ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
5 MAART
1975
60e JAARGANG
No. 2992
Entropie en energieschaarste
,,Wear and tear is the work of the entropy law”. Aldus
Nicholas Georgescu-Roegen in een boek, dat in de Verenigde
Staten en ook in een land als Frankrijk grote aandacht heeft
gekregen 1). Roegen speelt leentjebuur bij de natuurkunde,
zoals Teilhard de Chardin, Bok en Theil voor hem. Hij
verwijt de traditionele economie, dat ze lijdt aan ,,commodity
fetishism” en dat ze de onvermijdelijke kwaliteitsverminde-
ring van de produktiefactoren Uit haar modellen uitsluit.
Henri Guitton was in een bespreking van het boek lyrisch over
de originaliteit ervan 2). Roegen had als een van de eersten
economie en thermodynamica bij elkaar gebracht. In zijn
enthousiasme noemde hij Carnot (de man van het maximaal
bereikbare omzettingsrendement van thermische in mechani-
sche energie, dat ons nog steeds zo’n last bezorgt) zelfs de
eerste econometrist.
Zoals vele onschuldige leken hebben Roegen en Guitton
heel eenvoudige formuleringen achter de hand om een begrip
als entropie te beschrijven. Hier volgen er enkele van Guitton:
Entropie heeft te maken met
l’énergie noble, pure libre versus
lénergie liée, latenie, dissipée, dfJuse ei non disponible.
Entropie betekent ook
la bi du non reiour; on ne remonie pas
de ba source froide â la source chaude;
en van Roegen:
Biological lfi’ needs bow entropy, the whole economie life
feeds on low entropy.
Ik laat in het midden, of met dit alles het natuurkundige
entropiebegrip misschien geweld wordt aangedaan. Belang-
rijker lijkt me de vraag of Roegen inderdaad de vinger heeft
gelegd op een manco in de economische theorie. Als hij
daarbij een zekere gelijkenis ontdekt met wat een geïnteres-
seerde amateur weet van entropie, en als hij meent daarmee
zijn stelling te kunnen verduidelijken, zij hem dat vergeven.
Voor het gebruik van het entropiebegrip in de energie-
economie geldt dat eigenlijk ook. Wanneer men, in uiterste
versimpeling, beweert, dat energie weliswaar niet vernietigd
kan worden, maar dat het bij elke omzetting in kwaliteit
vermindert om tenslotte over te gaan in onbruikbare warmte dan is dat ook economisch gezien interessant. Dat wordt het
nog meer, wanneer men voor elk type energieverbruik de
omzettingsrendementen gaat vergelijken om er de gunstigste
uit te halen en zo het proces van de stijgende entropie zoveel
mogelijk te vertragen.
Daarom zou entropie ook wel eens iets te maken kunnen hebben met energieschaarste. Wanneer men erin slaagt het
rendement van de omzetting van chemische in elektrische
energie van 38% tot, pak weg, 50% te verhogen, dan vermin-
dert men de hoeveelheid afvalwarmte per geproduceerde
kWh. Tegelijkertijd vertraagd men daarmee ook, als het zo
gezegd mag worden, de overgang van lage naar hoge entropie.
Het bijzondere van dit proces is, dat deze overgang
praktisch onverkort ten laste gaat van de reserves aan fos-
siele brandstoffen en spljtbare stoffen, die in de aardkorst
opgezameld liggen. In tegenstelling tot de eigenlijke grond-
stoffen kunnen energiedragers, althans voor zover zij vermo-
gensenergie belichamen, niet worden teruggewonnen. Voor
het leeuwedeel van onze energievoorziening is recycling on-
mogelijk.
Nu is dat op zich zelf misschien geen groot nieuws, hoewel
bijvoorbeeld Ricardo het kennelijk niet besefte. In zijn de-
finitie van natuurlijke hulpbronnen als ,,the original and
indestructible powers of the soil” is voor oprakende brand-
stoffen geen plaats. Zelfs een modern schrijver als Meyers
meent, dat ,,the physical laws of the conservation of energy”
ervoor zorgen dat de mens de natuurlijke hulpbronnen niet
kan aantasten 3).
Maar laten we even aannemen, dat iedereen echt wel beter
weet. Hoe staat het dan met de aromaten, olefinen en verdere
chemische derivaten, die uit energiedragers worden gemaakt?
En wat te denken van de kunstmestproduktie en de voort-
brenging van bepaalde soorten proteïne op basis van fossiele
energiedragers? Geldt daar de ,,loi du non-retour” even
onverbiddelijk of in even sterke mate? is het dan misschien toch een aardig terrein voor onderzoek?
Achter deze kwesties doemen allerlei economische proble-
men op. Dient men energiedragers op dezelfde manier af te
schrijven als grondstoffen, die in het produkt geïncorporeerd
blijven? En wanneer de omzetting in onbruikbare energie
zeer snel geschiedt en zich bovendien op hinderlijke wijze
manifesteert, is dat dan een aanwijzing voor de toerekening
van de externe kosten, die bijvoorbeeld de elektriciteits-
produktie met zich brengt? Er staan al heel wat vraagtekens
achter elkaar en men zou nog kunnen doorgaan.
