ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 21 MEI 1975
STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3002
Swinging-in
Als de economische wetenschap thans zou worden gescha-
pen, zou er geen economist op de gedachte komen dat er con-
junctuurgolven bestaan. Immers, sinds de tweede wereldoor-
log zijn er nog nauwelijks conjunctuurgolven te signaleren. Er zijn ingewikkelde analyses nodig om dergelijke systematische
golfbewegingen op te sporen. En als ze zijn opgespoord, zijn
we er nog niet, want een economist is pas tevreden als hij ze
kan voorspellen. Pas dan kan de overheid een doeltreffende
conjunctuurpolitiek voeren. De conjunctuur is daarom thans
een vaag begrip en conjunctuurtheoretische beschouwingen
maken op mij een sterk gechargeerde indruk. Deze conclusie durf ik te trekken uit het Twaalfde Vlaams Wetenschappelijk
Economisch Congres dat op II en 12 april jI. in Gent werd
gehouden. Ik had haar ook kunnen trekken uit het congres
dat de Social Science Research Council Committee on Eco-
nomic Stability in april 1967 in Londen organiseerde l). In
Londen discussieerden internationaal vermaarde economis-
ten over de vraag of er nog conjunctuurgolven bestaan.
Hun antwoord luidde: neen, er bestaan slechts groeigolven.
De Vlaamse economisten, ter zijde gestaan door enkele
Nederlanders, bestreken een ruimer terrein – dat der con-
junctuurtheorie en -politiek -, maar gingen helaas op
bovenstaande vraag niet in. Ik geef toe, ik ben te kritisch. Als de economische weten-
chap niet zou bestaan, zouden er nog conjunctuurgolven
bestan. Die wetenschap heeft er immers veel toe bijgedragen
iat deze golven zijn verdwenen. Toen het keynesianisme
rsog onbekend was, schommelde een aantal macro-econo-iiische grootheden als het bruto-nationaal produkt volgens
en vast, voorspelbaar en systematisch patroon. Sind Keynes
s dit patroon verdwenen. Uiteraard bestaan er nog schom-
ielingen in die grootheden. Het systematische is evenwel
ierdwenen, waardoor de voorspelbaarheid bemoeilijkt werd.
)e huidige schommelingen, soms veroorzaakt door een
xogene schok, als de oliecrisis, en lang niet altijd door con-
uncturele vraagfactoren, worden bestreden met behulp van
,en uitgebreid economisch instrumentarium. Thans zien wij
lat die bestrijding niet steeds succesvol is. Ze levert voor-
iamelijk problemen op indien er behoefte is aan een lange-
ermijnpolitiek, die de economische structuur in evenwichtige
ianen moet leiden. Conjunctuurpolitiek brengt veelal geen
>plossing. Zij bestrijdt slechts de economische korte-termijn-
chommelingen, veroorzaakt door een tekort of een teveel
an bestedingen.
Het bovenstaande kwam op het congres in Gent onvol-
bende uit de verf, hoewel men er zo nu en dan toch aan kon
uiken. Hier lag mi. ook de oorzaak van het feit dat er niet
teeds voldoende aansluiting was van de conjunctuurpolitiek
p de conjunctuurtheorie. Ik zal hiervan enkele voorbeelden
even. De uitvoerige referatenbundel begint met een ver-
aal over conjunctuurtheorie in de markteconomie 2). De
auteurs ervan brengen het echter niet veel verder dan een
beschrijving van de postkeynesiaanse conjunctuurtheorie. De
stap naar de werkelijke markteconomie blijft achterwege.
De volgende twee referaten behandelen resp. de monetaire en
economische samenhang van de internationale conjunctuur.
Op zeer instructieve wijze wordt hierin uiteengezet hoe de
internationale economie werkt en hoe economische fluc-
tuaties zich van het ene naar het andere land voortplanten.
Het zou aardig zijn geweest, indien deze twee referaten waren
gekoppeld aan een conjunctuurtheorie, maar misschien is dit
wel onmogelijk. Het vierde referaat over inflatie en conjunc-
tuur is het mooiste voorbeeld. Het referaat is in twee delen
gesplitst. Deel 1 behandelt onder het hoofd conjuncturele in-
flatietheorieën de z.g. Phillips-curve, die het verband aan-
geeft tussen een procentuele nominale loonstijging en de
werkloosheid. Het tweede deel, handelend over conjunctuur
en inflatie in West-Europa en de Verenigde Staten, negeert
echter de Phillips-curve en correleert, simpel gezegd, de
inflatie met de groei van het reële nationale inkomen. Het
is jammer dat niet is gepoogd – evt. met behulp van de
Phillips-curve – een causale samenhang te vinden tussen
conjunctuur en inflatie. Overigens is het niet zo vreemd
dat de Phillips-curve in dit deel niet voorkomt omdat de
theorie die achter die curve schuilgaat, in de praktijk
niet blijkt op te gaan. Theorie en praktijk komen daarentegen
gelukkig wel aan de orde in het langste referaat, ,,Theorie
van de conjunctuurpolitiek”, waarin vijf referenten interes-
sante beschouwingen geven over de monetaire politiek, de be-
grotingspolitiek en de loon- en prijspolitiek.
Echter, ik ben te kritisch over de referaten. In een wereld
waarin de conjunctuurgolven onherkenbaar zijn, is het zeer
moeilijk een conjunctuurtheorie te ontwikkelen die nauw bij
de praktijk aansluit. De praktijk kent immers allerlei soorten
van schommelingen. Degene die deze schommelingen ver-
klaart, houdt zich eigenlijk met de gehele economische weten-
schap bezig en niet alleen met conjunctuurtheorie.
Al met al was het een zeer geslaagd congres. Degene die de
uitvoerige referatenbundel en de nog te verschijnen notulen-
bundel bestudeert, kan een behoorlijke partij meeswingen
op een conjunctuurtheoretische danspartij.
L. Hoffman
l) M. Bronfenbrenner (ed.),
Is the business cycle obsolete?,
New
York, 1969.
2) De referatenbundel Conjunctuurtheorie en conjunctuurpolitiek
is uitgegeven door de Vereniging voor Economie, Keizerslaan
5,
1000-Brussel.
473
ECONOMISCH STATISTISCHEBER}CHTEN
Inhoud
mg
Drs. L. Hoffman:
Swinging-in …………………………………………..
473
Column
Markteconomie?,
door Prof Dr. N. H. Douben ………………
475
Prof Dr. J. Pen:
De Eurodaalder: een realistisch perspectief ………………….
476
Drs. R. A. de Klerk, Drs, H. B. M. van der Laan en Drs. K. B. T. Thio:
Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid, met commentaar
van Drs. H. den Hartog en Drs. H. S. Tjan ………………….
480
Europa-bladwijzer
De overeenkomst van Lomé,
door Europa Instituut Leiden ……..
489
Ontwikkelingskroniek
Armoede en inkomensongelijkheid in minder ontwikkelde landen,
door
Drs. H. H. de Haan
……………………………………
4
9
2
Boekennieuws
W. H. J. Reynaerts: Het investeringsloon als instrument van bezitsvor
–
mingsbeleid, door J. Varkevisser ………………………….494
G.
Salkin en J. Kornbluth: Linear programming in financial planning,
door Drs. C. van Halem
………………………………..496
Mededeling
…………………………………………….
496
U zou héél graag een abonnement op ESB hebben., maar u
vindt het blad een beetje duur? Laat uw echtgenote beslissen,
nadat u haar hebt verteld van uw verlangen.
Hierbij geef ik mij, ten behoeve .van mijn man, op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
…………………………………………………
…
ADRES
.
………………………………………………. …..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
ingangsdatum………………………………………………..
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM.
Handtekening:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie. H. C. Bos.
R. Inema, L. H. Klaas.ven, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Poel/nek,
A. cle Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor de redactie:
posthu.v 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij aclre.vmmi/ziging sv.,,..teeds adre.vhandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tmt’eevouc/,
getipt, dubbele regelafitand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f.
67,60
(‘mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r:jksdelen (zeepast).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na
0,1,
vangst van stort ings/giro-
accept kaart) op girorekening no. /22945
t. n. v. Econontisclt Statistische Berichten
te Rotterdam:
Losse nummers:
Prijs van clii nummer j: 3.-
(‘mci. 4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Institetut ie Rotterdam met vermelding
van dat tint en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts ivorclen
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedatn.
tel. (0 /0) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheiclsmnark toncierzoek
Balanced International Grou’th
Bedrijfs- Econotnisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
VestigingspatrOnen
Macro Economisch Onderzoek
Prqjectstuclies Ont ivikkelingslanden
Regionaal- Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
474
Prof Douben
Markt-
economie
In allerlei discussies en beschou-
wingen aangaande het economische
stelsel in ons land wordt de term
markteconomie overdadig gebruikt.
Dit kan betekenen, dat de inhoud
ervan zodanig is geërodeerd dat
iedereen daar onder kan stoppen
wat hij/zij zelf voor wenselijk
houdt. Ook is het mogelijk dat de
uitdrukking zo vaag is gewor-
den, dat er niets wezenlijks in
ons economisch systeem meer
kan worden aangeduid. Naarmate
de inhoud van de omschrijving
,,markteconomie” concreter wordt
opgevuld, is het minder gemakke-
lijk er te kust en te keur mee om
te springen, en dient de toepas-
sing ervan op de Nederlandse volks-
huishouding met meer omzichtig-
heid te gebeuren dan thans gebrui-
kelijk is.
Ik zou niet willen beweren of ook
maar de indruk willen wekken, dat
de markt als distributie-instrument
in de Nederlandse economie is uit-
gerangeerd. Maar tegelijkertijd
dient ook niet de overdrjving naar
de andere kant onbeperkt te wor
–
den toegelaten zonder daar op te
attenderen. Zoals zo vaak in het
sociaal-economisch leven het geval
is, kan een typering van een maat-
schappelijk verschijnsel slechts
bij grove benadering met één be-
grip worden aangeduid. En dan is
het vaak zo, dat nog maar een be-
paald aspect van het verschijnsel
erdoor gevangen wordt. Dit impli-
ceert dat zorgvuldig met begrippen
en de interpretatie van sociaal-
economische verschijnselen dient te
worden omgesprongen.
De kenschetsing van de Neder-
landse economie anno 1975 als
markteconomie is dan ook niet
meer dan een schets. In de eerste
plaats hebben zich in de loop van
de laatste decennia ontwikkelingen
voorgedaan die de reikwijdte van
de markt hebben beperkt. Met een
ruime omschrijving kan dit ver-
schijnsel worden aangeduid als de
opkomst en groei van de non-profit-
instellingen. Daarbij is het moge-
lijk een onderscheid aan te brengen
in publiekrechtelijke lichamen, zoals
de overheden op verschillende be-
stuurlij ke niveaus, en privaatrech-
telijke instituten, zoals ziekenhui-
zen, sanatoria en het overgrote deel
van de onderwijssector. Hoewel de
goederen en diensten van deze in-
stellingen soms op marktachtige
wijzen worden gedistribueerd, staan
zij toch niet ,,onder de tucht van
de markt”. En dit laatste is toch
de achtergrond van de typering
,,onder de tucht van de markt”.
En dit laatste is toch de achter
–
grond van de typering ,,markteco-
nomie”. Soortgelijke opmerkingen,
kunnen worden gemaakt aan het
adres van de meeste overheidsbe-
drijven, inclusief de openbare nuts-
bedrijven. De invloed van de markt-
economie is ook hier aanwezig, maar
zeker niet overheersend. Zo dat wel
het geval zou zijn, dan zouden met
name de openbare vervoersbedrij-
ven, en de Nederlandse Spoorwegen
voorop, hun structurele (?) verlie-
zen niet lang kunnen en willen dra-
gen. Het feit dat voor een reis per
trein nog steeds een kaartje nodig
is, doet niets af aan deze sterke in-
perking van de markteconomie.
In de tweede plaats moet hier op
de ontwikkeling van de inkomens-
overdrachten worden gewezen.
Vooral na de opkomst van de volks-
verzekeringen in de jaren vijftig
is in de Nederlandse economie de
markt voor een groot aantal inko-
menstrekkers uitgeschakeld, althans
wat de inkomensverwerving betreft.
Bij de besteding van dit niet-
marktgebonden inkomen wordt
weer overwegend een beroep gedaan
op de markt als distributie-instru-
ment. De groei van de maatschappe-
lij ke bepaalde inkomensoverdrach-
ten heeft de markt als allocatie-
instrument van produktiefactoren
echter in belangrijke mate aange-
tast.
Maar niet alleen vanuit de ,,col-
lectieve sector” zijn krachten op-
gekomen die de gebruikelijke inhoud
van de markteconomie hebben ver
–
waterd J. K. Galbraith heeft in
zijn Economics and the public
purpose
een systematisch onder-
scheid aangewezen en geanalyseerd:
het planning-systeem en het markt-
systeem in de gemengde kapita-
listische economie. Niet de tech-
niek van de distributie van goede-
ren, diensten en produktiefactoren
is voor dit onderscheid van belang,
maar de vraag of de analyse van
van vraag en aanbod en de markt-
prijsvorming, zoals de neo-klassieke
economische theorie die beschrijft,
van toepassing is. Wordt dit crite-
rium aangelegd om ook in ons land
de markteconomie te traceren van
sectoren die daar niet aan voldoen,
dan blijft maar een beperkt deel voor
de markteconomie over.
Voor zover er sprake is van een
markteconomisch stelsel in de klas-
sieke betekenis lijkt dit erg weinig
te betekenen.. Van meer belang is
waarschijnlijk de grote sector in
de economie waarin wel met markt-
technieken wordt gewerkt, maar die
zich niet gedraagt conform de even-
wichtscheppende patronen die in
de meeste handboeken van de eco-
nomie aan het systeem van de markt-
economie worden toegekend. Het
lijkt mij van steeds meer belang
te worden dit onderscheid onder
ogen te zien, vooral indien voor-
stellen worden gedaan om wijzi-
gingen in het marktsysteem aan
te brengen, of een oordeel wordt
uitgesproken over de bestaande
markteconomie in ons land. Want
op de keper beschouwd, is niet
elke producent die goederen en
diensten via markttechnische kana-
len verdeelt een ,,aanbieder” in de
zin van de theorie van de markt.
De vooronderstellingen van de theo-
rie lijken mij op dit punt in de prak-
tijd van vandaag steeds minder aan-
wezig.
ESB 21-5-1975
475
De Eurodaalder:
een realistisch perspectief ?
PROF. DR. J. PEN
Het is ongeveer een jaar geleden dat de minister van Buitenlandse Zaken een commissie installeerde om hem te
adviseren over de toekomst van de EG. Meer in het bijzonder: de ,,staatshoofden en regeringsleiders” hadden in 1972
plechtig verklaard dat er vckir 1980 een Europese Unie zou komen, maar zij hadden niet gezegd wat zij daarmee be-
doelden. De vraag moet nog door de regeringen beantwoord worden, en Ier voorbereiding van het Nederlandse ant-
woord werd de
Adviescommissie voor de Europese Unie
ingesteld. Zij heeft thans, op 1 mei 1975, haar rapport
uitgebracht. Het bevat een reeks voorstellen om de Europese wagen weer op gang te brengen. De voorstellen
betreffen de bekende sectoren van het beleid, en ook wel enkele nieuwe; dus de sociale politiek, de energiepolitiek,
de buitenlandse politiek, de milieupolitiek en de institutionele voorzieningen. Onderstaand commentaar gaat op één
van deze voorstellen in, namelijk hei aJschafjèn van de nationale munieenheden en de invoering van het Europese
geld. Deze muntunie in de strikte zin van het woord wordt door de Adviescommissie aanbevolen vckir het jaar 1990.
Velen zidlen het een utopisch plan vinden, en inderdaad kan er sterke twijfel bestaan of de regeringen van de EG-
landen tot deze vergaande stap bereid zijn. De vraag is of deze regeringen, met hun verknocht heid aan hun nationale
valuta, op de goede weg zijn. De Adviescommissie vindt blijkbaar van niet. Zij bestond uit de volgende personen:
D. P. Spierenburg (voorzitter), E. H. van der Beugel, A. de Boon, B. Goudzwaard, P. A. J. Idenburg, P. J. G. Kap-
teyn, L. A. V. Metzemaekers, J. Pen, W. K. N. Schmelzer, M. Weisglas en R. Zijlstra. Van sommige van deze heren
wordt vrij algemeen aangenomen, dat zij tot de categorie der realisten behoren. Het advies was unaniem. Dit artikel
geeft, wal zijn nuancerin gen betreft, uiteraard slechts de mening van één persoon weer. Het is niet in strijd met het
rapport van de Adviescommissie, maar het spreekt een andere taal en het legt andere accenten.
Zolang er binnen Europa ponden, marken, franken, gul-
dens en dergelijke bestaan, wordt het niets met Europa. Wil
een samenwerkingsverband werkelijk de naam ,,unie” verdie-
nen dan moeten deze historisch ontstane munteenheden wor-
den vervangen door een Europese valuta. Dat is het stand-
punt van de
Adviescommissie voor de Europese Unie.
Zij
heeft aan de nieuwe valuta geen naam gegeven. Daar zal, als
het ooit zover komt, nog genoeg internationaal krakeel over
ontstaan; voor het gemak stel ik voor te spreken van de
Eurodaalder 1). Hieronder wil ik enkele kanten van de in-
voering van de Eurodaalder bespreken. De bedoeling is
voornamelijk om het standpunt te weerleggen van al die
zogenaamde realisten, die zullen uitroepen: ,,dat kn toch
niet!”. Het kan best, als we maar willen. En het vergt geen
massale uitverkoop van het nationale beleid aan de Europese
organen, doch slechts de overdracht van enkele beperkte
bevoegdheden.
Drie overwegingen pro
De wens tot afschaffing van de oude valuta’s berust op drie
overwegingen. De eerste is terminologisch en instinctief. Een
Europa met al die aparte ruilmiddelen en rekeneenheden
is
geen echt Europa – de Unie omvat de muntunie, bij wijze van
definitie. Europese idealisten zullen zich hier graag bij aan-
sluiten.
De tweede overweging ligt bij de gevaren die Europa bedrei-
gen zolang er afzonderlijke valuta’s bestaan. Dan bestaan er
namelijk ook betalingsbalansen (en dus betalingsbalans-
tekorten) en wisselkoersen. Betalingsbalanstekorten leiden
voortdurend tot maatregelen die de gemeenschappelijke
markt doorkruisen; iedere betalingsbalanscrisis houdt poten-
tieel een Europese crisis in. De recente geschiedenis heeft dat
overvloedig bewezen. Bovendien: wisselkoersen veranderen,
soms zelfs snel achtereen, iedere devaluatie of revaluatie binnen Europa schept kolossale problemen, o.a. in de ge-
meenschappelijke landbouwpolitiek. Gaan de koersen van de
Europese valuta’s ten opzichte van elkaar zweven, dan bestaat
zelfs de gemeenschappelijke markt niet meer. Wie thans, in
1975, nog volhoudt dat de EG functioneert, verkijkt zich op
het feit dat de vergaderingen in Brussel in alle hevigheid door-
gaan. En mochten de regeringen er in slagen om een einde te maken aan zwevende koersen, bijvoorbeeld door de vorming
van een valutablok, dan nog kan deze constructie ieder
ogenblik uit elkaar vallen. Wij hadden zo’n valutablok in de
jaren zestig en we hadden allerlei goede voornemens om tot
een monetaire unie te komen; er bestond een Plan-Werner,
dat voorzag in de etappegewijze realisatie van de monetaire
unie
;
vervolgens had de Europese Ministerraad in 1971 en
1972 plechtige resoluties aangenomen die op het Plan-Wer-
ner waren gebaseerd 2). Daarna hebben diezelfde regeringen
T) ,,Eurofrank” en ,,Euromark” liggen te veel in de lijn van nationale
tradities. De daalder sluit aan bij de Maria Theresiathaler. Wie de
associatie met het woord ,,dollar”
wil vermijden, of niet langer wil
verwijzen naar het dal (Joachimsthal?) waar destijd veel zilver werd
gedolven, kan misschien denken aan de naam ,,dukaat”, of aan bijbel-
se namen.
2) Het verschil tussen het Plan-Werner en het onderhavige zit bij die
etappen. In het Plan-Werner wordt de economische politiek van de
landen stapsgewijs naar elkaar toegebracht. De ene stap volgt uit de
andere, zodat omgekeerd de volgende stap niet gezet kan worden
als de vorige niet is gezet. Zo schieten we niet op. In het Plan-Spieren-
burg, om het nu maar zo te noemen, wordt weliswaar een periode
(tot 1990) voorzien, waarin, als overgangsmaatregel, een monetair
blok met vaste wisselkoersen wordt gevormd; ook moeten in de perio-
de enkele essentiële regelingen worden getroffen ter zake van de mo-
netaire en de budgettaire politiek, maar deze regelingen zijn beperkt
tot het strikt nodige. In wezen wordt de Muntunie met één slag
gerealiseerd. Dit is een fundamenteel andere aanpak.
476
de onderlinge vaste pariteit opgegeven waardoor ,,Europa”
de ijskast inging. Daarvoor zijn misschien verontschuldigin-
gen te bedenken (die ik persoonlijk overigens niet onder-
schrijf) door te verwijzen naar de mondiale monetaire ont-
wrichting en naar de ineenstorting van het stelsel van Bretton
Woods – waar het om gaat is, dat zulke verwoestingen
plaatsvinden zolang er nationale valuta’s en nationale beta-
lingsbalansen bestaan. Die toestand leidt tot de onesthetische
combinatie van destructieve beleidsdaden en hooggestemde
verklaringen (de staatshoofden en regeringsleiders zijn
,,vastbesloten” om vooruitgang te maken of zij creëren een
,,Europese identiteit”).
