gaan bij de ruimtelijke economie en de economische geografie. De aldaar ontwikkelde lokatietheorie rustte tot
voor enkele jaren stevig op de fundamenten van de lokatie-
vaders Von Thünen, Weber, Lösch en Isard. Recentelijk
wordt evenwel grondig geschud aan de stutpalen van deze
theorie. Dat is ook begrijpelijk, want de betreffende theorie
was ook wel erg simpel. Niet zozeer in mathematische zin –
het ene sommetje is nog fraaier dan het andere -, maar
vooral in de grondslagen.
In die theorie wordt namelijk uitgegaan van een ruimte-
lijk gedrag van een onderneming bestaande uit één vestiging,
op basis van een maximalisering van de opbrengst, minima-
lisering van transportkosten, een situatie met volledige in-
formatie enz. Al te veel wordt afgezien van agglomeratie-
voordelen, onzekerheid, gebrek aan informatie en communi-
catiekosten, maar zeker ook van het feit – toen heel begrij-
pelijk – dat ondernemingen vaak vele vestigingen omvatten,
die een verschillende functie hebben in de produktie, waar-
door niet per vestiging, maar per onderneming het beleid
wordt geoptimaliseerd; dus niet per lokatie. Hoewel de tra-
ditionele lokatietheorie nog steeds talrijke nuttige inzichten
verschaft, moeten we verder, ten einde het ruimtelijk gedrag
te kunnen begrijpen; en dat is nodig om erop te kunnen in-
grijpen.
Daarbij kunnen we wijzen op de noodzaak om bij de
analyse te onderscheiden naar: 1. de aard van de onderne-
ming en 2. de aard van het produktiemilieu, waarin deze
onderneming werkt. Het produktiemilieu is kort gezegd het
geheel van ter plaatse aanwezige externe factoren, te be-
schrijven met Paelincks begrip ,,regionaal profiel”. Zo func-
tioneert eenzelfde bedrijf anders in New York dan in Amster-
dam en anders in Den Haag dan in Heerlen of Groningen.
In het produktiemilieu zijn de arbeidsmarkt en de verbindin-
gen met andere bedrijven van groot belang.
1) a. J. G. Lambooy,
Regionale en naiiona/eeconomischepoliiiek.
Publikatie ETI Zuid-Holland, Verslag van de bijeenkomst ter ge-
legenheid van het 25-jarig bestaan. Gehouden op 25september 1972.
J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek; over de wen-
selijkheid van een heroriëntering van de spreidingspolitiek,
ESB,
7 maart 1973, blz. 204-209.
J. G. Lambooy, Regionaal beleid en overheidsuitgaven,
Open-
bare Uilgaven,
5, 1973, september, blz. 112-124.
J. G. Lambooy, De stedelijke ontwikkeling in de Derde Nota
Ruimtelijke Ordening.
Beleid en Maatschappij,
juli/augustus 1974,
jaargang 1, 7/8, blz. 211-215.
ESB
28-5-1975
501
Verzamelaars, grijpt uw kans
Sla munt uit de inflatie
\oor een -hijionderc relatie ‘ an ons ioekcii “ij
guldens van 1970
(itgens het (i’B
is
dc gulden
idri
197)) nu nog maar
Bij
ijic ‘,an unieke stunt kunnen i ij nu
echter
f. 0,90
hiedun 5uur
uiss
gulden saui 1970. Dit is een directe
ss
ns)
san f. II,!)) op iedere guldcu
(rijpt nu
uiss
kani 10
instant’s oordeel.
ll:uast
U,
‘.%.I1t morgen
IS 1155
gulden nog nunder
ssaard
Bries en onder ilununer
f. III)).
Voor ons thema willen we vooral letten»op de aard san de
onderneming. Daarbij kan een onderscheid worden aange-
bracht vanuit verschillende invalshoeken:
1: 1: ordernemingen met primair rendements-(winst-)doel;
2. idem met primair een doelstelling gericht op maat-
schappelijke dienstverlening;
11. 1. ondernemingen bestaande uit één vestiging;
2. idem met verschillende vestigingen.
Uiteraard.kan nog wordën gewezen op.anderefactoren’, welke het ruimtelijk gedrag beïnvloeden, zoals de kosten-
•
structuur, het, produkt, de fase van bestaan enz.
De zojuist gegevén indeling loopt niet parallel met staats-
ondernemingen en particuliere ondernemingen. Er zijn bij-
• voorbeeld talrijke particuliere ondernemingen die op maat-
scIappelijke dienstverlening zijn’ gericht, terwijl er eveneens
verscheidene staatsondernemingen zijn, die op winst ge-
oriënteérd zijn, zoals o.a. Renault, ENI enz. In Nederland
zijn NS, PTT en in bepaald opzicht ook de KLM tussen-
• vormen. De bedrijfsresultaten worden weliswaar op rende-
ment bezien, maar de beslissing of niet-rendabele activitei-ten worden afgestoten, wordt primair politiek getoetst.
De bedrijven welke niet primair op rendement zijn ge-
richt, zijn minder sterk op de markt gericht of in het geheel
niet. Hierbij dient ,,markt” geïnterpreteerd te worden als ,,vrje
1
., markt,dus niet (direët) via politieke besluitvorming
bepaald.
,
Dit is daarom van belang, omdat daardoor de
on-
zekerheid
een grotere rol speelt. ,’, De markt” reageert veelal grilligen daardoor is snelle informatie en een besluitvaardigé
organisatie nodig.
Een deel van de door de politieke besluitvorming beïnvloe-
de activiteiten kent een parallelle grilligheid namelijk het
parlementaire gebeuren. Vandaar dat departementen en di-
rect op informatieverschaffing gerichte diensten (CBS, CPB)
lokationeel aan Den Haag zijn gebonden. Ook bedrijven en
rijksdiensten die sterk op een regiônale deelmarkt zijn ge-
oriënteerd, zullen daar hn öptimale lokatie vinden. Het
Rijksinkoopbureau bijv. heeft een budget van f. 1,2 mrd.
Zowel de aankopen bij particulieren alsook de afzet bij de
overheid zijn voor 75% op het Westen gericht. De âankoop-
cjriëntatie heeft derhalve een’duidelijke marktgerichtheid,
zodat wat dit betreft een lokatie in de ,;randstad” vanze1f
sprekend is. –
Nu dient onmiddellijk te wordén gesteld; dat er zich
bin-
‘nen
de ondernemingen differentiatieprocessen voordoen,
die tot ruimtelijke aanpassing leiden in organisatorisch op-
zicht 2). Er treedt een functionele differentiatie op, bijv. in
management, marketing, research, transport en produktie.
De bovenbedoelde lokationele verbondenheid door de infor-
matie geldt natuurlijk vooral voor dat deel der functies, dât niet op de produktie zelve gericht is. De routiné-matige ac-
tiviteiten behoeven niet in het ,,brandpunt” van de informa-
tiestromen (de grote economische en/of politieke hoofd-
steden) te zijn gevestigd. Dat zijn de activiteiten die het ge-
makkelijkst kunnen worden gespreid: de fabrieksmatige prô-
duktie, routinearbeid enz. De ondernemingen spreiden hun
functies geografisch,’ hetzij door vestiging van nieuwe pro-
duktiebedrijven of door overname van reeds bestaande be-
drijven (in dit geval worden de managementfuncties gelijk-tijdig gecentraliseerd). In de hoofdvestigingen concentreert
men de kwalitatief hoogste arbeid; de filialen vertonen een
lager geschoolde arbeidsbezetting;
Kwantitatief betekent dit proces meéstal een vermindering
van het aantal industriële arbeidsplaatsen in de grote steden.
De groei van het aantal arbeidsplaatsen zit’veeleer in de
dienstensector, zowel die in’ zelfstandige bedrijven alsook in
de onderdelén van industriële ondernemingen met een dien-
stenfunctie (management, marketing enz.).
In de gebieden waar de produktiebedrjvigheid wordt uit-
gebteid, vindt men soms nog enige groei van het aantal in-
dustriële arbeidsplaatsen. Voor de periode na de tweede
wereldocrlog kan de groei van het aantal industriële arbeids-
plaaten in het Noorden vôor een groot deel worden toegé-
schreven aan vestigingen van Philips, Akzo en Shell 3).
Een nieuwe ontwikkeling is de ,,gebundelde deconcentra-
tie” van topfuncties door de divisiestructuur van multi-ves-
tigingsondernemingen. In die gevallen treedt er een top per
divisie op, welke soms minder gevoelig is voor een lokatie bij
de centrale hoofdvestiging. Toch zal in veél gevallen ook de
top van een divisie zich in’ofbij het economische en/of poli-
tieke hoofdcentriim willen vestigen. Een vorbeeld daarvan
is het Montedison-concern in ltalië,-waarvan het mërendeel
der divisies zowel hun management-top alsook de laborato-
ria in en bij Milaan hebben.
3.
De lokatie van, overheidspersoneel
De spreidingspotitiek heeft tot voor kort aangesloten bij
het industriebeleid. Steeds sterker klinkt nu de roep om rijks-
diensten. Dat is begrijpelijk, want de overheid biedt niet’al-
leen kwalitatief goede arbeidsplaatsen, maar ze is bovendien
conjunctureel stabiel. Maar welk perspectief is er voor, ver-
plaatsing? We zullen dit proberen te analyseren aan de hand
van cijfermateriaal dat is ontleend aan de
Statistiek Werk-zame Personen (Afhankelijke beroepsopleiding)
1973.
De
bedoeling hiervan is om na tegaan of het overheidsersoneel
extreem geconcentreerd is in het Westen, zodat spreiding
zou kunnen worden nagestreefd. Als vergelijkingsmaatstaf
hanteren we nietde oppervlakte, maar de bevolking en voorts
enkele sectoren waarin het particuliere bedrijfsleven domi-
neert.
Voor een verdere uitwerking zie men: A. C. M. Jansen en J. G.
Lambooy, De onderneming en het regionaal beleid,
,4MRQ-Kwar-
gaalbericht,
maart 1975.
A. C. M. Jansen en M. de Smidt,
Industrie en Ruimte,
Van Oor-
cum, Assen, 1974.
502
Tabel 1. Spreiding van het aantal werkzame personen in het
Noorden, Limburg en het Westen, in enkele relevante be-
drijfçtakken (% van totaal Nederland) 1973.
Bevolking
PTT Onder-
Openbaar
Banken,
Industrie
wijs
bestuur
vereke-
defensie ringen
iakelijke
diensten
Groningen
4,0
3.6 5,4 3.7 3,0 3,8
Friesland
4,0
3,3 3,5
3.1
2.5 3.5
l3renihe
2.9
1.5
3.0 2.6
1,4
2.7
Limburg
7.7
4.7 6.6
5.8
4.5 8.5
Utrecht
6,3 6,5
8.5
7.4 8.7
5.1
Noord-Holland
17,1
18.6
16,6
18.7
27,3
15.8
Zuid-Holland
22.6
31.7
22,1
28.7
1
29.6
1
19.4
Nederland
100
100 100
100
100
1
lOO
Uit deze vergelijking komt naar voren dat er bij het open-
baar bestuur (rijk, provincie en gemeente) inderdaad een
sterkere concentratie is in het Westen. Het tekort geldt niet
alleen het Noorden, maar ook Limburg. Na Zuid-Holland
is Utrecht relatief het sterkste concentratiepunt. Deze pro-
vincie komt er in vrijwel elke onderzochte sector gunstig uit.
Wat betreft het onderwijs is vooral Groningen een uitzon-
dering, omdat daar het effect van het hoger onderwijs op-treedt. Verbazend is dat Noord-Holland er bij deze sector
relatief slecht uitkomt. De drie overheidssectoren (PTT,
onderwijs en openbaar bestuur) geven toch een vrij sterke
spreiding te zien. Ook al isoleren we het rijk (met ca. 160.000
personen), dan is slechts ca 25% in het stadsgewest Den Haag
gevestigd. Een en ander doet de onvermijdelijke conclusie
opkomen, dat spreiding van overheidspersoneel weinig de-
finitief soelaas kan bieden voor de ,,perifere” regio’s: er valt niet zoveel meer te spreiden, tenzij men de slagvaardigheid
van het rijk en het parlement wil aantasten.
Even een voorbeeld: de spreiding van het CBS heeft de
inkomensstatistiek ernstig aangetast, terwijl het inkomens-
beleid één der centrale beleidsonderwerpen is.
Uiteraard slaat deze bewering veel minder op onderne-
mingen zoals PTT en NS, die op zich verplaatsbaar zijn. Het
criterium zou daarbij kunnen zijn of de maatschappelijke
dienstverlening geschaad zou worden door een verplaatsing
van enkele divisies naar het Noorden. Vermoedelijk zijn
daarmee meer sociale dan bedrijfsfunctionele zaken in het
geding. Wel is het zonder meer duidelijk dat vanuit de on-derneming bekeken de optimale lokatie in het westen ligt.
Voor de spreiding zouden eventueel ook in aanmerking kunnen komen die diensten, welke evenmin direct met de
dagelijkse gang van zaken van het parlement te maken heb-
ben, zoals de Rijksdienst voor de Volksgezondheid en andere
in Utrecht gesitueerde diensten. Dat ik juist op Utrecht wijs
(eventueel uit te breiden tot West-Gelderland), vloeit voort
uit het feit, dat de spreidingspolitiek niet alleen wordt toe-
gepast om het Noorden en Limburg te helpen, maar evenzo
wordt gehanteerd met de bedoeling om het ,,decongestie-
beleid” te ondersteunen. Hoewel ik de mening niet deel dat
het Westen te vol is (de bevolking neemt sedert 1972 in de
beide 1-lollanden reeds absoluut af!), zou men kunnen vol-
houden dat dit wel het geval is. Maar dan zou men toch in de eerste plaats moeten verhinderen dat gebieden zoals de
Utrechtse Heuvelrug, West-Gelderland en de Zuidelijke Ve-
luwezoom volstromen. Die gebieden zijn qua milieu veel ge-
voeliger dan het polderlandschap om de grote steden.
4. Besluit: zijn er nog alternatieven?
Ons land kent evenals Duitsland, maar in tegenstelling tot
Engeland en Frankrijk, geen sterke centralisatie van het be-
stuur en ook de ruimtelijke concentratie van de overheid is
er geringer. Voorts kennen wij geen duidelijk dominante
hoofdstad, waar de economische en de politieke functies ge-
bundeld zijn. Onze drie grote ,,randsteden” vormen samen
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
T.M.
zeker niet één stad, ondanks de gedeeltelijke overlapping van
hun ommelanden. In Europees kader vormen zij drie afzon-derlijke middelgrote steden, die moeite hebben om een con-
currerend produktiemilieu aan te bieden. Nederland moet
zijn grote steden niet sterk aantasten, maar juist bescher-
men. Dat is voor de regionale politiek een grensstellende
factor. Daar staat echter tegenover, dat de zeer sterke nivel-
leringsideologie ook vereist, dat de regionale gemiddelden
in inkomen en werkloosheid genivelleerd worden. Is dit een
politiek genomen besluit, dan zal moeten worden bezien op
welke manieren dat doel kan worden bereikt.
Naast de spreiding van rijksdiensten zijn er nog andere
middelen. In de eerste plaats uiteraard het doorgaan met de
aantrekking van industriële arbeidsplaatsen door premies
enz. Daarnaast zou veel meer dan thans door actieve over-
heidsparticipatie in bedrijven tot stimuleringseffecten kunnen
worden gekomen. De financieringsproblematiek geldt vaak vooral voor kleine reeds bestaande bedrijven. Door hulp bij
de financiering zou wellicht een extra stimulans kunnen wor-
den bereikt.
Maar hierboven is reeds gesteld, dat de industriële expan-
sie wat betreft het aantal arbeidsplaatsen stagneert. De ex-
pansie moet dus grotendeels va de dienstensector worden
bereikt. Nu is een deel van de dienstensector (onderwijs,
kleinhandel, medische verzorging enz.) direct verbonden met
de omvang van de bevolking. Een ander deel, zoals de zake-
lijke diensten en de banken, zijn direct verbonden aan de
economische hoofdcentra. Van die delen kan dus niet zoveel heil worden verwacht.
De overheid rest naast de genoemde groepen (industrie
en rijksdiensten) slechts enkele andere mogelijkheden. Hoe-wel deze ook hun bezwaren hebben, verdienen ze toch over-
weging, al was het alleen maar omdat ze betrekkelijk makke-
lijk te realiseren zijn, zonder tot massaverhuizingen te lei-
den. Ik doel op de volgende drie mogelijkheden:
de verlaging van het verband bevolking: aantal leerkrach-ten, door verlaging van de normen voor de klassedeler en
de schoolgrootte;
de verruiming van de mogelijkheden om personeel te wer-
ven bij gemeenten, provincies en regionale inspekties;
de vergroting van de kans om personen, die bij die instel-
lingen in dienst zijn, hoger in te schalen dan in het westen.
Door deze maatregelen zouden de aantallen hoger ge-
kwalificeerden in de bedoelde regio’s groter kunnen worden, terwijl de jongeren, die de middelbare en hogere opleidingen
aldaar volgen, niet zo vaak uit het Noorden behoeven te ver
–
dwijnen. Het gemiddelde inkomen wordt hoger, met de mul-
tiplier-effecten daarvan. Hierdoor kan het totale effect best
eens zo groot zijn als bij een verplaatsing van de PTT, terwijl
het zonder ,,sociaal bloedvergieten” kan.
ESB 28-5-1975
503
Ik geef gaarne toe dat er ook bezwaren tegen deze maat-
regelen zijn aan te brengen, maar ik ga uit van het feit, dat
de overheid op politiek-democratische wijze besloten heeft
tot ruimtelijke spreiding. Het huidige middel tast én Den
Haag én de maatschappelijke dienstverlening aan. Er is nog
veel te weinig serieus aandacht geschonken aan alternatieve
middelen, die hetzelfde doel bereiken, nog afgezien van de
vraag of het doel niet stoelt op een reeds sterk verouderde
situatie; die van de 20 mln. Nederlanders en het ideë-fixe
dat de Randstad niet op een andere manier kan worden in-
gericht. Wat dat betreft mag de spreidingspolitiek bepaald
wel kritisch worden begeleid.
De ruimtelijke structuur van de
PTT-organisatie
Ten einde de mogelijkheden voor ruimtelijke decentralisatie van de
PTT beter te kunnen beoordelen, wordt in deze bijlage een verdere
uitbreiding gegeven van de reeds in tabelvorm gegeven vergelijking
tussen bevolkingsspreiding en spreiding van arbeidsplaatsen bij de PTT. Zoals reeds is gesteld, kan de PTT
als totaal
reeds als een Vrij
gespreide Organisatie worden beschouwd. Er is evenwel een sterke
Tabel 1. Ruimtelijke spreiding PTT (excl. Centrale Directie), maart
/975
Dotnct/ Plaats
Post
Telef, ene.
Geldzaken
Den
Haag ………………………..
4.053
2.802
2.426
Amsterdam
………………………4.407
3.204
1.027
Rotterdam
……………………….4.025
3.017
–
Utrecht
………………………….9.965
1.892
–
2.708
1.501
–
3.542
1.984
623
Rest Randstad
…………………….
.
13.117
7.704
3.201
Noorden
…………………………
Rest Nederland
……………………
Totaal
……………………………
35.817 22.104
7.277
functionele en ruimtelijke differentiatie binnen deze dienst in hoofd-
directies. Men zou deze kunnen vergelijken met de divisiestructuur
van een multivestigingsonderneming. De top van de divisies is
vereend in ‘s-Gravenhage, maar er is reeds een aantal belangrijke een-
heden met een hoge kwaliteit gespreid.
De ,,produktdivisies” zijn respectievelijk: 1. Post, 2. Telefoon-
Telecommunicatie; en 3. Geldzaken (giro en RPS). Daarnaast zijn
er nog de veel kleinere ,,dienstdivisies”, nI. 4. Personeelszaken en
5.
Financiële Zaken. Daartussen in kan men nog 6. Technische Zaken
klassificeren. Tenslotte zijn er de overkoepelende 7. Algemene
Instanties.
Vooral de hoofddirecties Post en Telefoon zijn relatief gespreid,
maar kwalitatief is er sprake van een sterke concentratie Van de top in Den Haag (Zie tabellen 2 en 3).
Tabel 2. Ruimtelijke spreiding PTT. Centrale Directie te Den Haag
Post
Telefoon
Geld7.a-
Perso-
Finan-
Techn.
Alg.
ken
neel
cikle
lost.
zaken
Totaal
4.382 407
1.167 364
494 640 568
752
Tabel 3. Ruimtelijke spreiding PTT Speciale hulpdiensten
Hoofddir. Tel. ene
.
……………………………
Radiodienst
448
Radio Schev.
198
Dienst Kahels ene.
1.100
Hoofddir.
Geldzaken
…………………………
Dienst Omroephijdr.
282
Hoofddir. Techn. Zaken ……………………….
Centr. Magazijn
166
Centr. Werkpl.
572
Rijks Antomob. Cente.
455
Dr. Neherlabor.
497
Van de in tabel 3 genoemde diensten zijn de meeste eveneens in
Den Haag eo. gevestigd, behalve de Radiodienst (IJmuiden, Apel-
doorn) en de dienst Kabels enz. (Amersfoort).
J. G. Lambooy
ORGANISATiE VAN HET STAATSBEDRIJF DER PTT, 1974
Directeur.generaal
Accountantsdiunst
Directiesecretariaat
Juridisch adviseur
Algemene dienst CD
Dienst voor Esthe-
Pers- en puhticiteits.
tische vormgeving
.
dienst
t
1
Hoofd di recteu r
Hoofddirecteur
1
1
Economische zaken
Hoofddirecteur
1
1
Hoofddirecteur
1
1
Hoofddirecteur
1
1
Hoofddirecteur
Finuncigle en
t
Personeelszaken
Technische Zaken
Post
Telecommunicatie
Gelddiensten
1
1
afdelingen m h.t.
afdelingen m.b.t.
m.b.t. techn. zaken
1
1
Centrale stafafdelingen
Centrale stafafdcliugen
Ccnteate stafafdelingcu
Centrale staf en hulp-
1
1
Centrale staf- en hulp-
Centrate stafafdetingco
1
1
personeelszaken
linanciële en econo-
Dr. Neherlaboratorium
m.h.t. de postdienst
m.b.t. de telecom-
1
m.b.t. de geld-
mische zaken
1 Centrale holpdienstun
municatie
,
diensten
Directoraat Radiozake,
Rnjkspostspaarhank
2 Postdistricten
13 Telefoondistricten
Postcheque- en Giro-
Directoraat Kabels en
dienst
Versterkers
Dienst Omroep-
hijdragen
Met ,,ESB” een beter inzicht in de spreidingsproblematiek
504
Perifere transplantatietechnieken
PROF. DR. J. H. P. PAELINCK
riG
x.exP.
î_
1dx_m(x
,
2…..
x~nc
\2
x=—p
M. J. Webber,
Impact
of Uncertainty on Location.
Inleiding
Bij de behandeling van een spreidingsproblematiek kun-
nen allerhande invalshoeken worden gekozen.
De technische invalshoek is waarschijnlijk de minst dank-
bare: daaraan ontbreekt de poezie van de gedetailleerde
beschrijving van een tragische toestand en het bijtende van
een extreem politiek standpunt. Zelfs citaten lijden onder de kwalen waarmede de techniek de technicus overlaadt,
getuige de hierboven aangehaalde uitspraak.
Nochtans is de techniek, het model, een noodzakelijke
toegangsweg tot de uiteindelijke beoordeling en afweging
van een aantal voorgestelde alternatieven. Zijn deze laatste
haalbaar? Zijn ze coherent? Onder welke voorwaarden kun-
nen zij worden bereikt? Dit zijn slechts enkele vragen die
noodzakelijk dienen te worden beantwoord, wil men van
een verantwoorde besluitvorming spreken. Iemand moest dus wel even op deze aspecten ingaan; en
ach zo ondankbaar is zijn taak ook weer niet, want ook zon-
der integralen kan men de fundamentalia van de technische
approach gelukkig benaderen. Zei Seneca niet dat ,,veri-
tatis simplex oratio est”, het woord der waarheid is een-
voudig; en even eerder had hij
–
terecht
–
beweerd dat
,,longum iter est per praecepta, breve et efficax per exem-
pia”: lang is de weg der lessen, kort en doeltreffend die der
voorbeelden.