Deze
onverkwikkelijke toestand is
goeddeels te wijten aan het naast elkaar voortbestaan van de
historische munteenheden. Ergo: schaf binnen Europa de
valuta’s af, hetgeen onherroepelijk is, en maak, dusdoende,
de intra-Europese betalingsbalansen onzichtbaar. Even
onzichtbaar als die van Gelderland en Parijs nu zijn. Geen
koersen meer, hetzij vast, hetzij zwevend, geen betalings-
balanscrisis, geen voortdurende verleiding tot een restrictief,
handelsbelemmerend en Europa-vijandig beleid. Er komt
schaarse energie van Europese beleidsmensen vrij die aan
nuttiger dingen kan worden besteed (zoals bijv. aan de op-
bouw van een Europese milieu- en werkgelegenheidspolitiek).
De
derde overweging ten gunste van de muntunie is, dat op
die manier de Europese eenwording een grote sprong voor-
waarts maakt.
De
,,gemeenschappelijke” markt wordt echt gemeenschappelijk. Het interne kapitaalverkeer, dat nu nog aan de meest zonderlinge beperkingen onderhevig is, wordt
echt vrij. Naar buiten wordt de Unie gedwongen tot een wer-
kelijk
communautair optreden.
Er
is nog maar één betalings-
balans ten opzichte van de buitenwereld, en één bijpassend valutabeleid. Het ondernemen van aparte zaakjes op devie-zengebied, bijvoorbeeld met Arabieren, wordt zinloos. Het
recycleren van oliegeld wordt misschien makkelijker en
althans overzichtelijker. Europa wordt een monetaire
macht.
Drie overwegingen contra
Wat is er tegen de invoering van zo’n echte muntunie?
De
contra-argumenten vallen eveneens uiteen in drie categorie-
en: onzinnige, zinnige en zodanige argumenten die alleen
zinnig zijn binnen een historische, anti-Europese en wat be-
nauwde context.
De
laatste categorie zal misschien de door-
slag geven, en dat zou jammer zijn. De Eurodaalder zal dan
niet ingevoerd worden.
Ik
kom daar aan het slot van deze
aantekeningen op terug.
De
onzinnige argumenten, ofte wel denkfouten, zijn alle-
maal varianten van de redenering dat de Eurodaalder pas
ingevoerd kan worden als a. in alle landen alles aan elkaar
gelijk geworden is; b. of als althans de reële (of de nominale)
inkomens (c.q. lonen) gelijk
zijn;
c. of als de hele economisch/
financieel/sociaal/fiscale politiek gelijk getrokken is. Ook
hoort men wel zeggen dat de muntunie veronderstelt dat we
een Europese minister van Financiën hebben en een Europese
begrotingswetgever, terwijl de nationale begrotingen komen te vervallen. Realisatie van de muntunie zonder deze gelijk-schakeling geeft ontwrichting. Welke dat is wordt liefst niet onthuld: inflatie? deflatie? algemeen bankroet?
De
volledige
gelijkschakeling dient als excuus voor afstel tot Sint Juttemis
en tevens als grote bangmaker, want niemand wil een zo groot
Europees centralisme. Een zeer effectieve variant van de
bangmakerj: met het nationale geld wordt de nationale
soevereiniteit afgeschaft – alle beslissingen worden door
Eurocraten genomen, Westminster (het Binnenhof) wordt
omgebouwd tot kolenpakhuis 3).
Deze gedachtengang is niet nieuw. Het, vooral Franse, ver-
zet tegen de gemeenschappelijke markt tapte in de jaren vijftig
ook al uit dit vaatje. Zonder voorafgaande harmonisatie van
de
!onen
en de concurrentievoorwaarden vielen van het vrije
handelsverkeer desatreuze dingen te verwachten. Sindsdien
zijn de binnentarieven, in weerwil van deze argumentatie, af-
(t.M.)
geschaft, maar de aangezegde rampen hebben zich niet voor-
gedaan.
De
lonen zijn nog steeds niet overal gelijk in Europa,
de belastingen ook niet. Trouwens, in de Verenigde Staten be-
staan nog steeds grote regionale verschillen in inkomens,
belastingen, produktiviteit en beleid. Toch hebben
ze
er een
vrij verkeer en één munt.
In
feite kunnen de Europese landen zeer wel op één geld-soort overstappen en niettemin op vele traditionele terreinen
een eigen beleid blijven voeren. Vrijwel de gehele politieke
folklore kan nationaal bepaald blijven. Slechts enkele beleids-
instrumenten komen te vervallen. Dit geldt bovenal van de
nationale mogelijkheid tot wisselkoersverandering. Enkele
andere beleidsinstrumenten worden onttrokken aan de na-
tionale autoriteiten, maar deze overdracht aan Brussel is be-
perkt.
Vooral het prijsgeven van de mogelijkheid tot devaluatie
kan als reëel bezwaar worden gevoeld en daarmee ont-
moeten we een eerste zinnig argument tegen de muntunie.
Als een land met eigen valuta zijn lonen en prijzen uit de hand
laat lopen, kan de invloed daarvan op de export worden ge-
compenseerd door devaluatie; in de muntunie bestaat dit
beleidsinstrument niet meer, en dat kan zich wreken op de
afzet van de werkgelegenheid. Landen komen, wat dit betreft,
in dezelfde positie te verkeren als bedrijfstakken: ze kunnen
zich uit de markt prijzen. Dit is een nadeel van de muntunie,
en wie nationalistisch denkt, zal daarom de existentie van een
eigen valuta niet prijs willen geven. Hij verkiest daarmee de
nationale mogelijkheid tot een buitensporige loon-prijsspiraal
boven Europa. Wie meer Europees denkt, zal
zijn
heil moeten
zoeken in een nationale loon- en prijspolitiek, ofwel, als hij in
zo’n beleid niet gelooft, in de evenwichtherstellende krachten
van de markt (werkloosheid remt de spiraal af). Maar zoveel
is zeker: het land dat zich zelf binnen de muntunie excessieve
loon- en prjsbewegingen toestaat, komt zelf met de brokken
te zitten. Anders dan bij de overbesteding worden de lasten
niet afgewenteld op de partnerlanden. In die zin is er geen
dwingende reden om bevoegdheden naar Brussel te delegeren.
De
Adviescommissie heeft dat ook niet voorgesteld; volgens
haar rapport blijft de loon- en prijspolitiek in de muntunie
primair een nationale verantwoordelijkheid.
De
hardste argumenten tegen de muntunie liggen echter
niet bij het wegvallen van de mogelijkheid tot re- en devalua-
tie; zij betreffen de vergemeenschappelijking van de monetai-
re reserves, en de gevolgen daarvan. Hoewel de Advies-
commissie niet bepleit de goud- en deviezenvoorraden van de
nationale banken naar Brussel te laten verhuizen, wordt de
beschikkingsmacht over deze kostelijke activa toch wel aan de
3)
Om
misverstand te vermijden: het is niet verkeerd dat het gemeen-
schapsbudget van de
EG
groeit. Deze ontwikkeling is aan de gang.
Een muntunie kan er alleen maar door versterkt worden. Wat ik zeg-
gen wil, is alleen: een overheersend gemeenschapsbudget is voor de
muntunie niet een vereiste. Wat wel nodig is (zie hierna): de vast-
stelling, op Europees niveau, van enkele budgettaire kerngrootheden.
ESB
2 1-5-1975
477
nationale autoriteiten onttrokken. Immers, Eurodaalders
circuleren Vrij binnen Europa; men kan er deviezen mee
kopen bij iedere bank, die op haar beurt terugvalt op iedere
centrale bank. De invoerbehoefte van Italië wordt niet langer
gedekt door Italiaanse deviezenvoorraden; het (onzichtbare)
tekort op de (onzichtbare) Italiaanse betalingsbalans met de
landen buiten Europa wordt gedekt door mutaties in de
totale Europese goud- en deviezenvoorraad, en binnen Euro-pa kunnen Italianen alles kopen met zelfgemaakte Eurodaal-
ders. Hieruit Volgt een kernargument tegen de muntunie.
Iemand kan zeggen: ,,De Eurodaalder brengt mee dat de
zwakke broeders vrijelijk kunnen graaien in de gemeen-
schappelijke deviezenpot. En zij kunnen de buurlanden leeg-kopen met zelfgemaakt geld”. Als er geen nadere regelingen
worden getroffen is dit argument legitiem en onweerlegbaar.
Het is tevens anti-Europees. Vandaag wordt het gericht tegen
de Italianen, de Engelsen, de Fransen; morgen misschien
tegen Nederland. De Europese solidariteit vergt dat we op dit
stuk sam-sam doen. Zonder deze solidariteit geen Europa.
Twee technische voorstellen
Intussen zijn we er niet met het proclameren van deze so-
lidariteit. De landen moeten, in de muntunie, worden weer-
houden van onbelemmerde creatie van (onzichtbare) beta-
lingsbalanstekorten. Op Europees niveau moeten tegen-
krachten en beleidsinstrumenten in het leven worden geroe-
pen. Dienaangaande heeft de Adviescommissie twee voorstel-
len gedaan.
In de eerste plaats komt de monetaire politiek goeddeels
voor de verantwoordelijkheid van een Europees orgaan.
De nationale banken blijven bestaan, maar er komt een
Europese Monetaire Bestuursraad (waarin o.a. de presiden-
ten van de nationale banken zitting hebben). Deze hoge auto-
riteit geeft richtlijnen aan de centrale banken ter zake van de
bankbiljettencirculatie, de discontopolitiek en de geldmarkt-
operaties. Dit orgaan is zelf geen bank; het lijkt op de Federal
Reserve Board en inderdaad zou men kunnen opmerken dat
de constructie geïnspireerd schijnt te zijn door het Ameri-
kaanse voorbeeld. Zoveel is zeker dat nationale prerogatie-ven worden overgedragen op een Europees orgaan. Dat zal
geducht voelbaar zijn binnen de kleine kring der bestuurders
van de nationale banken. Verder zal men in Europa wellicht
weinig van deze soevereiniteitsoverd racht merken.
De tweede consequentie van de Europeanisatie van de
goud- en deviezenvoorraad is ingrijpender en ligt bij de be-
grotingspolitiek. De logica is als volgt: betalingsbalanstekor
–
ten, of zij nu zichtbaar zijn of onzichtbaar, vloeien met name
voort uit overbesteding. Deze is goeddeels weer een gevolg
van stijgende overheidsbestedingen en inadequate belastin-
gen. Onder het systeem van de Eurodaalder zou een regering
de pressiegroepen tevreden kunnen stellen door nieuwe
overheidsuitgaven en fiscale verlichtingen, waarbij zij niet
geremd worden door de niet langer bestaande nationale be-
talingsbalans. Om dit misbruik tegen te gaan, moeten essen-
tiële beperkingen van het nationale budgetrecht worden inge-
bouwd.
Daartoe heeft de Adviescommissie aanbevolen dat de
Europese Commissie jaarlijks en per land een drietal strate-
gische plafonds bindend voorschrijft. (Hieraan gaat nog een
procedure vooraf waarbij de Europese Ministerraad, met
inspraak in het Europese Parlement, de grote richtlijnen van
de conjunctuur- en structuurpolitiek vaststelt). De strate-
gische maxima betreffen de toegelaten stijging van de over-
heidsuitgaven, de omvang van het tekort en de kort-geld-
financiering daarvan. De Europese Commissie toetst de
nationale ontwerpbegrotingen aan deze voorschriften. Dat is
een inbreuk op de traditionele rechten van de wetgever. Wie
daarvan schrikt – onze voorvaderen hebben voor deze
rechten gestreden, tegen de Spanjaarden of waar het de
Engelsen betreft, tegen Jan zonder Land in het bos bij
Runymede – gelieve evenwel te bedenken dat de wetgever,
binnen het raam van deze drie kerngrootheden, vrij blijft
om de overheidsuitgaven en de belastingen naar eigen goed-
dunken in te richten. Nationale prioriteiten voor het
kleuteronderwijs en de wegenbouw blijven onaangetast (maar
dit geldt niet voor de ontwikkelingshulp, zie hierna). Voorts
valt te bedenken dat deze budgettaire kerngrootheden toch
reeds voorwerp zijn van macro-economische overweging in
de geest van de ,,structurele begrotingsruimte”. lit zou al-
thans zo moeten zijn, 66k in het buitenland. De Nederlanders
die vinden dat wij het uiteraard beter doen dan Italianen en
Engelsen kunnen in het rapport van de Adviescommissie
een poging zien, de Zijlstranorm bij minder begaafde over-
heden ingang te doen vinden. Niettemin kan ik mij wel voorstellen dat deze Europeani-
sering van enkele budgettaire bevoegdheden bezwaren op-
roept. Enerzijds zullen sommige goedwillende critici (bijv.
juristen) er zwaar aan tillen. Uit een oogpunt van nationale
procedure moet er iets veranderen, met name op het stuk van
de begrotingsbehandeling, zonder dat alle details duidelijk
zijn. Wat moet er bijv. gebeuren als een nationale wetgever
zich niet houdt aan de Brusselse richtlijnen? Op het punt van
de sancties tegen zulke wetgevers geeft de Adviescommissie wel enkele suggesties – o.a. het uitoefenen van pressie via de
Europese gemeenschapsbegroting -, maar het systeem is
juridisch niet geheel sluitend te maken en materieel is zulke
pressie, naar de Adviescommissie zelf ook vindt, weinig fraai.
Zelfs al worden de bevoegdheden van de Europese organen
in een verdrag neergelegd, zoals de Adviescommissie wil,
zodat nationale regeringen die het verdrag schenden voor het
Europese Hof kunnen worden gedaagd – dan nog kunnen in
de dagelijkse praktijk allerlei afwijkingen van de richtlijnen
optreden. Deze mogelijkheid is een doorn in hetoog van allen
die vinden dat we alleen regels mogen maken die behoorlijk
zullen worden nageleefd. Anderzijds kunnen minder goed-
willende critici, van het cynische slag dus, opmerken dat de Brusselse oekazes weinig zullen bijdragen tot de verheffing
der budgettaire zeden in bijvoorbeeld Italië, zodat de Europe-
se goederen- en deviezenvoorraden open liggen om weggezo-
gen te worden naar de monetair tuchteloze landen. In deze
cynische visie is de te verwachten remedie dat de meer gere-
serveerde regeringen met de bestedingsstroom mee gaan
drijven – de overbesteding wordt besmettelijk, nog meer dan
onder het huidige regime waar althans betalingsbalansen rem-
mend werken. De Eurodaalder plaveit de weg naar de alge-
mene Europese bestedingsinfiatie, en de Europese Monetaire
Bestuursraad kan dan niet veel anders doen dan wat mone-
taire autoriteiten altijd doen: protesteren, voorzichtig tegen-
roeien en uiteindelijk meedrijven. Wie deze laatste sombere
visie aanhangt moet daaruit de slotsom trekken dat hij het
hele plan niet ziet zitten. Europa is te slecht om de nationale
betalingsbalansen te kunnen missen. Dit is, zoals gewoonlijk
bij het cynisme, een makkelijke houding, maar het gedach-
tensysteem is consistent.
Technische problemen
Een meer constructieve benadering erkent het probleem
van de overbesteding, en komt vervolgens voor talloze tech-
nische problemen te staan, die voortvloeien uit de genoemde
twee voorstellen – de oprichting van een Europese Mone-
taire Bestuursraad en een overdracht van de strategische
begrotingsbevoegdheden naar de Europese Commissie. Om
enkele problemen te noemen: nationale Bankwetten en Munt-
wetten zullen wijziging behoeven. De traditionele dekkings-
voorschriften voor centrale banken zijn niet langer bruikbaar
en moeten door andere worden vervangen. De verdeling van
de bevoegdheden tussen Ministeries van Financiën en bank-
directies moet op de helling. Comptabiliteitswetten zullen
moeten worden bijgeschaafd. De begrotingsrichting zal moe-
ten worden gestroomlijnd om ontduiking van de Brusselse
richtlijnen (bijv. via ,,parastatale” instellingen) tegen te gaan.
Over al deze details moet Europees overleg komen, en ieder
478
detail kan een struikelblok vormen. Als we bedenken dat men
er tot nog toe niet in geslaagd is het binnen-Europese
kapitaalverkeer te liberaliseren (o.a. omdat de Italiaanse
autoriteiten geen notering ter beurze toestaan van buiten-
landse effecten), kan de moed ons gemakkelijk in de schoenen zinken.
Dat geldt ook als we ons voorstellen welke moeilijke on-
derhandelingen er nog gevoerd moeten worden over zulke
relatief simpele zaken als de naam van de nieuwe valuta, de
beeldenaar, de opheffingskoersen van de oude geidsoorten.
Wat het laatste betreft, valt te verwachten dat nationalis-
tische politici een hoge opheffingskoers van hun eigen geldje
zullen verkiezen boven een lage, daarmee prestige inruilend
tegen werkgelegenheid (Churchill in 1928!). Het is om moede-
loos van te worden —even modeloos als sommigen misschien
aan de vooravond van het Verdrag van Rome waren gewor-
den als zij bedacht hadden welke enorme massa regelingen er
vereist zijn inzake de gemeenschappelijke handelspolitiek en de gemeenschappelijke landbouwpolitiek (die vooral !). Toch
is al dat werk gedaan, en ter dele met opmerkelijk succes.
Het succes is echter te niet gedaan door monetaire gebeurte-nissen, en daar moet nu een definitieve stok voor worden ge-
stoken.
Intussen zal de Muntunie niet slechts een vergemeen-
schappelijking nodig maken van het monetaire beleid en het
beleid nopens de budgettaire kerngrootheden. Ook op enkele andere terreinen vergt het Europese karakter van de goud-en
deviezenvoorraad een Europese politiek. Te denken valt aan
de buitenlandse kredietverlening en aan de ontwikkelings-
hulp. Het is niet zo dat alle lidstaten eenzelfde fractie van hun
nationale inkomen aan ontwikkelingshulp moeten of mogen
uitgeven, noch ook behoeft te worden uitgesloten dat regerin-
gen bepaalde ontwikkelingslanden, waar zij erg van gechar-
meerd zijn, begunstigen – maar aan deze verschillen in beleid
worden grenzen gesteld door de externe monetaire positie.
De Adviescommissie heeft op dit terrein dan ook een speciale
taak toegedacht aan de Europese Ministerraad, die na de
totstandkoming van de Muntunie met gekwalificeerde meer-
derheid over de beleidslijnen van de ontwikkelingssamen-
werking beslist.
De Muntunie zal dus een ontzaglijke hoeveelheid techni-
sche arrangementen vergen, en dat alleen al is voldoende om
de cynici te inspireren tot hun bekende standpunt: daar komt
niets van terecht. Toch moeten we deze vorm van moedeloos-
heid niet verwarren met de uitspraak: het kn niet. Deze tech-
nische problemen zijn in principe oplosbaar, en in ieder geval
moeten zij uit intellectueel oogpunt scherp worden geschei-den van de echte bezwaren tegen de Eurodaalder, die vooral
liggen op het terrein van de vergemeenschappelijking van
de goud- en deviezenreserves en het niet aanvaarden van de
Europese solidariteit. Het gevaar bestaat dat de diverse
bezwaren, zinnig, onzinnig, technisch en nationalistisch, sa-
menvloeien tot één ondoorzichtige knoedel. En zulks te meer,
omdat de afschaffing van de nationale geldeenheid door
velen wordt gevoeld als een aanslag op de nationale identiteit.
Persoonlijk zie ik hierin het voornaamste struikelblok. Het
is net alsof we de vlag willen afschaffen, en het volkslied
(maatregelen, die naar mijn persoonlijke overtuiging ook
véél minder ingrijpend zouden zijn dan de nationalisten
menen). Geld heeft een dieptepsychologische betekenis – er
wordt bij primitieve volken, zoals de Europese, magische
kracht aan toegeschreven; het is een symbool van macht en
potentie. Schaf de gulden af en Nederland is er geweest. We
moeten er niet aan denken welke onsteltenis zich van de
Britten meester zou maken als ze vernemen dat het vasteland
zich opmaakt om het pond op te heffen, en hoe dan het refe-rendum over het Britse lidmaatschap zou uitvallen. Dit alles schept een monetair-psychologisch complex dat qua invloed
stellig vervaarlijker is dan zijn industrieel-militaire tegen-hanger waar zoveel over gesproken wordt. Het is dit com-
plex dat waarschijnlijk in staat is de invoering van de Euro-daalder te beletten.
Conclusie
Moeten we dus concluderen dat de Adviescommissie man-
nikenwerk heeft verricht toen zij het plan voor de Europese
Muntunie op papier zette? Mij dunkt van niet. De discussie
over Europa is ermee gediend dat de ,,issues” duidelijk ko-
men te liggen. Het rapport weerlegt de mythe, die lang het
denken heeft beheerst (o.a. van de Commissie-Werner) als
zou de Muntunie het sluitstuk zijn van een reeks etappes;
vereist is een reeks van technische arrangementen, plus een
beperkte Europeanisering van beleidsinstrumenten, niet een
volledige harmonisatie van alles en nog wat. Het rapport laat
zien dat de Muntunie tot stand kan komen als de landen be-
reid zijn enkele strategische bevoegdheden op monetair en
budgettair terrein over te dragen aan Europese organen; een
algemene uitverkoop van het nationale beleid op economisch,
sociaal en financieel gebied is geenszins vereist. Tenslotte,
en dat is het belangrijkste, blijkt dat de Muntunie een
Europese solidariteit veronderstelt, met name waar het de
goud- en deviezenvoorraad betreft. Deze solidariteit is in
wezen niet ingewikkelder dan gewoon botje bij botje te doen.