Vandaar dan ook de volgende modellentrits.
Drie modellen
Laten wij met de meest recente publikatie beginnen 1).
Hierin wordt gebruik gemaakt van de statische open in-
put-output-analyse. Intermediaire vraag van het te verplaat-
sen PTT-bedrijf en eindvraag van de desbetreffende ambtena-
ren worden in de input-output-tabel van het Noorden inge-
plant, en de effecten hiervan op verschillende indicatoren
doorgerekend. Bij wijze van voorbeeld zij vermeld dat bij
een bestaande produktiewaarde van f. 18.500 mln, in 1970
een toename wordt verwacht met f.338 mln., d.i.
1,8%,
en
een toename van de werkgelegenheid met 6.700 manjaren,
d.i.
1,5%
van de werkgelegenheid ad 442.700 manjaren 2).
Het multisectorale model gaat uit van een hypothese
waarbij geen capaciteitslimieten bestaan; verder is er geen
endogene consumptiefunctie (het extra inkomen gegene-
reerd via de multiplier wordt niet in de kringloop terugge-
bracht), en voorts, zoals reeds gezegd, treedt geen fasering
op.
Veralgemening van het input-output-model stelt geen
moeilijkheden 3): zowel consumptie- als investeringsfunctie,
ook export en import kunnen in een ruimer verband wor
–
den geïntegreerd. Het centrale probleem is echter de inter
–
pretatie van de verkregen resultaten: wat stellen zij voor in
termen van werkelijk te verwachten ontwikkelingen?
Neem bijvoorbeeld het geval van een geregionaliseerde
input-output-tabel, di. een tabel met voor import gecorri-
geerde coëfficiënten. Introductie van een nieuwe produktie-
eenheid leidt noodzakelijk tot wijziging van zekere coffi-
ciënten, en
–
op lange termijn, via een wijziging van
vestigingsplaatsvoorwaarden
–
tot wijziging van praktisch
de gehele tabel. Tussen een minimaal effect
–
berekend via
een historische tabel
–
en een maximaal effect
–
de regio
is autarkisch geworden
–
waar moet men het te ver-
wachten effect zoeken? Om aan deze moeilijkheid te ontkomen dienen vestigings-
factoren expliciet in het model te worden geïntegreerd. Een
ontwikkeling van input-output-modellen in deze zin was het
(statische) attractiemodel, door Prof. Klaassen bedacht, en door anderen uitgewerkt 4). Nu komt ook de economische
structuur van het gebied als vestigingsfactor tot haar recht,
en kan, via een tabel van attractiemultipliers, het effect van
de
nieuwe vesti
g
in
g
worden doorgerekend. Veralgemening
tot een
dynamisch en
multiregionaal model, met integratie
van andere relevante vestigingsfactoren, is onmiddellijk, zo-
als de wiskundige het kort en elegant uitdrukt.
Wij willen er nog eens nadrukkelijk op wijzen dat het wij-
zigen van importcoëfficiënten (hetzij voor de intermediaire,
hetzij voor de eindvraag) impliciet een uitspraak betekent
over de relatieve vestigingsvoorwaarden in een gewest. De
ervaring heeft ons geleerd dat zulk een uitspraak een uiterst
delicate zaak is, en dat het de voorkeur verdient van een mo-
del uit te gaan dat expliciet het vestigingsgedrag op regio-
naal niveau beschrijft en meet.
Verschil van model en verschil van input maken het
moeilijk de resultaten van het Centraal Planbureau met de voorgaande te vergelijken 5). Allereerst is het CPB-model
Stichting Federatie
van
Noordelijke Economische Instituten. De
komst van de Centrale Directie der PTT, enkele economische ge-
volgen voor het Noorden des Lands, Groningen, februari
1975.
Het gaat hier om de z.g. hypothese ,,5300″.
Men zie in dit verband bijv. P. Nijkamp en J. Paelinck,
Operational iheory and method in regional economics,
Saxon House
–
Lexing-
ton, hoofdstuk 5, verschijnt binnenkort.
Men zie L. H. Klaassen,
Methods of selecting
industries jbr
de-
pressed arreas, OECD, Parijs, 1967, en A. C. van Wickeren,
Inter-
industry relations; some altraction mode/s,
Van der Loeff, Enschede,
1971.
Centraal Planbureau,
Regionale ontwikkeling van de werkgele-
genheid en het spreidingsbeleid, 1970-2000, toegespitst op hei
Noorden des Lands, Monografie Nr. IS, Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-venhage, 1972; Modéle régiona/ du marché du tra vail pour les Pays-
Bas,
september 1972, (gestencild);
Een regionaal arbeidsmarktmo-
de/, mei 1973 (gestencild).
Nota Noorden des Lands,
zitting
1972
–
13010 (Begeleidende brief,
Nota Bijlage 1, Bijlage 2).
De ontwikkeling van de Haagse agglomeratie en de afremming van de
groei van de kantorensector, zittin
g
1972-1 3043 (Begeleidende
brief,
Nota, Bijlage bij de nota, Motie van het
lid S. Keuningc.c., lijst van
vragen.
ESB 28-5-1975
505
dynamisch, minder sectoraal uitgebouwd dan een z.g.
,,structuurmodel” (input-output-tabel), en toegespitst op
het arbeidsmarktgebeuren (vraag- en aanbodeffecten). Van-
daar dat secundaire reacties kunnen optreden en de initiële
impulsen versterken (in de bouw en de verzorgende secto-
ren bijvoorbeeld), dat autonome groei kan optreden in het
verplaatste en geïnduceerde arbeidspotentieel, maar ook dat
er zich inverse effecten kunnen voordoen, met name door
vermindering c.q. vermeerdering van spanningen op de
arbeidsmarkt; wijzigingen in het aanbod van beroeps-
willigen, in de migratie- en pendelpatronen, zijn hier voor-
beelden van.
Als commentaar hierop kan worden vermeld, dat het
aanbod van arbeidsplaatsen (te bekleden posities) op regio-
naal niveau als de resultante kan worden beschouwd van
vestigingsoverwegingen. Vandaar dat de problematiek die
reeds bij het input-output-model ter sprake werd gebracht,
ook hier weer opduikt.
In deze omstandigheden dient dan weer de vraag gesteld
in hoeverre het model aan de aanbodzijde (van te bekleden
posities) het vestigingsgedrag adequaat benadert. Het multi-
regionale van de modelopzet lijkt ons essentieel.
Neem een eenvoudig Weber-model (de ,,Weberiaanse
driehoek”), zoals het hier is afgebeeld. A,
B.
en C zijn
markten voor produkten of factoren van een bedrijf dat zijn
optimale vestigingsplaats zoekt. Neem aan dat deze uit-
eindelijk tussen de punten A,
B
en C in wordt gevonden
(een ,,interne” oplossing zoals het in het vakjargon heet):
punt V. Veronderstel nu dat V, A,
B
en C tot verschillende
administratieve regio’s behoren (provincies bijv.); het zal
dan erg moeilijk blijken de vestiging in V te verklaren uit
vestigingsfactoren aanwezig in ,,regioV”: bedrijf V bevindt
zich in regio V wegens belangrijke vestigingsfactoren aan-
wezig in regio’s A,
B
en C!
A
/
BL-
Akkoord, de hier geschetste zienswijze is nieuw, en het me-
ten van de geschilderde multiregionale verbanden is no
maar net van start gegaan. Problemen van externe effecten,
van de invloed van activiteitscomplexen, van de meting van
de doelmatigheid van regionaal-economische maatregelen
komen onmiddellijk ook opduiken, en het uiteenrafelen van
hun marginale en gecombineerde invloeden is een opwin-
dende taak voor de jonge ruimtelijke econometrist 6).
Enkele van de genoemde problemen zijn in beschouwing
genomen in het NEI-model, dat echter tot Den Haag is be-
perkt 7). Structuurvariabelen, met name betrekking heb-
bend op het vestigingsplaatsgedrag (,,attractie-effect”) ver-
schijnen ten tonele, en verder wordt aandacht besteed aan
woningmarktaspecten, invloed van voorzieningen, en
pendelgedrag 8). Vestigingsgedrag kwam namelijk tot uiting
in het z.g. ,,broedplaatseffect”, waarbver het volgende werd
geschreven:
,,Voor de dienstverlenende activiteiten die respectievelijk gericht
zijn op de bevolking, D, en de stimulerende activiteiten, D, geldt
dat ze vermoedelijk sterk worden beïnvloed door fluctuaties in res-
pectievelijk B (bevolking) en 1 (stimulerende activiteiten). Zolang
dus bijvoorbeeld de bevolking stijgt, zal ook D stijgen en wel meer
dan proportioneel. Gegeven het feit dat een stagnerende en vervol-
gens dalende bevolking wordt veroorzaakt door het in werking tre-
den van een suburbanisatieproces, waarbij vooral een vertrek-
overschot valt waar te nemen in de klasse 25-50-jarigen, mag men
aannemen, dat dit juist een bevolkingsgroep is met een relatief
sterke vraag. Daling van de bevolking geeft dan ook aanleiding een
meer dan proportionele daling van de omvang van de vraag naar
consumptieve activiteiten te verwachten.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de stimulerende activitei-
ten. Veranderingen hierin hebben meer dan proportionele reper-
cussies op de vraag naar iritermediaire activiteiten. Dit kan nader
aannemelijk worden gemaakt door in de beschouwing te betrek-
ken, wat men overal in de wereld ten aanzien van deze activiteiten
waarneemt in de binnensteden.
Een bepaalde activiteit vestigt zich bij de start in een klimaat
waar zo’n kasplantje zich gunstig kan ontwikkelen, namelijk daar waar veel mensen komen. Na verloop van tijd is zo’n activiteit in
staat een zelfstandig bestaan te gaan leiden en ervaart zijn huidige
vestigingsplaats in de binnenstad niet meer als absoluut nood-zakelijk, maar als een prettige bijkomstigheid. Als hiermee de
groeifase voorbij is, zal de activiteit blijven waar zij is. Vindt er
echter een proces van verdere groei plaats, dan komt er een tijdstip,
dat de behuizing te klein wordt en moet worden uitgezien naar een
grotere.
Veelal zal deze uitbreiding niet kunnen worden gevonden in de
binnenstad en zal men naar de periferie verhuizen, waar wel ruimte
is. Deze verhuizing kan noodgedwongen zijn, maar soms ook als
bevrijdend worden ervaren door het vermijden van congestie en
naast deze interne zal ook de externe bereikbaarheid kunnen wor-
den vergroot.
Deze ontwikkeling heeft men kunnen bespeuren bij de indu-
striële activiteiten, terwijl recentelijk ook de overheidsactiviteiten
steeds meer uitzwermen. Een mogelijk gevolg hiervan is, dat ook
die activiteiten die betrokken zijn op de stimulerende activiteiten in
steeds grotere mate zullen uitzwermen, welke tendens nog zal wor-
den versterkt als in plaats van de verhuizende stimulerende activi-
teiten geen nieuwe stimulansen kunnen worden aangetrokken”.
Ook werden de gevolgen van de spreiding van Rijks-
diensten berekend; het rapport bespreekt ze als volgt:
,,Na de periode van overplaatsing die in 1979 is afgelopen, zien
we voor zes van dc acht variabelen sterk teruggelopen waarden (IS
â 30%). Het arbeidsaanbod blijft nagenoeg gelijk. Daar de arbeids-
vraag sterk daalt heeft dit een grote werkloosheid tot gevolg. De
attractiviteitsindex voor stuwende activiteiten stijgt bij toenemende
werkloosheid en heeft tot gevolg dat Den Haag omstreeks 1994 de
klap van de overplaatsing te boven is.
Wanneer echter alle 25.000 ambtenaren met hun dienst mee zou-
den verhuizen zou de daardoor ontstane werkloosheid aanmerke-
lijk geringer worden en wordt de ruimere woningmarkt evenals het
feit dat de vraag relatief achterblijft bij het aanbod er de oorzaak
van, dat de attractiviteitsindices sterk gaan stijgen, zeker op lange
termijn. De meeste andere variabelen lopen bij een verhuis-
percentage van 100 op korte termijn met 10% terug. Het aanbod
van consumptieve activiteiten dat vertraagd reageert loopt echter
op korte termijn met 5% terug. Het aanbod van intermediaire
activiteiten daalt
14%,
terwijl de stimulerende activiteiten zelfs met
30% teruglopen. Een en ander heeft tot gevolg dat de werk-
gelegenheid op korte termijn met 18% terugloopt.
Op lange termijn (het jaar 2000) blijkt dat de meeste variabelen
zich herstellen en ongeveer de helft van het verlies ten gevolge van
de overplaatsing goedmaken. Dit geldt echter niet voor de op de
bevolking betrekking hebbende variabelen die circa 10% beneden hun oorspronkelijke waarde blijven. Ook de consumptieve activi-
teiten blijken uiteindelijk 10% te verschillen van hun oor-
spronkelijke waarde.
Onze conclusie luidt dat extra werkloosheid op korte termijn
wordt veroorzaakt wanneer ambtenaren wier functies worden
overgeplaatst achterblijven, zodat hun verhuisbereidheid groot
moet zijn wil deze maatregel niet leiden tot aanzienlijke werkloos-
L. Hordijk en J. Paelinck,
Spatialeconometrics;some comribu-
tions,
Netherlands Economie Institute, Series: Foundations of Em-
perical Economie Research, 974/6;
Spasial econonselrics: sonw
furiher resuits,
Netherlands Economie Institute, Series: Founda-
tions of Empirical Economie Research, 197515.
Het CPB-model, hoewél niet ,,interprovinciaal”, bestrijkt de II
Nederlandse provincies.
Nederlands Economisch Instituut,
De ontwikkeling van de
Haagse economie op lange termijn,
Rotterdam, 1972, hoofdstuk 7.
Twee versies werden uitgerekend: zonder (1) en met (II)
produktiviteitswijzigingen.
506
heid in Den Haag. Het langs deze weg voorkomen van werkloos-
heid betekent wel dat men genoegen moet nemen met een aanzien-
lijke inkrimping van alle activiteiten zowel op korte als op lange
termijn”.
Tenslotte nog een klein citaat uit een Haags rapport 9)
,,Naast het verrichte interne onderzoek, waarvan de resultaten
hieraan voorafgaand zijn vermeld, is het NEI verzocht de gevolgen
van de spreiding rijksdiensten met het simulatiemodel te bereke-
nen. Evenals in de Regeringsnota werd daarbij uitgegaan van een
spreiding van
16.000
arbeidsplaatsen in 10 jaar en werd veronder-
steld dat
67%
van de bij de spreiding betrokken ambtenaren daad-
werkelijk meegaat. De resultaten van het simulatiemodel zijn gun-
stiger dan de uitkomsten volgens de hiervoren weergegeven combi-
natie van ,,Shift and Share” analyse en ,,City multiplier” model,
doch resulteert toch altijd nog in
12
jaar in een verlies van ruim
30.000
arbeidsplaatsen”.
Uit de laatste zin begrijpt men dat onze modellentrits in
feite broertjes en zusjes heeft, en dat ook de hypothesen
ruimschoots van elkaar afwijken (5.300, 25.000, 16.000,
.). Wat moeten wij daarmee aan?
3. Nuchtere beoordeling
Een eerste punt dat wij moeten aanstippen is, dat het in
de meeste rapporten om moeilijk vergelijkbare grootheden
gaat. Om een idee te geven hoe de beide polen van het pro-
bleem zich tot elkaar verhouden volgt nu een korte kwanti-
tatieve schets.
Tabel /
Gegevens’.,)
Bevolking ilenette
Vaarvan Verkloos.
ztrheidsplaat. overheid
heid
ten ol manja.
Gebied
ren
Den
Haag
…………….
606
551
–
—
–
Agglomeratie b)
……….731
1191
257
276
36
41
–
–
150
1201
.
–
–
5.7
6.3
2.009
2.313
–
–
0.017
0.021
Stadsgewest cl
………….
Westen d)
……………..
Noorden c)
1.3
1.4
0.420
1)462
–
–
0.016
0.011
1960 of 1961 en 1970. in duirendtalien voor Den Haag. Agglomeratie en Stadsgewest, in
mln, voor Vesten en Noorden.
Agglomeratie: Den Haag. voorburg. Rijssvijk. Leidschendans. Vassenztar.
Stadsgewest: agglomeratie plus het \Vesttand. Delft. l’ijnaeker. Zoetermeer. de Leidse
agglomerzttie benevens enige ten noorden daarvan gelegen gemeentert. alsmede tussenliggen-
de gemeenten.
d)Utrecht. Noord-Holland. Zuid-Holland. Zeeland, Zuidelijk Flevoland en Markerwaard. e) Groningen. Friesland, Drenthe.
De gegevens werden ontleend aan de publikaties van
‘s-Gravenhage en het CPB uit 1972. Opmerkelijk is dat de
orde van grootte
van de Haagse cijfers met die van het Noor-
den overeenkomt, daar waar Den Haag van 10 tot 20%
(naar gelang van de definitie) van het Westen voorstelt. Al-
leen is het ruimtelijke patroon natuurlijk heel anders: ener-zijds een zeer geconcentreerde, anderzijds een zeer diffuse
economie. Dit is van belang bij het beoordelen van de
methodieken.
Ook deze waren, men heeft het gemerkt, zeer uiteen-
lopend. Het FNEI gebruikt statische input-output, het CPB
een dynamisch multiregionaal
(niet:
interregionaal) arbeids-
marktmodel, het NE! een dynamisch stadsmodel met
vestigingsfactoren. De drie kunnen nauwelijks op elkaar
worden aangesloten, vandaar ook de moeilijkheid de eruit
afgeleide effecten te vergelijken. Dit leidt tot de volgende
stellingen.
1. Om de gevolgen van een belangrijke openbare beslis-
sing te beoordelen, dient men over een model te beschikken.
dat toelaat, uitgaande van een begintoestand, de toekom-
stige toestanden van de Nederlandse volkshuishouding te
berekenen – dus een
dynamisch’
model -, e.n dat zowel
onder de hypothese van ongewijzigde politiek als met aan-
name van de te bestuderen beslissing (of beslissings-
alternatieven). Dit zijn noodzakelijke aangrijpingspunten
voor een kosten-batenanalyse, door andere deelnemers aan het symposium behandeld 10).
De
relevante toestandsvariabelen
van het dynamische
systeem dienen op voorhand nauwkeurig te worden be-
paald. In lekentaal: men moet weten op welke grootheden
en voor welke gebieden de vergelijking getrokken gaat wor-
den. Dit houdt in dat deelmodellen op elkaar moeten kun-
nen worden aangepast; zij worden dus uiteraard van het
type ,,zoom” (om een fotografische term te gebruiken), en
laten dan toe bepaalde details beter te belichten. Op het
soort techniek dat hierachter zit (verdeelmodellen, additi-
viteitseisen, ed.) wordt hier niet verder ingegaan.
Afhankelijk van de relevante variabelen dient het mo-
del ook de
relevante t’erbanden
te behelzen; dit is misschien
een gemeenplaats, maar het is goed er hier even op te wij-
ze n.
Zodra het model
ruimtelijke dimensies
krijgt – zoals in
het huidige geval – dient het ook ruimtelijk te worden op-
gezet. Dit luidt weer als een gemeenplaats, maar is er deze
keer geen, getuige de recente ontwikkeling van wat men de
,,ruimtelijke econometrie” noemt II).
Tenslotte een paar nuttige technieken in die lijn.
4. Twee belangrijke gedachtengangen
De vervormingen van de economische ruimte, als we ons
zo mogen uitdrukken, met andere woorden de wijzigingen
in de spreiding van welvaart en welzijn door het land, zijn
om. het gevolg van de aantrekkelijkheid van verschillende
provincies voor de vestiging van bedrijven.
Deze vestigingstendensen, en hun wijziging via ingrepen
van de overheid, moeten een belangrijk onderdeel worden
van de te construeren geïntegreerde ruimtelijke modellen.
Praktisch komt dit erop neer, dat voor de Nederlandse pro-
vincies – en later voor de samenstellende regio’s, want op
verschillende regionale niveaus worden verschillende
vestigingsfactoren effectief – eindelijk eens vestigings-
profielen opgesteld worden. Een belangrijk aspect van deze
profielen is de potentiële vraag naar en het potentiële aan-
bod van produkten in de verschillende beschouwde gewes-
ten— potentieel, want het gaat niet alleen om de lokale vraag,
doch ook om de in andere gebieden bereikbare vraag, niet
alleen om het huidige, maar ook om het te verwachten aan-
bod.
Vandaar dan ook dat deze vraag- en aanbodcombinaties,
die zich uiten in (gedeeltelijke) complexvorming, zo belang-
rijk zijn voor een goed begrip van de regionale ont-
wikkelingen, de concentratietendensen en de moeilijkheden
die (niet genoeg) gebundelde deconcentratie kan onder-
vinden, vooral wanneer de afstanden tot de traditionele
concentratiekernen groot worden. Ook de dynamische
aspecten daarvan mogen niet worden verwaarloosd, met
name de broedplaatsfunctie voor (kleine en middelgrote)
bedrijven die de grote concentratiezones uitoefenen, en die
al eerder werd vermeld 12). Het is in deze zin dat de uit-
Gemeente ‘s-Gravenhage,
De onttt’ikkeling van de Haagse agglo-
meratie legen de achtergrond von de Regeringsnoia inzake de
spreiding van de rjksdienslen,
‘s-Gravenhage,
31
oktober
1972.
In ons geval, bijv.: Den Haag en het Noorden, met en zonder
verplaatsing rijksdiensten; maar
ook
waarschijnlijk de andere
landsdelen (zoals het CPB het ‘doet).
II) L.Hordijk en J. Paelinck,
1974
en
1975.
Een ijverige collega en
vriend droeg onlangs een regionale paper aan ons op met de woor-
den’.,, as an example of a satial econometric model without
space!”; exclamation mark his!!!!
12)
Men zie ook J. Paelinck,
Hoe doelmatig
is
sectoraal en regionaal
beleid?,
Stenfert Kroese, Leiden,
1973.
ESB 28-5-1975
507
spraak van (wijlen) burgemeester Marijnen – ,,Het resul-
taat van het vooronderzoek geeft alle reden om een drin-
gend beroep te doen op de Regering via de organen waar
–
over zij beschikt, een diepgaand onderzoek in te stellen
naar de aard en omvang der economische bindingen. Naast
deze relaties zal de Regering eveneens dienen te onderzoe-
ken, welke andere bindingen er bestaan met het overige deel
van het Regeringsapparaat” – gerechtvaardigd is 13). Mis-
schien komt er dan wel de conclusie uit rollen, dat enkel de
verplaatsing van blokken geïntegreerde bedrijven doelmatig
is – zoals wij vermoeden, op basis van de gedachte van
,,leefbare” activiteitscomplexen die gezamenlijk een soort
minimum gecombineerde drempel moet overschrijden.
-,
GEMEENTESECRETARIE
De secretarie-afdeling Financiën en Economische Zaken
bestaat uit een viertal bureaus. Tot de taak van het bureau
,,Algemene financiële zaken”
behoort o.m.
het ontwerpen en bewaken van metho-
dieken voor de samenstelling van budget- prognoses, de beoordeling van begrotings-
method leken alsmede de analyse van
financiële en budgettaire ontwikkelingen.
Bij genoemd bureau bestaat de mogelijkheid
tot plaatsing van een jong, enthousiast
econoom
met een voltooide universitaire opleiding in
hetzij algemene economie met als keuzevak
openbare financiën”, hetzij bedrijfs-
economie. Ook zij, die binnenkort hopen af te studeren kunnen solliciteren.
Geboden wordt:
een salaris tot maximaal f 2972,- per maand.
De functie biedt goede perspectieven voor wie zich op het terrein van de openbare
financiën verder wil ontplooien.
De gebruikelijke secundaire arbeids-
voorwaarden van overheidsdienst zijn van
toepassing.
Sollicitaties gaarne binnen 10 dagen onder
nr. 2774 Pz. richten aan de Gemeente-
secretaris, Stadhuis, Utrecht.
Gemeente
Utredit
doch verdere studie is hier zeker geboden, met name over
de opnamevoorwaarden voor dergelijke complexen.
Een tweede gedachtengang die hierbij aansluit, is dat de
enting van een nieuw bedrijf of een nieuwe sector op een
bestaande economische structuur – gereveleerd door bijv.
de input-outputtabel van een gewest – deze structuur in
meerdere of mindere mate wijzigt, soms fundamenteel. Met
andere woorden: de groeipotenties van het gebied worden gewijzigd, zijn economische horizon heeft zich verruimd.
Een techniek om dergelijke horizonsverruimingen te bestu-
deren op basis van bestaande regionale input-output-tabel-
len (van het Groningse type, in ons jargon de ,,full informa-
tion table”, waarbij de interne bestemming van de importen
bekend is) werd recentelijk op het NEI ontwikkeld 14), en
thans op een ,,Groningse” tabel door een doctoraal kandi-
daat aan de Erasmus Universiteit in een in voorbereiding
zijnde scriptie toegepast. Hiervoor werd vermeld – met
name bij de behandeling van het CPB-model – dat over-
geplaatste economische massa’s hun eigen leven gaan leiden
en een autonome groei kennen in het bestemmingsgebied;
hier wordt verder geponeerd dat het mogelijk is deze over-
plaatsing te beoordelen van het standpunt van haar bij-
drage aan de verruiming van de keuzemogelijkheden voor
toekomstige groei die zij een gewest biedt 15). Gebaseerd op
de gedetailleerde economische structuur van dit gebied laat
de techniek toe nieuwe structurele roepingen als het ware te
ontdekken; zij werd met succes toegepast op de Spaanse
provincie Toledo 16).
Tenslotte een belangrijke opmerking: het beschikbare
statistische materiaal zal niet altijd volledig en adequaat
zijn; een parallelle aanpassing op statistisch gebied is meer
dan waarschijnlijk vereist voor een succesvolle aangepaste
modelbouw.
5.
Conclusie
Eerder werd vermeld dat met het hier besproken soort
beslissingen duizenden personen en honderden miljoenen
guldens gemoeid zijn. Men kan zich afvragen, of het niet
verantwoord is de voorbereiding te laten berusten op een ad-
hoc-model dat precies aan de problematiek is aangepast,
zelfs al zou deze oefening een paar honderdduizend gulden
kosten.
Ars longa, vita brevis. Hoe kort het leven ook zij, het
voorgaande zal hebben bewezen dat wij leven in een wereld
rijk aan technieken die de mogelijkheid bieden voor-
genomen beslissingen steeds beter te belichten, door een
steeds groter wordend tipje van de sluier op te lichten die in
het verleden de gevolgen voor de toekomst verhulden.
Of men deze sluier
wil
oplichten is een andere vraag, die
de burger,
niet
de technicus, dient te beantwoorden. Welk
dit antwoord ook zij, het belet de technicus nooit vreugdevol
te stoeien in een tuin van geneugten waar integralen en ma-
trices elkaar een innig liefdeslied toezingen
…..
J. H. P. Paelinck
Verklaring van burgemeester Marijnen Omtrent de voorgeno-men verplaatsing van de Centrale Directie van de PTT, uitgespro-
ken tijdens de vergadering van de Raad van de gemeente ‘s-Gra-
venhage op
17
februari
1975.
L.
H. Klaassen en J. Paelinck,
Uncovering groi’ih pountials
from an inpus-outpu, sable,
Netherlands Economie Institute, Se-
ries: Foundations of Empirical Economie Research,
1975/4.
Keuze-alternatieven die ook bij alternatieve KB-berekeningen
dienen te worden betrokken. Horizonverenging dient echter ook bij
de analyse (e worden betrokken; hier komt de evolutie van de
vestigingsplaatsfactoren meer op de voorgrond.
Nederlands Economisch Instituut,
Prolégomènes pour un pro-gramme de développemenï économique ei social de la pro vince de
Tolède,
Rotterdam, december
1974.
508
Enkele sociaal-economische
consequenties van het spreidingsbeleid
DRS. A. JELSMA*
Het ruimtelijk beleid moet dienstbaar zijn aan elke Ne-
derlander. Dat betekent een zodanig gebruik van de mo-
menteel als schaars, maar zeer gewild goed gekenschetste
ruimte, dat iedereen er zo optimaal mogelijk van kan profite-
ren. In het Noorden is ruimte in overvloed: een bevolkings-
dichtheid van ongeveer 175 personen per km
2
. In de rand-
stad is deze overvloed niet aanwezig: in Zuid-Holland is de
bevolkingsdichtheid ruim 1.000 personen per km
2
,
in Am-
sterdam ongeveer 4.700 en in Den Haag ongeveer 8.000.
Het leeglopen van Den Haag naar zijn suburbane omgeving
toe vermeerdert alleen maar de behoefte aan ruimte.
Dit is dan ook één van de pijlers van het spreidingsbeleid:
centraal staat thans de rol, die het Noorden in Nederland te
spelen heeft, bijv. ter ontlasting van een overvolle Rand-
stad, waar congestie en milieuvervuiling het leven voor ve-
len lang niet zo plezierig maken als in het Noorden. (Be-
woordingen uit de
Nota Noorden des Lands,
1972). De an-
dere pijler is dat de noordelijke economische structuur nog
een aantal zwakke plekken vertoont: werkloosheidscijfers
boven het landelijk gemiddelde. De nieuwe werk-
gelegenheidsnota van minister Boersma spreekt in dit ver-
band van een sombere situatie in het Noorden.
Spreiding van rjksdiensten dient dan ook beide doel-
einden. Bij de behandeling van de
Haagse agglomeratie-
nota,
de
Nota Noorden des Lands
en de
Herstruciurerings-
nota Zuid-Limburg
in de vergaderingen van de Tweede
Kamer op 28, 29 en 30 augustus 1973 kwam dit duidelijk naar voren. Tijdens deze debatten werd van verschillende
kanten gewezen op lagere uitkomsten van de demografische
prognoses, maar minister Gruijters was van mening dat
zelfs bij een spoedige stabilisering van de bevolking in Ne-
derland voortzetting van het spreidingsbeleid ook in de fase
na 1978 – zij het gematigder – noodzakelijk zal blijven in
verband met de congestie in het Westen en het toenemende
ruimtebeslag per persoon.
Een eerste uitwerking van het regeringsvoornemen vond
plaats op 1 maart 1974, toen een voorlopige aanwijzing van
naar het Noorden en Zuiden over te plaatsen aantallen
arbeidsplaatsen met vermelding van de daarvoor in aan-
merking komende rijksdiensten werd gepubliceerd. Sinds-
dien is er met betrekking tot het Noorden van de zijde van
de centrale overheid niets concreets meer gebeurd, al is nu
op dit moment de ontwerp-tekst van de
Nota spreiding
rij/csdiensien,
die voor het Noorden in negatieve zin sterk
afwijkt van het voornemen van 1 maart 1974, nagenoeg ge-
reed om naar de Tweede Kamer te worden verzonden.
Voorts is bekend dat in het najaar van 1975 van de nieuwe
nota over de ruimtelijke ordening, deel 2 over het
spreidingsbeleid als beleidsvoornemen zal worden gepubli-
ceerd.
Teleurstellend voor het Noorden is dat – hoewel de heer
Gruijters zich vastgepind heeft op 1975 als jaar waarin ei-
genlijk al gesproken zou moeten worden over een tweede
fase van het spreidingsbeleid voor de periode na 1978 – in
concreto nog geen enkele feitelijke beslissing voor de eerste
fase genomen is. Hoe dit alles ook zijn moge, de als voorlo-
pig gekenschetste aankondiging van 1 maart 1974 om de
Centrale Directie van de
PTT
naar het Noorden over te
plaatsen, alsmede enige overheidsdiensten van kleinere om-
vang, schijnt te zullen doorgaan, al is het toegezegde aantal
arbeidsplaatsen inmiddels beduidend minder geworden.
Wat betekent de overplaatsing van de Centrale Directie van
de PTT voor de
Noordelijke economie en meer in het bij-
zonder voor de regio Groningen en Leeuwarden?
De Stichting Federatie van Noordelijke Economische In-
stituten, (waarin participeren de Economisch-Technologi-
sche Instituten van de drie Noordelijke provincies alsmede
het Instituut voor Economisch Onderzoek van de Rijks-
universiteit van Groningen) heeft een aantal sociaal-eco-
nomische gevolgen van een dergelijke overplaatsing voor het Noorden des Lands nader aangegeven. Dit is gepubli-
ceerd in een rapport van de FNEI van februari 1975. Hier-bij werd primair uitgegaan van een integrale overplaatsing
van de Centrale Directie conform de aankondiging van
1 maart 1974.
Daarnaast werd – realisten die wij zijn – tevens reke-
ning gehouden met een alternatief ter grootte van 3.000
arbeidsplaatsen. De cijfers die ik in het vervolg van mijn be-
toog zal noemen, zijn echter gebaseerd op een integrale
overplaatsing.
De berekeningen, ten grondslag liggende aan de uitkom-
sten van deze studie, zijn gebaseerd op input-output-tabel-
len voor het Noorden van het Land. Input-output-tabellen
beogen een beeld te geven enerzijds van de samenhang tus-
sen verschillende bedrijfsklassen en anderzijds van de kos-
ten- en afzetstructuur van de onderscheiden bedrijfsklassen.
Hierbij werd de produktie van 23 Noordelijke bedrijfs-
klassen gesplitst naar afzet aan het Noordelijke bedrijfs-
leven (intermediaire leveringen Noorden des Lands), afzet
aan Noordelijke gezinshuishoudingen, Noordelijke overhe-
den en Noordelijk bedrijfsleven, dit laatste alleen voor zo-
ver het investeringsgoederen betreft (finale bestedingen
Noorden des Lands) en tenslotte afzet buiten het Noorden: leveringen aan het buitenland en aan overig Nederland. De
kostenopbouw is eveneens gesplitst per bedrijfsklasse, en
wel in grond- en hulpstoffen, geleverd door het Noordelijke bedrijfsleven (intermediaire leveringen Noorden des Lands)
en grond- en hulpstoffen, geleverd door overig Nederland
en het buitenland.
Tenslotte werden de in het Noorden gevormde toege-
voegde waarden verdeeld over de zojuist genoemde 23
Noordelijke bedrijfsklassen en over de in het Noorden ge-
vestigde overheidsinstellingen.
De hier gebruikte methode, de z.g. ,,Groningse methode”
* De auteur dankt Drs. H. P. H. Brouwer, Drs. T. van Duinen en
Drs. J. Oosterhaven voor hun bijdragen in de vorm van berekeningen
en becommentariërende opmerkingen.
ESB 28-5-1975
509
1) verschilt van de z.g. ,,Amsterdamse methode”, waarbij de
invoer uit overig Nederland niet afzonderlijk is opgenomen,
maar begrepen is in de intermediaire leveringen. Dit bete-
kent dat men in ,,Amsterdamse” input-output-tabellen de
onderlinge relaties van het bedrijfsleven in een bepaalde re-
gio niet afzonderlijk kan traceren en evenmin de betekenis
van het regionale bedrijfsleven voor de finale bestedingen
binnen de regio van bedrijven, overheid en gezins-
huishoudingen. De door het CBS samengestelde input-out-
put-tabel voor de gemeente Den Haag is dan ook niet in
staat inzicht te geven in de onderlinge verwevenheid van het
Haagse bedrijfsleven.
De genoemde input-output-tabel voor het Noorden des
Lands, die door de FNEI in overleg met het CBS voor 1970
werd opgesteld, vormde de basis voor de schatting van een
aantal afgeleide effecten
van de extra vraag naar goederen
en diensten uit het Noorden ten gevolge van de komst van
de Centrale Directie. Het gaat hierbij om de schatting van
de door de verplaatste Centrale Directie en de migranten
uitgeoefende extra vraag naar resp. intermediaire en con-
sumptieve goederen en diensten
die in het Noorden worden
geproduceerd, alsmede om de schatting van de invloed van
deze extra vraag op een aantal economische grootheden
in
het Noorden des Lands. Alvorens nader op deze afgeleide
effecten in te gaan, wordt uiteraard eerst stilgestaan bij de
initiële impuls
die bestaat uit de Centrale Directie zelf.
Een bedrijf van deze omvang en met zijn specifieke oplei-
dings- en loonstructuur is voor het Noorden een uiterst
aantrekkelijke vestiging. De Centrale Directie kent immers
aanzienlijk méér personeel van middelbaar loonschaal-
niveau dan de PTT als geheel, terwijl tevens gebleken is dat
van de personeelsleden 32% een voltooide middelbare of
hogere opleiding genoten heeft. In feite is het aantal mensen
van dit opleidingsniveau nog hoger omdat een aanzienlijk
deel van het personeel allerlei bedrijfscursussen heeft door-
lopen.
Voorts is het opvallend dat een groot aantal werknemers
een voltooide, voornamelijk technische, beroepsopleiding
heeft genoten, namelijk ca. 38% van het totaal. Het bruto-
loon per loontrekker van de Centrale Directie ligt dan ook
aanzienlijk boven het gemiddelde van de in het Noorden
aanwezige bedrijfssectoren, trouwens ook boven het lande-
lijke gemiddelde. De initiële impuls van een totale over-
plaatsing van de Centrale Directie zou het overplaatsen im-
pliceren van een bruto produktie van ca. f. 300 mln. per
jaar – uitgedrukt in guldens van 1970 -. Deze bruto pro-
duktie bestaat voor 80% uit toegevoegde waarde (lonen en
salarissen, sociale lasten en overige inkomens) en voor 20%
uit verbruik van goederen en diensten, waarvan de ene helft
bij benadering uit het Noorden en de andere helft bij bena-
dering uit de rest van Nederland en het buitenland afkom-
stig zal zijn.
Naast deze
initiële impuls van blijvende aard is
er een
mi-
tiële impuls van tijdelijke aard,
namelijk een éénmalige
vraag naar kantoorruimte en woningen: een impuls voor de
bouwnijverheid gedurende een aantal jaren. Via de werk-
gelegenheidsmultiplicator (hoeveelheid arbeid bij een vraag
naar produktie van de burgerlijke- en utiliteitssector van
één mln. gld. in prijzen van 1970) is uitgerekend dat deze
extra vraag naar kantoren en woningen per jaar een extra
werkgelegenheid in het leven zal roepen van meer dan 2.500
arbeidsplaatsen voor een periode van vijf jaar. Voor de
meer dan 10.000 werklozen in de Noordelijke bouw-
nijverheid zou deze impuls uiteraard zeer welkom zijn. Bij
de schatting van de extra vraag naar woningen werd ervan
uitgegaan dat bij de verplaatsing van de Centrale Directie
40 â 50% van het personeel zal meeverhuizen, terwijl voorts
een migratie van 15% afkomstig van buiten het Noorden
werd verondersteld. Bij andere percentages zullen de bere-
keningen over de extra vraag naar woningen uiteraard ook
anders uitvallen.
Nadat de overplaatsing van de Centrale Directie een feit
is geworden zullen er naast de initiële impulsen afgeleide ef-
fecten zijn die voor een belangrijk gedeelte gecreëerd zullen
worden bij de bestaande Noordelijke bedrijven. Ik wees al
op het afgeleide effect bij de bruto produktie van de Cen-
trale Directie. Ongeveer 50% van de intermediaire vraag
van het bedrijf zal terechtkomen bij noordelijke bedrijfs-
takken. Dit betekent een blijvend effect van ongeveer 500
manjaren. Voorts zal er een blijvend effect uitgaan van de
consumptieve vraag van gezinshuishoudingen die naar het
Noorden zullen zijn verhuisd, zowel via de Centrale Direc-
tie zelf als via migratie van buiten het Noorden in verband
met een aantal overgeplaatste, maar niet meer bezette
arbeidsplaatsen.
Schat men de totale migratie naar het Noorden bij een
integrale overplaatsing van de Centrale Directie op ruim
3.000 beroepsbeoefenaren (ruim 2.000 van de Centrale Di-
rectie en 1.000 overige migranten) dan zal er in prijzen van
1970 bij benadering een consumptie-effect zijn van f. 50
mln, per jaar. Via kengetallen, ontleend aan het FNEI-
structuurmodel, betekent deze consumptietoeneming een
werkgelegenheidsvermeerdering van ruim 900 personen.
De afgeleide werkgelegenheid zal derhalve in totaal onge-
veer 1.400 arbeidsplaatsen bedragen bij de zojuist aangege-
ven migratieveronderstelling van in totaal 60%. Indien alle
PTT-ers mee zouden komen – wat een volstrekt onaan-
nemelijk uitgangspunt schijnt te zijn – zal het consumptie-
effect een werkgelegenheïdsimpuls geven van ruim 1.500
arbeidsplaatsen, zodat dan de totale afgeleide werk-
gelegenheid ruim 2.000 arbeidsplaatsen zou bedragen. Niet
onaanzienlijke aantallen dus, met name niet indien men
zich realiseert dat deze effecten voornamelijk toegespitst
zullen zijn op de regio’s Groningen en Leeuwarden binnen
het Noorden des Lands. De werkgelegenheid zal daar aan-
zienlijk toenemen, terwijl door de goede loonstructuur van
de Centrale Directie – statistisch gezien – de loon-
achterstand in het Noorden ten opzichte van het nationale
gemiddelde voor een belangrijk deel wordt ingelopen en
zelfs nagenoeg dan wel geheel wordt weggewerkt als men
uitsluitend de effecten beperkt tot de regio’s rondom Gro-ningen en Leeuwarden. Zowel kwalitatief als kwantitatief
betekent de spreiding van rijksdiensten en dan met name de
overplaatsing van de Centrale Directie dan ook een belang-
rijke verbetering van de werkgelegenheidsstructuur in het
Noorden van het land, terwijl daarnaast de bouwnijverheid
gedurende een bepaalde periode eveneens een goede stimu-
lans ontvangt.
Wat betekent het verdwijnen van de Centrale Directie voor de gemeente Den Haag?
Om dezelfde benadering als voor het Noorden te verkrij-
gen werd de input-output-tabel voor de gemeente Den
Haag globaal geregionaliseerd volgens de principes van de
,,Groningse methode”. Er werd een splitsing aangebracht
van de afzet in die aan de eigen regio en in die naar overig
Nederland. Van de industriële produktie zal slechts een zeer
beperkt deel in Den Haag blijven; van de produktie van de dienstensector een aanzienlijk deel. Voorzichtigheidshalve
– om er zeker van te zijn dat Den Haag niets te kort kwam
– is een ruime vervlechting aangenomen tussen de bedrij-
ven onderling in Den Haag, alsmede tussen Haagse bedrij-
ven en gezinshuishoudingen van personeel van de Centrale
Directie.
Van de op deze wijze verkregen ,,Groningse” Haagse ta-
bel werd vervolgens de matrix van de structuurcoëfficiënten
bepaald. De kostenmultiplicatoren gaven aan dat per 100
ambtenaren bij de Centrale Directie 9 andere personen eI-
1) Een uitvoerige analyse van deze methodick kan gevonden wor-
den in het rapport:
Economische siructuurscheis Friesland, Dren-
ihe, Groningen,
de eerste publikatie van dc FNEI van februari
1
974.
510
ders in Den Haag werkzaam zijn in verband met intermedi-
aire leveringen aan de Centrale Directie. Dit komt overeen
met de uitkomsten bij de noordelijke berekeningen. Het
vertrek van de Centrale Directie uit Den Haag betekent een
afgeleid verlies van ca. 500 arbeidsplaatsen voor het Haagse
bedrijfsleven.
Daarnaast is er dan nog het effect van het verlies aan
arbeidsplaatsen door de vermindering van de consumptieve
bestedingen van de Haagse ambtenaren bij migratie. Gaat
men uit van een migratiepercentage van 40 dan resulteert er
een verlies van ruim 800 arbeidsplaatsen. Hierbij werd aan-
genomen dat de ambtenaren van de Centrale Directie voor
60% hun consumptie-goederen uit Den Haag betrekken.
Voor het Noorden was dit 52%. Het percentage van 60 is
ongetwijfeld veel te hoog, met name omdat Den Haag in te-
genstelling tot het Noorden weinig voedingsmiddelen-
industrie heeft, die aan de consumptie van gezins-
huishoudingen levert. Hoe dit ook zij, het verlies aan
arbeidsplaatsen zal bij benadering voor Den Haag in de-
zelfde orde van grootte liggen als de winst aan arbeids-
plaatsen voor het Noorden des Lands.
En daarmee kom ik dan nu op het verschil in
ontwikkelingsmogelijkheden tussen het Noorden en de ag-
glomeratie Den Haag. Eerste berekeningen in het kader van
het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (het ISP)
wijzen erop dat er in 1980 een aanzienlijk tekort aan werk-
gelegenheid zal zijn voor de dan aanwezige beroeps-
bevolking. Dit tekort is in deze eerste raming begroot op
50.000 arbeidsplaatsen, ondanks het feit dat bij deze progno-
ses rekening werd gehouden met een stijging van het aantal
arbeidsplaatsen als gevolg van spreidingsactiviteiten in de
orde van grootte van 4.000 tot 1980.
Verdeeld over de verschillende sectoren van het bedrijfs-
leven wordt verwacht dat in de periode 1973-1980 de pri-
maire sector een achteruitgang van de werkgelegenheid te
zien zal geven van ongeveer 11.000 arbeidsplaatsen, de se-
cundaire sector van 10.000 arbeidsplaatsen, terwijl de
dienstensector zal stijgen met 19.500 arbeidsplaatsen, waar-
van 4.000 ten gevolge van spreidingsactiviteiten. Alles bij el-
kaar genomen in deze periode een daling van het aantal
arbeidsplaatsen ter grootte van 1.500 bij een stijging van de
beroepsbevolking met ruim 20.000 personen. Bij confronta-
tie van vraag en aanbod resulteert dan een tekort van
50.000 arbeidsplaatsen. Vergelijkt men deze cijfers met
enige conclusies uit het rapport
De ontwikkeling van de
Haagse economie op lange termijn: Planning for dec/me
van het Nederlandse Economisch Instituut van januari
1973, dan blijkt het volgende.
Uitgaande van dezelfde periode 1973-1980, waarbij 1980
berekend werd op basis van het regionale aandeel in de na-
tionale werkgelegenheidsgroei per bedrijfstak en de gemid-
delde ,,differential shift” in de periode 1960-1969, wordt
voor de agglomeratie Den Haag (GAB-gewest ‘s-Graven-
hage, excl. Zoetermeer) een achteruitgang van de werk-
gelegenheid in de primaire sector verwacht van 1.300
arbeidsplaatsen, in de secundaire sector van ruim 4.300
arbeidsplaatsen en in de dienstensector een stijging van het
aantal arbeidsplaatsen van 4.600. Per saldo dus een daling
in deze periode van ongeveer 1.000 arbeidsplaatsen. In deze
periode (1973-1980) werd voor de Haagse agglomeratie een
daling aangenomen bij de overheid (mcl. onderwijs en
dienstplichtigen) van bijna 9.500 arbeidsplaatsen, wat een
onwaarschijnlijk hoog aantal is, zelfs indien men uitgaat
van de te spreiden aantallen arbeidsplaatsen (8.455 arbeids-
plaatsen) vanuit Den Haag naar de rest van Nederland vol-
gens de aankondiging van 1 maart 1974. De groei van de
overheidssector is immers in de laatste twee jaren weer wat
aangetrokken en de langere-termijnramingen van de rijks-overheid gaan uit van een procentueel accrès van 2 bij het
burgerlijk rij kspersoneel. Aan de lage kant gerekend bete-
kent dit voor de Haagse agglomeratie minimaal een jaar-
lijkse toeneming van 600 â 700 arbeidsplaatsen bij de rijks-overheid. In de prognoseperiode tot 1980 wordt het dan een
stijging van minimaal 4.500 arbeidsplaatsen, waardoor de
overplaatsing van arbeidsplaatsen in de eerste fase in feite
voor de gemeente Den Haag maar neer zal komen op onge-
veer de helft van het aangekondigde aantal van 8.455.