Niemand is gehouden deze solidariteit te onderschrijven, en
daarom is ook niemand gehouden de aanbevelingen van de
Adviescommissie te aanvaarden. Dat geldt uiteraard ook
voor de Nederlandse regering. Maar wie deze solidariteit niet
accepteert, kan moeilijk staande houden dat hij voorstander
is van een Europese Unie. In die zin kan het rapport van de Adviescommissie verhelderend werken; de voor- en tegen-
standers van Europa kunnen aan de hand van deze voorstel-len van elkaar worden onderscheiden.
Maar dit zijn nevenaspecten, al vind ik ze persoonlijk wel belangrijk. Essentieel is dat dit rapport de mogelijkheid aan-
wijst van een sprong voorwaarts. Zoals steeds is dat min of
meer een sprong in het duister 4). Dat was ook zo in de jaren
vijftig, toen de gemeenschappelijke markt werd gevormd. De
impuls van wat toen in Rome werd verricht is nu uitgewerkt.
Wil Europa verder komen dan is het kleine werk onvoldoen-
de. Blijven we peuteren dan blijven we tevens de gevangenen
van historisch vastgegroeide monetaire verhoudingen. De
fantasie moet opnieuw aan de macht komen, willen we de
realiteit de baas blijven.
J. Pen
4) Natuurlijk kan men de sprong voorbereiden, bijvoorbeeld door
een terugkeer naar vaste wisselkoersen binnen een Europees blok. Dit Europese valutablok wordt door de Adviescommissie dan ook
aanbevolen, bij wijze van overgangsmaatregel. In de tussentijd – tot
1990 – moeten de institutionele voorzieningen worden getroffen,
zoals de instelling van de Europese Monetaire Hestuursraad en de
aanpassing der nationale wetgeving. Een overgangssituatie zonder
uitzicht op de echte muntunie is echter een Vrij hulpeloze constructie.
Dit is het gebrek van het rapport van de ,,Groupe de réflexion”
(commissie-Marjolin) dat in april jI. over precies dezelfde materie
werd uitgebracht (hierin hadden de Nederlanders H. Bosman en
G. Brouwers zitting). Deze groep bepleit de invoering van een Euro-
pese rekeneenheid op basis van een gemiddelde der huidige valuta’s;
dat is op zich zelf natuurlijk een onbeduidende maatregel. Probeert
men van deze rekeneenheid zoetjes aan een ruilmiddel te maken, dan
krijgt Europa er een probleem bij: een extra valuta naast de bestaan-
de, met aparte koersen, de werking van de Wet van 0 resham enz. Dat
is niets waard. Tekenend is voorts, dat de commissie-Marjolin eerst
opmerkt dat de Europese en Monetaire Unie een overdracht veron-derstelt van alle beleidsinstrumenten aan de Europese organen, om
dan te concluderen dat de tijd daarvoor niet rijp is. Zij heeft voor die
Unie dan ook geen plan willen opstellen. Zo komen we nergens.
ESB 21-5-1975
479
Het CPB en de ontwikkeling
van de werkgelegenheid
DRS. R. A. DE KLERK
DRS. H. B. M. VAN DER LAAN
DRS. K B. T. THIO
Eind vorig jaar publiceerden Drs. H. den Hartog en Drs. H. S. Tjan, resp. adjunct-directeur en medewerker bij
het Centraal Planbureau hun nota over
investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen.
In deze nota werd met
behulp van een z.g. macro-economisch jaargangenmodel aangetoond dat ten gevolge van de hoge arbeidskosten er de
laatste jaren een versnelde buitengebruikstelling van kapitaalgoederen plaatsvond ten gunste van arbeidsbesparende
investeringen. In een bouwjaarmodel wordt rekening gehouden met het feit dat de kap itaalgoederen in de tijd gezien,
door technische veranderingen, heterogeen zijn; de kap itaalgoederen verschillen naar hun bouwjaar. Dit had een ver
–
minderde creatie van arbeidsplaatsen tot gevolg met als resultaat een groei van de structurele werkloosheid. Deze
nota trok veel belangstelling. Vooral toen bleek dat de regering haar conclusies aanvaardde als uitgangspunt bij het
te voeren werkgelegenheidsbeleid. De vakbeweging bestrijdt die conclusies. Onderstaand artikel door Drs. De Klerk,
Drs. Thio (beiden medewerker aan de Universiteit van Amsterdam, vakgroep macro-economie) en Drs. Van der Laan
(economisch medewerker van de Industriebond NVV), is de officiële wetenschappelijke reactie van de Industriebond
NV V op de CPB-nota. De kritiek spit st zich toe op: 1. de specificatie van de technologische vooruitgang; 2. de bere-
kening.van de kapitaalcoëfficiënt; en 3. de uitspraken over de rendementsontwikkeling. Aan dit artikel is een com-
mentaar toegevoegd van Drs. Den Hartog en Drs. Tjan, die van mening zijn dat de kritiek hun studie niet aantast,
hetgeen niet impliceert dat er niets meer aan de studie zou zijn te verbeteren of toe te voegen.
De
Nota inzake de werkgelegenheid
t) van de regering be-
staat globaal gesproken uit twee onderdelen. In de eerste
twee hoofdstukken en in de meeste bijlagen vindt men een
groot aantal gegevens over de ontwikkeling en samenstelling
van de werkloosheid in Nederland, en worden een aantal oor-
zaken daarvan genoemd. Het tweede deel – de hoofdstukken
III t/ m VI – bevat een opsomming van de maatregelen die de
regering op korte en lange termijn wil nemen om de nog steeds
groeiende werkloosheid terug te dringen.
In dit commentaar houden wij ons vooral bezig met het
eerste onderdeel, met name met de analyse van de werkgele-
genheidsontwikkeling in de jaren 1960 – 1973 die de inhoud
vormt van hoofdstuk II, paragraaf 2 en van de bijlage 1.
Volgens deze analyse is een belangrijk deel van de werkloos-
heid in deze periode veroorzaakt door de sterke stijging van
de z.g. ,,reële arbeidskosten” sinds 1964 2). Deze gedachten-
gang is ontwikkeld op basis van een analyse van het Centraal
Planbureau, die üitgewèrkt is in een publikatie van Den Har-tog en Tjan 3). In Bijlage 1 van de werkgelegenheidsnota die
onder de verantwoordelijkheid van het CPB is gepubliceerd,
vindt men de resultaten van dit model terug, en daarnaast een
aantal nieuwe resultaten die met behulp van dit model zijn
berekend. Uit de werkgelegenheidsnota krijgt men de indruk dat de regering van ffieningis dat deze analyse in feite de be-
langrijkste verklaring van de huidige werkloosheid oplevert.
Ook in de Tweede Kamer lijkt deze gedachtengang gemeen-
goed te zijn geworden, wanneer men afgaat op de eerste debat-
ten over de werkgelegenheidsnota. Ons inziens gaat deze ana-
lyse echter uit van onrealistische veronderstellingen, en levert
zij resultaten op die niet overeenstemmen met de werkelijk-
heid en die bovendien strijdig zijn met de gemaakte veronder
–
stellingen.
De veronderstellingen van het jaargangenmodel
Een belangrijk deel van de huidige (en eventueel toekomsti-
ge) werkloosheid wordt door het CPB verklaard uit de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid in de jaren zestig. Met
name wordt een breukpunt in de werkgelegenheidsgroei rond
1964 geconstateerd dat wordt toegeschreven aan de versnel-
ling in de stijging van de z.g. ,,reële arbeidskosten”. Deze visie
is ontleend aan het al eerder genoemde jaargangenmodel van
Den Hartog en Tjan.
Volgens het model is de ontwikkeling van de werkgelegen-
heid de resultante van het aantal arbeidsplaatsen dat ge-
creëerd wordt door investeringen in nieuwe jaargangen
kapitaalgoederen, en het verlies van arbeidsplaatsen door
technische veroudering van de geïnstalleerde kapitaalgoede-
ren en door buitengebruikstelling van economisch verouderde
jaargangen.
Uitgegaan wordt van een tweetal veronderstellingen met
betrekking tot de technische ontwikkeling: alle jaargangen
kapitaalgoederen worden gekenmerkt door dezelfde invaria-
bele ,,capital-output-ratio”, terwijl de hoeveelheid arbeid per
eenheid produkt voor elke jaargang vastligt en van jaargang
Uitg. Staatsdrukkerj, Den Haag, februari 1975, hierna te noemen:
werkgelegenheidsnota. Het gebruik van het begrip ,,reële arbeidskosten” is nogal verwar-
rend. Wij komen hierop nog terug, maar zullen het gemakshalve in
het navolgende blijven gebruiken.
H. den Hartog en H. S. Tjan, Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen, CPB,
Occasional Paper, no. 211974.
480
op jaargang daalt met een constant percentage
– 4,8%),
zodat de kapitaalintensiteit van de investeringen telkens
stijgt 4). De stijging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
vindt in het model alleen plaats door toevoeging van een
nieuwe jaargang met een hogere arbeidsproduktiviteit dan de
voorgaande enerzijds en door het uitvallen van de oudste jaar-
gang(en) tengevolge van technische of economische veroude-
ring anderzijds. Hier blijkt dat de stijging van de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit iets geheel anders is dan de stijging van
de ,,marginale” arbiedsproduktiviteit van jaargang op
jaargang (=
it).
Het verband tussen beide grootheden hangt af van de leef
–
tijdsopbouw en de groei van de kapitaalvoorraad. Indien een
gelijkmatige groei (,,steady-state growth”) plaatsvindt bij een
gelijkblijvende leeftijd van de oudste jaargang dan zijn deze
stijgingspercentages aan elkaar gelijk
5).
Anderzijds leidt voortdurende daling van de leeftijd van de oudste jaargang
(z.g. afstoot) tot een versnelling van de stijging van de
gernid-
de/de
arbeidsproduktiviteit, terwijl de stijging van de werkge-
legenheid daardoor juist vertraagd wordt. De afstoot van de
oude jaargangen wordt verklaard door een stijging van de
reële arbeidskosten die groter is dan het
verschil
in arbeids-
produktiviteit tussen de oudste twee jaargangen. De ontwik-
keling in een zeer ver verleden (ongeveer een halve eeuw!)
is aldus van doorslaggevende betekenis voor de uitkomsten
van deze analyse.
De specificatie van het verleden
Voor de werking van het jaargangenmodel is het met name
van belang hoe het verleden empirisch is gespecificeerd. Daar-
bij zijn enkele punten – die tot nog toe in de discussie over
het model aan de aandacht ontsnapt lijken te zijn – van
overwegende betekenis.
De technische leeftijd van kapitaalgoederen wordt ver-ondersteld 45 jaar te bedragen. Het gevolg hiervan is dat het investeringstempo en de aard van de technische vooruitgang
tussen 1915 en 1959 volledig bepalend is voor de samenstel-ling van de kapitaalgoederenvoorraad in 1959, het begin van
de periode waarvoor de werkgelegenheid is berekend.
Er wordt aangenomen dat vanaf 1948 een constante
arbeidsbesparende technische vooruitgang 6) van 4,8%
plaatsvindt tegenover 1,2% per jaar voor de periode 1915-
1947 7). Naar zal blijken is deze veronderstelling bepalend
voor het hoge tempo waarin na 1960 de vooroorlogse jaar-
gangen worden afgestoten.
De uitkomsten van het model zijn niet gepresenteerd
voor de periode tussen 1948 en
1959,
omdat, zoals Den Har-
tog en Tjan menen 8), ,,de verklaring van de trendwijziging in
de werkgelegenheidsontwikkeling rondom 1964 voorop-
staat”. Wij zullen laten zien dat juist in deze periode (1948-
1959) het model zulke vreemde resultaten oplevert, dat de
hele analyse op losse schroeven komt te staan. Er zal blijken,
dat de veronderstellingen van het model niet geldig zijn.
Veronderstellingen over de technische ontwikkeling
Hoe belangrijk de veronderstellingen omtrent het (verre)
verleden zijn, met name de veronderstelling ten aanzien van
de technische vooruitgang van voor de oorlog, kan als volgt
worden aangetoond. Laten wij aannemen dat de technische
vooruitgang over de
gehele
beschouwde periode in hetzelfde
tempo voortgaat (4,8% per jaar). Bij een jaarlijkse arbeids-
kostenstijging van 4,8% blijft de leeftijd van de oudste in ge-
bruik zijnde jaargang constant, ongeacht de technische le-
vensduur die men veronderstelt. Bij een jaarlijkse arbeids-
kostenstijging van 9,6% (= 2 x 4,8%) zou, volgens het model, de leeftijd van de oudste jaargang met één jaar worden bekort
(er wordt één jaargang ,,ingehaald”). Bij 14,4% is de leef-
tijdsverkorting twee jaar en bij 19,2% drie jaar. Om onder
deze veronderstelling van een constante ju in 1 Ojaar 25 jaargan-
gen kwijt te raken, zoals volgens het CPB en de bijlage bij de
werkgelegenheidsnota het geval is, is dan een jaarlijkse reële
arbeidskostenstijging van 17 â 18% nodig. Of andersom: vol-
gens de cijfers over de arbeidskostenstijging in het artikel van Den Hartog en Tjan (blz. 24) zou bijeen constante
j
u (= 0,048)
de levensduur tussen 1960 en 1970 worden verkort met drie
jaar in plaats van 25 jaar. (Reële arbeidskostenstijging is in
die jaren ca. 6% per jaar).
Maar wat laat het jaargangenmodel ons zien? Na 1960 wor-
den in een hoog tempo jaargangen afgestoten omdat de
reële arbeidskostenstijging in bijv. 1960 wordt vergeleken met de technische vooruitgang van 1,2% tussen de jaargang die op
dat moment 45 jaar oud is (uit 1915) en de daarop volgende
jaargang (uit 1916), en dus niet met een getal dat ligt in de or
–
de van grootte van de gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstij-
ging in 1960.
De berekende leeftijd van de oudste jaargang daalt na 1960
dan ook zeer snel totdat omstreeks 1968 de laatste jaargang
(die van 1948), waarvoor een technische vooruitgang van 1,2%
geldt, is afgestoten. Na 1968 daarentegen moeten jaargangen
worden afgestoten waarvoor een technische vooruitgang
van telkens 4,8% is aangenomen. Pas vanaf dat moment hangt
afstoot dus af van de vraag of de reële arbeidskosten sneller
stijgen dan
4
,8%, een getal dat lijkt op de werkelijke gemid-delde arbeidsproduktiviteitsstijging.
We kunnen nu enkele voorlopige conclusies trekken.
De afstoot van oude jaargangen die plaatsvindt tussen
1960 en 1968 berust vrijwel volledig op de veronderstelling
dat de vooroorlogse technische vooruitgang van dezelfde
soort is als de naoorlogse en slechts 25% daarvan bedraagt,
in combinatie met de veronderstelling dat de technische le-
vensduur 45 jaar bedraagt. Indien namelijk j.z constant is over
de gehele beschouwde periode is de technische levensduur
vrijwel irrelevant. De lage waarden van
j
u
(= 1,2%) over de
periode 1915 tot 1947 maakt de kapitaalgoederenvoorraad
uit deze periode als het ware tot een loden ballast, welke ver-
volgens in een zeer korte periode wordt afgeworpen.
De berekende consequenties voor de werkgelegenheids-
ontwikkeling tussen 1960 en 1968 hangen dus hoofdzakelijk af
van de bovenstaande veronderstellingen en niet van de ar
–
beidskostenstijging. Het model laat op zich zelf een gelijk-
matig groeiproces toe, waarbij de groei van de technische
vooruitgang, bij een constante levensduur van de kapitaal-
goederen 9).
De voorwaarden hiervoor zijn dat de produktie en de in-
vesteringen voldoende snel stijgen en dat de arbeidskosten-
stijging de orde van grootte van de gemiddelde arbeidspro-
duktiviteitsstijging heeft.
Door de wijze van presentatie in de werkgelegenheidsno-
ta is de indruk gewekt dat de structurele werkloosheid zou zijn
ontstaan door het
verschil
in ,,reële arbeidskostenstijging”
(stijging van de loonvoet gedeeld door produktieprijs)
tussen de periode na 1964 en die daarvoor. Zo leest men in
bijlage 1 bij de werkgelegenheidsnota (blz. 6): ,,Bedroeg de
reële arbeidskostenstijging in de periode 1953/1963 gemid-
deld ca. 4% per jaar, in de jaren 1963/1973 stegen deze in een
Dit constante percentage wordt aangenomen voor de jaren vanaf
1948. Voor de jaren hiervoor (1915 t/m 1947) wordt een kwart van
dit percentage aangenomen. Dit wordt gebaseerd op het verschil in de feitelijke ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
voor en na de oorlog. Over de consequenties van deze veronderstel-
ling komen wij later te spreken.
Zie
R.
G. D. Allen,
Macro-economic Theory,
Mc Millan, Londen,
1967, blz. 301.
R.
G. D. Allen, die een dergelijk model behandelt, noemt deze
technische vooruitgang neutraal en ,,labour-augmenting”, d.w.z.
dat deze technische vooruitgang equivalent is met een vermeerdering
van de hoeveelheid arbeid. Zie: op. cit. hoofdstuk 15.8.
H. den Hartog en H. S. Tjan, op. cit. blz. 13, voetnoot 7.
Op. cit. blz. IS.
Zie
R.
G. D. Allen, op. cit., blz. 301.
ESB 21-5-1975
481
tempo van 6% per jaar. Dit verklaart waarom de buitenge-
bruikstelling van machines op economische gronden na het
midden van de jaren ’60 zo in betekenis is toegenomen”.
Dit is echter niet in overeenstemming met de werking van het
model.
In de eerste plaats wijzen wij erop dat juist na het midden
van de jaren zestig de economische veroudering vrijwel tot
stilstand komt. Tussen 1959 en 1967 daalt de leeftijd van de
oudste jaargang van 45 jaar tot 19,9 jaar, tussen 1967 en 1973
daalt de leeftijd nog slechts tot 17,1 jaar 10).
Wij hebben laten zien hoe dit komt; in 1968 is immers
de gehele vooroorlogse kapitaalgoederenvoorraad (bt = 1,2%)
juist opgeruimd. Zoals wij reeds opmerkten, moet het hoge
tempo van deze afstoot worden verklaard uit het feit dat de
,,reële arbeidskostenstijging” v66r 1968 groter is geweest dan
het verschil in arbeidsproduktiviteit tussen twee vooroorlogse
jaren.
Met andere woorden: de arbeidskostenstijging van
4% in de jaren vdôr 1963 wordt niet vergeleken met één of
andere gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging, maar met
de arbeidsbesparende technische vooruitgang van 1,2% uit
de jaren v66r 1948. En de arbeidskostenstijging van 6% uit de
jaren nâ 1963 wordt niet vergeleken met de gemiddelde ar-
beidsproduktiviteitsstijging uit die jaren, maar met een
technische vooruitgang van 1,2% in de periode 1963-1968
(wanneer de oudste jaargang telkens stamt uit de periode
v66r 1948) en met een technische vooruitgang van 4,8% na
1968 (wanneer de oudste jaargang telkens afkomstig is uit een jaar na 1948). Het is dus duidelijk dat niet het verschil
in arbeidskostenstijging voor de werking van het model van
belang is, maar het verschil tussen de arbeidskostenstijging uit
een bepaald jaar met de technische vooruitgang van enige
tientallen jaren daarvöôr. De indruk kan zijn gewekt dat
ter verklaring van de werkgelegenheidsontwikkeling de stij-
ging van de ,,reële arbeidskosten” in verband gebracht zou
moeten worden met de stijging van de gemiddelde arbeids-
produktiviteit in de jaren zestig. Uit het bovenstaande blijkt
dat de CPB-analyse niet op een relatie tussen deze beide groot-
heden berust.
Het begrip ,,reële arbeidskosten zoals dat hier wordt ge-
hanteerd, weerspiegelt niet de ontwikkeling van de gemid-
delde arbeidsproduktiviteit. Vergelijkt men de ontwikkeling
van de ,,reële arbeidskosten” met de stijging van de gemid-
delde arbeidsproduktiviteit in de verwerkende industrie –
en het gaat hier immers alleen om de machine-gebruikende
sectoren – dan ziet men dat de eerste in de jaren zestig stijgen
met 6%, de tweede met 5,8% per jaar II). Dit betekent dat in
werkelijkheid de loonkosten per eenheid produkt bijna even
snel zijn gestegen als de produktieprjzen, ofwel dat de loon-
kosten per eenheid produkt gemeten in produkt (reële loon-kosten per eenheid produkt) bijna constant zijn gebleven!
1,56 en 1,62 13). Dat is een nogal forse stijging voor een
,,capital-output-ratio”, zeker wanneer men deze constant
veronderstelt. En dan te bedenken dat deze resultaten volle-dig berusten op de gegevens die Den Hartog en Tjan zélf in
hun studie gebruiken. Weliswaar is de stijging vrij gering in de
periode waarop het model is toegepast (+
8%),
maar daar-
v66r is deze zeer groot (+ 44%).
Kijken we naar de werkelijkheid, dan is de stijging van de ,,capital-output-ratio” op zich gemakkelijk te begrijpen. Wil
de ,,capital-output-ratio” namelijk over een lange periode
constant blijven, dan moeten het volume van de investeringen
in outillage en het reële nationale inkomen even snel stijgen.
Dit is heel duidelijk niet het geval. Voor de periode 1952-
1970 steeg de index van het reële nationale inkomen van 100
naar 251, terwijl het volume van de bruto-investeringen in
outillage toenam van lOO naar 449 14). Dit geeft geen enkele
aanleiding om te veronderstellen dat de ,,capital-output-
ratio” constant zou blijven. De eerste veronderstelling om-
trent de aard van de technische ontwikkeling in dit jaargan-
genmodel is dus onjuist 15).