De conclusie uit het NEI-rapport, dat voor de ontwikke-
ling van de werkgelegenheid in de nijverheid in de Haagse
agglomeratie geen grootse ontwikkeling valt te voorzien 2) kan geheel onderschreven worden.
De uitkomst van de NEI-berekening via de ,,shift-and-share”-analyse met betrekking tot de dienstensector, met
name voor zover het de overheid betreft, lijkt een onder-
schatting te zullen worden. In de periode 1970 t/m 1973
steeg de werkgelegenheid bij de overheidssector in de
Haagse agglomeratie zelfs al weer met ruim 2.200 arbeids-
plaatsen. Per saldo gaat het in Den Haag beslist niet slech-
ter (eerder iets beter) dan in Amsterdam en Rotterdam, ste-
den die momenteel eveneens arbeidsplaatsen verliezen in
bepaalde onderdelen van de sectoren van de nijverheid en
diensten en die hun bevolking (en dus ook hun beroeps-
bevolking) in de afgelopen jaren hebben zien verschuiven
naar gebieden om de steden, in meerdere of mindere mate
binnen de agglomeratie.
De bevolking van de agglomeratie Den Haag groeide in
de afgelopen 25 jaren met bijna 44.000 personen 3) (op 1 ja-
nuari 1950: 693.751; op 1 januari 1975: 737.701). In de perio-
de 1950-1965 bedroeg de groei ruim 100.000 personen. In
1966 zette een daling in. In de periode 1966-1975 bedroeg deze daling ruim 57.000 personen. Ondanks deze daling in
de laatste jaren wordt toch nog steeds verwacht dat er in de
periode tot 1980 een tekort aan ruimte zal zijn voor 14.500
te bouwen woningen. Dit tekort zal vermoedelijk nog aan
de optimistische kant zijn. Immers, de woningbehoefte zal
in de periode tot 1980 volgens ramingen van een commissie
onder voorzitterschap van Ir. N. Buijsert ongeveer een tekort
vertonen dat ligt tussen de 15.000 en 20.000 woningen, on-
danks de bouwactiviteiten in Zoetermeer.
De opmerkingen van minister Gruijters over rijzende ste-
delijke problematiek, verval in de binnenstad, toenemend
ruimtebeslag en beweegzieke cultuur gelden dan ook onver-
kort voor de gemeente Den Haag, die eerder – volgens de
bewoordingen van de minister – een groot stuk bewoning
zou moeten trachten aan te trekken in plaats van eco-
nomische activiteiten en meer in het bijzonder in plaats van
overheidsgebouwen. Het spreiden van werkgelegenheid
vanuit de agglomeratie zou ongetwijfeld de veel te lange
lijst van woningzoekenden aanmerkelijk kunnen inkorten.
Zou men de ,,shift-and-share”-analyse, die gebruikt is
voor de Haagse prognose, toepassen op de provincie Gro-
ningen in vergelijking tot bijvoorbeeld Nederland voor de
periode 1960-1970, dan zien we het volgende.
De werkgelegenheid in de sector bedrijven in Nederland
is in de periode 1960-1965 toegenomen met 303.000 manja-
ren en in de periode 1965-1970 met 143.000 manjaren. In
Groningen gelden voor de beide perioden resp. + 11.000
manjaren en —9.300 manjaren. Op basis van de nationale
ontwikkeling zou bij handhaving van het aandeel de werk-
gelegenheid in Groningen gegroeid moeten zijn in de periode
1960-1965 met 11.900 arbeidsplaatsen en in de periode 1965-
1970 met 5.800 arbeidsplaatsen. De realisatie in de periode
1960-1970 is dus 16.000 arbeidsplaatsen minder geweest dan
bij handhaving van het aandeel. Zou men op deze basis de
prognose voor 1980 hebben gemaakt voor de provincie
Groningen en voor het Noorden van het land dan zou het
tekort aan werkgelegenheid nog duidelijker aan de dag ge-
treden zijn dan al eerder door mij werd aangegeven. Progno-
se-methodieken moeten dan ook zeer kritisch worden be-
keken op hun uitkomsten, zoals door de Regionale Raad
voor de Arbeidsmarkt voor de provincie Zuid-Holland als
Blz. 3.50 van deel t van het NEt-rapport.
Blz. 2.36 van deel t van het NEI-rapport voor de periode tot
1972. Voor de meest recente jaren eigen aanvullende berekeningen.
ESB 28-5-1975
511
reactie op de ,,shift-and-share-analyse” ook reeds werd op-
gemerkt. Duidelijk blijkt in ieder geval wel, dat – wil men het Noorden op een enigszins redelijke manier ,,laten blij-
ven”,—, maatregelen als spreiding van rijksdiensten niet ge-
mist kunnen worden.
Consequenties voor de ambtenaren
Nu nog even iets over enkele consequenties voor de amb-
tenaren, die worden overgeplaatst. Ik zou dan allereerst wil-
len wijzen op het financiële aspect van de overplaatsing: een
spreidingstoelage van bruto f. 6.750, die momenteel qua
hoogte nog ter discussie staat en vermoedelijk nog wel gro-
ter zal worden, herinrichtingskosten ter hoogte van maxi-
maal 12% van het bruto jaarsalaris, integrale vergoeding
van de verhuiskosten en nog enkele andere vergoedings-
mogelijkheden gedurende een bepaalde periode in verband
met pensionkosten, huur e.d. Een recent onderzoek van de
Rijks Psychologische Dienst 4) onder de overgeplaatste
ambtenaren van alle tot 1973 gespreide diensten heeft uitge-
wezen dat 86% van hen een dergelijke financiële regeling als
een goede tegemoetkoming beschouwt.
Ditzelfde rapport gaat ook in op de nieuwe huisvesting
van de overgeplaatste ambtenaren. Niet minder dan 86,5%
van de overgeplaatsten zegt erop vooruit te zijn gegaan.
Meer dan de helft noemde zelfs geen enkel negatief punt
over de nieuwe woning. Dit gunstige oordeel over het
nieuwe huis is niet zo verwonderlijk als men weet dat voor
vele overgeplaatste ambtenaren de verplaatsing een verhui-
zing naar een ander, dikwijls hoger gewaardeerd type huis
betekende. Het relatief hoge gemiddelde loon van de amb-
tenaren van de Centrale Directie maakt het aannemelijk te
veronderstellen dat een verschuiving naar de ééngezins-
woning hier zeker het geval zal zijn. Meer dan tweederde van
de ondervraagden is tevens van mening dat men niet duur
woont in verhouding tot het huidige wooncomfort: men
oordeelt positief over het bedrag dat men thans voor het
wonen moet uittrekken. Het aantal bezitters van koopwo-
ningen is belangrijk toegenomen, namelijk van 10% naar
23%. Was men al eigen woningbezitter dan vermeldde 50%
dat de verkoop van het eigen huis financieel voordelig was
uitgevallen, terwijl 20% er niet op vooruit of achteruit was gegaan. Eenzelfde percentage zei er op achteruit gegaan te
zijn.
Niet alleen over het huis, ook over de directe woon-
omgeving was men in meerderheid goed te spreken. Niet
minder dan 73% denkt hierover positief tot zeer positief.
Ook de ruimere woonomgeving (recreatieve voorzieningen
en voorzieningen in de sociaal-culturele sfeer) kreeg wel de
algemene goedkeuring. Houdt men rekening met het feit
dat de centrale plaats. die de arbeid in het leven inneemt,
steeds meer wordt overgenomen door de vrije tijd (gesigna-
leerd door de jongste werkgelegenheidsnota van minister
Boersma en in een recent onderzoek van het sociologisch
instituut in Utrecht) dan zou de overplaatsing op een wat
langere termijn gezien wel eens als een weldaad ervaren
kunnen worden. Overigens kan het overbrengen van het
kwalitatieve aspect van een woon- en leefklimaat eigenlijk niet verbaal geschieden, maar veel beter door een serie be-
zoeken.
Uiteraard zijn er bij de overplaatsing met name proble-
men wat betreft de schoolgaande en overige nog thuis ver-
blijvende kinderen. Uit het rapport van de Rijks Psycholo-
gische Dienst komt dit ook duidelijk naar voren. Dit is ech-
ter een veel algemener probleem, want kinderen zijn
doorgaans, wat het verhuismotief ook geweest moge zijn,
tegen een dergelijke verandering. Dus elk verhuizend gezin
kent deze moeilijkheden. En daarom is het misschien goed
– om de zaak in meer juiste proporties te zien – te eindi-
gen met het onder de loep nemen van het totale aantal ver-
huizingen in Nederland.
In 1973 verhuisden er in Nederland
naar een andere ge-
meente
in totaal 717.000 personen, waarvan 128.000 gezins-
hoofden, 282.000 echtgenoten en kinderen en 306.000 at-
zonderlijk migrerende personen. Verhuizingen binnen een
gemeente zijn bij deze aantallen buiten beschouwing geble-
ven. Onder de 128.000 gezinshoofden bevonden zich in
1973 9.600 ambtenaren met 22.500 echtgenoten en kinde-
ren.
Stelt men nu even gemakshalve dat verhuizingen binnen
een economisch-geografisch gebied in ieder geval als vrijwil-
lige verhuizingen kunnen worden aangemerkt (doorgaans
dezelfde werkgever, zowel voor de man als voor de vrouw
indien zij eveneens een dienstbetrekking vervult en door-
gaans ook dezelfde middelbare scholen voor opgroeiende
kinderen, alsmede het behoud van vriendenkring e.d.) dan
betreft het hier maximaal 287.000 personen.
Dit betekent dat 430.000 personen (waarvan ruim 75.000
gezinshoofden) in 1973 verhuisd zijn over een grotere af
–
stand, met naar verwachting: nieuwe werkgever, vaak
nieuwe pensioenaanspraken, nieuwe middelbare scholen
enz. Nu zijn laatstbedoelde verhuizingen in het algemeen
niet gedwongen geweest, maar of ze allemaal als vrijwillige
verhuizingen gekenschetst kunnen worden, is uiterst discu-
tabel. Ik zou de verhuizingen liever als volgt willen indelen:
• verhuizingen op
initiatief van de werkgever:
overplaat-
sing van het werk, verlaten van dienst- en ambtswonin-
gen;
• verhuizingen op
initiatief van het gezin:
verhuizing bin-
nen een economisch-geografisch gebied, in de regel we-
gens woonfactoren;
• verhuizingen op
initiadef van de werknemer: verandering
van werkkring, gepaard gaande met verplaatsing van het
ene naar het andere economisch-geografische gebied.
De laatste groep is verreweg het grootst. Verandering van
werkkring is een ingrijpende zaak, die men in het algemeen
pas ter hand zal nemen als men werkloos is geworden of als
de satisfactie van de huidige werkkring niet meer voldoet of
als het carrière-perspectief van de nieuwe baan aanmerke-
lijk gunstiger is. Er zijn weinig mensen die over grote af
–
stand gaan verhuizen omdat ze daar plotseling behoefte aan
hebben.
Dit impliceert dus eigenlijk dat een overplaatsing, waar-
bij een element van vrijwilligheid in de overlegsfeer is inge-
bouwd, in wezen minder ingrijpend is dan een verhuizing
op initiatief van de werknemer, omdat een overplaatsing tot
stand komt met behoud van dezelfde werkkring en de-
zelfde pensioenaanspraken, terwijl bovendien de financiële
tegemoetkoming in het algemeen beter is.
De vele verhuizingen om der wille van het brood zijn
naar mijn mening de meest ingrijpende en tegelijkertijd de
meest gedwongen verhuizingen die in de praktijk kunnen
voorkomen. Voor mijn gevoel krijgen deze verhuizingen
momenteel iets te weinig aandacht.
A. Jeisma
4)
Verslag van een onderzoek naar de konsekiventies voor de anib-
tenaren en hun gezinsleden, betrokken bij de spreiding rijksdiensten,
deel 1, De overgeplaatsien.
Rijks Psychologische Dienst, februari
1974.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
512
Spreidingsbeleid: een vergissing
PROF. IR
. N. A. DE BOER
Als ik een andere koers voorsta dan een spreidingsbeleid
dan zal die niet zodanige resultaten opleveren dat men er
elders in Europa van zal opkijken. Er is niet zoveel speel-
ruimte, dat er opzienbarende afwijkingen van een spreidings-
gedachte kunnen optreden, maar ze zijn groot genoeg voor het
nadrukkelijk bepleiten van een ander beleid.
Het spreidingsbeleid beoogde een meer evenwichtige ver-
deling van de bevolking over ons land en daarmee een meer
evenwichtige verdeling van welvaart en welzijn l). Het sprei-
dingsbeleid moest voorzien in stimulering van economisch
achtergebleven gebieden en ontlasting van het overvolle Wes-
ten. Het spreidingsbeleid volgens de
Tweede nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland
is geformuleerd in een
tijd, waarin een sterke groei van het aantal arbeidsplaatsen
in het Westen opviel en waarin we in de veronderstelling ver-
keerden dat Nederland in het jaar 2000 ongeveer 20.000.000
inwoners zou tellen.
De beleidsinstrumenten waren overigens beperkt. Des te
opmerkelijker is het, dat ze volstrekt ongecoördineerd wer-
den aangewend en dat ze onvoldoende werden benut. De
beleidsvoornemens konden ook daarom makkelijk door-
kruist worden door allerlei ontwikkelingen die niet bij het
spreidingsbeleid waren voorzien.
Nu we onder gewijzigde omstandigheden en bij nieuwe in-
7.ichtefl nog steeds met spreidingsbeleid en meer evenwichti-
ge verdeling van de bevolking geconfronteerd worden is het
ook nog steeds nodig ons af te vragen of doelen en middelen
wel juist en gerechtvaardigd zijn.
Het woord evenwichtig kan misleidend zijn. Men zou
kunnen denken aan een goed evenwicht tussen verstedelijkt
en landelijk gebied, maar in de
Tweede nota over de ruim-
telijke ordening in Nederland
is met meer evenwichtige ver-
deling een meer gelijkmatige verdeling van de bevolking be-
doeld.
De situatie is op tal van punten gewijzigd. Niet alleen zijn
4.000.000 van de 20.000.000 inwoners in de mist verdwenen,
ook de ruimtelijk-economische positie van het Westen bleek
overschat. Zo biedt de Randstad weliswaar de beste condi-
ties voor wat ik gemakshalve hoogwaardige werkgelegen-
heid zal noemen, maar internationaal gezien zijn die niet
indrukwekkend.
Kwaliteit leefklimaat
Als onderdeel van het streven naar welzijn kwam in de
ruimtelijke ordening de nadruk steeds meer te liggen op de
kwaliteit van het totale leefklimaat en daarbinnen vooral op
zorg om de kwaliteit van de biosfeer. Een van de gevolgen is
dat we zeer kritisch staan tegenover de zogenaamde wel-
vaartsbronnen. Onze voorkeur gaat Uit naar werkgelegen-
heid die het milieu niet belast, ontplooiingskansen biedt voor
een relatief hoogontwikkelde bevolking, werkgelegenheid
waarvan we de produkten of diensten positief beoordelen en
die een behoorlijk inkomen verzekert. Dat is nogal wat. We
zien bovendien graag een gering ruimtebeslag.
De noodzaak van werkgelegenheid in het algemeen en het
afwijzen van (nieuwe) werkgelegenheid die op welke wijze dan
ook ons welzijn aantast, brengt met zich mee, dat we voor
uitzonderlijk goede vestigingsvoorwaarden en ontwikkelings-
mogelijkheden moeten zorgen. Het goede klimaat voor be-
drijvigheid die aan zulke hoge eisen moet voldoen, is in het
algemeen alleen te vinden in grote, goed functionerende ste-
delijke concentraties. Daarin kunnen het agglomererende net-
werk en de communicatiemogelijkheden tot stand komen die
daarvoor nodig zijn. Lambooy noemde dat in zijn inleiding
het geurbaniseerde produktieniveau van hoge kwaliteit.
Op welzijn gericht beleid betekent zuinig omspringen met
welvaart. Een aantal welvaartsbronnen komt immers niet
meer in aanmerking.
In de grote stedelijke concentraties vormt de gewenste
hoogwaardige bedrijvigheid de top van een zo groot moge-
lijke keuze aan werkgelegenheid binnen handbereik van een
grote bevolking.
Stedelijke ontwikkeling welzijnsbevorderend
Een opmerking en een vraag. De opmerking luidt, dat zij
die bang zijn voor grote steden troost kunnen putten uit de
gedachte, dat steden die we ook in een Europees kader zeer
groot zouden noemen voor zover we kunnen nagaan, niet
tot de Nederlandse mogelijkheden behoren. De vraag die op-
komt is, of het perspectief van. grote stedelijke ontwikkelin-
gen niet in strijd komt met streven naar welzijn in de zin van
zich geestelijk en lichamelijk welbevinden. Grote stedelijke
concentraties kunnen in ons land welzijnsbevorderend zijn.
Natuurlijk onder allerlei voorwaarden wat hun opbouw en
inrichting betreft.
Dezelfde gunstige keuzemogelijkheden die de grote stad
op het punt van werkgelegenheid kan verschaffen, biedt ze
ook wat de meest uiteenlopende voorzieningen betreft. Dat
geeft aan grote groepen van de bevolking gunstige kansen
om kennis te maken met en deel te hebben aan een stedelijke
cultuur en maatschappelijke manifestaties die anders buiten bereik zouden blijven en die hun invloed veel verder uitdra-
gen dan de stad waarin ze bestaansrecht hebben. Maar het
huidige stedelijke milieu schiet tekort en het zal moeite ge-
noeg kosten om in ons land enkele grote stadsgewesten goed
te laten functioneren.
Het blijft de komende decennia nodig een zeer groot aan-
tal woningen te bouwen en daarvoor zullen we geschikte
plaatsen moeten vinden. Hoe meer we die woningen uitzaai-
1) Het spreidingsbeleid omvat meer dan de spreiding van rijksdien-
sten. Het totale beleid is mijn onderwerp. Ik spits het niet toe op de
rij ksdiensten.
ESB 28-5-1975
513
en, des te groter de aantasting van open gebied. Hoe meer
we ze concentreren, des te groter de kansen in de nog res-terende open gebieden voor succesvolle landschapsrecon-
structie, natuurbouw en natuurbehoud. (Terzijde: op zich
zelf eist stedelijk bouwen minder ruimte dan landelijk bou-
wen)
Ik wil u niet een toekomstbeeld aanpraten waarbij
slechts grote stedelijke concentraties mogen bestaan naast
een uitgestrekt platteland. Afgezien van het feit dat het on-
mogelijk is, is het ook niet wenselijk. Dat het onmogelijk is,
is duidelijk in verband met de historisch gegroeide uitgangs-
situatie. We hebben te maken met een enorm aantal en een
grote spreiding van steden, stadjes en dorpen. Het is ook
niet wenselijk, als we tenminste een zo groot mogelijke va-
riatie in karakteristieke milieus nastreven. Dan hebben we
niet alleen grote steden nodig maar ook veel kleine dorpen en minuscule stadjes en alles wat daartussen ligt. Maar die
kleine dorpen en stadjes moeten dan wel echt klein blijven
en die grote steden echt groot zijn. Nu wordt het beeld dus
wat genuanceerder. Tegenover spreiding stel ik enkele flinke
steden en agglomeraties in andere regio’s en voor de rest
zeer beperkte groei en op de plaats rust.
Ongelijkmatige verdeling
Een beter op welvaart en welzijn afgestemd ruimtelijk
beeld vereist niet een gelijkmatiger, maar juist een minder
gelijkmatige verdeling van de bevolking over ons land. Het
is niet zo revolutionair, maar het zal toch een enorme
bestuurlijke inspanning vergen om een op dat beeld gericht
beleid handen en voeten te geven. Er blijven genoeg vragen
over: ze betreffen bijvoorbeeld het stedelijk milieu en de uit-
breidingsmogelijkheden van de stedelijke concentraties,
vooral die in het Westen.
Als ik wat generaliseer, kan ik zeggen, dat er grote on-
vrede bestaat met het stedelijk woonmilieu. Gaat het dan wel
aan, planologische voorstellen te doen waarbij zeer grote
aantallen mensen veroordeeld worden in steden te wonen?
We moeten maar toegeven, dat we in de woningbouw en de
stedebouw in het algemeen niet tot grote prestaties zijn ge-
komen. Maar er is optimisme te ontlenen aan het feit, dat
we juist nu bij talrijke projecten zowel voor nieuwe uitbrei-
dingen als in de binnensteden een kwaliteitsverbetering waar-
nemen. Ik verwijs ook naar de stimulerende belangstelling
van de overheid voor het woonmilieu.
Maar de ,,volte” dan in de Randstad? Is die geen belem-
mering om de daar liggende concentraties uit te breiden?
Onmiskenbaar is de ernstige industriële congestie in het
Waterweggebied. Overigens is de ,,volte” niet te begrijpen
uit de verhouding tussen bebouwd en onbebouwd gebied 2).
Het gevoel van overbevolktheid wordt, geloof ik, vooral ver-
oorzaakt door de beklemming van monotone, onoverzien-
bare woonwijken en de onmogelijkheid aan die benauwenis te ontsnappen.
In de Randstad is de volte niet het probleem van te wei-
nig ruimte, maar de groene gebieden zijn onvoldoende toe-
gankelijk, ze hebben in de onmiddellijke omgeving van veel
woongebieden onvoldoende opvangcapaciteit. E)at geldt
niet alleen in de zin van een tekort aan recreatieve mogelijk-
heden, er is ook een tekort aan verstrooiingsmogelijkheid,
belevingswaarde en herbergzaamheid. Ondanks de kostelijke
miniaturen die er te vinden zijn, schiet het open Hollandse
landschap blijkbaar tekort als tegenhanger van een stedelijk
dicht bevolkt gebied.
Maar nogmaals: er is niet zozeer een tekort aan vierkante
kilometers. Een grootscheepse landschappelijke reconstruc-
tie – in elk geval nodig – kan dan ook gepaard gaan met
het ontwikkelen van nieuwe nederzettingen binnen de be-
staande stadsgewesten. Geconcentreerde laagbouw verpakt
in groen. Er zijn gebieden die om hun landschappelijke of
natuurhistorische waarde onaantastbaar moeten zijn, maar
er zijn ook terreinen die minder betekenis hebben en waar
een goed opge7.ette en met groen afgewerkte nederzetting
een verbetering in plaats van een verslechtering van het totale
fysisch-biologische milieu kan betekenen.
Tot zover over stedelijke uitbreidingen. Het is duidelijk
dat er nog heel wat voorwaarden geformuleerd kunnen wor-
den voor zaken als de woonomgeving enerzijds en een ge-
westelijke grondpolitiek anderzijds. Ik moet nog ingaan op
de vraag, of we met het geschetste model als uitgangspunt
de regio’s buiten het Westen niet in de steek laten. Als de
overheid een ruimtelijke visie ontwikkelt voor het gehele land,
dient deze te worden gevolgd door regionale programma’s.
Voor alle regio’s moeten binnen het kader van de algemene
visie de regionale ontwikkelingsmogelijkheden worden benut. Het is overbodig te zeggen, maar om vooral geen misverstand
toe te laten: natuurlijk moeten er ook buiten de stadsgewes-
ten van de Randstad belangrijke concentraties verder wor-
den ontwikkeld. (Het afremmen en afgrazen van één gebied,
de Randstad, zonder dat daarvan het positief effect op de
andere duidelijk is, is als beleid echter niet helemaal voldoen-
de.) Het feit dat de belangrijkste welvaartsbronnen meren-
deels in één hoek van een land geconcentreerd zijn, hoeft op
zich zelf geen belemmering te zijn voor een eerlijke verdeling
van de welvaart over het hele land.
Samenvatting
Een spreidingsbeleid tast de grote bevolkingsconcentra-
ties aan die we juist uit moeten bouwen ter wille van het kli-
maat voor de gewenste welvaartsbronnen. Een spreidings-
beleid doet daarmee afbreuk aan de welvaart van het land
als geheel. Spreiding van welvaartsbronnen is niet een nood-
zakelijke voorwaarde voor een eerlijke verdeling van wel-
vaart. Spreiding van bevolking is geen middel om welzijn te
bevorderen.
Bij een goede inrichting van stedelijke gebieden kunnen
sterkere concentraties van stedelijke activiteiten enerzijds
en een uitgestrekt tot rust komend platteland anderzijds een
betere bijdrage tot het welzijn leveren dan mogelijk zou zijn
binnen het kader van een spreidingsbeleid.
Tenslotte herhaal ik in andere woorden wat ik in het be-
gin zei: We werken niet met een blank papier. Er is een uit-
gangssituatie. Evenmin als we onbeperkt kunnen spreiden,
kunnen we naar hartelust concentreren. Integendeel, de mo-
gelijkheden zijn nogal beperkt.
N. A. de Boer
2) Ook Lambooy heeft erop gewezen, dat we met betrekking tot de
Randstad niet van congestie kunnen spreken.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
514
Zijn de sociale gevolgen
van de spreiding van rjksdiensten
aanvaardbaar?
PROF. DR. A. J. HENDRIKS
Aan de sociale aspecten van een maatschappelijk verschijn-
sel wordt nogal eens pas aandacht geschonken nadat indivi-duen luidkeels kenbaar hebben gemaakt dat over hen dreigt
te worden heengewalst. De overheid heeft zijn eigen rationali-
teit van doeleinden en instrumenten van beleid. Deze ratio-
naliteit loopt niet altijd evenwijdig met de rationaliteit van
wensen en mogelijkheden op het individuele vlak. Van tijd
tot tijd treedt dit gebrek aan harmonie schrijnend aan het
daglicht. Bedacht moet worden dat, naarmate meer aan
onderwijs en persoonlijkheidsvorming in onze samenleving
wordt gedaan, de frequentie van dergelijke confrontaties
zal toenemen, tenzij het overheidshandelen meer op deze
tendensen gaat inspelen. Maar hoe doet men zoiets? Is dit
niet het probleem van de sociale aspecten van de spreiding van rijksdiensten niet alleen, maar van zovele andere over
–
heidsacties, bijv. de stadsvernieuwing, de metro-aanleg; hoe
behandel je dan als overheid die sociale dimensie?
Het is niet doenlijk hiervoor een recept te geven in twintig
minuten, gesteld dat mij dit mogelijk zou zijn. Aangezien
evenwel aan mij gevraagd is over dit thema ter inleiding op de
discussie enkele gedachten te geven, zou ik uw aandacht willen vragen voor drie onderwerpen, namelijk: wat zijn
sociale aspecten?; vervolgens de structuur van de individuele
migratiebeslissing en tenslotte het inspelen van de overheid
hierop.
Wat zijn sociale aspecten?
In hetgeen volgt, wordt over deze aspecten gehandeld
zonder een waterdichte definitie. Kort en zakelijk gesteld
treedt ieder mens op in een aantal samenlevingsverbanden.
Niet ieder participeert in alle samenlevingsverbanden en niet
ieder participeert met eenzelfde intensiteit. Men heeft zijn rol
als staatsburger, lid van het gezin, deelgenoot van een arbeids-
gemeenschap, lidmaatschap van een kerk, van een politieke
partij, een maatschappelijke organisatie, een sportvereniging
enz. Men heeft ook zijn meer informele samenlevingsverhou-
dingen: de buren, vrienden- en kennissenkringen. Tenslotte zijn er de zeer vluchtige relaties tot leveranciers, toevallige
gesprekspartners en andere schepen die in de nacht voorbij-
gaan.
Deze betrekkingen tussen individu en samenlevingsstruc-
turen bezitten een vraagkant en een aanbodkant. De vraag-
kant wordt bepaald door de persoonlijke kenmerken van het
individu: zijn geslacht, leeftijd, opvoeding, onderwijs, nor
–
men, waarden en verwachtingen, inkomenspositie enz. De
aanbodzijde hangt samen met wat zich in de wereld, waarin
zijn leven zich afspeelt, in een bepaald tijdsbestek aandient
aan mogelijkheden om in zijn behoeften ten aanzien van
samenlevingsstructuren te voorzien. Vragen dus zoals: zijn
er de scholen, die mijn kinderen zouden willen bezoeken;
vind ik de kennissen, die ik me wens enz.
Doordat de individu, waarover gesproken werd, geen
tinnen soldaatje is, maar zich constant in een proces van ver-
andering bevindt, doordat de samenlevingsstructuren zich in
de tijd evenmin onveranderlijk betonen, is de kans dat
vraag- en aanbodaspecten in een duurzaam optimale ver
–
houding verkeren gering. Veelvuldig voorkomende leefbaar
–
heids- en welzijnsacties zijn hier de symptomen van.
In het licht van het voorafgaande kan worden gesteld dat
de sociale aspecten van het vraagstuk van de spreiding van
rijksdiensten klaarblijkelijk ten minste bestaan uit de vol-
gende componenten.
Ten eerste uit de individuele binding aan de concrete
samenlevingsverbanden in de woonregio. De binding dus aan
de concrete rijksdienst waar men werkt; aan de concrete
familie- en kennissenkring, waarvan men deel uitmaakt enz.
Deze bindingen aan samenlevingsverbanden zijn niet alle
even sterk; ze blijven ook niet voor ieder persoon gedurende
zijn gehele levenscyclus dezelfde en ze verschillen tenslotte
nog naar de differentiatie in de persoonskenmerken van de
individuen.
Ten tweede hebben de sociale aspecten betrekking op de
aanbodzijde van de concrete samenlevingsorganen zowel
in de oorsprongsregio als in de regio van bestemming.
De regio van bestemming is daarbij in het voordeel of in het
nadeel, maar wordt zelden juist getaxeerd. Men heeft een
beeld dat te gunstig is of te ongunstig, omdat informatie over
hoe het daarginds werkelijk is, ontbreekt, of omdat de over-
komende informatie gefilterd wordt in een selectieproces,
waarbij alleen de tonen die men horen wil de Iuidspreker
verlaten.
Tenslotte worden de sociale aspecten in hun aard en
kwaliteit mede bepaald door de dynamiek van de veranderin-
gen, die zowel de samenlevingsverbanden als de individuen
in de loop van de tijd doormaken. Ten einde het vraagstuk
van de sociaîe aspecten van de spreiding van rijksdiensten
in dit beperkte bestek hanteerbaar te houden, zal deze dyna-
miek, hoe interessant ook, buiten beschouwing worden
gelaten.
De twee eerstgenoemde componenten, namelijk die van de
individuele bindingen en de infrastructuur der samen-
levingsverbanden, zijn wel geschikt voor enig uitdiepen en
wel door de individuele migratiebeslissing nader in be-
schouwing te nemen.
De structuur van de migratiebeslissing
We gaan daarbij uit van een vrije, voor de individu
autonome beslissing. In het licht van het voorgaande be-
tekent een zodanige vrije beslissing dat in geen enkele relatie
tussen de individu en enig samenlevingsverband een essen-
tiële verandering is opgetreden of dreigt op te treden. Er is dus geen sprake van verhuizing, omdat de arbeidsgemeen-
schap, waartoe men behoort zich verplaatst of omdat het ge-
zinsverband bedreigd wordt indien werkende echtgenotes
niet het gezin boven de eigen werkkring stellen.
Gezien de discussies over de vrijwilligheid als basis voor de
ESB 28-5-1975
515
overplaatsing van rijksambtenaren is het gewenst hier even
bij stil te staan. Voor de meeste mensen is de relatie tot de
arbeidsgemeenschap er één van grote betekenis. Indien die
arbeidsgemeenschap wordt verplaatst, is er geen sprake meer van een honderd procent vrijwilligheid van de migratie. Men
wordt in min of meer sterke mate exogeen beïnvloed. De be-
slissing is niet autonoom. Omgekeerd is het evenmin juist bij
de spreiding van rijksdiensten te spreken van een honderd
procent gedwongen migratie. In zo’n geval is er immers geen
enkele ruimte voor het afwegen, dat essentieel is voor het
beslissingsproces.
Voor de meeste mensen ligt de bij spreiding van rijks-
diensten van hen gevraagde migratiebeslissing ergens tussen
vrijwillig en gedwongen. Een ambtenaar met een, vanuit de
betrokken rijksdienst gezien, ruime externe arbeidsmarkt
zal de van hem gevraagde beslissing minder als afge-
dwongen ervaren dan de ambtenaar die in het bedrijf tot een
specialist is geworden.
Overigens is het goed zich te realiseren dat onder alle ooit
plaatsgevonden hebbende migraties de frequentie van het
aantal volledig vrije migraties niet bijzonder hoog is en
nooit is geweest.
Terugkerende tot het geval van de vrije beslissing is duide-
lijk dat een positieve migratiebeslissing tot stand zal komen
onder de verwachting, dat de uiteindelijke eindtoestand als
geheel verkieslijker is dan de situatie thans. Deze ver-
wachting sluit twee elementen in, namelijk de behoefte aan verbetering van de levensomstandigheden en de communi-
catie tussen oorsprongs- en bestemmingsgebied.
Het verlangen naar verbetering van levensomstandigheden
behoeft niet uitsluitend in materiële zin te worden ge-
interpreteerd. Niet alleen verhoging van het inkomen, ook
de behoefte aan veiligheid en gezondheid of grotere mogelijk-
heden van individuele ontplooiing zijn veel voorkomende
motieven.
Voorts is verbetering van de levensomstandigheden een
relatief begrip. De vraag is ooit gesteld of men migreert
omdat het in het oorsprongsgebied relatief zo slecht of in het
De vakgroep Bedrijfsinformatica en Accountancy van
de Faculteit der Economische Wetenschappen vraagt
twee wetenschappelijke
medewerk(st)ers
voor het onderwijs in propaedeutisch en
voortgezet boekhouden c.a. en het verrichten
van onderzoek.
Belangstellenden moeten bereid zijn een deel van hun werk-
zaamhcden te verrichten hij de avondopleiding.
De data van indienstrrcding zijn i augustus en i september
.
1
975.
Vereist is het doctoraalexarnen in de economische weten-
schappen, gecombineerd met een tentarnen voortgezet
boekhouden c.a. of met de akte boekhouden m.o., handels-
wetenschappen ni.o. ot S..D. Onderwijservaring strekt tot
aanbeveling.
Uwsollicitatie kunt u, binnen jo dagen, richten aan
drs. C. A. Koopman, Secretaris van de vakgroep Bedrijfs-
informatica en Accountancy, kamer 312.7, Burgemeester
Tellegenhuis, Jodenhreestraat
2.3,
Amsterdam,
onder nummer 363K
die tevens op maandag, woensdag en vrijdag
inlichtingen verstrekt (tel. 02.0 –
515
42.65).
Bij diens afwezigheid verstrekt drs. A. van den Bergh
(te!. ozo – 51 42.66) inlichtingen.
Universiteit van Amsterdam
516
bestemmingsgebied relatief zo goed is. Deze vraag voert
naar de objectieve kenmerken van oorsprongs- en bestem-
mingsgebieden.
In
de ruim’te blijken zich bepaalde migratie-
patronen af te tekenen: bijv. van gebieden met grote naar ge-
bieden met geringe werkloosheid; of van gebieden met weinig
naar gebieden met veel natuurschoon; of vanuit de stad naar
het platteland. Aan de hand hiervan kan men hypothesen
vormen over het werkzaam zijn van expulsie- en van attractie-
factoren.
Deze overigens macro-analytische uitweiding dient ter
adstructie van de betekenis van de tweede factor in de
migratiebeslissing, namelijk de communicatie.
Of
een be-
paald gebied een potentieel bestemmingsgebied is of niet
hangt in hoge mate samen met de communicatie van kennis
over dat gebied. Indien het met name attractiefactoren zijn,
welke het migratiepatroon in een land op een bepaald gebied
richten, kan men er meestal van verzekerd zijn dat de met be-
trekking tot dat gebied overgedragen informatie zeer positief
is. Bij een migratiepatroon, vooral steunend op expulsie-
factoren, zal negatieve of in het geheel geen informatie over
een gebied leiden tot geringe daarop gerichte migratie-
stromen. Onjuiste informatie over een bestemmingsgebied kan de individuele migrant brengen tot beslissingen, waar-
van hij de rekening later in de vorm van grotere aanpassings-
moeilijkheden krijgt gepresenteerd.
Het zijn dus de wens tot verbetering van levensomstandig-
heden en de beschikbare informatie over potentiële vesti-
gingsgebieden, welke de individuele migratiebeslissing
structureren, waarbij het goed is zich te realiseren de grote
verscheidenheid aan potentiële migranten. Onderzoekingen
hebben aan het licht gebracht dat de animo voor migratie ver-
schilt per beroepsgroep, per opleidingsniveau, per leeftijd,
per woonplaats enz.
Ook
zijn er tussen deze categorieën
appreciatieverschillen voor elke bestemmingsregio.
Zo
is de
grote stad heel vaak attractief voor jonge mensen terwijl
rustieke plattelandsdorpen in trek zijn bij gezinnen met
hogere inkomens. Voorbeelden ter adstructie van het vooraf-
gaande zijn er te over.
De keuze uit alternatieven
In de tijd gezien kan men de individuele migratiebeslissing indelen in een drietal fasen.
De
eerste fase is de beslissing om
de huidige woon- en werkplaats te verlaten.
De
tweede fase
wordt ingenomen door het zoeken naar andere, nieuwe
mogelijkheden. De communicatie tussen regio’s is in het
bijzonder in deze tweede fase van belang.
De
derde fase is het keuzeproces uit één of meer in aan-
merking komende alternatieven. Het is een rationalisatie,
die in de praktijk niet vaak zo duidelijk aan de dag treedt,
maar men kan zich voorstellen dat bij een belangrijke stap als
verhuizen naar een andere streek vele mensen toch aan zôiets
doen als een kosten-batenanalyse. Men zal de voordelen en
nadelen van alternatieve mogelijkheden tegenover elkaar
stellen; althans de voor- en nadelen die men meent te zien, en
deze afwegen.
Die voor- en nadelen liggen op economisch en op sociaal
terrein. Het is dus zeker geen zuiver financiële kosten-baten-
analyse; maar ook geen evaluatie, waarbij de financiën in het
geheel niet tellen. Wat kunnen we ons aan economische
voordelen voorstellen? Economische voordelen zijn bijv.
een hoger gezinsinkomen; beter wonen voor hetzelfde geld;
het goedkoper worden van de gebruikelijke levensstandaard.
Naast economische voordelen zijn er ook sociale voordelen.
Hierbij zou kunnen worden gedacht aan betere recreatie-
mogelijkheden voor het gezin; gemoedelijker omgang; het als
westerse stadsmens genieten van sociaal prestige. Economische nadelen zijn de inkomstendervingen, indien
de echtgenote een werkkring moet opgeven of indien thuis-
wonende werkende kinderen iets dergelijks moeten doen.
Economische nadelen kunnen ook zijn een na aftrek van
wettelijke verplichtingen en woonlasten geringer besteedbaar
inkomen. Economische nadelen zijn zeker de kosten van en
verband houdende met de verhuizing. Sociale nadelen vor-
men de verloren gaande banden met sociale groepen, waarin
men met grote of minder grote intensiteit participeerde.
Sociale nadelen zijn ook de inspanningen om zich de ge-
wenste plaats te verwerven in de nieuwe woongebieden.
De gegeven opsomming is slechts illustratie. Waarom
het gaat is dat bij het keuzeproces de potentiële migrant
huidige en toekomstige economische en sociale voor- en
nadelen zal salderen en, in overdrachtelijke zin gesproken, omzetten in een netto contante waarde. Dat wil zeggen dat
niet uitsluitend de grootte van elk der gespecificeerde voor-
en nadelen, noch deze grootte te zamen met het relatieve
gewicht, dat de potentiële migrant aan elk van deze voor-
en nadelen toekent, beslissend is voor de uitkomst. Beslissend
is mede ook het aantal jaren waarover, in de gedachtengang
van de potentiële migrant, de genoemde voor- en nadelen
werkzaam, effectief zullen zijn. Met andere woorden: de
individuele tijdshorizon. En verder is mede beslissend het
door de individu bij de kapitalisatie gehanteerde disconto-
percentage; dat wil zeggen of dc potentiële migrant de nabije
of de verre toekomst relatief zwaar laat wegen.
De tijdshorizon en de tijdsvoorkeur zijn, naast de af
–
weegcriteria en de grootte-schattingen der voor- en na-
delen, de voor de migratiebeslissing bepalende elementen.
De tijdshorizon is bij de meesten van ons niet zo groot;
recente nadelen zullen hoger gewaardeerd wordén dan toe-
komstige voordelen. Dit zal in het algemeen meer het geval
zijn bij ouderen, minder geschoolden en vrouwen dan bij
jongeren, hoger geschoolden en mannen. De positieve
migratie-beslissing moet het hebben van de lange-termijn-
voordelen. Wie die niet ziet en niet hogelijk waardeert, komt
maar moeizaam tot migreren.
Voorts zal duidelijk zijn dat migratie naar een bestem-
mingsgebied dat de individuele potentiële migrant be-
schouwt als ,,second best”, of zelfs minder, de kans op een
positieve beslissing nog meer verkleint.
Het overheidsoptreden
Is het nu mogelijk op grond van voorgaande analyse iets
op te merken over het sociale effect van het overheids-
optreden in kwestie?
Uiteraard zou aan iets dergelijks een breed onderzoek ge-
wijd kunnen worden. De overtuigingskracht der argumen-
tatie zou daardoor ongetwijfeld worden versterkt, terwijl
onderzoek tevens kan bijdragen tot het vinden van elegantere
oplossingen voor brandende maatschappelijke vraagstukken dan machtsconflicten. Zulk een evaluerend onderzoek als ik
bedoel, is mij evenwel niet bekend.
De
volgende beweringen
zijn dan ook op zijn best plausibel.
Ten eerste heeft het zonder onderzoek aanwijzen van een
vestigingsplaats voor een rijksdienst tot gevolg dat het aantal
vanuit het Westen mee-migrerende ambtenaren afneemt
naarmate de papieren van de betrokken regio als alternatief
bestemmingsgebied lager genoteerd staan. Als instrument
ter vermindering van de congestie in Den Haag e.o. zou een verplaatsing van de Centrale Directie van de
PTT
naar bijv.
Apeldoorn wel eens aanzienlijk effectiever kunnen zijn dan
een verplaatsing naar Groningen. Dit is overigens slechts
één zijde van de medaille. Apeldoorn heeft namelijk geen
bijzondere status in het overheidsbeleid en Groningen wel.
Verplaatsing naar een minder attractief geachte regio,
om welke reden dan ook, betekent voorts een relatief dure
oplossing, in zoverre de aan de individuele ambtenaren uit te
keren compensatiebedragen hoger liggen dan bij een be-
stemmingsregio, die beter aansluit bij de aanwezige migratie-
patronen.
Men kan uit het voorgaande voorts de conclusie trekken
dat verplaatsing over een afstand, waarbij verschillende
sociale betrekkingen, zoals met familie, vrienden, bepaalde
relatie-kringen met een bevredigende frequentie onder-
houden kunnen worden de kortere afstand-verplaatsing
ESB
28-5-1975
517
voor vele betrokkenen aanmerkelijk acceptabeler maakt dan
de lange afstandverplaatsing.
Een vierde conclusie, steunend op verschillen in tijds-
horizon en tijdsvoorkeur, is dat voor ouderen, minder ge-
schoolden, personen met grotere mogelijkheden buiten de
rijskdienst, in het algemeen hogere compensatiebedragen
noodzakelijk zullen zijn, gegeven de aanwijzing van Gronin-
gen als regio van bestemming. Tenslotte, en ik meen dat dit
van betekenis is, indien besloten is tot verplaatsing van een
rijksdienst, dan denke men aan de beperkte tijdshorizon
van de meeste mensen en aan hun tijdsvoorkeur. Geef de be-
trokkenen gelegenheid zich te oriënteren, zich een beeld te
vormen van het bestaan in het nieuwe gebied. Bied hen de
mogelijkheid de uitvoering van de genomen besluiten zelf
voor te bereiden. De bezwaren zullen niet als sneeuw voor de
zon verdwijnen, maar de potentiële mogelijkheden, gelegen
jn de eerder aangeduide dynamiek van de wederzijdse aan-
passing van de individu en de infrastructuur der samen-
levingsverbanden krijgen een kans op realisering.
De rol van sociale gevolgen in een groter geheel
In het voorgaande is nog voorbijgegaan aan de inhoud
van de economische en sociale voor- en nadelen in het con-
crete geval van de spreiding van de Centrale Directie van de
PTT. Helaas beschikken we niet over een integraal rapport
hiervan. Wel is er een Rapport betreffende de mogelijk-
heden van spreiding van de Centrale Directie der PTT,
daterende van september 1974 en uitgebracht aan de staats-
secretaris van Verkeer en Waterstaat.
In dit zeer interessante rapport wordt verslag gedaan van
het enquête-onderzoek onder het 5500 personen omvatten-
de personeel van de Centrale Directie. Door de hoge
response
(85%)
is het materiaal uiterst betrouwbaar. Eruit
blijkt dat de economische en sociale nadelen niet gering zijn.
Vele ouders verwachten aanpassingsmoeilijkheden voor hun
kinderen bij de wisseling van school en omdat het merendeel
van diegenen, die in aanmerking komen voor overplaatsing,
tot de gezinsfase behoort, waarin men schoolgaande kinde-
ren heeft, is dit een kwantitatief aanzienlijk bezwaar. Voorts
betekent de beslissing om mee te verhuizen naar het Noorden
voor ruim 2000 echtgenotes en kinderen, dat de huidige
werkkring, waarin velen reeds lang werkzaam zijn, moet
worden opgegeven, terwijl het de vraag is of in het nieuwe
vestigingsgebied gelijkwaardig werk kan worden gevonden.
Een ander uit de enquête naar voren komend bezwaar is dat
men verwacht na de verhuizing op aanzienlijk hogere woon-
lasten uit te komen dan thans. Huren van nieuwbouw-
woningen plegen hoger te liggen dan die van de oudere
woningvoorraad, terwijl woningbezitters met hogere rente-
lasten zullen worden geconfronteerd.
Tenslotte zij vermeld dat in het rapport staat dat 43% van
de personeelsleden personen in de naaste omgeving heeft die
van hen afhankelijk zijn en voorts dat bijna 2700 PTTers
en gezinsleden actief deelnemen aan het verenigingsleven
(35% van de personeelsleden en 23% van de echtgenotes ver-
vult een functie in het verenigingsleven).
Opgemerkt zij dat het geciteerde rapport uitsluitend eco-
nomische en sociale nadelen releveert. Het is met al zijn in-
drukwekkende gegevens eenzijdig van aard en geen evalu-
erende studie, hetgeen ook niet de opzet zal zijn geweest.
Laat ons ter wille van een scherpe vraagstelling evenwel
eens een ogenblik aannemen dat er inderdaad geen econo-
mische en sociale voordelen in het persoonlijke vlak zijn;
of dat zij verwaarloosbaar gering zijn in vergelijking tot de
nadelen. De te beantwoorden vraag luidt dan: of en op welke
wijze moeten deze nadelen meespelen in de besluitvorming
op overheidsniveau? Beantwoordt men deze vraag onge-
clausuleerd negatief, dan is dat hetzelfde als het bijna onge-
limiteerd aanvaardbaar achten van nadelige sociale ge-
volgen van een beslissing. Men kan het bezwaar van het plat-
walsen van individuele belangen dan moeilijk ontgaan.