2. De andere technische veronderstelling van het jaar-
gangenmodel – een van jaargang op jaargang constante ar-
beidsbesparende technische vooruitgang die v66r 1948 een
kwart bedraagt van de waarde daarna – leidt tveneens tot
absurde resultaten. Bezien wij de verhouding tussen de ge-
middelde en de ,,marginale” arbeidsproduktiviteitsstijging in
dit model.
Bij een gelijkmatige groei van de kapitaalvoorraad, bij
constante leeftijd van de oudste jaargang en bij een constant
tempo van de arbeidsbesparende technische vooruitgang
(= jij geldt dat de ,,marginale” arbeidsproduktiviteitsstijging
gelijk is aan de gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging 16).
De CPB-analyse neemt aan dat in 1948 een versnelling op-
treedt in de technische ontwikkeling. De arbeidsbesparing
van jaargang op jaargang stijgt dan plotseling van 1,2% naar
4,8%. Bij een technische levensduur van 45 jaar en bij gelijk-
matige groei van de kapitaalvoorraad duurt het dan 45 jaar
voordat de stijging van de
gemiddelde
arbeidsproduktiviteit
i.p.v. 1,2% per jaar, 4,8% per jaar is geworden. Het zal duide-
lijk zijn dat in de eerste jaren na 1948 een waarlijk fantastisch
tempo van arbeidsbesparing nodig geweest moet zijn om de
werkelijke stijging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
in deze jaren met het model te benaderen. Derhalve vindt
onder de gemaakte veronderstelling een zeer omvangrijke
onderschatting van de arbeidsproduktiviteitsstijging plaats,
of wel een enorme overschatting van de werkgelegenheids-
groei in
deze
jaren. Het is op grond hiervan en op grond van
punt 1 niet verbazingwekkend, dat het model van Den Hartog
en Tjan over de periode 1948-1959 tot ,,frustrerende” inter
–
pretaties leidt 17).
Onjuiste veronderstellingen
Moge het wat merkwaardig aandoen dat de werkloosheids-
situatie in 1975 wordt bepaald door de technische ontwikke-
ling tussen 1915 en 1947, de redenering van het CPB zou niet
bij voorbaat onjuist zijn als de veronderstellingen waarvan
wordt uitgegaan allen juist zouden zijn. Dit is echter op twee
hoofdpunten niet het geval. Om dit duidelijk te maken,
moeten we naast de periode na 1960 – waarvoor de werk-
gelegenheidsgroei berekend is – mede de periode 1948-
1959 – waarvoor dit niet is gedaan – in de beschouwing
betrekken.
1. Een wezenlijke veronderstelling van het model is dat de
,,capital-output-ratio” voor alle jaargangen gelijk is en dat
deze dus ook door de tijd heen constant moet blijven. Welnu,
men kan de kapitaalvoorraad berekenen op basis van de
gegevens in het artikel van Den Hartog en Tjan 12). De
kapitaalvoorraad in 1950 bedraagt dan ongeveer f. 24,5 mrd.
(in prijzen van 1963), de bruto-produktie tegen factorkosten
ongeveer f. 23,5 mrd. De ,,capital-output-ratio” is dan 1,04.
Voor 1959, resp. 1970 en 1973 bedraagt deze grootheid 1,5,
10) H. den Hartog en
H S.
Tjan, op. Cit., blz. 21. Deze cijfers vindt
men samengevat in bijlage 1 van de werkgelegenheidsnota, blz. 4.
II) Berekend uit het
Centraal Economisch Plan
1971,
blz. 232/233.
H. den Hartog en H. S. Tjan, op. cit., blz. 24 en 25.
De kapitaalgoederenvoorraad van 1950 wordt berekend door de
investeringen van 1915 tot 1950, gecorrigeerd met hun technische
overlevingsfracties te accumuleren. Omdat de leeftijd van de oudste
jaargang in 1950 (evenals in 1959) 45 jaar bedraagt, verwaarlozen we met deze berekening de jaargangen die zijn geïnstalleerd tussen 1905
en 1915. De invloed hiervan op de omvang van de kapitaalvoorraad
in 1950 is echter niet groot, omdat gemiddeld 97% van deze jaargan-
gen wegens technische veroudering reeds buiten gebruik is gesteld.
Voor de jaren 1959, 1970 en 1973 is de effectieve kapitaalvoorraad uit
tabel 1 van de studie van Den Hartog en Tjan genomen. De ,,capital-
output-ratio” is hier berekend als de verhouding tussen de be-
rekende kapitaalvoorraad en de bruto-produktie tegen factorkosten.
In de formule van Den Hartog en Tjan bevat de ,,capital-output-ratio” nog een complementariteitsfactor voor de sector die geen
machines gebruikt. Het weglaten daarvan maakt voor de ontwikke-
ling door de tijd heen weinig verschil.
Berekend uit
Centraal Economisch Plan
1973.
IS) Ook de recente NVV-nota
Loonkosten en werkgelegenheid
rede-
neert in deze richting op basis van andere gegevens (blz. 22/23).
16) Zie: R. G. J. Allen, op. cit., par. 15.8.
Ii)
Op. cit., blz. 15.
482
De omvang van de overschatting van de werkgelegenheids-
groei blijkt uit het volgende. Volgens de berekeningen van
Den Hartog en Tjan treedt in de vijf jaren 1969 t/m 1973 een
verlies aan arbeidsplaatsen ten gevolge van het afstoten van
economisch
verouderde machines op van in totaal 1.027.000
manjaren. Uit de berekende leeftijd van de oudste machine
in deze jaren kan men afleiden dat dit verlies aan arbeidsplaat-
sen het gevolg is van het afstoten van dejaargangen uit 1949
t/m 1955. Deze jaargangen waren op het moment van af-
stoot ongeveer 18 jaar oud, zodat daarvan reeds een vierde
deel technisch verouderd was. Op het moment van installatie
(1949 t/m 1955) moet hun bijdrage tot de werkgelegenheid
– volgens het jaargangenmodel – dus ongeveer
4/3
x
1.027.000 = 1.369.000 manjaren zijn geweest. De uiteindelijke
groei van de werkgelegenheid in de periode 1948-1955 zou
volgens het model moeten bestaan uit 1.369.000 manjaren,
verminderd met het verlies aan arbeidsplaatsen als gevolg
van de technische veroudering in
die
periode. Volgens onze schatting bedraagt dit verlies ongeveer 400.000 manjaren. De
uiteindelijke werkgelegenheidsgroei tussen 1948-1955 had
dus volgens het jaargangenmodel bijna 1 mln, arbeidsplaat-
sen moeten bedragen. De werkelijke werkgelegenheidsgroei
in deze periode was echter 301.000 manjaren. De overschat-
ting van de werkgelegenheidsgroei in het jaargangenmodel
bedroeg dus in zeven jaar bijna 700.000 manjaren! Anders
gezegd: na 1968 Worden volgens het jaargangenmodel arbeids-
plaatsen afgestoten die in de periode 1949-1955 nooit zijn ge-
creëerd. 1-let afstootmechanisme berust dus grotendeels,op
een fictie.
De gehanteerde combinatie van veronderstellingen blijkt in
alle opzichten onaanvaardbaar te zijn. Deze veronderstellin-
gen immers leiden tot resultaten die strijdig zijn met:
de veronderstellingen zelf (sterk stijgende ,,capital-output-
ratio”), en met
de werkelijkheid, namelijk de werkelijke werkgelegenheids-
ontwikkeling.
De ontwikkeling in de jaren zestig
Uiteraard zijn de consequenties van de foutieve veronder-
stellingen niet beperkt tot de resultaten voor de periode
1948-1959, maar betreffen zij ook de periode na 1959. In het
voorgaande werd er al op gewezen dat volgens het jaargangen-
model van het CPB de afstoot van economisch verouderde
jaargangen in de jaren zestig hoofdzakelijk beperkt was tot de
vooroorlogse jaargangen met een jaarlijkse arbeidsbespa-
rende technische vooruitgang van
1,2%.
Uit de terugrekening
van dit model naar de periode 1949-1959 kunnen wij nu aan-
tonen dat deze afstoot niet kan hebben plaatsgevonden.
Wil men de stijging van de gemiddelde arbeidsproduktivi-
teit in de jaren vijftig kunnen verklaren met behulp van dit
model, dan moet men wel veronderstellen dat het overgrote
deel van de vooroorlogse kapitaalvoorraad in deze periode
vervangen wordt, of wel reeds vervangen was in 1948. Maar
in dat geval kan er in de jaren zestig geen afstoot meer plaats-
vinden van vooroorlogse jaargangen. Dit zou betekenen dat
de z.g. effectieve kapitaalvoorraad 18) in de jaren zestig door
het model sterk wordt onderschat. De groei van de ,,capital-
output-ratio” die op grond van de gegevens voor dit model wel
moet plaatsvinden, zou dan niet hebben plaatsgevonden in de
jaren vijftig, maar juist in de jaren zestig. Het feit dat in de
jaren vijftig de afschrijvingen groter zijn t.o.v. de bruto-
investeringen dan het geval is in de jaren zestig kan deze ge-
dachtengang ondersteunen.
Anderzijds zou men de produktiviteitsontwikkeling in de
jaren vijftig binnen dit model kunnen verklaren door aan te nemen dat het tempo van de technische ontwikkeling in de
vooroorlogse periode veel hoger lag dan Den Hartog en Tjan
hebben verondersteld. Maar in dat geval zou het tempo van de
afstoot in de jaren na 1960 veel lager moeten liggen. Ook dit
betekent dat de groei van de z.g. effectieve kapitaalvoorraad
in de jaren zestig door het model wordt onderschat, en komen
wij uit op een veel sterkere stijging van de ,,capital-output-
ratio” in deze periode.
Wij moeten wel tot de conclusie komen dat de omvangrijke
afstoot van economisch verouderde jaargangen die volgens
het CPB in de periode 1960-1973 moet hebben plaatsgevon-
den, een constructie is die niet i,n overeenstemming te brengen
is met de werkelijke ontwikkelingen tussen 1948 en 1973.
Bovendien leidt deze constructie tot resultaten die in tegen-
spraak zijn met de veronderstellingen waarop zij is gebaseerd.
Een punt dat onze conclusies nog onderstreept, is het feit
dat de door Den Hartog en Tjan berekende werkgelegenheid
juist in het begin van de jaren zestig (tot en met 1963) niet
onaanzienlijk afwijkt van de waargenomen werkgelegenheid. In 1963 is deze overschatting maximaal, en bedraagt 193.000 manjaren. Deze overschatting van de werkgelegenheidsgroei
tussen 1959 en 1963 is een voortzetting van de overschatting
die heeft plaatsgevonden voor de jaren vijftig en die, zoals wij
hebben opgemerkt, berust op de onderschatting van de stij-
ging van de gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging in die
jaren. Door deze overschatting van de werkgelegenheidsgroei
vöör 1963 en door de overschatting van het verlies aan ar-
beidsplaatsen door afstoot ná 1968 wordt in het jaargangen-
model een ,,knik” in de werkgelegenheidsgroei rond 1963
geconstrueerd, een knik die in de werkelijkheid niet in deze
mate te zien valt. De aanpassing 19) van het berekende aantal
arbeidsplaatsen bij het gerealiseerde aantal die voor de latere
jaren in deze periode geldt, mogen wij wel karakteriseren als
de resultante van een aantal foutieve veronderstellingen. In
het voorgaande bleek bijv. dat het grote verlies aan arbeids-plaatsen door de afstoot van economisch verouderde machi-
nes na 1968 geconstrueerd is door in een vroegere periode
arbeidsplaatsen op te voeren die toen helemaal niet zijn ge-
creëerd.
De rendementsontwikkeling
In bijlage 1 van de werkgelegenheidsnota wordt gesugge-
reerd dat de daling van het gemiddelde rendement in de
periode 1960-1973 verklaard zou kunnen worden met behulp
van het jaargangenmodel. Men stelt vast (blz. 6) dat het ge-
middelde rendement in de loop der jaren is gehalveerd, terwijl
het z.g. ,,marginale” rendement – het rendement op de
nieuwste jaargang – in de loop der jaren tamelijk constant is gebleven (20%), ,,om dan vervolgens te dalen onder invloed van de reële arbeidskostenontwikkeling”.
Deze bewering is nietszeggend ofwel onjuist. Wanneer
hiermee is bedoeld dat voor een bepaalde jaargang het rende-
ment daalt, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat daardoor
het gemiddelde rendement over de gehele kapitaalvoorraad daalt. Bedoelt men dit laatste, dan moet worden vastgesteld
dat het gemiddelde rendement alleen dan kan dalen als de
arbeidskostenstijging groter is dan de arbeidsbesparende
technische vooruitgang. Met andere woorden: het gemid-
delde rendement kan alleen maar dalen als het marginale ren-
dement daalt. Indien het marginale rendement echter con-
stant is, kan het jaargangenmodel geen verklaringgeven voor
de daling van het gemiddelde rendement. Voor zover in wer-
kelijkheid sprake is van een daling van het gemiddelde rende-
ment na 1960, moet dit toegeschreven worden aan factoren die niet in het jaargangenmodel zijn opgenomen. In dit ver-
band komt de stijging van de ,,capital-output-ratio” waarover
wij gesproken hebben als eerste in aanmerking 20). Om,
zoals het CPB doet, de rendementsontwikkeling direct en op
In het model van Den Hartog en Tjan is de groei van de effectieve
kapitaalvoorraad gelijk aan de bruto-investeringen in een bepaald
jaar verminderd met de waarde van de afgestoten (verouderde) jaar-
gangen.
Op pag. 3 van bijlage 1 van de werkgelegenheidsnota wordt ge-
sproken over de ,,empirische toetsing” van het jaargangenmodel.
Naar onze mening is ,,aanpassing” niet hetzelfde als ,,toetsing”.
Vergelijk
Loonkosten en werkgelegenheid,
NVV, blz. 9.
ESB 2 1-5-1975
483
bovenvermelde wijze in verband te brengen met de ontwik-
keling van de ,,reële arbeidskosten” lijkt ons voorbarig. Dit
wordt in geen geval gesteund door de gemaakte analyse.
Samenvatting en conclusies
De analyse die het CPB heeft gegeven van de ontwikkeling
van de werkgelegenheid in de periode 1959-1973 is onjuist.
Deze analyse levert namelijk resultaten op die niet in over-
eenstemming zijn met de werkelijke ontwikkeling van de
werkgelegenheid in de periode 1948-1973, en die boven-
dien strijdig zijn met de door het CPB gemaakte veronderstel-
lingen. We kunnen onze kritiek samenvatten in de volgende
punten.
In de visie van het CPB is de ,,knik” in de werkgelegen-heidsontwikkeling rondom 1964 veroorzaakt door een ,,knik”
in de stijging van de z.g. ,,reële arbeidskosten” na 1963. Onze
kritiek is dat het CPB deze ,,knik” in de werkgelegenheids-
ontwikkeling – die minder duidelijk is wanneer men ziet naar
de feitelijke werkgelegenheidsontwikkeling – zelf heeft
geconstrueerd door in het jaargangenmodel uit te gaan
van een aantal zeer onrealistische veronderstellingen.
Wanneer men het CPB-model toepast op de gehele periode
1948-1973 blijkt dat het CPB de groei van de werkge-
legenheid in de jaren 1948-1963 sterk heeft overschat
door te veronderstellen dat in de jaren vijftig het over-
grote deel van de vooroorlogse outillage in werking blijft.
In werkelijkheid kan dit nooit het geval geweest zijn,
zoals wij hebben aangetoond. De grootscheepse afstoot van
arbeidsplaatsen die volgens het CPB moet hebben plaats-
gevonden in de jaren zestig en zeventig is dus een fictie: tussen
1960 en 1968 worden er arbeidsplaatsen afgestoten op voor
–
oorlogse outillage die op het ogenblik van afstoot reeds niet
meer in werking was, en na 1968 worden een groot aantal
(ongeveer 700.000) arbeidsplaatsen afgestoten die in de pe-
riode van installatie van de betreffende outillage nooit zijn
gecreëerd.
De term ,,reële arbeidskosten” die het CPB in het jaar-
gangenmodel gebruikt, is misleidend. De ,,reële arbeidskos-
ten” worden immers gedefiniëerd als het quotiënt van de
loonsom per
werknemer
en de prijs per
eenheid produkt.
De
hoogte (stijging) van de ,,reële arbeidskosten” in een bepaald
jaar geeft dus geen enkele indicatie voor de hoogte (stijging)
van de reële loonkosten per eenheid produkt in dat jaar,
omdat het effect van de hoogte (stijging) van de gemiddelde
arbeidsproduktiviteit niet is meegerekend. Ook bestaat er om
deze reden geen direct verband tussen de ontwikkeling van de
,,reële arbeidskosten” en de ontwikkeling van de arbeidsin-
komensquote, een verband dat het CPB wel suggereert 21).
De gehele analyse is gebouwd op enkele uitermate du-
bieuze veronderstellingen over de technische ontwikkeling
vanaf 1915. Bijv. de technische ontwikkeling zou in de periode
19 15-1947 hetzelfde karakter hebben gehad als inIe periode daarna, en alleen in tempo verschillen. Wij hebben laten zien
hoe belangrijk deze veronderstelling is voor de verklaring
die het CPB geeft van de werkgelegenheidsontwikkeling na
1960. We kunnen hieraan nog toevoegen dat het methodisch
niet geoorloofd is om – zoals het CPB heeft gedaan – alle
investeringen van 1915-1973 om te rekenen tot investeringen
in prijzen van 1963 via een prijsindexcijfer met constante
wegingscoëfficiënten. De outillage die injaargang 1920 werd
geïnstalleerd bevat immers geheel andere kapitaalgoederen
als de outillage uit 1960.
In tegenstelling tot wat het CPB stelt is het model niet
getoetst, maar aangepast.
In bijlage 1 van de werkgelegenheidsnota (blz. II) is een
,,spoorboekje” opgenomen waarin het CPB de gevolgen van
een jaarlijkse ,,reële arbeidskostenstijging” van resp. 6, 5 en
4% heeft berekend voor de werkgelegenheidsontwikkeling in
de periode 1974-1980. In het voorgaande hebben wij erop gewezen dat het CPB het verlies aan arbeidsplaatsen door
afstoot van economisch verouderde machines in de periode
1969-1973 sterk heeft overschat. Deze overschatting hing
samen met de overschatting van de werkgelegenheidsgroei in
de jaren 1948-1963. Het is duidelijk dat de invloed daarvan
ook doorwerkt op de berekeningen die het CPB heeft ge-
maakt voor de periode 1974-1980: het verlies aan arbeids-
plaatsen als gevolg van afstoot moet ook in deze periode sterk
overschat zijn.
Tot slot willen wij stellen dat de door het CPB gesignaleerde
verbanden – in het bijzonder het verband tussen arbeids-
kostenstijging en werkgelegenheidsontwikkeling – door
de gemaakte analyse niet worden gesteund. Uiteraard geldt dit
laatste ook voor de op deze analyse gebaseerde beleidsconclu-
sies.
R.
A.
de Klerk
H. B. M. van der Laan
K. B. T. Thio
21)
Zie de werkgelegenheidsnota, bijlage 1, blz.
4, 5
en 6.
COMMENTAAR VAN DRS. H. DEN HARTOG EN DRS. H. S. TJAN
Inleiding
Het artikel van De Klerk, Van der Laan en Thio heeft de
bedoeling fundamentele kritiek te leveren op een studie van onze hand 1). Wij gaan daarom uitvoerig op hun artikel in.
Het komt ons voor, dat de auteurs een aantal begrippen
door elkaar halen. Het gaat dan om begrippen zoals arbeids-
plaatsen en (gerealierde) werkgelegenheid enerzijds, pro-
duktiecapaciteit en (gerealiseerde) produktie anderzijds. Een
verwarring overigens waarvoor onze studie geen aankno-
pingspunten verschaft. Daar is meer dan eens 2) op het ver
–
schil tussen deze zaken gewezen.
Het tweede punt dat wij willen aansnijden betreft een
ongenuanceerde toepassing van het door ons gehanteerde
model op de periode 1948-1958. De conclusie van de auteurs
luidt dan dat het niet verbazingwekkend is dat het model van
Den Hartog en Tjan tot ,,frustrerende” interpretaties leidt.
De Klerk, Van der Laan en Thio verwijzen in dit verband
(voetnoot 16 van hun artikel) naar de doorons genoemde
frustraties 3). Dit blijken echter heel andere frustraties te zijn
dan die De Klerk, Van der Laan en Thio oproepen met hun
ongenuanceerde toepassing van het model. De desbetreffende
tekst uit onze studie, luidt:
,,Wordt afgezien van de nogal
frustrerende
(cursivering van ons)
H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen, CPB,
Occasional Paper, nr.
211974.
Den Hartog en Tjan, op. cit., blz. II, 16 en IS.
Den Hartog en Tjan, op.cit., blz.
15.
484
Figuur 1. Niveau en groeitempo van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit en van de arbeidsproduktiviteit op de nieuwste jaargang,
in 1000 gld; prijzen 1963 (logaritmische schaal)
arbeidsproduktiviteit op de nieuwste jaargang
.- bi
.
-8 ‘1
1925
/
‘gemiddelde arbeidsproduktiviteit (feitelijk)
1921
1925
1929
1933
1937
1941
1945
1949
1953
1957
1961
1965
1969
1973
interpretatie dat in de jaren voor 1959 kapitaalgebruikende techni-
sche
achteruitgang
heeft plaatsgevonden, dan resteert de interpreta-tie dat in die jaren de hoofdzakelijk op aanwending van arbeid steu-
nende sector relatief in betekenis is afgenomen. Dit is een alleszins plausibele interpretatie voor zover de op aanwending van outillage steunende sector na de oorlog een herstelperiode moest doormaken
om de geleden oorlogsschade aan geïnstalleerde outillage in te halen”.