Aan de andere zijde heeft ook een ongeclausuleerde posi-
tieve beantwoording van de gestelde vraag zijn bezwaren.
In extremis is dan een overheidsdaad als het verplaatsen
van een rijksdienst niet uitvoerbaar. Men krijgt dan een
situatie zoals in Joegoslavië, waar de introductie van het
arbeiderszelfbestuur in bedrijven helaas het einde be-
tekende van de verplaatsing van bedrijven als instrument van
regionale politiek.
Mag de overheid een stuk opoffering verlangen? Mag van
benadeelden een stuk opoffering worden verwacht?
En dan onder wat voor voorwaarden?
Natuurlijk kan men grijpen naar het instrument van de
financiële compensatie. Er zijn evenwel dingen die men niet
financieel kan compenseren. Dat dit het geval is met het ver-
lies van elementen van het natuurlijk systeem is tegenwoor-
dig velen duidelijk. Maar ook in het sociale systeem zijn
elementen, die niet financieel kunnen worden gecompen-
seerd. Het geluk van een zinvolle levensontplooiing bijvoor-
beeld. Of het welzijn, ontvangen in de hulp en het mede-
leven van één van die barmhartige samaritanen, die er ook
heden nog bij duizenden zijn. Voor zoiets een prijs te stellen
is cynisch. Bij zoiets een offer vragen is in principe een eer-
bewijs aan de menselijke waardigheid. In principe aan-
gezien geconditioneerd.
Wat voor condities? De eerste conditie is gelegen in de
overtuigingskracht der argumenten ten gunste van de zaak,
waarvoor het offer wordt gevraagd. Dit betekent dat heel
duidelijk en doorzichtig gemaakt kan worden waarom of
het moet. En dat des te duidelijker en des te doorzichtiger
naarmate de van een minderheid gevraagde offers groter zijn.
Onderzoek, inspraak, voorlichting, discussie-avonden, sym-
posia enz. zijn hierbij belangrijke instrumenten. Voorts be-
tekent dit dat de overheidsdaad gedragen wordt door brede
lagen van het volk. We noemen dit de openbare mening.
Zeer belangrijk is de vorming van die openbare mening.
Deze vorming is de vorming van de politieke wil van over-
heid en volk beide.
De tweede conditie is eigenlijk reeds eerder in het betoog
aan de orde geweest. Het is het laten voorbereiden en uit-
voeren van de beslissing zoveel mogelijk door de betrokke-
nen zelf. Dat geeft gelegenheid de nadelige gevolgen zoveel
mogelijk in te perken. Dat biedt ook de mogelijkheid zicht te
krijgen op de voordelen, die ongetwijfeld in een of andere
vorm aanwezig zijn dan wel geschapen kunnen worden.
Met betrekking tot het heden aan de orde zijnde onder-
werp van de spreiding van rijksdiensten betekenen naar mijn
mening deze twee condities dat een beroep op besluiten
van een Tweede Kamer en het spreken van een politieke
schuld meer heeft van het registreren van feiten dan van het
hanteren van argumenten. Het gaat namelijk om de argumen-
taties voorafgaande aan die besluiten en de redenen van het
bestaan van een politieke schuld. Gaan die argumenten en
redenen, nu van sommigen heel wat wordt gevraagd, nog op?
Zijn voorstanders nog bereid daarvoor in de ring te
komen?
Met betrekking tot de tweede conditie lijkt mij het zeer
belangrijk grote aandacht te schenken aan de behoeften en
wensen van het personeel van de Centrale Directie, juist nu
de spreiding wordt doorgezet. Dit heeft in het geciteerde rap-
port aan de Staatssecretaris over het betrokken zijn bij de
uitvoering reeds iets gezegd. Op dat spoor moet worden
doorgegaan. Voorts zou daarover overleg moeten worden
gevoerd met autoriteiten en maatschappelijke groepen in
de ontvangende regio’s.
Hoe in de praktijk de vervulling van de beide door mij
genoemde voorwaarden moet worden gerealiseerd is in zijn
bijzonderheden meer iets voor nader onderzoek. Dit onder-
zoek en evaluerend onderzoek met betrekking tot reeds
plaats gevonden hebbende spreidingsoperaties zijn voor
het beleid van groot belang. 0p dit terrein zijn de lacunes
in de informaties benodigd voor het denken over ons doen
nog hinderlijk groot.
A. J. Hendriks
518
Verslag van de paneldiscussie
DRS. W. P. JALINK
De als paneldiscussie aangekondigde
gedachtenwisseling voltrok zich vrijwel
geheel tussen de zaal en afzonderlijke
panelleden: een discussie tussen deze
laatsten onderling vond praktisch niet
plaats.
Er werden vele vragen opgeworpen.
Hierbij dient te worden aangetekend
dat het publiek zeer heterogeen was
samengesteld en uit ca. 700 personen
bestond. De volgende thema’s kwamen aan de orde:
• de planologische problematiek;
• regionaal-economische aspecten;
• de sociale problemen;
• de keuze van en de gevolgen voor de
te verplaatsen diensten;
• de wenselijkheid de spreiding zorg-
vuldiger op onderzoek te baseren;
• afweging van voordelen en nadelen.
Wat de
planologische aspecten
be-
treft, werd o.a. gewezen op de dreigende
congestie in de noordelijke vleugel van
de Randstad: is het wel juist het sprei-
dingsbeleid zo eenzijdig op de ontlas-
ting van ‘s-Gravenhage te richten? De
huidige spreidingsplannen berusten op
verouderde bevolkingsgegevens. Er is
in ‘s-Gravenhage en omgeving geen
sprake meer van groei. Zelfs in het ge-
hele stadsgewest ‘s-Gravenhage daalt
het aantal inwoners. Nader onderzoek
is wenselijk aangaande de toekomstige
ontwikkeling van de noordelijke vleugel
van de randstad en van het Haagse
stadsgewest.
Over de inrichting van grote steden
merkte Prof. De Boer op dat in de stad
een grote scala aan woonmogelijkheden aanwezig moet zijn, zowel in de city als
in andere stadsdelen. De binnensteden
mogen niet worden opgeofferd aan ver-
keersdoorbraken. De grote stad vereist
enkele grootschalige elementen doch
daarbinnen zijn kleinschalige elementen
nodig. Voorts dient via een groene door-
adering binnen loopafstand beleving
van het landschap mogelijk te zijn. Uit
de zaal werd nog opgemerkt dat sprei-
ding niet strijdig hoeft te zijn met het
streven naar goed functionerende grote
stedelijke agglomeraties.
Regionaal-economische aspecten
van
dc spreiding kwamen aan de orde n.a.v.
een vraag betreffende het niveau van de
door het Noorden verlangde arbeids-
plaatsen: berust het accent op hoogwaar-
dige arbeidsplaatsen op zakelijke of op
prestige-overwegingen?
Drs. Jelsma antwoordde dat de komst
van de PTT een inkomensverhogend
effect voor het Noorden zal hebben en de carrièremogelijkheden voor school-
verlaters in deze regio zal verbeteren.
Gezien de gedifferentieerde structuur
van de Haagse dienstensector zou het
verlies voor ‘s-Gravenhage aanvaard-
baar zijn. Wat de gevolgen voor ‘s-Gra-
venhage betreft, werd uit de zaal o.a.
gesteld dat het grote aantal te spreiden
arbeidsplaatsen en de korte tijd waar-
binnen de spreiding moet gebeuren, een
negatief schokeffect voor ‘s-Gravenhage
zou kunnen hebben.
De sociale problematiek
kwam uit-
voerig ter sprake. Zo werd gewezen op
de negatieve gevolgen van langdurige
onzekerheid voor de duizenden gezin-
nen die niet weten waar zij aan toe zijn.
Prof. Hendriks antwoordde dat lang-
d urige onzekerheid vrijwel onvermijde-
lijk is. Deze begint zodra bekendgemaakt
wordt dat een dienst wellicht gespreid
wordt. Doch ook als nadere beslissingen
zijn genomen, vergen allerlei uitvoerings-
problemen nog veel tijd. Ten einde de
negatieve kanten van de onzekerheid
te verlichten, is het wenselijk de uitvoe-
ring van de spreiding zoveel mogelijk
aan de betrokkenen over te laten. Ook
is het wenselijk dat de ontvangende re-
gio de te verplaatsen ambtenaren op
tactvolle wijze benadert. De regio moet
bijvoorbeeld niet de indruk wekken de
komst van ambtenaren te eisen.
Prof. Klaassen wees op de begeleiding
van vrijwillige migranten in Zweden:
potentiële migranten krijgen gelegen-
heid in de evt. nieuwe plaats van vesti-
ging rond te kijken en gesprekken te
voeren met hun mogelijke toekomstige
werkgever. Daarna kunnen ze geheel
vrij beslissen om al of niet te migreren.
De aanpassingsproblemen van ge-
spreide ambtenaren vallen volgens Drs.
Jelsma nogal mee: een onderzoek van
de Rijks Psychologische Dienst toont
namelijk aan dat de meeste tot nu toe
gespreide ambtenaren er op vooruit zijn
gegaan wat hun huisvesting betreft. Uit
de zaal werd er van verschillende kanten
op gewezen dat de betere huisvesting
nog geen goede aanpassing garandeert:
er zijn o.a. financiële problemen ge-
weest en moeilijkheden met kinderen.
Bovendien blijkt uit het genoemde on-
derzoek dat enkele jaren na de verplaat-
sing slechts 40% van de spreidingsmi-
granten in de nieuwe regio wil blijven,
terwijl 50% onder bepaalde voorwaar-
den terug wil naar het Westen. Voorts
is de leeftijd van de spreidingsmigran-
ten relatief zeer hoog hetgeen de aan-
passing niet zal bevorderen.
Op het ogenblik wordt een gedeelte
van het CBS overgebracht naar Heer-
len. De verplaatste CBS’ers zijn, naar
Drs. Jelsma meedeelde, volgens het
CBS zelf, tevreden over het woongenot
dat men in Limburg heeft aangetroffen. Een CBS’er in de zaal reageerde hierop
door te zeggen dat de verhuizing nog
geen jaar geleden is begonnen, dat nog
geen 50 mensen zijn verhuisd en dat dus
nog geen oordeel mogelijk is over de in
Heerlen te verwachten aanpassing.
Gewezen wordt voorts op de speci-
fieke problemen van werkende vrouwen
en kinderen van spreidingsmigranten.
In de ontvangende regio zullen ze moei-
te hebben met het vinden van werk. Drs. Jelsma was het hiermee eens, doch con-
cludeerde hieruit dat spreidingjuist wen-
selijk is: de vrouwen en kinderen vin-
den niet gemakkelijk werk omdat er
onvoldoende gedifferentieerde vraag
naar arbeidskrachten is, dus moeten we
de structuur van deze vraag verbeteren en
daartoe dient de spreiding. Gesteld
ESB 28-5-1975
519
werd voorts dat in deze gevallen finan-
ciële vergoedingen wenselijk zijn.
Naar aanleiding van het onderzoek
van de Rijks Psychologische Dienst
werd tenslotte opgemerkt dat het ver-
plaatsingen betreft die in relatief veel
gevallen min of meer vrijwillig plaats-
vonden. De resultaten ervan zouden dus
weinig zeggen voor de thans ophanden-zijnde verplaatsingen die wellicht onder
andere omstandigheden zullen plaats-
vinden.
Een geheel ander aspect van de so-
ciale problematiek betreft de mate waar-in onze samenleving onvrjwillige migra-
tie toelaatbaar acht: immigranten krij-
gen een Vrije vestigingskeuze en het
voornemen een bedrijf 10km te verplaat-
sen leidt tot een bedrjfsbezetting
(USFA).
Met betrekking tot de
keuze van de te
verplaatsen diensten
meende Prof. Lam-
booy dat het Westen weliswaar de beste
vestigingsplaats is voor de directie van
de PTT, doch dat spreiding voor andere,
meer op de markt gerichte bedrijven
wellicht nog moeilijker is. Vanuit de
zaal werd gesteld dat PTT wel degelijk
een op de markt gericht bedrijf is. De
slotconclusie van Prof. Lambooy was
dat âls we per se hoogwaardige diensten
willen spreiden, eerst een onderzoek
moet plaatsvinden welke diensten hier-
voor het meest in aanmerking komen.
Zijn grootste bezwaar tegen het huidige
spreidingsbeleid is het feit dat een der-
gelijk onderzoek niet of nauwelijks is
verricht.
Van verschillende kanten werd gewe-
zen op de
moeilijkheden die de spreiding
mei zich meebrengt voor de ie verplaat-
sen diensten:
de Organisatie komt onder
hoge druk te staan terwijl het gevaar
bestaat dat de dienstverlening geschaad
wordt. Vooral de verplaatsing van zeer
grote diensten zal moeilijkheden ver-
oorzaken. Wat de PTT betreft, zullen de hoge kosten in de tarieven moeten
worden doorberekend. Ook zal de PTT
veel moeite hebben met het vinden van
personeel. Volgens Drs. Jelsma zal het
arbeidsmarktprobleem in het Noorden
echter wel meevallen: uit recente CBS-
ervaring blijkt namelijk dat de arbeids-
markt in het Zuiden meer oplevert dan
men aanvankelijk dacht.
Telkens opnieuw werd tijdens de dis-
cussie gewezen op de behoefte aan meer
en beter
onderzoek.
,,Het huidige sprei-
dingsbeleid is niet gebaseerd op zorgvul-
dig onderzoek” – deze stelling werd
door vele discussianten naar voren ge-
bracht. Dit geldt o.a. de macro-econo-
mische problematiek, de keuze van de te
spreiden diensten en de te verwachten
sociale problemen. Door Prof. Paelinck
werd gepleit voor het ter beschikking
stellen van voldoende intellect en geld
om een model te kunnen ontwikkelen
dat meer inzicht geeft in de gevolgen van
de spreiding voor donor en ontvangre-
gio.
Door
verschillende
discussianten
werd de vraag opgeworpen hoe de ba-
lans van voordelen en nadclen er uitziet.
Prof. Klaassen ging hier in zijn slot-
woord nader op in.
W. P. Jalink
Slotbeschouwing
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
In een aantal korte stellingen zal ik
trachten samen te vatten wat hier van-
daag is gezegd; het zal uiteraard geen
volledige samenvatting zijn, maar ik zal
proberen het gezegde te systematiseren
en aan te geven waar volgens mij de
zwakke plekken zitten.
We moeten ons realiseren, dat de
spreidingspolitiek geboren is in een tijd
toen er een onstuimige stedelijke ontwik-
keling plaatsvond, er een sterke bevol-
kingsgroei te verwachten viel en de con-
gestie als maar verder dreigde toe te ne-
men. Velen vreesden dat bepaalde gebie-
den van het land zouden leeglopen en er
grote stedelijke gebieden zouden gaan
ontstaan met een slecht leefklimaat
door het ruimtebeslag, door het ver-
keer, door het milieu enz. De beslis-
singen die toen met betrekking tot de
regionale politiek gevallen zijn, zijn de
beslissingen die nu ten uitvoer worden
gelegd. Zij spruiten voort uit de door-
trekking van een bepaalde politieke lijn
die geboren is in een periode die er wezen-
lijk anders uitzag dan de huidige periode,
die door vele essentiële afwijkingen van
het hiervöör geschetste beeld wordt
gekenmerkt.
Dit is één kant van de zaak. Een tweede
kant van de zaak is dat we langzamer-
hand zijn overgegaan van het denken in
welvaartstermen naar het denken in wel-
zijnstermen. Ik wil hierop sterk de na-
druk leggen omdat ik geloof dat dit in
het verband van dit symposium zeer
belangrijk is. We zijn aandacht gaan
schenken aan andere factoren, die vroe-
ger wel werden genoemd, maar die toch
niet de rol speelden die ze nu spelen.
Overigens zou men zelfs nu nog kunnen
zeggen dat we nogsteeds spreken van een inkomenspolitiek en een politiek van her-
verdeling van inkomen over mensen en
over regio’s, terwijl we daarnaast hard-
nekkig spreken over het welzijn als het
enig belangrijke. Dit tegelijkertijd doen,
is in wezen fout. We zouden eigenlijk
over een welzijnsverdeling moeten spre-
ken.
Nu weten we w! iets over de verdeling
van het inkomen ons land, zij het
dan ook dat die cijfers erg oud zijn en
vermoedelijk nog veel ouder zullen
worden als het zo doorgaat met het
CBS, maar we weten helemaal niets over
de verdeling van het welzijn; men zou
natuurlijk kunnen proberen zekere
indicaties daarover te krijgen bijv. uit de
migratiestromen in ons land, en dan zou
het best eens kunnen zijn dat het Westen
er niet zo best van afkomt. Zeker zijn we
daarvan uiteraard niet. We kennen
de welzijnsverdeling niet en derhalve
ook de maatregelen niet die de verde-
ling van het welzijn zouden kunnen
verbeteren.
Voordat wij nu zeggen ,,er moeten
rij ksdiensten verplaatst worden” zouden
wij eerst twee dingen moeten nagaan.
In de eerste plaats: wat wij destijds poli-
tiek gewenst vonden, geldt dat nog
steeds? En in de tweede plaats: gaat door
die verplaatsing het totale welzijn in Ne-
derland omhoog?
Kosten-batenschema
Dat zijn twee vragen die we zouden
moeten beantwoorden. Nu is het gezien het voorgaande, moeilijk om daar zon-
der meer antwoord op te geven. Toch
kunnen we er aan de hand van een kos-
ten-batenschema wel iets over zeggen.
Dit is hieronder opgenomen.
Uit dit schema is het duidelijk dat de
520
Kosten-batenschema verplaatsing ri/ksdiensten
Baten
Kosten
Kort
Lang
Kort
Lang
Westen
minder conges-
1. sociale kosten
tie en ruimtebe-
verplaatsing
slag
ambtenaren
minder werkge-
legenheid door
minder bouw
reiskosten naar
Centrale Direc-
tie van wester-
lingen
minder perma-
nente werkgele-genheid afh.
grootte multi-
plier
aantasting
broedplaats
functie en stede-
lijke kwaliteit
aantasting ste-
delijk milieu
Noorden
1. meer werkgele-
1. meer permanen-
1. meer congestie
genheid
door
te werkgelegen-
en ruimtebeslag
meer bouw
heid afh. grootte
multiplier
2. aangenamer
milieu voor
PTT-ers (?)
Algemeen
kosten van deze verplaatsing zich con-
centreren op de korte termijn, en indien
en voor zover er over voordelen gespro-
ken is (laten we maar zeggen: er zijn
voordelen) dan komen deze op de lange
termijn.
De kostenbedragen waarover gespro-
ken is zijn van aanzienlijke omvang.
Misschien zijn de voordelen op lange
termijn ook aanzienlijk, dat is moeilijk te
zeggen, maar zeker is wel dat we er niet
onder uitkomen hier een bepaalde we-
ging toe te passen tussen het heden en
de toekomst, tussen de korte termijn en
de lange termijn. Wanneer we dus zeg-
gen: ,,Dit is een politiek op zeer lange termijn, waar ook op lange termijn ef-
fect van verwacht wordt, en daarom
hanteren we een rentevoet van zeg 2%,
of
1%”,
dan is het resultaat wezenlijk
anders dan wanneer we een rentevoet
van 10% zouden hanteren. In beide
gevallen zou men toch minstens moeten
zeggen waaröm dat percentage gehan-
teerd wordt.
En als we nu bij de overheid trachten
iets aan de weet te komen over de rente-
voet die men eigenlijk in een geval als dit
zou moeten hanteren, dan vindt men als
antwoord in het driemaandelijkse bericht van de Commissie voor de Ontwikkeling
van de Beleidsanalyse, 1974-1: 10%.
Tien procent is erg hoog en het betekent
dat lange-termijnvoordelen nauwelijks
meer meetellen en de spreidingspolitiek
dan ook waarschijnlijk niet zo erg zinvol
is. Moeten we nu die 10% hanteren of
moeten we die 10% niet hanteren. Dit is
de eerste onzekerheid.
De tweede onzekerheid is dat we te
maken hebben met sociale kosten en
laten we er geen doekjes om winden.
Deze sociale kosten zijn van zeer groot
belang te achten. De mensen die het treft,
die gewoon, bij wijze van spreken, uit
hun huis worden gezet, ondervinden dit
als een zeer duidelijke ingreep in hun per-
soonlijk leven. Ik geloof niet dat we daar
licht over heen moeten wandelen.
Tegenover deze sociale kosten staan op
lange termijn wellicht sociale voordelen
en economische voordelen. Maar hoe
moeten we die sociale elementen afwe-
gen tegen de economische elementen?
Naar mijn mening moeten we hier ge-
woon op antwoorden dat we dat niet
kunnen. Professor Hendriks heeft het
ook duidelijk gezegd, men kan de sociale
nadelen niet in geld uitdrukken.
En dan is er nog een derde element dat
onzekerheid brengt in de hele zaak. Als
men twee kosten-batenanalyses maakt,
waarbij bij de ene de kosten worden ge-
dragen door de mensen die minder dan
f. 10.000 verdienen en de baten worden
geïnd door de directie van de Shell dan
is dat een ander project dan waar de
kosten komen van de directie van de
Shell en de baten naar diegenen gaan die
minder dan f. 10.000 verdienen. Met
andere woorden, het verdelingsprobleem
kan niet weggelaten worden uit een kos-
ten-batenanalyse. Voor zoverer vandaag
over voordelen van de spreidingspolitiek
gesproken werd, was het duidelijk dat
deze diffuus zijn. Daarmee is niet ge-
zegd dat ze klein zijn of onbelangrijk,
maar ze zijn verspreid over het hele land.
De nadelen concentreren zich echter op
een zeer kleine groep van onze bevol-
king, namelijk in het hier vandaag
onder meer besproken geval, op de Cen-
trale Directie van de PTT. Dan is de
vraag, hoe de weging daarvan zou moe-
ten zijn. Een oplossing is natuurlijk ook
om te zeggen dat de ingreep in het leven
van dit kleine aantal individuen gerecht-
vaardigd is, dat men dit offer mag ver-
langen ter verkrijging van een betere
ruimtelijke spreiding van werkgelegen-
heid en inkomen. In feite is dit wel een
krachtdadige, maar geenszins elegante
oplossing van het wegingsprobleem dat hier levensgroot zijn kop opsteekt.
Conclusie
Wanneer we deze drie zaken naast
elkaar zetten dan komen we tot de con-
clusie dat er een niet onbelangrijk aantal
vraagtekens bij de beslissing die ten aan-
zien van de PTT genomen is, kunnen
worden geplaatst. En nu is het natuur-
verplaatsings-
kosten
geringere
effi-
ciency te ver-
plaatsen
dien-
sten
moeilijker
communicatie-
structuur gedu-
rende de eerste
periode
lijk juist als men zegt: ,,Er had meer
studie moeten zijn”; maar zelfs als er
meer studie geweest zou zijn was men nog
blijven zitten met deze drie soorten we-
gingen, die voor de finale conclusie toch
van het allergrootste belang zijn.
Op dit punt zal veel meer fundamenteel
onderzoek moeten plaatsvinden voordat
we werkelijk tot een duidelijker uit-
spraak kunnen komen.
Men kan zich voorstellen dat dit sym-posium geen invloed uitoefent op de on-
middellijke beslissingen die met betrek-
king tot het spreidingsbeleid door de
regering worden genomen. Men kan zich
wél voorstellen dat er tijdens dit con-
gres een aantal zaken naar voren zijn
gebracht die van het allergrootste belang zijn voor het nemen van toekomstige be-
slissingen en wanneer dat het geval is,
dan kan men al bijzonder tevreden zijn
met het resultaat. In belangrijke mate
hebben daartoe de sprekers bijgedragen. Wij kunnen dankbaar zijn voor de voor-
bereidingstijd die zij aan dit symposium
hebben moeten geven, alsmede voor het
enthousiasme waarmee zij zich hebben
ingezet om deze problematiek objectief
te belichten.
L. H.
Klaassen
ESB 28-5-1975
521
Fisconomie
Afschrijven in de priv& sfeer
MR. G. J. ZUURMOND
Afschrijven is iets dat bij de fiscale
winstberekening regelmatig aan de
orde komt. Wat de theorie betreft, zijn
in een uitgebreide rechtspraak zo lang-
zamerhand wel de grote lijnen getrok-
ken van wat kan en wat niet kan en hoe
de meest voorkomende problemen
moeten worden opgelost. Niettemin
verschijnt er nog bij voortduring nieuwe
rechtspraak, waarin voor allerhande
feitelijke situaties wordt aangegeven
hoe de theorie in het concrete geval
moet worden toegepast. Daartegenover
heerst er op het terrein van de afschrij-
ving in de privé-sfeer vanouds een be-
trekkelijke rust. Daar zijn ook wel oor-
zaken voor aan te wijzen. Er zijn in de
eerste plaats veel minder objecten die
voor afschrijving in aanmerking komen.
Afschrijving op onlichamelij ke zaken, zoals effecten, vorderingen, rechten op
periodieke uitkeringen, om er maar een
paar te noemen, is niet toegestaan omdat
artikel 35 van de Wet IB ’64 de afschrij-
ving in de privé-sfeer beperkt tot ,,goede-
ren” in de zin van lichamelijke zaken.
Bovendien geldt al sinds jaar en dag voor
de afschrijving op woonhuizen met een
te verwachten levensduur van ten minste
veertig jaren een forfaitaire regeling:
15% van de huurwaarde 1). Praktisch
blijft dus alleen over de sector van
tot het privé-vermogen behorende on-
roerende goederen die geen woonhuizen
zijn (bijv. verpachte boerderijen, aan
een onderneming verhuurde bedrijfs-
panden) als een categorie van objecten
waarover geschillen over afschrijving
kunnen ontstaan die de moeite van het
procederen waard zijn.
Nu is er de laatste jaren een duidelijke
tendens, ongetwijfeld beïnvloed door de
inflatie – of beter geformuleerd: door
de belastingheffing in de winstsfeer over
gerealiseerde inflatoire waardestijgingen
– om als het even kan onroerend goed
buiten het ondernemingsvermogen te
houden. Als de onderneming maar in de
rechtsvorm van een BV wordt gedreven,
is dat niet moeilijk. Zo is er een nieuwe
categorie privé-onroerend goed ont-
staan, nI. de bedrijfspanden die niet aan
derden, maar aan de ,,eigen BV” worden
verhuurd. Het belang van de afschrij-
vingen in de privé-sfeer is daardoor
duidelijk toegenomen. Daar komt nog
bij dat het huidige belastingsysteem een
duidelijke invitatie inhoudt om te zien
naar beleggingsobjecten waarbij het
rendement niet op de voorgrond staat,
maar die de mogelijkheid bieden on-belaste vermogenswinsten te maken.
En sinds het met de aandelen niet meer
zo best wil, is onroerend goed hiervoor
het aangewezen object.
Met dit beeld voor ogen lijkt het niet
al te gewaagd te veronderstellen dat
kwesties over afschrjving in de privé-
sfeer in de nabije toekomst vaker aan de
orde zullen komen. Tekenend is in ieder
geval dat na jaren van betrekkelijke rust
de Hoge Raad in 1973 op dit terrein twee
zeer belangrijke arresten wees 2) die weer
stof kunnen bieden voor verdere proce-
dures) en ook daarna al weer enkele
malen tot oordelen werd geroepen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Verband met de winstsfeer
Onder de op de inkomsten drukkende
kosten tot verwerving, inning en be-
houd, worden begrepen de afschrijvin-
gen op goederen welke tot het verwerven
van de inkomsten dienen. Aldus –
enigszins bekort – artikel 35 van de
Wet IB ’64. De wet is hier bezig nader
te omlijnen wat onder de inkomsten uit
vermogen valt en we bevinden ons dus
ver buiten de winstsfeer. Of toch niet
helemaal? Het gebruik van het woord
,,afschrijving” roept twijfels op. Daar
zit typisch iets in dat associaties op-
roept met de winstberkeniiig van onder
–
nemers en volgens een bepaald systeem
te berekenen afschrijvingsbedragen.
Slaat men, aldus aan het twijfelen ge-
bracht, er de wetsgeschiedenis op na,
dan blijkt die bij uitstek geschikt om
de twijfels te vergroten.
De wet moge immers thans in artikel
35 geen verwijzing meer bevatten naar
de winstsfeer, vroeger is die er wel dege-
lijk geweest. V66r de Wet Belasting-
herziening 1950 verwees art. 14 van het
Besluit, handelend over de afschrijving
in de privé-sfeer, door de vermelding
tussen haakjes van art. II van het Be-
sluit naar de afschrijving in de winst-
sfeer. Bij de Wet Belastingherziening
1950 sneuvelde deze verwijzing, zonder
dat daar een materiële verandering mee
werd beoogd (men wilde de toen inge-
voerde vervroegde afschrjving duide-lijk buiten de privé-sfeer houden). De
Hoge Raad heeft dit verband dan ook
één en andermaal gehonoreerd door
uit te spreken dat het gaat om hetzelfde
begrip afschrijving, nl. het gedeelte van
de werkelijke aanschaffings- of voort-
brengingskosten dat overeenkomt met
het aandeel van het jaar in de waarde-
vermindering tussen het begin van het
jaar en het einde van de gebruiksduur 3).
De Hoge Raad verbond hieraan de be-
langrijke conclusie dat ook in de privé-
sfeer afschrjving op basis van de ver-
vangingswaarde niet is toegestaan.
Hetzelfde begrip afschrijving dus,
maar betekent dat nu ook dat de hele
leer over afschrijvingsstelsels, de ver-
werking van beschadigingen, stijging
van de restwaarde e.d. zonder meer mag
worden overgepoot naar de privé-sfeer?
De Memorie van Toelichting bij de Wet
lB ’64 doet hierover opvallend voor-
zichtig:
,,Het begrip afschrijving kan hier niet
rechtstreeks worden geïnterpreteerd aan de
hand van leerstellingen der bedrijfseconomie.
Wel blijkt uit het gebruik van hetzelfde woord
afschrijving dat een zekere analogie wordt
beoogd; dat dus vaak in dit verband te rade
moet worden gegaan bij artikel 10 en de
afschrijving ook hier moet worden gesteld
op het gedrag, dat nodig is om de aanschaf-
fings- of voortbrengingskosten over de
levensduur van het betreffende voorwerp te
verdelen”.
Het waarom van deze voorzichtigheid
wordt duidelijk als men bedenkt dat te
veel of te weinig afgeschreven bedragen niet kunnen worden gecorrigeerd als het
object wordt afgestoten 4). Heeft men
te veel afgeschreven, dan is dat een strop
voor de fiscus; heeft men te weinig af-
geschreven, dan komt bij het afstoten
een privé-vermogensverlies tot uitdruk-
king. Dat kan zich ook in andere situaties
Voor de eigen woning is deze afschrijving
sinds 1971 ondergedoken in het huurwaarde-
forfait.
Hoge Raad, 7 maart 1973, BNB 1973/ 101
en 9 mei 1973, BNB 1973/ 177.
O.a. HR, 26januari 1955, BNB 1955174. O.a. Hof Leeuwarden, 21juli1965,
WFR,
4777/ 1965.
522
voordoen. Als het object door een cala-
miteit geheel verloren gaat (brand), dan
is ook dat een privé-vermogensverlies,
waarvoor geen extra afschrijving is
toegestaan. In de privé-sfeer is immers
één van de grote lijnen het onderscheid
tussen inkomsten en bron, of, zo men
wil, de inkomstensfeer en de vermogens-
sfeer. Waardeveranderingen van de
bron spelen zich af in de vermogens-
sfeer en raken het inkomen niet. Alleen
de waardeveranderingen ten gevolge van
technische slijtage en economische. ver
–
oudering hebben een zo nauw verband
met de inkomsten dat de wetgever
heeft toegestaan
die
waardeveranderin-
gen door middel van afschrijvingen op
de inkomsten in mindering te brengen
5).
Afschrijvingssystemen mogelijk?
Als men tracht bepaalde in de winst-
sfeer aanvaarde afschrijvingssystemen
over te brengen naar de privé-sfeer Stuit
men al dadelijk op allerhande moeilijk-
heden. Er zijn in de privé-sfeer geen
aaneensluitende jaarlijkse balansen.
Een eigenlijke boekwaarde is er ook niet.
Een bestendige gedragslijn is nergens
voorgeschreven. Elke aanslag wordt op
zijn eigen merites beoordeeld. Volgens
vaste rechtspraak is de inspecteur bij
de aanslagregeling over enig jaar niet
gebonden aan een in vroegere jaren door hem ingenomen standpunt. De gevolgen
van een en ander zouden, logisch ge-
redeneerd, moeten zijn dat in de privé-
sfeer elk afschrijvingssysteem zinloos is.
Het enige dat men zou kunnen doen,
is zo goed mogelijk elk jaar opnieuw
bepalen hoe groot de waardeverminde-
ring in dat jaar door slijtage en ver-
oudering is. Als zowel de inspecteur als
de belanghebbende immers niet behoe-
ven uit te gaan van de in vorige jaren
aangenomen kostprijs en niet hoeven te
rekenen met de boekwaarde aan het
einde van het vorige jaar kan er geen
sprake zijn van een systeem. Toch
worden in de praktijk wel degelijk af-schrijvingssystemen gehanteerd. Men
kan dit afdoen als een voor het recht
niet relevante praktische gang van zaken.
Bevredigender lijkt het aan te nemen,
met het Hof Leeuwarden in zijn uit-
spraak van 6 november 1967, BNB
1968/216 – inzake investeringsaftrek-
dat eisen van redelijkheid en doelmatig-
heid kunnen meebrengen dat partijen in
afwijking van de algemene regel, dat
elke aanslag op zich zelf staat, wel ge-
bonden zijn aan een in enig jaar inge-
nomen standpunt als dat consequenties heeft voor latere jaren. Daarmee wordt
in ieder geval bereikt dat eenmaal vast-
gestelde aanschâffingskosten niet in
latere jaren opnieuw ter discussie kun-
nen worden gesteld. Aangezien ook de in
vroegere jaren toegepaste afschrijvingen
vastliggen is er dan in ieder geval een
,,boekwaarde” waarop men kan voort-
bouwen.
De basis van een enkele – progressie-
ve – Hofuitspraak is overigens wel
wankel; en ook als men daarop durft
bouwen, blijft de vraag of een vast-
liggende ,,boekwaarde” genoeg is om
bijv. te verhinderen dat iemand die
enkele jaren een degressieve afschrijving
heeft toegepast overgaat naar afschrij-
ving volgens een vast percentage van
de kostprijs. Ik ben geneigd aan te
nemen dat het bekijken van elke aanslag
op zijn eigen merites z’ ver gaat dat
zo’n overgang inderdaad zou kunnen,
uiteraard mits de jaarlijkse afschrijvin-
gen de werkelijke waardedalingen ten
gevolge van slijtage en veroudering
blijven weerspiegelen. Dat zou dan be-
tekenen dat het praten over afschrijvings-
systemen in de privé-sfeer een onvrucht-
bare aangelegenheid is, omdat partijen
als het zo uitkomt ervan kunnen afstap-
pen. Opvallend is echter dat de Hoge
Raad in zijn arresten van 26 november
1969 (BNB 1970/14) en 9 mei 1973
(BN B 1973/177), handelend over degres-
sieve afschrijving in de privé-sfeer, op
grond van het door de gerechtshoven
vastgestelde verloop van de nutspresta-
ties besliste dat de door belanghebben-
den voorgestelde wijze van afschrijving
moest worden verworpen. De door mij
gecursiveerde woorden schijnen erop
te wijzen dat de Hoge Raad hier wel
degelijk een – zij het in casu negatief-
oordeel heeft gegeven over een af-
schrijvingssysteem en niet slechts over
een afschrijvingsbedrag. Maar zelfs als
men dit aanvaardt, blijft het voorlopig
nog een onopgeloste vraag in hoeverre
partijen in de toekomst aan een eenmaal
gekozen systeem zijn gebonden, zulks
tegen de achtergrond dat een onjuiste
afschrjving hier nu eenmaal niet in
een lager jaar kan worden gecorrigeerd
en ook niet bij afstoten van het object
automatisch wordt rechtgetrokken.
Degressief afschrijven op
beleggingsobject
Uit de hierboven vermelde arresten
BNB 1970/ 14 en 1973/177 blijkt dat in
ieder geval het verloop van de nuts-
prestaties bepalend is voor de vraag of
een degressieve afschrjving kan worden
toegestaan. Mag men dit subjectiveren,
in die zin, dat voor een belegger niet de
direct door het object geleverde nuts-
prestaties bepalend zijn, maar de nuts-
prestaties zoals die vertaald in beleg-
gingsopbrengsten tot hem komen? Met
andere woorden, is voor beleggers het
verloop van de beleggingsopbrengsten
bepalend? Deze vraag is geïntroduceerd
in een ten overvloede gegeven over
–
weging van het Gerechtshof te ‘s-Gra-
venhage in de uitspraak die leidde tot het
arrest van de HR van 9 mei 1973, BNB
1973/177. Het ging daar om een chirurg
die – kennelijk als beleggingsobject –
een ultramoderne boerderij liet bouwen
en verpachtte. Het Hof besliste feitelijk
dat geen sprake was van afnemende
nutsprestaties. Daarmee was de degres-
sieve afschrijving, ook naar het oordeel
van de Hoge Raad, van de baan. Het
Hof overwoog echter ook nog: ,,Dat
bovendien moet worden verwacht dat
in elk geval het netto-resultaat voor de
verpachter geen sterk afnemende trend
zal vertonen”. Kennelijk zat hier de ge-
dachte achter dat als de boerderij op
zodanige wijze is verpacht dat de beleg-ger geen last heeft van het risico van af-
nemende nutsprestaties omdat hij zich
van een ten minste gelijkblijvende netto-
opbrengst heeft verzekerd, er geen
reden is hem degressief te laten afschrij-
ven. Deze gedachtengang is niet on-
aantrekkelijk. Een belegger met een
gewaarborgde beleggingsopbrengst de-
gressief te laten afschrijven, is wel erg
royaal, met name als men daarbij in het
achterhoofd heeft dat in feit het beleg-
gingsobject alleen maar in waarde stijgt.
Toch plaats ik er een vraagteken bij 6).
Het element van de waardestijging is
gevoelsmatig sterk, maar mag nu een-
maal niet meespelen omdat externe
waardevera nderi ngen in de privé-sfeer
vermogensmutaties zijn die het inkomen
niet raken. Is er dan in een concrete
situatie inderdaad een extra snelle slij-
tage in de eerste jaren, dan brengt het
uitgangspunt dat de totale slijtage, ver-
taad in afschrjvingsbedragen, zo goed
mogelijk over de jaren moet worden
verdeeld, mede dat het afschrijvings-
bedrag in de eerste jaren hoger ligt. Doet
men dat niet, dan blijkt dat bij de be-
legger die na die eerste jaren het object
afstoot, langs een omweg in feite een
stukje vermogenswinst in de inkomsten-
belasting is betrokken.
Samenvatting
In dit stukje heb ik maar enkele van
de nog niet opgeloste problemen over
afschrjving in de privé-sfeer naar voren
gebracht. Het is in ieder geval genoeg,
lijkt mij, om te concluderen dat hoewel
deze afschrjving reeds sinds 1941 moge-
lijk is, het beeld nog lang niet compleet
is. Met name is nog nevelig in hoeverre
in de privé-sfeer bepaalde afschrijvings-
systemen kunnen worden toegepast en
in hoeverre partijen daar in latere jaren
aan zijn gebonden. Bij degressief af-
schrijven op beleggingsobjecten
kan
het
zijn dat de wijze waarop de beleggings-opbrengsten aan de belegger toevloeien
(mede) een rol spelen. Verondersteld
mag worden dat in de nabije toekomst
meer rechtspraak zal volgen.
Zuurmond
Aldus HR, 21 oktober
1953, BNB 1953/
281.
P. den Boer,
noot in de
BNB,
wil de af-
schrijving laten afhangen van het risico dat de
belegger loopt; is de opbrengst onafhankelijk
van het kostenniveau bepaald, dan lijkt hem
degressieve afschrijving moeilijk te recht-
vaardigen.
C. van Soesi (WFR
5177/1974) acht een gelijkmatige jaarlijkse pachtprijs
voor de afschrjving geen factor van be-
tekenis.
ESB 28-5-1975
523
Indien alles volgens plan – van de
regering-Arron —verloopt zal Suriname
in november van dit jaar een onafhan-
kelijk land worden. In ieder geval tot die
datum, maar waarschijnlijk ook nog ja-
ren daarna, zal Suriname een bepaalde
rol spelen in de Nederlandse politiek.
Het overleg tussen Suriname en Ne-
derland over de onafhankelijkheid is
nog in volle gang. Eén van de belang-
rijkste strijdpunten daarbij zal zijn de
prijs die Nederland zal moeten betalen
voor het overdragen van een oneven-
wichtige, enigzins wanordelij ke sociaal-
economische boedel, aan het jonge land of met andere woorden gezegd: hoeveel
ontwikkelingshulp krijgt Suriname nog
in de komende jaren?
Over dit onderwerp is onlangs een
advies uitgekomen van de Nationale
Advies Raad inzake ontwikkelingssa-
menwerking (NAR). De NAR stelt
vast dat in Suriname ondanks grote be-
dragen aan hulp en particuliere inves-
teringen van buitenlandse bedrijven
onvoldoende is bereikt op het gebied
van de werkgelegenheid, de inkomens-
spreiding enz. De meerderheid van de
NAR stelt vast dat het ontwikkelings-
beleid d.w.z. het aantrekken van buiten-
landse particuliere bedrijven met be-
hulp van het aanleggen van een infra-
structuur en het verlenen van belasting-
faciliteiten goed is geweest, maar dat er in Suriname fouten zijn gemaakt op het
gebied van de planning en de uitvoering
van de plannen. Tevens hebben enkele knelpunten in de Surinaamse samenle-
ving, zoals de kleine schaal, de zwakke
staat, de migratie naar het buitenland
e.d. een negatieve rol gespeeld.
Een minderheid in de NAR kan niet
geloven dat Suriname zelf, als zwakste
partij in het gehele proces – zwak in
vergelijking met Nederland, de Verenig-
de Staten en de grote buitenlandse bedrij-
ven – in de eerste plaats verantwoorde-
lijk kan worden gesteld voor de slechte
resultaten van het beleid. Daarom moe-ten andere factoren een rol hebben ge-
speeld. De minderheid in de NAR noemt
als belangrijkste factoren de zwakke po-
sitie van Suriname in de wereldecono-
mie en het gevoerde ontwikkelingsbe-
,leid zelf.
Eén van de ondertekenaars van het
minderheidsstandpunt is Prof. Dr.
G. J. Kruijer, hoogleraar in de toegepas-
te sociologie aan de Gemeentelijke Uni-
versiteit van Amsterdam. In het boven-
vermelde boek heeft hij zijn ideeën met
betrekking tot Suriname uiteengezet.
Het boek is wat betreft de gegevens
gebaseerd op de resultaten van een in 1969 in Suriname verricht onderzoek
door het Sociografisch Instituut van
Amsterdam. De visie in het boek komt
geheel voor rekening van de schrijver.
Een belangrijk pluspunt van dit boek
is dat de schrijver duidelijk stelt wat hij
wil – nI. de oorzaken van de armoede te
onderzoeken en de middelen proberen
aan te geven om de armoede te bestrij-
den – en tevens in het eerste hoofd-
stuk een indruk geeft van zijn eigen theo-
retische gezichtspunten met betrekking tot de Surinaamse problematiek.
De tegenstelling arme – rijke landen,
onderontwikkelde – hoogontwi kkelde
landen acht Kruijer niet juist, omdat
er in de arme landen zeer rijke mensen
wonen en ook zeer hoogontwikkelde
sectoren voorkomen bijv. aluminium
smelten in Suriname, terwijl er in de rijke landen ook armoede voorkomt.
Op basis van het gemiddelde inkomen
per hoofd der bevolkingen de inkomens-
spreiding ontwerpt Kruijer een typologie
voor de systemen in de landen. De meeste
ontwikkelingslanden, dus ook Suriname,
worden het beste gekarakteriseerd met
het begrip arm welvaart-naast-armoede-
systeem (WNAS). Dit nationale
WNAS hangt nauw samen met het in-
ternationale WNAS. De onderontwik-
keling van Suriname is alleen maar te
verklaren in relatie tot de (over)ont-
wikkeling van de rijke landen. Het
WNAS wordt volgens Kruijer in stand
gehouden door de rijke landen en de
rijke klassen in de onderontwikkelde
landen. De laatste groepen noemt hij
foetoeboi-(Ioopjongen)-bourgeoisie. De
basis voor dit systeem is gelegd in de
koloniale tijd. Veel landen zijn toen
door het Westen uit eigenbelang opge-
nomen in de wereldeconomie = westerse
economie.
Bij de politieke onafhankelijkheid
van veel landen is de economische af
–
hankelijkheid meestal niet opgeheven.
De economische band is bijna altijd
blijven bestaan met behulp van de wes-
terse bedrijven en de ontwikkelingshulp.
Terecht kan men dan spreken van neo-
kolonialisme. Kruijer omschrijft Suri-
name prachtig als een (Amerikaanse) neokolonie in (Nederlands) Rijksver-
band.
In grote lijnen lijkt mij het theore-
tische uitgangspunt van Kruijer met
betrekking tot de relatie arme-rijke
landen in de zin van een WNAS juist.
Een vraagteken kan worden geplaatst
bij zijn beschouwing dat de bourgeoisie
in de arme landen zich altijd als loop-
jongen van het Westen zal blijven gedra-
gen. Het onvermogen van velen in ,,het
Westen” om bewoners van andere ,,we-
relden” als gelijk te beschouwen, zou er
weleens toe kunnen leiden dat juist de
bourgeoisie in bepaalde landen zich op
basis van persoonlijke gekrenktheid
tegen ,,het Westen” zou kunnen keren.
Misschien hadden juist daarom velen in
het Westen het moeilijk met het verkla-
ren van het gedrag van wijlen Koning
Feisal van Saoedi-Arabië en de Sjah van
Perzië
In de hoofdstukken 2 t/m 6 werkt
Kruijer het WNAS uit voor de volgende
sectoren van de Surinaamse samen-
leving: het economisch systeem, het
politieke systeem, het culturele systeem, het organisatieleven, en de sociale struc-
tuur. In alle hoofdstukken blijkt dat
de armen niet zoveel verder komen bin-
nen het bestaande systeem. Een vrije-
markteconomie werkt in het voordeel
van de grote buitenlandse bedrijven.
Het Nederlands als voertaal bevoor-
deelt de Nederlands sprekende groepen
in de bevolking. Met name geldt dit voor
het onderwijs. Met een veelheid van cij-
fermateriaal en voorbeelden toont
Kruijer aan dat de oriëntatie op Neder-
land op velerlei gebied van Suriname
heeft geleid tot structuren die niet be-
vorderlijk zijn voor het opheffen van de
armoede. In het laatste hoofdstuk be-
handelt Kruijer de ontwikkelingsstrate-
gie, die gevolgd kan worden ten einde
de armoede te overwinnen.
In het eerste deel van hoofdstuk 7
geeft Kruijer een overzicht van het Su-rinaamse ontwikkelingsbeleid. Evenals
het rapport van de NAR geeft Kruijer
duidelijk aan dat het tot nu toe in Suri-
name gevoerde beleid onvoldoende zo-
den aan de dijk heeft gezet, althans aan
de Surinaamse dijk. De grootste fout bij
het Surinaamse ontwikkelingsbeleid is
geweest dat de regering dacht, in navol-
ging van het officiële standpunt van veel
westerse hulpverlenende regeringen,
dat het mogelijk zou zijn een autonome
sociaal-economische ontwikkeling op
gang te brengen met behulp van buiten-
landse particuliere investeringen.