Onze frustraties betreffen dus alleen de mogelijkheid van
,,kapitaalgebruikende technische
achteruitgang” in
de perio-
de voor 1959, en niet de
uitkomsten
van
het
model. Het is on-
begrijpelijk
dat zij de in de geciteerde
tekst gesuggereerde
alternatieve interpretatie niet in hun berekeningen hebben
verdisconteerd. Tenzij
zij
de dringende behoefte hebben ge-
voeld de Nederlandse situatie te reduceren tot het theore-
tische ,,textbook-case” van Allen 4). Dat is in ieder geval niet
onze bedoeling geweest.
Bij de nadere uitwerking van onze hiervoor samengevatte
bezwaren volgen wij het artikel van De Klerk, Van der Laan
en Thio zo goed mogelijk.
De technische ontwikkeling
Het
eerste probleem dat onze opponenten opperen betreft
de specificatie van de technische ontwikkeling. Wij hebben
inderdaad gesteld dat vanaf 1948 een constante arbeidsbespa-
rende technische vooruitgang van 4,8% per jaar optreedt
tegenover 1,2% per jaar v66r 1948. Omdat kapitaalgoederen nu eenmaaljarenlang kunnen meegaan, zijnde gebeurtenissen
in een meerof. minder ver verleden ook van betekenis voor de
ontwikkeling daarnaj’4et..dit laatste punt-1ijkïï.D.e Klerk,
Van der Laan en Thio op zich zelf weinig moeite te-hebben,
mits de arbeidsbesparende technische vooruitgang dan maar
over de hele periode in het tempo van 4,8% perjaar voortgaat.
Zij vinden het niet acceptabel-dat de 1,2% jaarlijkse techni-
sche vooruitgang van v66r 1948 meebepalend is voor het
tempo waarmee na 1960 vôôroorlogse jaargangen worden
afgestoten. Zij vragen zich daarbij echter niet af hoe dit ver-
schil in technische vooruitgang empirisch is bepaald en base-
ren hun kritiek op een betoog waarbij de technische vooruit-
gang over de hele periode 19 15-1973 wordt verondersteld in
eenzelfde tempo voort te gaan (4,8% per jaar). Deze veron-
derstelling leidt evenwel tot de absurde situatie dat het
niveau
van de arbeidsproduktiviteit op de nieuwste jaargang
in 1938 – en in de jaren daarvoor nog méér –
onder
de ge-
middelde arbeidsproduktiviteit zou liggen. Dat is logisch on-
mogelijk, omdat het strijdig is met de theorie van een jaar-
gangenmodel. Een theorie die
niet
door De Klerk, Van der
Laan en Thio wordt aangevochten.
Figuur 1 laat zien hoe ernstig die onderschatting is. De
figuur toont ook hoe wij het verschil in technische voor-
uitgang empirisch hebben bepaald. Dat verschil is afgestemd
op
niveau
en
groei
van de feitelijke gemiddelde arbeidspro-duktiviteit v66r 1938 5)en nâ 1948. Inonzestudie is opgrond
daarvan gekozen voor 1,2% per jaar arbeidsbesparende tech-
nische vooruitgang v66r 1948 en 4,8% perjaar daarna. En dat
is dus
niet zo
maar een veronderstelling, maar een op de be-
schikbare gegevens afgestemde benadering. Wel is er enige
ruimte – maar niet veel – voor discussie over de verhouding 1:4 (1,2% versus 4,8% per jaar). Een bovengrens daarbij is
overigens de verhouding 1:3, omdat dan in de jaren v66r
1920 het niveau van de arbeidsproduktiviteit op de nieuwste jaargang investeringen onder het gemiddelde komt. Een veel lagere verhouding dan 1:4 lijkt anderzijds ook niet erg waar-
schijnlijk, omdat dat niet meer strookt met de vooroorlogse
trend van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit. De versnelling in de technische vooruitgang die door ons
R. G. D. Allen,
Macro-economic theory,
MacMillan, Londen,
1967,. blz. 301.
Er zijn meer jaren v66r 1938
in
deze beschouwing betrokken
dan in figuur 1 zijn getekend.
ESB 21-5-1975
485
inter’univensitair
instituut
bedni jfskunde
Binnen het Instituut verzorgt de /nterfaculfeit Bedrijfskunde, die
tussen de Tec.tinische Hogeschool Delft en de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam werd ingesteld, een post-kandidaatsop/eiding
in de bedrijfskunde.
Bij de Interfaculteit bestaat een vakature voor een
gewoon
hoogleraar
marketing
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de hoogleraar om,
samen met een nog te benoemen lector en enkele (andere)
medewerkers, de bijdrage van marketing aan het in opbouw
zijnde curriculum te verzorgen.
Het is de opzet dat de te benoemen hoogleraar onderwijs geeft
in het gehele vakgebied marketing. Daarom wordt gedacht aan
iemand met een brede visie op marketing management en
gedegen kennis en inzicht ten aanzien van de onderdelen van
het vakgebied. Hij zal, gesteund door relevante ervaring, in staat
moeten zijn praktijkvraagstukken uit de werkelijkheid te struktu-
reren en met behulp van wetenschappelijke methoden te analy-
seren.
Het onderwijsprogramma wordt deels gerealiseerd in de vorm
van projektstudies, waarbij de begeleiding geschiedt door
docenten van verschillende disciplines. De te benoemen hoog-
leraar zal daarin met vertegenwoordigers van andere vak-
gebieden moeten samenwerken.
Ook wordt van hem een bijdrage verwacht aan het wetenschap-
pelijk onderzoek. Hij zal van zijn capaciteiten op dit gebied
moeten hebben doen blijken door een proefschrift of daarmee
vergelijkbare publikaties.
Diegenen, die in bovengenoemde funktie belangste/len, worden
verzocht uitvoerige sollicitaties, onder bijvoeging van levens-
loopbeschrijvin gen te zenden aan het Bestuur van lnteruniver-
sitair Instituut Bedrijfskunde, Poortweg 6-8 te Delft, onder
vermelding van nr. 118 7504 op de enveloppe.
in het model is verdisconteerd, is overigens geen onbekend
verschijnsel. In empirische studies betreffende de Verenigde
Staten 6) wordt herhaaldelijk zo’n versnelling geconstateerd.
Accepteren we dit uit de Nederlandse gegevens blijkende
verschil in het tempo van technische vooruitgang voor en na
1948, dan is het niet verbazingwekkend dat op een gegeven
moment de vooroorlogse jaargangen snel worden afge-
stoten. Althans bij de gesignaleerde reële arbeidskostenstij-
ging. Wat wel opvalt is dat deze afstoot om economische
redenen pas na 1960 op gang komt.
Dit laatste verschijnsel is weinig gevoelig voor de specifieke
verzameling coëfficiënten die in het model wordt gehanteerd.
Het blijkt dat het moment waarop de afstoot van vooroorlog-
se jaargangen op gang komt
niet
in overwegende mate samen-
hangt met het vooroorlogse tempo van technische vooruit-gang (1,2% per jaar). Dat hangt veeleer samen met de om-
standigheid dat het reële
loonniveau
in de jaren vijftig (te)
laag was en ook lang laag bleef in vergelijking met het
niveau
van de arbeidsproduktiviteit op vooroorlogse jaargangen.
Natuurlijk is de snelheid waarmee de eenmaal begonnen
afstoot van vooroorlogse jaargangen plaatsvindt wel bepaald
door het vooroorlogse tempo van technische vooruitgang
(bij gegeven reële arbeidskostenstijging). De gevoeligheid van
die relatie mag echter niet worden overschat, omdat het voor-
oorlogse tempo van technische vooruitgang blijkens de infor-
matie in figuur 1 niet naar believen kan worden gevarieerd.
De veronderstelling dat de technische vooruitgang ook
v66r 1948 4,8% per jaar zou (kunnen) zijn, is dus niet te
funderen. De gevolgtrekkïngen die De Klerk, Van der Laan
en Thio op basis van zo’n veronderstelling maken zijn vrij-
blijvend. Hun conclusie
a
kan dan ook niet als kritiek worden
opgevat. In hun conclusie
b
wordende begrippen arbeidsplaatsen en
werkgelegenheid verward. De na 1960 op gang komende af-
stoot van arbeidsplaatsen om economische redenen heeft dan
geen
consequenties voor de werkgelegenheid, omdat het
totale aantal beschikbare arbeidsplaatsen in die jaren niet
alleen de werkgelegenheid ruimschoots overtreft – en tot
1963 zelfs in toenemende mate—, maar ook groter is dan het
totale voor bedrijven beschikbare arbeidsaanbod. Dit beeld is
in overeenstemming met de krappe arbeidsmarkt in die
jaren 7).
Waarom De Klerk, Van der Laan en Thio in dit verband
het verschil tussen arbeidsplaatsen en gerealiseerde werk-
gelegenheid negeren is onduidelijk. Onze studie geeft daaraan
expliciet aandacht en poogt ook een verklaring te geven van
dit verschil door het te relateren aan de bezettingsgraad van de
produktiecapaciteit en het aantal openstaande aanvragen 8).
De voorlopige conclusie
c
van De Klerk, Van der Laan en
Thio is onbegrijpelijk. Zouden namelijk de reële arbeids-
kosten na 1963 met 4% per jaar zijn blijven doorstijgen dan
zou de buitengebruikstelling van machines op economische
gronden ná het midden van de jaren zestig tot praktisch nihil
zijn gereduceerd. De versnelling van de reële arbeidskosten-
stijging na 1963 heeft echter ertoe geleid dat het proces van
economische veroudering later ook al de naoorlogse kapitaal-
goederenvoorraad heeft aangetast. Het daarmee verbonden
verlies aan arbeidsplaatsen is omvangrijker dan het aantal
arbeidsplaatsen op voordien afgestoten vooroorlogse jaar-
gangen. Dat is zo om de volgende twee redenen: 1. omdat die
jaargangen jonger zijn en dus weinig technische slijtage heb-
Vgl. Ë. Denison, United States economic growth,
Journal
of
Business,
april 1962, blz. 109-121. M. Brown,
On the iheory and
measuremen:
of
sechnological change,
Cambridge U ni versity Press,
1968, blz. 143-164. R. Solow, Technical change and the aggregate
production function, Review
of
Economics and Statistics.
augustus
1957, blz. 3 12-320.
VgI. Th. van de Klundert, Structurele ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt,
Maandschrfl Economie,
november 1974, blz.
85-101.
Den Hartog en Tjan, op.cit., blz. 18 en 19.
486
Figuur 2. De verhouding tussen kapizaalgoederen voorraad
en (gerealiseerde) produktie (gecorrigeerd voor arbeids-tijdverkorting)
1.1
..1rend
1.0
0.9
198
1953
1958
1953
1968
1973
ben ondervonden, en 2. omdat de naoorlogse investeringen absoluut en relatief groter zijn dan de vooroorlogse.
In deze context is het vanzelfsprekend dat de versnelling
van de reële arbeidskostenstijging de economische ver-
oudering in de tweede helft van de jaren zestig gaat bepalen 9).
De kapitaalcoëfficiënt
Bij de bespreking van dit punt maken wij onderscheid tus-
sen de periode 1948-1958 en de periode 1959-1973. Uit de
laatstgenoemde periode kiezen De Klerk, Van der Laan en
Thio de jaren 1959, 1970 en 1973 waarvoor zij de verhouding
tussen kapitaalgoederenvoorraad en gerealiseerde produktie
berekenen. Zij komen volgens de berekeningsmethode in
voetnoot 12 van hun artikel uit op 1,5 resp. 1,56 en 1,62, en
stellen op grond daarvan vast dat de kapitaalcoëfficiënt in de
periode 1959-1973 licht stijgt.
Als wij deze wijze van benadering even accepteren dan is de
berekeningsmethode van voetnoot 12 bijna goed. De Klerk,
Van der Laan en Thio vergeten evenwel de produktie te cor-
rigeren voor het effect van de arbeidstijdverkorting na 1959.
Doen we dat wel en herhalen we de berekening van voetnoot
12 dan is de verhouding tussen kapitaalgoederenvoorraad en
produktie in de genoemde jaren 1,517 resp. 1,447 10) en
1,452. Wij zouden op grond hiervan tot enige daling van de
kapitaalcoëfficiënt besluiten!
Dat doen we
niet,
omdat we anders produktiecapaciteit en
gerealiseerde produktie zonder meer aan elkaar geljkstellen.
Fluctuaties in de bezettingsgraad zouden dan suggereren
dat de kapitaalcoëfficiënt verandert. Dat kan niet de bedoe-
ling zijn. Wel gaat het erom eventuele systematische tenden-
ties – constant of geleidelijk veranderend – vast te stellen.
Wij hebben daartoe jaar voor jaar de verhouding tussen
kapitaalgoederenvoorraad en produktie (gecorrigeerd voor
het effect van arbeidstijdverkorting) bepaald. In figuur 2 zijn
deze cijfers voor de periode 1948-1973 in beeld gebracht. Het
niveau van de kapitaalcoëfficiënt, dat voor de modelbereke-ningen over de periode 1959-1973 is aangehouden, is ook in
die figuur weergegeven. Het is gelijkgesteld aan de verhou-
ding tussen kapitaalgoederenvoorraad en produktie in 1970,
omdat we voor dt jaar volledige bezetting waarschijnlijk
achten. Dat het constant is verondersteld spreekt welhaast
voor zich zelf. Het zou vooralsnog pretentieus zijn achter de
fluctuaties in de verhouding tussen kapitaalgoederenvoor-
raad en produktie in de jaren 1959-1973 meer te zoeken dan
variaties in de bezettingsgraad.
Dat is heel anders voor de jaren 1948-1958, zoals figuur 2
laat zien. Dit is de grote bron van frustratie voor De Klerk,
Van der Laan en Thio. Zij dichten ons
deze
frustratie ook
toe. Ten onrechte zoals in onze inleiding is aangetoond. Onze
moeilijkheid betrof toen hooguit de interpretatie van een
stijgende kapitaalcoëfficiënt (in de context van een jaargan-
genmodel met
vaste
coëfficiënten) als kapitaalgebruikende
technische
achteruitgang.
Er is echter een alternatief dat ook
in onze studie vluchtig is geopperd 11). Er kan in dit verband
bijv. worden gewezen op relatief sterke verschuivingen in het
sectorale patroon van onze economie. Resulteren deze ver-
schuivingen en andere factoren in een trendmatige stijging van de macro-kapitaalcoëfficiënt (bijv. overeenkomstig de
,,handgetrokken” trend in figuur 2) dan is voor zo’n ontwik-
keling ook een macro jaargangenmodel te construeren. For-
meel verschilt dat weinig van het door ons gepresenteerde
model voor de jaren 1959-1973. Het ziet er als volgt uit 12).
Voor de produktiecapaciteit
t
h
1
(1)
+ ij>
>) T =V
(t – T) i(TT)
en voor de arbeidsplaatsen op deze capaciteit
T
1
(T.T)
a
(t)
h
K0(l+A)’
(t)
T=V
–
T)
waarin:
yT
=
produktiecapaciteit;
aT
= arbeidsplaatsen;
h
= arbeidstijd;
=
(bruto-)investeringen;
K
0
=
kapitaalcoëfficiënt in 1948;
=
elasticiteit van de produktiecapaciteit t.o.v. de be-nuttingstijd van kapitaalgoederen;
5
2
=
elasticiteit van de produktie t.o.v. de arbeidstijd van
de factor arbeid;
4′
=
arbeidsproduktiviteit op de jaargang van 1948;
=
technische overlevingsfracties van kapitaalgoede-
ren;
arbeidsbesparende technische vooruitgang geïn-
corporeerd in investeringen;
=
trendmatige verandering van de kapitaalcoëfficiënt;
t
=
lopende datering (1948
=
0);
T
=
datering van dejaargang kapitaalgoederen (1948
=
0);
V
=
bouwjaar van de oudste nog in gebruik zijnde jaar-
gang.
Dit stelsel verschilt alleen van het voor de jaren 1959-1973
gehanteerde model door de introductie van de trend. De
term die de wijziging van de kapitaalcoëfficiënt beschrijft,
(1 +X)>, kan analytisch het best worden omschreven als ,,ka-
pitaalgebruikende (en dus arbeidsbesparende) technische
vooruitgang” 13).
Beklemtoond zij dat daarmee aan het fenomeen van de
stijgende kapitaalcoëfficiënt uitsluitend technisch recht is ge-
Het betoog van De Klerk, Van der Laan en Thio volgend op
conclusie
c
is verder niet ter zake doende. Bovendien worden bij dat
betoog twee fouten gemaakt. De eerste is een denkfout. De verge-
lijking tussen het verloop van de
gemiddelde
arbeidsproduktiviteit en dat van de reele arbeidskosten is bij afwezigheid van ,,steady-state-
groei” niet informatief voor de werking van het model. Wel is deze
informatief bijv. voor wat er met de arbeidsinkomensquote als
resultante gebeurt. De tweede fout is een rekenfout of berust op een
verkeerd gebruik van cijfers. De jaarlijkse reële arbeidskosten-
stijging in de verwerkende industrie gedurende de jaren zestig is niet
6% (dat is het cijfer voor de
totale
bedrijvensector) maar
7,5%.
Het
verschil met het overeenkomstige cijfer voor de arbeidsproduktivi-
teit is dus bijna 2% per jaar!
Dit is de waarde van de kapitaalcoëfficiënt uit onze studie.
Zie Den Hartog en Tjan, op.cit., blz. 16.
II) Den Hartog en Tjan, op.cit., btz.
15.
Wij verwaarlozen eenvoudshalve de complementariteitsfactoren
Y
1
en
‘t’2.
Vgl. Den Hartog en Tjan, op.cit., blz. 4.
Zie bijv. Brown, op.cit., blz. 20.
ESB 2 1-5-1975
487
Figuur 3. Berekend aantal arbeidsplaatsen bij normale bezet-
ting van de capaciteit en gerealiseerde werk gelegenheid in
bedrijven (mln. manjaren)
aantal arbeidsplaatsen
bj normale bezetting
L-OF
van de capaciteit
3,9
3,8
/
wkgetegenheidin bedrjin
3,7
De kapitaalcoëfficient is immers constant. Daarover wordt
echter door De Klerk, Van der Laan en Thio met geen woord
gerept. Klaarblijkelijk omdat zij de (netto) mutatie van het
aantal arbeidsplaatsen na 1968 toch acceptabel vinden. Dat is
eigenaardig. Is die netto mutatie dan het saldo van een te hoog
berekende afstoot en een juist berekende (bruto) creatie van
arbeidsplaatsen door nieuwe investeringen? Bij een en dezelf
–
de kapitaalcoëfficiënt is dit inconsequent.
Gezien het voorgaande zien wij af van commerrtaar op de
paragraaf over ,,De ontwikkeling in de jaren zestig”. Het
betoog daar hangt namelijk nauw samen met de foutieve toe-
passing van het model op de periode 1948-1959 en de daaraan
verbonden conclusies.
De rendementsontwikkeling
3.5
/
Hetgeen De Klerk, Van der Laan en Thio in dit verband te
/
berde brengen spitst zich toe op het verband tussen ,,mar-
3 4
..• —-
7
ginaal” rendement – het rendement op de nieuwste jaargang
– en gemiddeld rendement op de gehele kapitaalgoederen-
3.3
voorraad. Zij komen tot de conclusie dat het gemiddelde rendement
3.2
alleen maar kan dalen als het rendement op de nieuwste jaar-
1
1
1
gang daalt. Dit berust op een misverstand. Het rendement
1948
1953
1958
1963
Ig68
1973
op de nieuwste jaargang
RN
is gedefinieerd als
daan; verklaard is het niet. Maar dit laatste geldt ook voor de
arbeidsbesparende technische vooruitgang p geïncorporeerd
in de investeringen. Verklaring van de stijgende kapitaal-
coëfficiënt zou bijv. disaggregatie van het model naar secto-
ren vragen. Dat voert nu te ver.
Technisch geeft de stijgende kapitaalcoefficiënt dus weinig
problemen. Het model kan nu met de trend getekend in fi-
guur 2 worden berekend. De uitkomsten van die berekening
zijn, wat betreft de arbeidsplaatsen, weergegeven in figuur 3.
Daar is tevens een vergelijking getroffen – en niet meer dan
dat – met de gerealiseerde werkgelegenheid. De figuur
spreekt voor zich zelf.
Het blijkt dus dat de exercities van De Klerk, Van der Laan
en Thio onder punt 2 van de paragraaf ,,Onjuiste veronder-
stellingen” irrelevant zijn, omdat zij geen rekening houden
kapitaalgebruikende/ arbeidsbesparende technische voor-
uitgang.
Afgezien daarvan is de toepassing van het model met een
constante kapitaalcoëfficiënt over de periode 1948-1958 ook
feitelijk onjuist. Er wordt voortdurend gesteld dat ,,een zeer
omvangrijke onderschatting van de arbeidsproduktiviteits-
stijging” plaatsvindt. Dit berust eenvoudig op een fout. Onge-
)
acht de waarde van de kapitaalcoefficiënt – constant of ver-
anderend – genereert het model altijd dezelfde produktivi-teitsontwikkeling. Dit is gemakkelijk in te zien, indien het
quotiënt van beide hiervoor gegeven relaties wordt be-
paald. Voor de periode 1948-1959 geeft het model een groei
van de arbeidsproduktiviteit met 3,3% per jaar. De gereali-
seerde arbeidsproduktiviteitsstijging beliep 3,5% per jaar.
Gecumuleerd bedraagt de onderschatting van deze groei dus
2,2% in II jaar. Dat is niet omvangrijk te noemen.
De fout berust vermoedelijk op een vergelijking van de
berekende
arbeidsplaatsenontwikkeling met de
gerealiseerde
produktiegroei. Dat is
niet
de groei van de arbeidsprodukti-
viteit die het model genereert, want die resulteert uit een ver-
gelijking van
berekende
produktiecapaciteit met
berekende
arbeidsplaatsen. De Klerk, Van der Laan en Thio halen ook in
dit verband begrippen en-gegevens door elkaar. Merkwaardig is ook dat de toepassing van het model met
de constante kapitaalcoefficiënt voor de periode 1948-1959
hen ertoe brengt te concluduren, dat de creatie van arbeids-
plaatsen door nieuwe investeringen in die periode te hoog zou
zijn (vgl. ook hun conclusie 5 aan het slot van hun artikel).
Als dat zo is dan moet dat ook in de periode na 1959 zo zijn.
R’4= (i)p_ai
Pl
waarin:
P
=
produktieprijs;
= loonvoet;
p
i
= investeringsprijs;
a
= arbeidsplaatsen op de nieuwste jaargang.
De formule kan worden herleid tot
1
py
1
/
K
L
(l+i)’
Het rendement op de nieuwste jaargang kan dus verande-
ren door uiteenlopende wijzigingen in py, I en
p
1
. De resul-
tante van deze (prjs)veranderingen na 1960 heeft een neer-
waartse druk op dit rendement uitgeoefend. Voor de nieuwste
jaargang wordt dit effect jaar op jaar bijna gecompenseerd
door de technische vooruitgang. Er wordt daarom gesproken
van een tamelijk constant rendementsniveau van de nieuwste
jaargang. Als dit niveau al iets zou dalen dan komt dat zeker
niet door een stijging van de kapitaalcoëfficiënt. Die is
vanaf 1959 constant. Maar de oorzaak daarvan is dan dat het
effect van de genoemde prjsveranderingen
bijna
wordt ge-
compenseerd door de arbeidsbesparende technische vooruit-
gang.
Het
gemiddelde
rendement wordt in het algemeen slechts in
beperkte mate beïnvloed door het rendement op de nieuwste
jaargang, ni. alleen voor zover nieuwe investeringen plaats-
vinden. Het rendement op de ,,staande” kapitaalgoederen-
voorraad, waarvoor géén arbeidsbesparende technische voor
–
uitgang meer optreedt, is volledig bepaald door de ontwik-
keling van produktieprjs, loonvoet en investeringsprijs (ver
–
vangingswaarde!). De ,,staande” kapitaalgoederenvoorraad
weegt vele malen zwaarder in het gemiddelde rendement dan
de nieuwe investeringen. Dat is de reden dat het gemiddelde
rendement na 1960 sneller daalt dan het rendement op de
nieuwste jaargang.
Met andere woorden, het gemiddelde rendement is niet uit-
sluitend een functie van het rendement op de nieuwste
jaargang zoals De Klerk, Van der Laan en Thio menen, maar
tevens een functie van het rendement op de reeds aanwezige
kapitaalgoederenvoorraad. De gebruikte term ,,marginaal
rendement” is in dit verband wellicht minder gelukkig.
488
Nabeschouwing
De hoofdbezwaren van De Klerk, Van der Laan en Thio
tegen:
• onze specificatie van de technologische vooruitgang;
• onze berekening van de kapitaalcoefficiënt en
• de uitspraken over rendementsontwikkeling
zijn in het voorgaande uitvoerig besproken 14). Met dat al
staat onze analyse nog overeind. Niet als een volledige en ge-
detailleerde verklaring, maar als een stylering van de werke-
lijkheid die een alleszins acceptabele verklaring van de globale
tendentie van de werkgelegenheidsontwikkeling geeft
15).
Daar bedoelen wij het volgende mee. De ,,knik” in de ont-
wikkeling van het aantal arbeidsplaatsen rondom 1964 luidt
de stagnatie van de netto creatie van arbeidsplaatsen in. Een
stagnatie die door de versnelde toeneming van de reële ar-
beidskosten na 1963 tot nu toe blijft voortduren. Aanvanke-
lijk heeft die stagnatie weinig effect op de (gerealiseerde)
werkgelegenheid, omdat het niveau van het aantal beschik-
bare arbeidsplaatsen nog veel hoger is. Wel begint dan de
acute schaarste op de arbeidsmarkt af te nemen. Na 1970
echter wordt de structurele werkgelegenheidsontwi kkeling
overwegend bepaald door het beschikbare aantal arbeids-
plaatsen. Dit neemt niet meer toe of daalt zelfs, terwijl de pro-
duktiecapaciteit na 1970 nog verder toeneemt. De tot nu toe
(1975) aanhoudende daling van de werkgelegenheid in be-
drijven is in ieder geval voor een belangrijk deel aan deze door
het model beschreven gang van zaken toe te schrijven.
Wij stellen niet dat niets meer aan onze analyse valt te ver
–
beteren of toe te voegen. Integendeel, zo kan bijv. de aanpas-
singsmethode, beschreven in onze studie, worden verfijnd.
Belangrijker nog lijkt ons een disaggregatie van het jaargan-
genmodel voor afzonderlijke sectoren van het bedrijfsleven.
Dat is niet eenvoudig omdat het statistisch materiaal daar-
voor kwalitatief en kwantitatief vaak te kort schiet. Aan beide
aspecten wordt gewerkt.
Wij stellen evenmin dat onze analyse de uitsluitende oor-
zaak ontvouwt van de werkloosheid vandaag de dag. Wel
wordt getracht antwoord te geven op vragen zoals:
• waarom neemt de werkgelegenheid na 1971 voortdurend
af en hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot die in de
periode 1948-1971, waarin nooit zo’n langdurige daling of
stagnatie is opgetreden?;
• waarom daalt de marginale arbeidsintensiteit van de pro-duktie na het midden der jaren zestig tot ten minste een-derde van die in de IS jaar daarvoor?
Wij menen dat onze analyse dat antwoord geeft.
H. den Hartog
H. S. Tjan
Een aantal niet onbelangrijke slordigheden en denkfouten van
De Klerk, Van der Laan en Thio is door ons niet besproken. Eerder
zijn er in voetnoot 9 twee aangestipt. In dit verband is ook conclusie 2
van onze opponenten illustratief. Daar wordt kritiek geleverd op het
begrip reële arbeidskosten, die zich logisch niet verdraagt met het
jaargangenmodel (of bijv. met een Cobb-Douglas-produktie-
functiemodel!). Verbazingwekkend is verder de ontkenning van het
rechtstreekse verband tussen reële arbeidskosten en de arbeids-
inkomensquote. Dit verband bestaat per definitie: de arbeids-
inkomensquote is namelijk het quotiënt van reële arbeidskosten en
arbeidsproduktiviteit!
Zie ook Den Hartog en Tjan, op.cit., blz. 19.
ij
Europa-bladwijzer
De overeenkomst van Lomé
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
Op 28
februari ji. vond te Lomé in Togo de plechtige ondertekening plaats
van de associatie-overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar
lidstaten enerzijds en 46 Afrikaanse, Caraïbische en Paafische Staten an-
derzijds 1) (verder A CP-landen te noemen). De overeenkomst was het resul-
taat van 19 maanden onderhandelen enkan, naast het feit dat het de grootste
handelspolitieke operatie tot nu toe vormt, in velerlei opzichten als baan-
brekend worden gekenschetst. In deze Europa-bladwijzer zal in het kort
worden ingegaaan op de voorgeschiedenis en zullen de belangrijkste onder-
delen de revue passeren.
Voorgeschiedenis
Tegen het einde van de onderhande-
lingen, die tenslotte zouden leiden tot
de totstandkoming van het EEG-
Verdrag, legde Frankrijk nog een aantal
eisen op tafel betreffende de relatie van
de EG met de op dat ogenblik nog van
haar afhankelijke gebieden buiten Euro-
pa. Enerzijds verlangde zij op enigerlei
wijze een schakeling tussen deze gebie-
den en de EG in verband met de econo-
mische en monetaire eenheid, die zij met
deze gebieden vormde. Anderzijds
wenste zij dat de deswege op haar druk-
kende ontwikkelingshulplast mede door
1) De landen zijn: De Bahamas, Barbados,
Botswana, Boeroendi, Kameroen, Centraal
Afrikaanse Republiek, Volksrepubliek Kon-
go, Ivoorkust, Dahomey, Ethiopië, Fidji-
eilanden, Gabon, Gambia, Ghana, Grenada,
G uinee, Guinee-Bissau, Equatoriaal Guinee,
Guyana, Opper Volta, Jamaica, Kenya, Leso-
tho, Liberia, Malawi, Madagascar, Mali,
Mauritius, Mauretanië, Niger, Nigeria, Rwan-
da, Senegal, Sierra Leone, Somalië, Soedan,
Swaziland, Tanzania, Tsjaad, Togo, Tonga,
Trinidad en Tobago, Oeganda, West-Samoa, Zaïre ën Zambia.
ESB 21-5-1975
489
haar partners in de EG zou worden ge-
dragen, omdat anders haar concur-
rentiepositie binnen de EG daardoor
zou worden benadeeld. Tegelijkertijd
werd ook van Franse zijde, zij het niet
aan de onderhandelingstafel, de idee
geuit te komen tot wat men noemde
,,Eurafrique”, een samenwerking tussen
twee werelddelen met complementaire
economieën. In de discussie die op de
Franse verlangens volgde, vond Frank-
rijk vooral de Bondsrepubliek en Ne-
derland tegenover zich. Zij waren vooral
bevreesd voor een verslechtering van hun
handelsrelaties, die traditioneel op an-
dere gebieden dan de Franse gericht wa-
ren. Bovendien, en dit is een argument
dat in de latere discussies steeds weer en
steeds sterker terugkomt, voelden zij
weinig voor een regionale aanpak van de ontwikkelingshulp 2). Uiteindelijk leidde
een en ander echter tot de opneming van
een aantal bepalingen in het EEG-
Verdrag (artt. 13 1-136) die een associa-
tie van deze gebieden voorschreef en de
modaliteiten ervoor aangaf. Ruwweg
gezegd ging het om een handels- en een
ontwikkelingshulpcomponent. Ter uit-
voering werd in 1957 nog de z.g. Toe-
passingsovereenkomst gesloten.
Tijdens de werking van de Toepas-
singsovereenkomst werd allengs het
grootste deel van de geassocieerde lan-
den onafhankelijk. Bij de hernieuwing
van deze overeenkomst deed zich dan
ook ten aanzien van deze landen het
probleem voor op welke basis de asso-
ciatie zou moeten worden voortgezet:
op de oorspronkelijke basis of op basis
van het algemene associatie-artikel 238?
Een vraag die niet onbelangrijk was, daar
een associatie op de oorspronkelijke ba-
sis aan de geassocieerden het recht gaf
op voortzetting van de associatie en, wat
met name belangrijk was, de verlening
van ontwikkelingshulp. Op de opgewor-
pen vraag werd niet expliciet een ant-woord gegeven. Met de onafhankelijk
geworden landen werd een associatie-
overeenkomst afgesloten, die zowel
voorzag in een regeling van de handels-
relatie als in de verlening van ontwikke-
lingshulp (de conventie van Jaoendé 1)
zonder de rechtsbasis aan te geven. Het-
zelfde gebeurde toen deze hernieuwd
werd: de conventie van Jaoendé 11. In-
tussen waren ook met een aantal andere
– voormalig Britse – Afrikaanse landen
associatie-overeenkomsten gesloten en wel op basis van art. 238 van het EEG-
Verdrag. Deze overeenkomsten bevatten
overigens slechts de handelscompo-
nent 3).
Tijdens de toetredingsonderhandelin-
gen met Groot-Brittannië kwam van-
zelfsprekend ook de positie ter sprake
van de onafhankelijke landen van het
Britse Gemenebest. Besloten werd deze,
voor zover zij een graad van economi-
sche ontwikkeling hadden gelijk aan die
van de bij de conventie van Jaoendé
aangeslotenen, de keuze te bieden uit
een drietal mogelijkheden 4): deelname
aan de per 31januari 1975 te hernieuwen
conventie van Jaoendé (dus met han-
dels- en ontwi kkelingshulpcomponent);
een associatie op basis van art. 238 EEG-
Verdrag (met alleen de handelscompo-
nent) of de sluiting van een gewoon
handelsakkoord. Allen kozen voor het
Jaoendé-type. De andere Gemenebest-
landen met de status van ontwikkelings-
land 5) kregen niets concreets aangebo-
den. Slechts een intentieverklaring viel
hen ten deel betreffende de bestudering
van de handelsvraagstukken en het zoe-
ken naar oplossingen voor handelspro-
blemen.
De aanzet voor de onderhandelingen
over de hernieuwing van de conventie van Jaoendé werd gegeven tijdens een
ministersconferentie op 25 en 26 juli
1973. Aan deze onderhandelingen werd
ook deelgenomen door een aantal andere
landen en wel op grond van een in 1963
door de Raad gedane en in 1969 herhaal-
de verklaring om aan landen met een met
de bij de conventie van Jaoendé aange-
slotenen vergelijkbare economische en
produktiestructuur een vergelijkbare
vorm van samenwerking aan te bieden.
Enige andere landen maakten hier in een later stadium nog gebruik van, zodat uit-
eindelijk het getal van 46 te associëren
staten werd bereikt. Overigens is de
nieuwe associatie-overeenkomst een
open overeenkomst in die zin, dat tijdens
de rit vergelijkbare landen alsnog kun-
nen toetreden met toestemming van de
Raad van Ministers van de Associatie.
Tijdens de onderhandelingen was het
meest opmerkelijk de eensgezindheid
van de ACP-landen. Ondanks hun vaak
concurrerende belangen was het gelukt
niet alleen om hen aan het begin op één
noemer te krijgen, maar dit ook geduren-
de de gehele onderhandelingsperiode zo
te houden. Dit heeft hun positie ten op-
zichte van de Europese Gemeenschap
aanzienlijk versterkt en men mag eraan
twijfelen of zonder dit eensgezind op-
treden dezelfde belangrijke wijzigingen
in vergelijking met de conventies van
Jaoendé tot stand zouden zijn gekomen.
De overeenkomst van Lomé
De handeisregeling
De z.g. ,,reverse preferences” zijn af-
geschaft. De produkten van de ACP-
landen hebben vrij toegang tot de Ge-
meenschap, zonder dat daar een soort-
gelijke regeling voor de produkten uit
de Gemeenschap tegenover staat. Zulks
,,gelet op de huidige eisen van de ont-
wikkeling van de ACP-landen” (art. 7).
De ACP-landen hebben slechts de ver-
plichting op de Gemeenschap een behan-deling toe te passen, die niet minder gun-
stig is dan de regeling van de meest
begunstigde natie. Deze verplichting be-
staat evenwel weer niet indien de meest
begunstigde natie een ander ACP-land of
ontwikkelingsland is.
Landbouwprodukten echter, die in
het kader van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid aan andere restncties
dan douanerechten zijn onderworpen,
vallen er buiten. Ten aanzien van deze
heeft de Gemeenschap evenwel de ver-
plichting op zich genomen om in het al-
gemeen een regeling te waarborgen die
gunstiger is dan de algemene regeling die
van toepassing is op dezelfde produkten
van oorsprong uit derde landen waar-
voor de clausule van de meest begunstig-
de natie geldt (art. 2, lid 2 sub a). De
omvang van deze restrictie is gering.
Ongeveer 6% van de export van land-
bouwprodukten van de ACP-landen
wordt er door getroffen. Voor enkele landbouwprodukten zijn
aparte bepalingen opgenomen: suiker,
bananen en rum. Wat de suiker betreft
(art. 24 en Protocol nr. 3) heeft de Ge-
meenschap de verplichting op zich geno-
men voor onbepaalde tijd 1.275.000 ton
per jaar rietsuiker af te nemen van een aantal met naam en quotum genoemde
landen. In beginsel zijn deze landen
overigens verplicht het quotum te leve-
ren. Een voorziening van deze aard was
onder meer noodzakelijk in verband met
het aflopen van de Commonwealth
Sugar Agreement op 28 februari 1975.
De suiker wordt vrij op de markt ge-
bracht, maar zal zo nodig tegen de ge!-
dende garantieprijs uit de markt wor
–
den genomen.
De oorsprongregeling heeft ook wijzi-
gingen ondergaan. Voor de vaststelling
van de oorsprong van een produkt wor-
den de ACP-landen beschouwd als één
gebied. Afgezien nog van de vereenvou-
diging van de administratieve procedu-
res, beoogt de regeling de samenwerking
tussen de ACP-landen te bevorderen en
te intensiveren.
Stabilisatie van de exportopbrengsten
Dit is een van de belangrijkste nieuwig-
heden van de overeenkomst. Het betreft
hier de stabilisatie van de exportop-
brengsten van een twaalftal groepen ba-
sisprodukten 6) (grondnotenprodukten,
cacaoprodukten, koffieprodukten, ka-
toen, kokosnoten, palm, palmnoten en
palmpitten, en houtprodukten, huiden,
vellen en Ieder, verse bananen, thee,
ruwe sisal en, heel opmerkelijk, ijzer-
erts). Op de hiervoor beschikbaar ge-
Zie hierover uitgebreid: G. van Benthem van den Bergh,
De Associatie van de Afri-
kaanse stalen met de EEG.
Nigeria (nooit in werking getreden); Kenya,
Oeganda en Tanzania (de z.g. Conventie van
Arusha).
Zie Bijlage VI van het Toetredingsverdrag
en het daaraan gehechte Protocol nr. 22.
Zie de Gemeenschappelijke Verklaring van
intentie betreffende de ontwikkeling van de
handelsbetrekkingen met Ceylon, India, Ma-leisi, Pakistan en Singapore, toegevoegd aan
het Toetredingsverdrag.
Op zijn vroegst 12 maanden na de inwer
–
kingtreding van de overeenkomst kan beslo-
ten worden tot opneming van andere produk-
ten die hiervoor in aanmerking komen.
490
stelde gelden (375 mln. RE 7) over vijf
jaar) kan een beroep worden gedaan,
indien de opbrengst van één van de bo-
vengenoemde basisprodukten voor een
ACP-land in het voorafgaande jaar ten
minste 7,5% uitmaakte van zijn export-
opbrengsten (voor sisal is dit
5%)
en de
opbrengst ervan daalt met ten minste
7,5% beneden het gemiddelde niveau
van de exportopbrengsten van de voor
–
afgaande vier jaar (het referentieniveau).
Voor het grootste deel van de ACP-
landen (34) gelden lagere drempels nI.
2
,5%. Het gaat hier om de minst ont-
wikkelde, niet aan zee grenzende of
insulaire landen. De te verlenen steun
wordt bepaald door het verschil tussen
het referentieniveau en de werkelijke
opbrengsten.
Het is overigens de bedoeling dat de
ACP-landen zelf bijdragen tot de in-
standhouding van de voor dit doel be-
schikbaar gestelde middelen. In beginsel
moeten dan ook dein dit kader toegeken-
de bedragen worden teruggestort, zodra
en in de mate waarin de ontwikkeling
van de exportopbrengsten dit toelaat.
Niet tot terugbetaling zijn verplicht
de 24 minst ontwikkelde landen. Aan de
andere landen kunnen de schulden wor
–
den kwijtgescholden, indien hun situatie
daartoe aanleiding geeft.
Industriële samen werking
De met deze samenwerking nagestreef-
de doeleinden zijn o.a.: de bevordering
van de ontwikkeling en de diversificatie
van de industrie in de ACP-landen, het
bijdragen tot een betere verdeling van
de industrie binnen deze landen en
tussen deze landen onderling, vergemak-
kelijking van de overdracht van techno-
logie, bevordering van de afzet van
industrieprodukten en stimulering van
deelname aan de industriële ontwikke-
ling van deze landen door onderdanen
van die landen en het bedrijfsleven van
de Gemeenschap. Bij deze samenwer-
king vormen de ontwikkelingsplannen
van de ACP-landen het uitgangspunt.
Sterker dan voorheen ligt,de nadruk op
de industrialisatie van de geassocieerde
landen. Om hetgeen nagestreefd wordt
ook te verwezenlijken voorziet de over-
eenkomst in de oprichting van een
Co-
mité voor industriële samenwerking,
dat
toezicht houdt, problemen bestudeert en
oplossing voorstelt, alsook in de op-
richting van een
Centrum voor in-
dust riële ontwikkeling.
Financieel gezien
moet tot de realisatie bijdragen de ter
beschikking gestelde financiële hulp ten
bedrage van 3.390 mln. RE. Het
Europees Ontwikkelingsfonds (EOF)
fourneert hiervan 3.000 mln. RE (hier-van is overigens 375 mln. RE bestemd
voor de stabilisatie van de exportop-
brengsten), waarvan
4/5
als gift en de rest
als soft ban. Daarnaast kan nog de
Europese Investeringsbank (EIB) tot
390 mln. RE leningen verschaffen tegen een rente van 5 tot 8% (hieraan is overi-
gens meestal een rentesubsidie verbon-
den van 3%).
Financiële en technische samen werking
In het voorgaande is de omvang van de
financiële hulp al ter sprake gekomen.
Daarnaast kan nog het volgende worden
opgemerkt. Om de regionale en inter
–
regionale samenwerking te stimuleren is
een bedrag van ongeveer 10% van het
totaal van de financiële middelen hiertoe
beschikbaar gesteld.
Evenals onder de conventies van
Jaoendé zijn ook nu weer gelden gere-
serveerd voor een z.g. Noodfonds. De
eerste toewijzing bedraagt 50 mln. RE.