Met behulp van kapitaal-technische
kennis en management zouden deze be-
drijven werk scheppen en geld in het
overheidsiaadje brengen. Dit is in Suri-
name inderdaad gebeurd. Maar daar-
naast is er nog meer gebeurd. Door deze
westerse investeringen ontstaat te mid-
den van de Surinaamse economie een
hoogontwikkelde, goedbetalende kleine
buitenlandse sector. Deze sector heeft
mede geleid tot: een dure door de staat
aan te leggen en te onderhouden infra-
structuur, een grote trek naar de stad of
de mijncentra, het gedeeltelijk wegcon-
Boekc
ieuws
G. J. Kruijer: Suriname, neokolonie in Rijksverband.
Paperback, Boom, Meppel,
1973, 309 blz., f. 19,90.
524
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:
–
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
•
De Wester Boekhandel
.
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.
(l.M.)
curreren van de eigen industrie en de
klein-landbouw, het verhogen van de in-
flatiegraad en een stijgende invoer van
luxe artikelen. Doordat deze goed-
draaiende bedrijven in buitenlandse
landen zijn, worden de winsten voor een
groot deel naar het buitenland over-
geschreven. Voor Suriname bedraagt
deze winstoverschrjving nu reeds ca.
15% van het BNP.
Kruijer stelt vast dat Suriname allerlei
produkten zoals bai.ixiet, bananen,
citrus, rijst en hout naar de rijke landen
exporteert. Tevens gaan veel van de best
opgeleide mensen naar Nederland en
daarnaast stromen grote bedragen aan
winsten het land uit.
Ondanks deze positieve bijdragen van
Suriname aan de rijke landen neemt
de schuld van Suriname aan deze landen
met name Nederland van jaar tot jaar
toe. Intern ziet Suriname zich geplaatst
voor het probleem van de stijgende werk-
loosheid, en de grote problemen op het
gebied van de overheidsfinanciën. Deze
stand van zaken schrijft Kruijer toe aan
de zeer zwakke machtspositie van Suri-
name in de wereld en aan de grote buiten-
landse invloed in de Surinaamse econo-
mie.
Het versterken van de machtspositie
van Suriname met behulp van andere
ontwikkelingslanden is dan ook het
eerste advies van Kruijer. Het tweede advies heeft betrekking op het terug-
dringen van de buitenlandse = westerse
invloed in het land. Dit laatste advies
is ook reeds gegeven door de Centrale
Bank van Suriname in het jaarverslag
over 1969.
Gelet op de magere resultaten tot nu
toe moet Kruijer wel overgaan tot een
hoofdstuk: ,,Wat er zou moeten gebeu-
ren?”. Daarbij legt Kruijer twee ontwik-
kelingsstrategieën op tafel, een kapi-
talistische of welvaartsstrategie en een
socialistische. Een groot aantal maat-
regelen, die hij voorstelt gelden voor
beide strategieën zoals: de vorming van
partijen die een duidelijke ontwikkelings-visie hebben, een efficiënt werkend over-
heidsapparaat, versterking van de macht
van Suriname in internationaal ver-
band bijv. bauxietassociatie, opleiding
van managers, versterking van de ge-
zinsstructuur en surinamiseren van de
cultuur en het onderwijs. Interessant
zijn zijn beschouwingen over de jeugd-
werkloosheid en zijn Programma voor
de Jeugd. Straks misschien ook iets
voor Nederland.
Op een aantal belangrijke punten lo-
pen de strategieën uiteraard uiteen. In na-
volging van Behrendt noemt Kruijer de
georganiseerde binnenlandse onderne-
mers en de georganiseerde werknemers de twee belangrijkste motoren voor een
liberale welvaartsstrategie. Beide groe-
pen moeten dan ook door de overheid
worden versterkt binnen deze strategiè.
Bij de uitwerking van deze strategie
blij kt’duidelijk dat de overheid heel wat
moet doen, wil zij binnen deze strategie
de armoede integraal kunnen-oplossen.
De socialistische strategie vereist met
name de mobilisatie van de bevolking
door middel van partij en massa-orga-
nisaties. Veel moet hier gebeuren door
een veranderelite. Nationalisatie van de
belangrijkste sectoren is in deze strate-
gie noodzakelijk.
Kruijer kiest op grond van etische
motieven – geen groepsegoïsme en geen
wedijver – en op grond van een krachti-
ger aanpak van het neo-kolonialisme
voor een socialistische ontwikkelings-
strategie. De problemen in veel derde-
wereldlanden zijn zo groot dat ook naar
onze mening een grote overheidsinvloed
gebaseerd op een mobilisatie van de be-
volking noodzakelijk zal zijn.
Uit de theoretische analyse van de li-
beraal-kapitalistische strategie gericht
op het bestrijden van de armoede blijkt
dat deze strategie veel steun aan vak-
bonden en veel overheidscorrecties
noodzakelijk maakt. De grootste moei-
lijkheid bij deze strategie lijkt mij dat
deze strategie zoveel aanhangers heeft,
die helemaal niet de armoede willen be-
strijden en dus ook niet de noodzakelijke
overheidscorrecties en de versterking
van de vakbeweging zullen aanvaarden,
laat staan invoeren.
Kruijer merkt terecht op dat mobi-
lisatiesystemen kunnen worden bedreigd
door bureaucratische en autoritaire
tendensen. Volgens hem kunnen, geba-
seerd op de ervaring, voldoende
correctiemechanismen worden inge-
bouwd. Gelet echter op de mogelijke
inmenging van buitenaf (bijv. in Chili)
en de grote problemen in deze landen
Laten wij eerst vaststellen waar dit
boek over gaat. Met de oorspronkelijke
titel: ,,Management and organizational
development, the path from XA to
YB”, zijn wij er niet. Onder manage-
ment verstaan wij in dit verband de
groep van personen die een organisatie leidt. Het begrip organisatieontwi kke-
ling verwarre men niet met manage-
ment-development, want dit laatste wil
niets anders zeggen dan dat personen
geschikt worden gemaakt om leiding-gevende functies in ondernemingen en
zelf met invloedrijke minderheden is het
de vraag of deze autoritaire tendensen misschien ongewild toch zullen optre-
den. Het gevaar werkt nog iets groter
indien men iets minder dan Kruijer waar-
de toekent aan de in deze nieuwe struc-
turen ontstane Nieuwe Mens. Mede
door de optimistische visie van Kruijer
op de Nieuwe Mens overschat hij mi.
ook de mogelijke samenwerking op kor-
te termijn tussen progressieven in Ne-
derland en Suriname.
Kruijer heeft met dit boek een belang-rijke bedrage geleverd aan de mogelijk-
heid inzichten te verwerven in de Suri-
naamse problematiek, terwijl met name
hoofdstuk 7 van grote waarde is voor het
gehele vraagstuk van de toekomstige
ontwikkeling van de maatschappij in het
algemeen. De waarde van dit boek wordt
in zekere zin ook bewezen door het feit
dat een aantal voorstellen van Kruijer
overeenkomen met bepaalde daden
en voorstellen van de regering-Arron.
Dit kan wijzen op een juiste visie van
Kruijer op de Surinaamse problemen.
Om te voorkomen dat er naast minis-
ter Westerterp en de heer Van Zeil nog
veel meer verrasten en/of teleurgestel-
den – hierbij wordt gedoeld op de reac-
ties van Nederlandse zijde op de Suri-
naamse voorstellen of gedachten over
een zekere gelijkberechting in de lucht-
vaart – in ons land ontstaan, kunnen
wij lezing van dit boek van harte aanbe-
velen. In ieder geval kan na lezing van dit
boek meer begrip voor Suriname ont-
staan.
G.
H. Terpstra
andere organisaties te vervullen. Orga-nisatie-ontwikkeling, zo zegt Argyris in
zijn voorwoord, heeft ten doel een or-
ganisatie (dus niet alleen een onderne-
ming) vitaler en energieker te maken,
.haar te. .actualiseren,. te activeren en te
vernieuwen, door gebruik te maken van
technische en menselijke hulpbronnen.
Onder de technische ontwikkeling wel
te verstaan de marketing, de produkt-
ontwikkeling, de produktie zelf en de fi-
nanciën. De technische hulpbronnen
laat Argyris buiten beschouwing. Het
Chris
Argyris: Management en organisatie-ontwikkeling. NIVE, Nederlandse Ver-
eniging voor Management en Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn, Brussel, 1974,
188 blz., f.21,90.
ESB 28-5-1975
525
gaat hem om de menselijke hulp-
bronnen, de menselijke relaties, de
groepsvorming, de betrekkingen tussen
groepen, de organisatienormen en
-waarden. Kortom het boek beweegt
zich in de sfeer van de gedragsweten-
schappen.
Uitgangspunt van het boek is de
reeds vele jaren geleden door Douglas
McGregor opgestelde t heorieën over
Organisatie X en Y 1). De theorie X
gaat uit van een management-opvatting
die inhoudt dat de mensen niet te ver-
trouwen zijn, dat zij bij alle activiteiten
in organisaties de voorkeur geven om te
worden gecontroleerd, om afhankelijk
te zijn van hun leiding en dat zij geen
verantwoordelijkheid wensen te aan-
‘aarden. Daarbij behoort een inter-
menselijk gedrag volgens patroon A,
dat de nadruk legt op het bereiken van
doelen en waarbij weinig aandacht
wordt besteed aan de mensen waarmee
men werkt. Dit patroon gaat in hoge
mate ten koste van intermenselijke en
groepsfactoren. Argyris spreekt hier
ook wel van een mechanistisch systeem.
Theorie Y gaat uit van een geheel an-
dere managementopvatting. Hier zou
de mens in principe geen afkeer hebben
van werken en een actieve bijdrage kun-
nen leveren aan zijn eigen welzijn en
aan het welzijn van de organisatie
waarin hij werkt. Bij deze theorie be-
hoort patroon B, de groepsdynamiek
van het helpen van anderen door mid-
del van uiten, openstellen en experi-
menteren. Hier is sprake van een orga-
nisch systeem, dat openstaat voor ont-
wikkeling. Vandaar het begrip Organi-
satie-ontwikkeling.
Nu moet men niet denken dat
Argyris a priori het standpunt heeft in-
genomen dat YB te prefereren zou zijn
boven AX. Beide opvattingen hebben,
zo schrijft hij in een slotbeschouwing
van zijn boek, onder bepaalde omstan-
digheden hun waarde. Als wij daar na-
der over nadenken zijn die omstandig-
heden aan plaats, tijd en milieu gebon-den. Als de XA-theorie spreekt van af-
keer van werken, mogen wij wijzen op
de steeds veranderende arbeidsethos. In
Nederland bijv. maakt de rigide Calvi-
nistische arbeidsethos geleidelijk aan
plaats voor een meer genuanceerde
ethos. Als XA echter stelt dat de afkeer
van werk tot gevolg heeft dat de mens
gedwongen, gecontroleerd, geleid en be-
dreigd moet worden, geloven wij dat
men heden ten dage met deze theorie
althans in ons land weinig bereikt. Als
XA tenslotte beweert dat de gemiddelde
mens verantwoordelijkheid uit de weg
wil gaan, dan geloven wij dat dit in een
aantal milieus en zeker niet in de
laagste – het geval is.
Argyris heeft de genoemde theorieën
getoetst aan een drietal Amerikaanse
organisaties. die zich in verschillende
stadia van ontwikkeling bevinden. In al
deze organisaties was men het er in
principe over eens dat de oude pirami-
dale en bureaucratische organisatie-
structuur moest worden veranderd in
een moderne, meer creatieve en mense-
lijke benadering van de Organisatie. In
het algemeen bleek hoe moeilijk het
was veranderingen, ook op lange ter-
mijn, aan te brengen. De tot nog toe
overheersende, tegen de individualiteit
ingaande, tot wedijver inspirerende en
groepseffectiviteit belemmerende facto-
ren, zoals geslotenheid, geringe
experimenteerdrang en grote confor-
miteit, werden versterkt door culturele
normen die inhielden dat de concur-
rentiestrijd en de dynamiek van winnen
en verliezen moesten worden aange-
moedigd. Steeds weer duikt de gedachte
op dat YB slap management in de hand
zou werken. Dit leidde weer tot ver-
sterking van de oude, op beheersing ge-
richte leiderschapstijlen. Zo werd de
cirkel gesloten: het proces bestendigde
zich zelf en veranderingen werden afge-
weerd.
Eigenlijk zou men kunnen zeggen dat
de studie van Argyris hem tot een
ser but a sadder man” heeft gemaakt.
In zijn conclusies wijst hij erop hoe
bang de mensen zijn om vrijuit te spre-
ken over intermenselijke zaken en hun
gevoelens te laten meespreken. Dit leidt
z.i. tot de veronderstelling dat zelfs in
de meest produktieve organisaties van
de wereld ook het meeste ,,vcrborgen
bederf” schuilt. Hij spreekt over de
grote moeite die functionarissen hebben
om hun gedrag te veranderen. Het
woord gedrag komt ons overigens in dit
verband bevreemdend voor. Wij gelo-
ven dat een gedragsverandering niet
voldoende is om tot organisatie-ont-
wikkeling te komen. Het gaat veeleer
om een mentaliteitsverandering en juist
daarom is de overgang van XA naar
YB een kwestie van opvoeding en wel-
licht zelfs een kwestie van generaties.
Toch geloven wij dat Argyris met dit
gedragswetenschappelijke onderzoek
goed werk heeft verricht. Hij heeft aan-
getoond dat, afgezien van welke eco-
nomische orde dan ook, het samen-
werken van mensen in organisatorisch
verband grote problemen schept. Het
gaat erom hoe al die mensen in dat
verband samenwerken om zo goed mo-
gelijk tot ontplooiing en tot zelf-
verwezenlijking te komen. Hij heeft ons
geleerd dat wij er niet komen met voor-
schriften over medezeggenschap en 7.elf-
bestuur in ondernemingen, maar dat
goede menselijke verhoudingen van
binnen uit moeten groeien. Aan het slot
gebruikt hij dan ook de volgende wijze
woorden:
,,De
uitdaging
van
organisatie-oni-
wikkeling houdt verband mei, maakt wel-
licht deel ui( van, de grondslagen voor het ontwikkelen van een nieuwe kwaliteit van
het bestaan. Daarbij zal men de mogelijk-
heden die in de mens schuilen niet alleen in
woorden moeten eerbiedigen, maar zal men
er ook van moeten uitgaan dat zij voort-
durend worden verwezenlijkt binnen syste-
men die de menselijke waardigheid kunnen
waarmaken”.
De vertaling van het boek door M.
de Jong laat te wensen over, ook al be-
seffen wij dat een werk als dit zich niet
altijd even gemakkelijk laat vertalen.
Een uitvoerige bibliografie en een
zakenregister besluiten het boek.
P. van Zuuren
1)
The hunian side of enlerprise,
McGraw
Hill Book Company, New York, 1960. Dit
boek is in het Nederlands vertaald als
De
menselijke kani van het ondernemen,
Samsom, Alphen aan den Rijn, 1974.
Annual reports on consumer policy in
OECD-member
countries, OECD, Pa-
rijs, 1974, 107 blz., $ 4,25.
Rapport van het OECD Committee
on Consumer Policy over ont-
wikkelingen op het terrein van het
consumentenbeleid op basis van de
jaaroverzichten van de gedelegeerden
der lidstaten.
M. D.
Intriligator en D. A. Kendrick:
Frontiers of quantitative economics. Contributions to economie analysis,
Deel II, Elsevier, Noord-Holland, Am-
sterdam, 1974, 580 blz., f. 120.
Het boek bevat een aantal papers,
van de American Winter Meetings van
de Econometric Society, gehouden in
Toronto in december 1972. Het boek
valt in drie delen uiteen: 1. economische
methodologie en economische theorie;
2. economische technieken; 3. de kwan-
titatieve benaderingen van de traditio-
nele vraagstukken in de economie. In
het eerste deel wordt onder meer aan-
dacht besteed aan het bestaan van even-
wicht op markten, wanneer er sprake is
van onzekerheid, en een mechanisme
voor verspreiding van informatie. In
het tweede deel komt de eindige exacte
steekproefverdelingstheorie aan de orde
en worden er problemen besproken, die
optreden bij regressie op tijdreeksen,
die verschillende vertragingen bevatten.
In het derde deel worden resultaten ge-
geven van recent schatten van investe-
ringsfuncties en hun invloed op de in-
vesteringstheorie. Tevens worden er
toepassingen gegeven van econome-
trische technieken bij een onderzoek in
de gezondheidszorg en worden er enige
deterministische dynamische planning-
modellen gegeven voor een multi-
sector bed rij f.
B. S. Duran en P. L. OdelI: Cluster ana-
lysis.
A
survey.
Lecture Notes in Econo-
mies and Mathematical Systems, Sprin-
ger-Verlag, Berlijn, Heidelberg, New
York, 1974, 136 blz., DM 18.
De laatste dertig jaar is er veel onder
–
zoek verricht op het gebied van de dus-
ter-analyse. Dit boekje tracht de ont-
526
wikkelingen op dit gebied weer te ge-
ven. Het probleem van het ,,clusteren”
is het zo optimaal mogelijk opdelen van
bijv. n objecten in m elkaar uitsluitende
deelgroepen, opdat er van een zekere
mate van homogeniteit binnen de deel-
groepen sprake is. Het boek besteedt
aandacht aan de aspecten van het dus-
ter-probleem en bespreekt enige tech-
nieken, bijv. de cluster-methoden, die
gebaseerd zijn op een Euclidische
afstandsfunctie. Ook wordt er een
clustermethode besproken, waarbij alle
mogelijke clusters worden uitgevoerd.
Nu wordt die cluster gekozen, die een
maximale waarde voor de bij het cluste-
ren gehanteerde doelstellingsfunctie op-
levert. Deze methode is alleen mogelijk
wanneer n en m klein zijn. Met behulp
van mathematische programmerings-
technieken, die ook in het boek worden
besproken, kan het aantal handelingen
worden gereduceerd. Tot slot wordt er
aandacht besteed aan de statistische be-
nadering van het clusteren. Achterin
het boek is een uitgebreide lijst met re-
ferenties opgenomen.
Dr. Ir. T. de Vries: Het klinisch-chemisch
laboratorium in economisch
perspectief.
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1974,
268
blz., f.
28,50.
In dit boek staan de snel stijgende
kosten van de laboratoriumverrich-
tingen centraal. Het boek begint met
het geven van een kort historisch over-
zicht van de gang van zaken, die
leidde tot het ontstaan van tarieven in
de klinische chemie in ons land en geeft
een overzicht van de bestaande tarie-
ven. Verder wordt er aandacht geschon-
ken aan de produktie van het
ziekenhuislaboratorium en de factoren,
die hierop invloed hebben. Ook wordt
er een indicatie gegeven van de kosten
van het laboratoriumonderzoek in de
volksgezondheid en worden er enige
factoren genoemd, die deze kosten kun-
nen beïnvloeden. In hoofdstuk
5
wordt
een model geformuleerd voor het ma-
ken van een keuze betreffende de
0
de rijksoverheid vraagt
financieel-economisch medewerkers
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5.1291/0936
voor het Ministerie
van Sociale Zaken
t.b.v. de Centrale Afdeling Financiële Zaken
Taak: behandelen van vraagstukken op het terrein van de Openbare Financiën. Dit houdt om. in beoordelen van en adviseren over beleidsvoorstellen van (bedrijfs-)
economische en budgettaire aard; verrichten van financieel-economische studies, waarbij
toepassing van moderne technieken en systemen (prestatiebegroting, kosten.baten-
analyses e.d.); deelnemen aan werkgroepen.
Vereist: doctoraal examen economie. Zo mogelijk ambtelijke ervaring op financieel-
economisch gebied.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,max. f3937,- per maand.
medewerker economische beleidsaspekten
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5.135510936
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiene
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, Staforgaan Externe Coördinatie
en Beleidsarialyse
raak: inbreng bij analyse en uitwerking van financieel-economische beleidsinstrumenten in het algemeen en bij financiële en economische aspekten van de wetten op milieu-
hygiënisch terrein, in het bijzonder economische waardering van de bestrijdingskosten
van c.q. schade door milieuverontreiniging; hieruit een bijdrage leveren tot waar
mogelijk kwantificering van geîntegreerde beleidsarialyse c.q. beleidsplanning op milieu-
hygiënisch terrein. Betrokkenheid bij de uitwerking, in teamverband, van de sociaal-
economische consequenties van milieuhygiënische beleidsmaatregelen en van de terug-
koppeling van de sociaal-economische gevolgen op mogelijke beleidsalternafieven.
Participatie in commissiewerk en overleg in nationaal en internationaal kader met
betrekking tot bovengenoemde aktiviteiten.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: Leidschendam.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3937,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 45,- per maand.
527
apparatuur in een klinisch-chemisch la-
boratorium. Verder wordt er aandacht besteed aan de kostenminimalisatie in
de klinische chemie en worden enige
aspecten van het gecentraliseerde labo-
ratorium gegeven, zoals bijv. samen-
werking met ziekenhuizen, dienst-
verlening enz. Tot slot wordt nagegaan
wat de mogelijke invloed is van een
tariefstelling op de efficiency van het laboratorium. De resultaten van de in
deze studie ontwikkelde gedachten-
gangen laten zien, dat een kwantita-
tieve benadering van bepaalde delen
van het ziekenhuis, zowel op micro- als
op macro-niveau aanleiding kan zijn tot
het overwegen van kostenbesparende,
structurele wijzigingen.
Dr. C. van Dam en Drs. P. W. Moer-
land: Beslissen.
Kluwer BV, Deventer,
1974, 181 blz., f. 20,—.
Bevat een twintigtal beschouwingen
op het terrein van de bedrijfs- en
bestuurskunde, ingedeeld in drie onder-
delen:
de individuele besluitvorm (W. H.
Somermeyer, J. Hartog, C. A. J.
Vlek, C. van Dam);
bedrijfseconomische beslissingen (J.
Heijnsdijk, A. 1. Diepenhorst, P. W.
Moerland, J. van Helleman, J. Bunt,
J. H. J. P. Tettero, T. J. Terpstra,
J. Piebenga, P. G. M. Hesseling);
sociaal-economische en bestuurlijke
beslissingen (W. Thomassen, L. H.
Klaassen, A. C. P. Verster, G. H.
Scholten, L. Koopmans, K. P. Vish-
maharma, J. Mannoury, J. Tinber-
gen, A. Kleyn).
Mr. A.
K. P. Jongsma en Prof. Dr. H.
J. W. Klein Wassink: Compendium van
de vennootschapsbelasting.
Kluwer BV,
Deventer, 1974, 143 blz., f. 19,50.
Overdruk van het onderdeel 6.3 van
het
Handboek voor de accountant-
administratieconsulent.
De Faculteit der Economische Wetenschappen
vraagt, in het kader van de Avondopleiding, een
wetenschappelijk
medewerk(st)er
voor de halve werktijd.
De hoofdtaak zal bestaan uit het geven van onderwijs in de
micro-economie in de propaedeutische fase. De overige taken,
waaronder de onderzoekstaak, zullen in overleg met de
vakgroep micro-economie vastgesteld worden.
Vereisten:
• doctoraalexamen economie of econornetrie
• specifieke belangstelling voor de micro-economie,
bij’. blijkend uit afstudeerrichting en/of publikaties.
Onderwijservaring strekt tot aanbeveling.
–
Inlichtingen kunt u inwinnen bij drs. R. K. Knaack,
Jodenbreestraat 13, kamer 3160, tel. ozo –
52.5
42.36.
Uw sollicitatie kunt u richten aan de Voorzitter
van de Benoemingscommissie, prof. dr. A. Pais,
J odenbreestraat z; kamer 3165, Amsterdam
onder nummer 365K
Uiüversi
*teit van Amsterdam
528