Maximaal kan hiervoor 150 mln. RE
beschikbaar worden gesteld. Betalingen
uit dit fonds kunnen worden gedaan in-
dien zich ernstige moeilijkheden voor
–
doen ten gevolge van natuurrampen of
vergelijkbare omstandigheden. Ten tijde
van de conventies van Jaoendé werden
uit dit Fonds ook betalingen gedaan om
de gevolgen van sterk teruglopende
exportopbrengsten door dalingen van de
wereldmarktprijzen op te vangen. Deze
situaties worden nu dus door het export-
stabilisatiefonds opgevangen, met dien
veFstande dat de beperking naar oorzaak
(daling van de prijzen op de wereld-
markt) ontbreekt.
Instellingen en inwerkingtreding
De instellingen die met het beheer van
de overeenkomst zijn belast, zijn dezelfde
als onder de conventies van Jaoendé.
Er is een raad van ministers, die bestaat
uit de leden van de Raad der EG, leden
van de Europese Commissie en een lid
uit de regering van elk ACP-land. Deze
raad van ministers kan bevoegdheden
delegeren aan een comité van ambassa-
deurs. Verder is er een parlement met
raadgevende bevoegdheden bestaande
uit leden van het Europees Parlement en leden door de ACP-landen aangewezen.
De inwerkingtreding van de overeen-
komst, die voor vijf jaar is aangegaan,
zal nog wel even op zich laten wachten in
verband met de onderscheiden ratifica-
tieprocedures. Voor de tussentijd gel-
den de volgende overgangsmaatregelen.
De bestaande associatie-overeenkomsten.
(Jaoendé II en Arusha) blijven nog tij-
delijk van kracht, vanaf 1juli passen zo-
wel de Gemeenschap als de ACP-landen
autonoom de handelsregeling van de
overeenkomst toe. De bepalingen betref-
fende de suiker worden vanaf 28 februari
toegepast wegens het dan aflopen van
de suïkerovereenkomst van het Geme-
nebest 8).
Conclusie
De overeenkomst van Lomé is in veel
opzichten van belang. Het meest opmer-
kelijk is wel dat de term ,,associatie” is
verdwenen. Er wordt steeds van de
,,ACP-EG-Overeenkomst” gesproken. Kennelijk kleeft aan de term ,,associa-
tie” voor de deelnemende ontwikkelings-
landen een koloniaal bijsmaakje. De
belangrijkste steen des aanstoots, nI. de
zogenaamde omgekeerde preferenties,
uit de vroegere associaties ontbreekt
in de nieuwe conventie. Een belangrijke
verbetering vormt voorts het mechanis-
me ter stabilisering van de exportop-
brengsten. Mede hierdoor kan deze over-
eenkomst model staan voor de wijze
waarop ontwikkelingssamenwerking
wordt opgezet.
Deze verbetering van de overeenkomst
neemt toch het bezwaar niet weg, dat de
overeenkomst een voortzetting van
regionaal georganiseerde ontwikkelings-samenwerking betekent. Weliswaar is de
kring van deelnemende ontwikkelings-
landen aanzienlijk uitgebreid, maar men
behoeft maar aan landen als India en
Pakistan te denken om te beseffen dat
deze overeenkomst een mondiale bena-
dering van het ontwikkelingsprobleem
in de weg staat. De helft van de ont-
wikkelingslanden mag dan partij zijn bij
de overeenkomst, in deze landen woont
nog altijd minder dan
vijftien procent
van de totale bevolking van de derde
wereld.
Het resultaat van de onderhande-
lingen, dat zoals gezegd veel verder
gaat dan in de vorige associaties het
geval was, is bepaald doordat de ACP-
landen van het begin der onderhande-
ling een gezamenlijk standpunt hebben
ingenomen. Ze zijn op één lijn gaan staan
en hebben dit volgehouden. Dit mag mis-
schien wel als het belangrijkste lichtpunt
van de nieuwe opzet worden genoemd.
Europa Instituut Leiden
De Europese rekeneenheid waarin in
de
overeenkomst genoemde steunbedragen
wor-
den uitgedrukt, is
bij
Besluit van de Raad van
21
april
1975
vastgesteld. Ze wordt gedefi-
nieerd als het
,,mandje” van de valuta’s der
negen ED-lidstaten(Publikaiieblad der Euro-
pese Gemeenschappen van 24 april 1975,
nr. L. 104/35). Zie Suppl.
Bull.
EG 1975 no. 2, pt. 2325.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 21-5-1975
491
Ontwikkelingskroniek
Armoede
en inkomensongelij kheid
in minder ontwikkelde landen
DRS. H. H. DE HAAN
De laatste jaren valt er een sterke opleving waar ze nemen in de belangstelling voor vraagstukken van armoede en
inkomensongelijkheid in de arme landen. De relatief geringe aandacht voor deze problematiek in het verleden
vloeide voort uit het geloof dat een snelle groei van het nationale inkomen per hoofd het beste middel was voor een
verbetering van de levensomstandigheden van de armste bevolkingsgroepen. Sinds enkele jaren is echter duidelijk
geworden dat de laagste inkomensgroepen in diverse landen nauwelijks of onvoldoende hebben geprofïteerd van de
stijging in de materiële welvaart ondanks een soms snelle groei van het nationale inkomen per hoofd. Dit gegeven,
dat voor verscheidene ontwikkelingsdeskundigen een schok betekende en daardoor aanleiding gaf tot menig
mea culpa, heeft een zekere hausse veroorzaakt in publikaties over inkomensongelijkheid. Het doel van deze kroniek
is in kort bestek de belangrijkste resultaten weer te geven van recent onderzoek op dit tot voor kort nog maagdelijk
gebied van de ontwikkelingseconomie. Eerst geven we een aantal kwantitatieve gegevens over inkomensonge/ijkheid
in allerlei landen. Vervolgens bespreken we enige onderzoekingen naar de determinanten van inkomenson gelijkheid,
waarbij het verband tussen economische groei en inkomensverdeling bijzondere aandacht krijgt. Tot slot geven we
aan hoe doelstellingen voor een minder ongelijke verdeling in het kader van de ontwikkelingspolitiek kunnen worden
geformuleerd en met welke middelen deze doeleinden zijn te verwezen/ijken.
De omvang van armoede en inkomens-
ongelijkheid
In tabel 1 zijn voor een aantal niet-
communistische ontwikkelingslanden
de aandelen in het nationale inkomen
vermeld die resp. de armste 40%, de mid-
delste 40
0
/0
en de rijkste 20% van de ge-
zinshuishoudingen ontvangen. De lan-
den staan gerangschikt op basis van het
aandeel van de armste 40% in het natio-
nale inkomen. Tevens is voor ieder land
het inkomen per hoofd van de bevolking gegeven, waaruit het inkomen per hoofd
voor ieder van de drie groepen gemak-
kelijk is af te leiden. Weliswaar vallen
de tijdstippen van meting van de in-komensverdeling en van dat van het
inkomen per hoofd niet samen, maar ge-
zien de meestal geleidelijke veranderin-
gen in de inkomensverdeling, zijn de ge-
vonden waarden bij benadering in het
algemeen niet onjuist. Ter vergelijking
zijn tevens een aantal meer ontwikkel-
de landen opgenomen, zowel commu-
nistische als niet-communistische.
•Uit deze gegeiens blijkt duidelijk dat
de inkomensongelijkheid in de commu-
nistische landen gemiddeld aanzienlijk
kleiner is dan die in de niet-communis-
tische landen. Binnen de laatste groep
is de ongelijkheid in de ontwikkelings-
landen gemiddeld groter dan die in de
ontwikkelde landen, zij het dat dit ver-
schil voor de rijkste 20% (45% tegen-
over
55%)
meer in het oog springt dan
dat voor de armste 40% (13% tegenover
lijken bovenstaande conclusies wel ge-
16%). Uiteraard zijn deze gegevens niet
rechtvaardigd op grond van de tamelijk
meer dan ruwe indicaties; niettemin
grote verschillen.
Tabel 1. Inkomensverdeling (vdo’r aftrek van belastingen) en nationaal inkomen
per hoofd in een aantal minder en meer ontwikkelde landen.
Land
Jaar
Aandeel ja het nat, jak, ja percentages,
ontvangen door
Nat, jak, per
hoofd ja
1971
040%
40-80%
80- I0W
0
Zujd-Afrika
1965
6,2 35,8 58.0 669
1971
6,5
33.5
60,0 480
1968
8,2
22,8
69,0
252
1969
10,0
22,0
68,0
136
1970
10,0
28,4
61,5 390
,
Mexico
…………..
1969
10,5
25,5
64,0
645
Ivoorkust
1970
10,8
32,1
57,1
247
Fjlippjjnen
1971
11,6
34,6
53,8 239
Iran
,,.,,,,,,,.,,,,,
1968
12,5
33.0
54,5
332
Tanzanja
,,,,,,,,,,,,
1967
13.0
26,0
61,0
89
Chjli
…………….
1968
13,0
30,2
56.8
744
Indja
,,,,,.,,,,,,,..
964
16,0
32,0 52,0 99
Argentinië
……..,..
1970 16,5
36,1
47,4
1079
Srj Lanka
,,,,,,.,,,.
1969
17,0
37,0 46.0
95
Pakistan
………,..
964
17,5
37,5
45,0
00
Spanje
…………..
965
17,6
36.7
45.7 750
Zujd-Korea
,.,,,,,,..
1970
18.0
37,0
45,0
235
Peru
……………..
Rhodesj€
………….
Kenya
……………
Braciljil
…………..
Tajwan
………….
964 20,4 39,5
40,1
241
Frankrijk
…………
1962
9,5
36,8
53,7
1913
Nederland
,,,,,,.,,..
1967
13,6
37,9 48,5
1990
zweden
……….,..
1963
14,0
42,0 44,0
2949
Boadsrepubljek
….,.
1964 15,4
31,7
52,9 2144
Engeland
…………
1968 18,8
42,2
39,0 2015
Verenigde Staten
…..
1970
19,7
41,5
38,8
4850
Japan
……………
1963
20,7
39,3
40.0 950
Joegoslavië
……….
.
1968 18,5
40,0
41,5
529
Polen
……………
1964
23,4
40.6
36.0 850
Hongarije
………..
1969
.24,0
42,5
‘
39,0
1140
Bulgarjje
…………
1962
26.8
40.0
‘
33,2 530
Tsjechoslowakije
…..
964 27,6
41,4
31,0
1150
Bron: H. Chenery et alia,
Redisrribwion ,eith grov.’th,
Londen, 1974, blz. 8 en 9.
“492
Tabel 2. Schatting van het percentage van de bevolking met een inkomen van minder
dan $ 50
of$
75 in 1969.
Gebied a)
Nat. ink.
per hoofd
in
$
Bevol-
ktng
ra
mln,
Minder dan
$
50
Minder dan
$
75
percen-
lage
aantal
in mln,
percen-
lage
aantal
in mln.
545 244
0.8
27
17,4
43
Latijns-Amerika
…………….
Azië (excl. China)
…………..
132
303
872
84
36.7 28,4
320
24
57,2
43,6 500
37
Afrika
……………………
Totaal
……………………
228
1
1200
30.9
371
48,2 580
a) De gegevens voor deze gebieden zijn gebaseerd op een beperkt aantal landen, waarvan hel totaal aantal inwoners te ramen
60% bedraagt van het totaal aantal inwoners van deze werelddelen te ramen. Bron: H. Chenery et alia,
Redisirihwion o’iih gs’ov’:h.
Londen, 1974. blz. 12.
Naast de relatieve verdeling van het
inkomen is vooral ook van belang het
percentage van de bevolking dat onder
het bestaansminimum leeft. Tabel 2
geeft een indicatie van zowel het percen-
tage als de absolute omvang van de be-
volking in grote delen van Latijns-
Amerika, Azië en Afrika met een in-
komen van minder dan resp. $50 of$ 75.
Deze laatste bedragen kan men be-
schouwen als twee arbitraire, maar niet
onredelijke grenzen voor het bestaans-
minimum.
Deze cijfers behoeven geen verdere
toelichting. Eén der landen met een
zeer hoog gedeelte van de bevolking
onder het bestaansminimum is India,
waar maar liefst 45% van de bevolking,
of wel 240 mln, mensen, zich tevreden
moet stellen met een inkomen onder de
$ 50. Voor gegevens over andere landen
kan men de in tabel 2 vermelde bron
raadplegen.
Analyses en verklaringen van inkomens
ongelijk heid
Zowel theoretisch als empirisch goed
gefundeerde verklaringen voor inko-
mensongelijkheid in ontwikkelings-
landen bestaan (nog) niet. Eén van de
eerste en belangrijkste pogingen in deze
ongewenste situatie verandering te bren-
gen is gedaan door Adelman en Morris.
Op basis van een steekproef van 43 ont-
wikkelingslanden probeerden zij via
een variantie-analyse-methode vast te
stellen, welke socio-economische varia-
belen de meeste samenhang vertoonden
met verschillen in inkomensongelijkheid
tussen landen. Zij kwamen daarbij tot
de conclusie dat de ongelijkheid het
grootst is in landen waar een overvloed
aan natuurlijke hulpbronnen samenvalt
met een sterke concentratie van ver-
mogen in de handen van buitenlanders.
De ongelijkheid is kleiner, naarmate de onderwijsvoorzieningen voor een
bredere kring toegankelijk zijn, de uit-
voer van industrieprodukten meer ge-
diversificeerd is en het aandeel van de
staat in de produktie en investeringen groter is. Deze verbanden zijn slechts
samenhangen en mogen dan ook geens-
zins zonder meer als causale relaties
worden beschouwd. Ze hebben meer het
karakter van hypothesen die nader
onderzocht dienen te worden.
Daarnaast vonden ze enige, zij het
vaak zwakke, aanwijzingen voor de juist-
heid van de stelling dat de inkomens-
ongelijkheid in de beginfase van het
ontwikkelingsproces de neiging heeft toe
te nemen om later weer minder te
worden. Een dergelijke ontwikkeling
was door Kuznets ontdekt met betrek-king tot de nu ontwikkelde landen. De
groei van het nationale inkomen gaf
overigens geen systematisch verband
te zien mét de mate van inkomens-
ongelijkheid. Wel bleek een samen-
gestelde index, die economische ver-
anderingen op korte termijn weergeeft,
een negatieve samenhang met geringere inkomensongelijkheid te vertonen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Centrum voor Ontwikkelingspro-
grammering van de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam en de afdeling
Balanced International Growzh”
van het Nederlands Economisch
Instituut.
Een soortgelijk onderzoek is ver-
richt door medewerkers van de Wereld-
bank, die de resultaten in samenwer-
king met het Ontwikkelingsinstituut
van Sussex in boekvorm heeft gepubli-
ceerd (zie de bron, vermeld in tabel 1
en 2). Op basis van een steekproef van meer dan zestig landen, zowel ontwik-
kelde als minder ontwikkelde landen
trachtten zij met behulp van regressie-
analyse vast te stellen met welke ver-
schijnselen de verschillen tussen lan-
den in de aandelen van resp. de armste
40%, de middelste 40% en de rijkste 20%
associatie vertonen. Evenals Adelman
en Morris vonden zij dat verbetering in
de onderwijsvoorzieningen positief cor
–
releert met de omvang van het aandeel
van de armste 40% en de middelste 40%.
Eveneens bleek in hun onderzoek dat de
ongelijkheid in de beginfase van het
ontwikkelingsproces sterk toeneemt en
later weer afneemt. Het aandeel van de
laagste 40% daalt sterk totdat het in-
komen per hoofd een niveau van onge-
veer $ 400 bereikt, daarna blijft het
vrijwel constant en vanaf een niveau
van ongeveer $ 1.200 neemt het weer toe
(de inkomens zijn uitgedrukt in prijzen
van 1971).
In tegenstelling tot Adelman en
Morris bleek in hun onderzoek een
positieve samenhang aanwezig tussen
de groei van het nationale inkomen en
het aandeel van de armste
40%.
Doordat
in het onderzoek van de Wereldbank
ook meer ontwikkelde, zowel commu-
nistische als niet-communistische lan-
den, zijn betrokken, zijn de resultaten
van beide onderzoeken niet goed ver-
gelijkbaar. De positieve samenhang
tussen groei van het nationale inkomen
en een geringe inkomensongelijkheid
kan een gevolg zijn van het opnemen
van meer ontwikkelde landen, waar een
redelijk hoge groei en een relatief groter aandeel van de armste 40% samengaan.
Ook al geven de op cross-secties ge-
baseerde onderzoekingen enige indi-
catie voor een negatieve samenhang
tussen groei van het nationale inkomen
en inkomensgeljkheid voor landen met
een laag ontwikkelingsniveau, dit be-
tekent uiteraard nog niet dat groei
nood-
zakelijkerwijs
moet leiden tot grotere
ongelijkheid in dergelijke landen. Uit
gegevens voor een dertiental ontwikke-
lingslanden, waarvoor tijdreeksen be-
staan – variërend van vijf tot tien jaar-
over de ontwikkeling van de inkomens-
ongelijkheid blijkt geenszins dat landen
met een lager nationaal inkomen per
hoofd een toename in de inkomens-
ongelijkheid vertoonden.
De ontwikkeling in Zuid-Korea en
Taiwan, alsmede die gedurende de
laatste jaren in China en Cuba bewijzen,
dat een snelle groei en een redelijke tot
zeer geringe ongelijkheid wel degelijk
samen kunnen gaan. Vergroting van de
ongelijkheid lijkt dan ook eerder het
gevolg van een bepaald soort groei-
politiek dan van een soort ,,ijzeren (na-
tuur)wet”, zoals door sommigen wel is
gesuggereerd.
Definitieve uitspraken zijn echter pas
mogelijk indien over een voldoende
lange periode gegevens beschikbaar
komen.
Een andere en wellicht zinvollere
manier om de relatie tussen groei en on-gelijkheid te onderzoeken, is het schatten
van het effect van veranderingen in de
inkomensongelijkheid op de groei van
het nationale inkomen. De laatste jaren
zijn voor allerlei ontwikkelingslanden
dergelijke schattingen gemaakt 1). Vrij-
wel alle komen tot de conclusie dat
zelfs een grote vermindering van de
inkomensongelijkheid nauwelijks of
geen effect heeft op de groeivoet van het
nationale inkomen. In het algemeen
worden de besparingen ten gevolge van
inkomensherverdeling lager, maar veel
minder dan vroeger werd gedacht; dit ne-
gatieve effect wordt echter meestal ge-
1) Zie voor een uttvoerige bespreking van der-
geltjke studies het recente artikel van W. R.
Cline, vermeld in de literatuuropgave.
ESB 21-5-1975
493
compenseerd doordat de herverdeling
de vraag naar kapitaalintensieve pro-
dukten en luxe-import enigszins vermin-
dert en daardoor een besparing van
kapitaal en deviezen oplevert. Ook dit
laatste effect is meestal gering, en waar-
schijnlijk kleiner dan de voorstanders
van herverdeling met het doel de groei
te versnellen verwacht hadden.
Gezien de op zo grote schaal bestaande
armoede is een snelle vermindering van
de ongelijkheid geboden, zelfs al zou dit
tot op zekere hoogte ten koste gaan van de groei, hetgeen op grond van de hier-
voor vermelde onderzoekresultaten
nauwelijks te verwachten valt.
Vermindering van inkomensongelijk-
heid als doelstelling van ontwikkelings-
politiek
De hoofddoelstelling van de ontwik-
kelingspolitiek is in het algemeen gefor-
muleerd in termen van groei van het
nationale produkt of inkomen. Op deze
wijze wordt geen rekening gehouden met
de verdeling van het inkomen. Het totale
nationale inkomen is natuurlijk opge-
bouwd uit de inkomens van uiteen-lopende groepen van de bevolking,
waaronder kleine boeren, landloze arbei-
ders en kleine zelfstandigen in de stad.
Wil men de inkomensaandelen van deze
groepen verhogen, dan moet men aan
hun inkomens een groter gewicht toe-
kennen dan aan die van de beter betaal-
den in de samenleving. De hoofddoel-
stelling van de ontwikkelingspolitiek
kan dan worden uitgedrukt in termen
van een gewogen gemiddelde van de
inkomens van een aantal belangrijke
groepen in de maatschappij, waarbij de
gewichten groter zijn naarmate de
groepen armer zijn. In het reeds eerder-
genoemde onderzoek van de Wereld-bank is voor de dertien landen, waar
–
voor tijdreeksen over inkomensverdeling
beschikbaar zijn, nagegaan in hoeverre
het toekennen van gewichten de in het
verleden waargenomen groeivoet van
het nationale inkomen veranderde.
Voor vier landen (Panama, Brazilië,
Mexico en Venezuela) bleek de onge-
wogen groeivoet hoger dan de ge-
wogen; het omgekeerde was het geval voor vier andere (Columbia, El Salva-
dor, Sri Lanka en Taiwan) en voor de
overige vijf (Zuid-Korea, Filippij nen,
Joegoslavië, Peru en India) had weging
geen invloed. De gewichten werden ge-
geven aan de armste 40%, de middelste
40% en de rijkste 20% en wel op twee
manieren: de eerste gaf iedere groep het-
zelfde gewicht en de tweede gewichten
van resp. 0,6, 0,3 en 0,1 voor de genoem-
de drie groepen.
Aangezien over de effecten van in-
strumenten voor vermindering van in-
komensongelijkheid slechts weinig be-
kend is, zullen we ons beperken tot een
korte opsomming van de belangrijkste
middelen. In de eerste plaats zal een
herverdeling van vermogen en bezit bij-
dragen tot vermindering van inkomens-
ongelijkheid. Met name landhervorming
is in verscheidene ontwikkelingslanden
een voorwaarde voor het reduceren
van de ongelijkheid op het platteland.
Een effectieve politiek van herverdeling
van produktiemiddelen is echter moei-
lijk denkbaar in landen waarde regering
steunt op de bezittende klassen.
In de tweede plaats kan men de pro-
gressie van belastingen op inkomen en
vermogen vergroten. In vele ontwikke-
lingslanden is de progressiefactor gering,
terwijl ongeveer 60% van de totale be-
lastingopbrengsten uit indirecte belas-
tingen komt. De hogere belasting-
opbrengst zou voor een deel gebruikt
kunnen worden voor de verschaffing van
goederen en diensten (vooral onderwijs)
aan de lagere inkomensgroepen en voor
een ander deel voor produktieve over-
heidsinvesteringen.
Tenslotte kan men meer indirecte
middelen gebruiken, zoals krediet-
verschaffing aan kleine boeren en mid-
denstanders op gunstiger voorwaarden,
vergroten van de produktieve werk-
gelegenheid, het verlenen van subsidies
op eerste levensbehoeften of herziening
van het stelsel van indirecte belastingen
ten gunste van de arme bevolkings-
groepen.
Welke middelen men ook beschouwt,
vrijwel altijd betekent toepassing daar-
van een aderlating voor de bezittende
klassen. Het succes van een ontwikke-lingspolitiek die een vermindering van
inkomensongelijkheid tot doel heeft,
lijkt daarom vooral afhankelijk van de mate waarin de minder bevoorrechten
er in slagen zich effectief te organiseren
en door vergroting van hun politieke
macht hervormingen af te dwingen.
H. H. de Haan
Gebruikte literatuur
• 1. Adelman en C. T. Morris,
Economic
grow:h and social equily in developing
countries.
Stanford, 1973.
• H. Chenery et alla,
Redistribution with
grow:h,
Londen, 1974. (Gezamenlijke stu-
die van de Wereldbank en het Ontwikke-
lingsinstituut van Sussex). • W. R. Cline, Distribution and development;
A survey of literature,
Journal
of
develop-
men: economics,
februari 1975, blz. 359-
400.
Prof. W. H. J. Reynaerts is, kort
voor zijn benoeming tot hoogleraar, in
februari te Tilburg gepromoveerd op
een studie over ,,Het investeringsloon
als instrument van bezitsvormings-
beleid”. Er was daar toevalligerwijs een
tentoonstelling naar aanleiding van
studentenbezettingen enkele jaren eer-
der. De burcht der katholieke eco-
nomen was toen tot Karl-Marx-
universiteit omgedoopt. Dit katholieke
extremisme kan men gespiegeld zien in
een verschuiving van het katholieke
bezitsvormingsdenken, zoals Reynaerts dat vertegenwoordigt. Ging het vroeger
om winstdeling en hulp-bij-sparen,
Reynaerts treedt in het veld voor het
investeringsloon (IL). Dat is een krach-
tens collectieve overeenkomst voor alle
werknemers in bedrijf of bedrijfstak
vastgesteld en geblokkeerd loondeel,
bedoeld voor investeringsfinanciering.
Pas na enkele jaren komt het voor be-
trokkenen Vrij beschikbaar in de hoop
dat het in de vermogenssfeer blijft.
D. B. J. Schouten was al eerder met ge-
wijzigde opvatting in het strijdperk getre-
den. Werkoorzakelijk is winst- en
vermogensopbrengst z.i. niet meer dan
een extra cijns, die de consumenten aan
de producenten betalen. Doel-
oorzakelijk dienen die gelden volledig
voor uitbreiding en instandhouding van
het produktie-apparaat en de werk-
gelegenheid te worden benut. De
kapitaalgoederenvoorraad is een
gemeenschapscategorie. Consequentie
hiervan zou een soort collectief beheer
der produktieve eigendom kunnen zijn.
Reynaerts gaat zover niet; de studenten
schrikken er, gezien hun naamgeving,
niet voor terug.
Boekc
ieuws
W. H. J.
Reynaerts: Het investeringsloon als instrument van bezitsvormingsbeleid.
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975, 222 blz., f.34,50.
494
Het IL is in de jaren vijftig in de
BRD uitgevonden door CDU-politici,
die bemiddelden tussen veelvragende
bonden en weinig biedende werkgevers.
Het verschil wilden zij als IL aan de
werknemers toekennen, doch in de
onderneming laten. Daar kon het, even-
als ingehouden winsten, de motor van
het ,,Wirtschaftswunder” aandrjven.
Veel succes heeft die bemiddeling toen
niet gehad. Reynaerts wekt de indruk al
wat er sindsdien over het IL is geschre-
ven te hebben gelezen en in een goed
geschreven boekje van ruim 200 blz. te
hebben vastgelegd. Hij is – als oud-ad-
viseur van het NKV – evenmin een
groei-nihilist als de meeste vakbonds-
bestuurders. Hij verwacht een reële
jaarlijkse groei van de kapitaal-
goederenvoorraad (excl. woningen) van
4%, dat is van f. 280 mrd. in 1972 tot
f. 800 mrd. rond de eeuwwisseling. Wie
zal de eigenaar van die f. 500 mrd. wor-
den? Reynaerts wil ze tot inzet van het
IL maken: dit is dan ook nauwelijks
een economisch, doch veel meer een so-
ciaal-politiek probleem. In theorie kun-
nen die miljarden worden gegenereerd
als ondernemingswinst en afvloeien
naar een kleine groep vermogens-
bezitters: Reynaerts berekent dat
slechts 1,8% van de loontrekkenden bo-
ven 40 jaar in aanmerking komt voor
het betalen van vermogensbelasting.
Ook de overheid kan door het kweken
van overschotten het bedrag bijeen
brengen, er ondernemingen mee finan-
cieren en Nederlands kapitaalgoederen-
voorraad stilletjes aan nationaliseren.
Bij de 3e weg komen zij ten goede aan
de werknemers.
Bij die 3e weg komt het erop neer dat
de spaarquote sterk naar een andere so-
ciale categorie wordt verschoven. Rey
–
naerts toont zich ervan bewust, dat daar
–
voor niet alleen een positieve houding
van de werknemers nodig is, doch dat
ook de niet-werknemers zich bij de ge-
wijzigde situatie zullen moeten neer-
leggen. Hij ziet mi. een aspect van die
verschuiving over het hoofd. Hoewel
zeker niet waar is, dat alle vermogens-
opbrengsten worden bespaard, zullen
de huidige vermogensbezitters door het
opkomen van nieuwe spaarders voor
een dilemma worden gesteld: doorgaan
met sparen, doch als gevolg van een
overaanbod aan spaargelden een laag
rendement op de koop toenemen. Dat
kan overigens tot een (on)aardige defla-
tie leiden. Of de opbrengsten voor een
groter deel consumeren, waardoor de
zichtbare welvaartsverschillen groter
worden, met name omdat het consump-
tieve fonds gelijk blijft en hun extra-
verbruik dus ten koste van de nieuwe
spaarders of import zou gaan.
Kapitaalexport is een andere reële mo-
gelijkheid.
Nu kan men hier weer redeneringen
tegenover plaatsen en al met al is het te
betreuren dat geen algemeen eco-
nomisch model bestaat, waarin de ver-
schillende reacties zijn ingebouwd. Rey-
naerts vermeldt enkele eenvoudige mo-
dellen (Kaldor, Pasinetti, Oberhauser),
doch die gaan nauwelijks boden de
Keynesiaanse grondstellingen uit. Het
veel uitgebreidere model van Schouten
wordt becommentarieerd. Reynaerts
zelf heeft het (als eenzame promoven-
dus) gelaten bij de hoop dat het CPB in
het kader van een doelbewuster in-
komens- en vermogensbeleid van de
overheid zijn krachten hierop zal be-
proeven. De principiële vraag of zo’n
model überhaupt kan worden opge-
tuigd, wordt daarbij stilzwijgend beves-
tigend beantwoord.
Reynaerts stelt zich van het IL veel
voor, zelfs binnen de perken van de
huidige wetgeving. Bij een berekening
gaat hij ervan uit, dat alle werknemers
met ingang van 1975 een IL van f. 650
ontvangen en dat dat bedrag jaar voor
jaar met 5% toeneemt. Dit hangt samen
met het spaarloonwetje, dat het maxi-
maal toegelaten spaarloonbedrag aan
een loonindex bindt. Ook verwacht hij,
dat het IL zo wordt belegd, dat jaarlijks
4% nominale waardevermeerdering ont-
staat. Dan zijn er nog enkele minder be-langrijke veronderstellingen.
Het
individuele
werknemers-
vermogen zou dan aldus groeien:
na
7 jaar
………………
f. 4.910
na 14 jaar
………………
f. 18.500
na 28 jaar
………………
f. 85.000
Voor men zich door deze cijfers laat verblinden moet worden nagegaan hoe
hoog de lonen na die jaren zullen zijn.
Reynaerts laat dat achterwege. Bij een
jaarlijkse stijging met 5% groeit het mo-
dale werknemersinkomen van f. 19.500
in 1975 tot f.39.000 na 14 jaar en
f. 78.000 na 28 jaar. In het CBS-spaar-
onderzoek werden voor 1961 de vol-
gende vermogens per gezin berekend
(zie schema):
tnkomensklasse
Aantal
Vermogen werknemers-
per gezin
gezinnen
< f. 6.000
797.000
f. 4.066
f. 6.000 – f. 10.000
767.000
f.
6.008
f. 10.000 . f. 20.000
310.000
f. 19.380
> f 20.000
30.000
f. 213.853
Als gemiddelde kwam men toen al in de richting van een bezit ter hoogte van het jaarinkomen. Sindsdien lijkt wat dit
betreft een vermindering te zijn
opgetreden, die binnen 25 jaar met het
IL weer meer dan goed kan worden ge-
maakt. Als totaal IL-werknemers-
vermogen berekent Reynaerts na 28
jaar f.400 mrd. Hij vergelijkt dat met
de eerdergenoemde f.800 mrd. In die
berekening steekt een fout, dunkt mij.
Bij een reële groei van de kapitaal-
goederenvoorraad met 4% kan er moei-
lijk een reële loonsverhoging van
5%
optreden, zeker niet bij toenemende
omvang der beroepsbevolking, tenzij
men aanneemt dat de kapitaalcoëfficiënt om één of meer redenen gedurig zal da-
len. Er moet dus een stuk inflatie zijn,
zoals ook tot uiting komt in de nominale
waardevermeerdering met 4% der be-
legde gelden. l.p.v. met f.800 mrd. zal
er dan ook met een (veel?) hoger bedrag
moeten worden vergeleken. Ook in dat geval zal de werknemersdeelneming in
het gegroeide nationale vermogen flink
zijn toegenomen. Reynaerts besteedt
overigens geen aandacht aan de vraag
of de materiële voorwaarden aanwezig
zijn voor een langdurige reële groei van
de kapitaalgoederenvoorraad en even-
min aan de gevolgen daarvan voor het
(menselijk) milieu. Hangt dat samen
met zijn geringe lust tot herverdeling
van het bestaand vermogen?
Reynaerts
meent dat
het
IL
aanvaardbaarder voor werkers en vak-
beweging is dan vermogensaanwas-
deling. Die is technisch moeilijker,
wisselvalliger, omvat niet alle werkne-
mers en is gebaseerd op het sociaal be-
laden begrip winst. Zulks laat onverlet
dat juist grote winsten uitlokken tot
hoge looneisen en de daarmee
verbonden infiatoire vlekwerking voor
minder rendabele bedrijven. Niet voor
niets heeft de vakbeweging om die re-
den begin 1974 om een winstverdelings-
regeling gevraagd. Dit aspect laat Rey-
naerts in zijn afwijzing van de
vermogensaanwasdeling buiten be-
schouwing. Hij meent dat het lL voor
meer vakbonden acceptabel is, omdat
het behoort tot het van ouds bekende ,,loon”-gebied. Het blijft echter gaan
om individuele vermogensvorming, die
ideologisch gemakkelijk met het begrip
volkskapitalisme kan worden zwart-
gemaakt. Het wezenlijke probleem van
het sturen der produktie wordt daarmee
natuurlijk niet opgelost. De oplossing
daarvan behoeft trouwens ook niet te
worden belemmerd door individuele
vermogensvorming door werknemers.
Reynaerts gaat nauwelijks op deze
kwestie in, wat gezien de door hem be-
rekende f.400 mrd. toch voor de hand
had gelegen: zou daaruit mogen worden
afgeleid dat hij deze besturing ziet als
een zaak, die grotendeels afgescheiden is van de eigendom?
De Nederlandse literatuur is met deze
publikatie verr.ijkt met een uitstekend overzicht van de gehele problematiek.
Of de vakbeweging er lering uit zal
trekken is een vraag apart. Tot op he-
den heeft ze er veel over gekibbeld en
de vermogensvorming vooral over-gelaten aan degenen, die reeds ver-
mogen bezaten.
J. Varkevisser
Blijfbij,
lees ESB!
ESB 21-5-1975
495
G. Salkin en J. Kornbluth: Linear programming in financial planning. Accountancy
Age Books, Prentice Hall, Londen, 1973, 213 blz., £ 2.
Dit boek kan worden beschouwd als
een overzichtelijke en daarmede verdien-
steljke weergave van de ontwikkeling in
het wetenschappelijke denken met be-
trekking tot ,,financial planning” gedu-
rende het laatste decennium. Gesteld
wordt dat deze door ,,operational resear-
chers” in gang gezette ontwikkeling voor
de meeste belanghebbenden te snel is
gegaan ofwel zelfs onopgemerkt isgeble-
ven. De schrijvers stellen zich dan ook
ten doel ,,to help these accountants to
catch up”. Hierbij dient te worden be-
dacht dat het Engelse begrip ,,accoun-
tant” een ruimer karakter heeft dan hier
te lande gebruikelijk is.
Zoals de titel reeds aangeeft, staat de
lineaire programmering centraal. Indien
uit de ,,financial planning” een aantal
onderwerpen worden geselecteerd, die
zich lenen tot het toepassen van een be-paalde techniek i.c. lineaire programme-
ring, ligt het voor de hand dat de aldus
ontstane verzameling van onderwerpen
nogal onvolledig en daardoor een enigs-
zins onsamenhangende indruk wekt. Zo
komen na een inleiding in de lineaire pro-
grammering met een daarop aanslui-
tende behandeling van de gevoeligheid
van het berekende optimum voor veran-
deringen in de uitgangsgegevens (sensiti-
vity analysis) de volgende onderwerpen
aan de orde:
• investeringsselectie;
• beheersing van bedrijfsactiviteiten
conform een ex ante optimaal plan;
• onderlinge verrekenprijzen in gede-
centraliseerde organisaties (transfer
pricing);
• afschrijvingsvraagstukken;
• allocatie van indirecte kosten.
Wat betreft het onderdeel ,,investe-
ringsselectie” volgt men een werkwijze
die nauwelijks afwijkt van hetgeen hier-
omtrent welhaast gebruikelijk is in de
moderne standaardwerken. Na een kort
exposé van de overbekende criteria als
interne rentevoet, terugverdientijd enz.
komt men al snel tot de conclusie dat
voor enigszins gecompliceerdere situa-ties die gekenmerkt worden door onder
meer vermogensrantsoenering, onder-
ling afhankelijke projecten, elkaar uit-
sluitende projecten, alleen de formule-
ring van een lineair programmerings-
probleem tot een acceptabele oplossing
kan leiden.
Ten aanzien van het onderdeel beheer-
sing van bedrijfsactiviteiten liggen de za-
ken iets anders. De in dit onderdeel aan
de orde zijnde ideeën van Samuels genie-
ten enige bekendheid, maar zijn nog niet
of nauwelijks tot het niveau der leerboe-
ken doorgedrongen. De kern van dit on-
derdeel bestaat hierin dat de beheersing
van bedrijfsactiviteiten gestoeld op een
,,verschillenanalyse” met betrekking tot
uitsluitend kostencijfers eenzijdig is,
daar het denkbaar is dat voor produktie-
factoren die een knelpunt vormen niet
zozeer de gemaakte kosten, doch de ver-
loren gegane opbrengsten relevant zijn.
Deze opbrengsten worden weergegeven
door het produkt van het aantal knel-
punteneenheden dat verspild is en de
schad uwprijs van het desbetreffende
knelpunt.
De behandeling van het onderwerp
,,transfer pricing” voorziet zeker in een
behoefte, daar de op dit terrein be-
staande ,,geavanceerde” bevindingen op
overzichtelijke wijze worden samenge-
vat. Omdat vele op dit terrein bestaande
publikaties een sterk econometrisch
karakter hebben, biedt de in het onder-
havige boek gevolgde voorbeeldsgewijze
behandeling voor wat minder wiskundig
geschoolden grote voordelen. De voor-
naamste conclusie is wel dat ook de line-
aire programmering, in het bijzonder de
schaduwprjs, niet in staat is om het in
het kader van ,,transfer pricing” gestelde
doel te verwezenlijken. Dit doel is te
omschrijven als het vinden van die verre-
kenprjzen die ertoe leiden dat de gede-
centraliseerde (zelfstandige) afdelingen
in hun streven hun afdelingswinst te
maximeren hiermede tegelijkertijd het belang van de onderneming als geheel
dienen. Slechts in uitzonderingsgevallen
blijkt de lineaire programmering in staat
te zijn de verrekenprijzen te bepalen die
alle ,,afdelingsoptima” doen samWval
–
len met het optimum voor de onderne-
ming als geheel. De behandeling van het
onderwerp afschrijvingsvraagstukken is
vrijwel geheel gebaseerd op recente arti-kelen van Wright en Carsberg. De basis-
stelling is dat het jaarlijks op een duur-
zaam produktiemiddel af te schrijven be-
drag afhankelijk gesteld moet worden
van de bijdrage van het produktiemiddel
in het onderhavige jaar tot het onderne-
mingsresultaat. Het ligt voor de hand
deze bijdrage te concretiseren door de
schaduwprijs van het produktiemiddel
in het onderhavige jaar. Deze schaduw-
prijs is één van de bijprodukten van een
zich over meerdere perioden uitstrek-
kend lineair model. –
Wat betreft de allocatie (verbijzonde-
ring) van indirecte koièn staat het arti-
kel van Kaplan en Thompson centraal.
De hierin voorgestelde allocatiemetho-
diek biedt niet zozeer een oplossing voor
de op dit terrein ,,traditioneel” bestaande
problemen, doch tracht veeleer de indi-
recte kosten zodanig over de produkten
te verdelen dat de relatieve ,,winst”-ge-
vendheid van de produkten voordat de
allocatie van indirecte kosten heeft
plaatsgevonden, door de verdeling van
de indirecte kosten niet wordt aangetast.
Ter afsluiting wordt als uitbreiding op
het eerste hoofdstuk de ,,goal program-
mingstechnie k” behandeld. Deze tech-
niek is te omschrijven als een vorm van
Ii neaire programmering waarbij getracht
wordt tot een uit een oogpunt van een
meervoudige doelstelling (bijv. winst en
omzet) acceptabele oplossing te komen.
Men zou kunnen stellen dat het maxima-
lisatie- (optimalisatie-) streven, dat inhe-
rent is aan de lineaire programmering
wordt vervangen door een streven naar
,,satisficing results”.
Als samenvattend oordeel zouden wij
kunnen geven dat het boek uit didactisch
oogpunt zeker mogelijkheden biedt, met
name door het inventariseren van recente
ontwikkelingen. Uiteen oogpunt van we-
tenschappelijke originaliteit valt ons oor-
deel wat minder positief uit, daar de
schrijvers zich, wellicht met uitzondering
van ,,transfer pricing”, beperkt hebben
tot een vrijwel letterlijke weergave van
bestaande bevindingen.
C. van Halem
Patrick McAnaIly: Economie van de
distribuerende handel.
Marka 123, Het
Spectrum BV, Utrecht/Antwerpen,
1974, 192 blz., f. 8,50.
Vertaling van
The economics of the dis-
tributive irades. De auteur bespreekt de
problemen van de detaillist, zoals de
concurrentie, het prijsbeleid, de
verkoopplanning, het voorraadbeheer,
de opslag, het transport, de vestigings-
plaats van het winkelbedrijf, het eco-
nomisch gebruik van de bedrijfs-
vestiging, de dienstverlening, het per
–
soneel en de financiering.
Esb
Mededeling
Groeiende bedrijven, waarom
eigenlijk?
Op woensdag 4 juni a.s., 14.00 uur,
organiseert het Nederlands Instituut voor Marketing (NIMA) een bijeen-
komst met als thema: ,,Groeiende be-
drijven, waarom eigenlij k?” Inleiders
zijn: Prof. Dr. P. M. E. M. van der
Grinten, Drs. L. W. M. Zaayer, Drs.
J. H. M. Wilbers, Ing. J. H. Franssen.
Vanaf 16.30 uur zal een panel, bestaande
uit de inleiders, Drs. L. J. C. Horbach
en Drs. G. H. Boosten, over de inlei-
dingen discussiëren. De discussie wordt
geleid door Drs. H. J. Seelen.
Plaats: Kasteel Hoensbroek, Hoens-
broek. Kosten
(mcl.
diner): f. 30 voor
NIMA-leden, f. 45 voor niet-leden. Aan-
melden: vcSör 28 mei a.s. Kosten vdôr
28 mei a.s. overmaken op girorekening
30 16278 t.n.v. M. Th. Konings, Fries-
Iandstraat 24, Waalwijk onder vermel-
ding van ,,bijeenkomst NIMA-Zuid dd.
4 juni 1975″. Inlichtingen: Drs. W. H.
Neef, secretaris Nl MA-Zuid-Nederland,
p/a Kamer van Koophandel en Fabrie-
ken, Raadhuisstraat 70, Heerlen.
496