Clausius introduceerde het entropiebegrip ruim een eeuw
geleden. Hij zou zich misschien alsnog in z’n graf omdraaien
als hij wist wat men er allemaal mee is gaan doen. Wellicht
lopen ook menig rechtgeaard fysicus de rillingen over de rug
bij al deze profanatie. En wat dan nog?
K. Zijlstra
The eniropy law and ihe economie process,
Harvard University Press, Cambridge, Mass.,
1971.
Economie et entropie, Revue d’économiepoliiique, 1972,
blz.
1184.
A. L. Meyers,
Elemenis of modern economics, 1947,
blz.
266.
213
Inhoud.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. K. Zijlstra:
Entropie en energieschaarste ………………………………213
Column
Worstelen,
door Drs. P. A. Ruiter …………………………
215
Dr. R. Hueling:
Milieu en werkgelegenheid ……………………………….216
Drs. H. K. van Tuinen:
Het begrip nationaal inkomen: corrigeren of niet
9
…………….
221
Notitie
Statistiek werkzame personen,
door Mej. J. Koenen ……………
223
Drs. J. H. van der Marel en Drs. J. C. E. Maas:
Efficiency-maatregelen bij de PTT en hun macro-economische conse-
quenties………………………………………………224
Europa-bladwijzer
Begroting .1975 der Europese Gemeenschappen,
door Europa Instituut
Leiden
……………………………………………….
227
Mededelingen
……………………………………….
230/234
Ingezonden
Psycho-sociaal,
door Drs. P. A. de Ruiter,
met naschrift van
Drs. L. 110ff-
man
…………………………………. . …………….
23!
Boekennieuws
L. Goodstadt: China’s search for plenty; the economics of MaoTse-tung,
door
P.
Krug …………………………………………
232
A. L. Mok: Beroepen in actie; bijdrage tot een beroepensociologie,
door
Drs
. W. Top ………………………………………….
233
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iti’c’ma, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J.
Monlagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/fman.
Redactie-mede uerks,er: Mej.
J.
Koenen.
Adres:
Burgemeester Our/laan 50.
Rot ierdam-30/6: ko1,jj voor de redactie
i,ost bus 4224.
Tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Bij oc/resui/ziging s. v.,,. steeds aclreshandfe
meesturen.
Kopij voor de redactie:
‘in tweevoucl,
ge, ‘pt, dubbele regelafvtanc/, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
109.20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
67,60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortingsjgiro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op èlke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Er zijn bedrijven, waar ESB niet meer in de leesportefeuille
zit omdat de lezers hem achterhouden. Neem nog een abonne-
ment en dit probleem is opgelost.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Bçrichten.
NAAM
.
…………………………………………. ………..
ADRES
.
……………………………………… ………
…….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….
Ingangsdatum
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
. Handtekening:
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rbeidsmarktonderzoek
Balanced In!ernational Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
VestigingspatrOnen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies , Oniwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisclv Mat hemai’isch Ohderzoek
Transport- Ecônomisch ‘Onderzoek
214
P. A. de Ruiter
Worst eten
De redacteur-secretaris van dit
blad schrijft in het vorige nummer,
dat de ,,Nederlandse politici met be-
trekking tot de werkloosheids-
bestrijding met de handen in het
haar zitten”
1).
Hij heeft ongetwij-
feld gelijk. Dat zou hij ook hebben
indien hij de kring van vertwijfelden
niet zou hebben beperkt tot het
selecte gezelschap der politici. Hij
zelf bijvoorbeeld draagt ook niet
bijster veel bij aan originele ideeën
over het werkloosheidsfenomeen, of
het zou zijn conclusie moeten zijn
,,dat een deel van het werkloos-
heidsprobleem niet had bestaan, in-
dien we in het verleden hadden ge-
kozen voor meer vrije tijd in plaats
van meer loon”.
Hoewel deze passage ongetwijfeld
een nuttige handreiking vormt voor
een regeringsgezind politicus als
schrijver dezes bij het stellen en
– vooral – het beantwoorden
van de schuldvraag (ESB-lezers
weten natuurlijk dat het daar altijd
om gaat in de politiek), bezit zij
weinig instrumentele waarde voor de
oplossing van het werkloosheids-
probleem. Ik bedoel maar: we wor-
stelen er allemaal mee, politici en
,,gewone” burgers, en we komen er
geen van allen uit. Zoals ook het on-
derstaande bewijst.
Van dat worstelen vormt dejong-
ste nota inzake de werkgelegenheid,
een aardige illustratie. Zij bevat een
uitvoerige beschrijving en analyse
van de werkloosheid in ons land.
Ze somt ook een aantal definitieve
en nog in overweging zijnde maat-
regelen op. Hoe men daarover ook
moge oordelen ik doe dat in het
algemeen positief – de indruk blijft
toch achter dat ook werkgelegen-
heid in toenemende mate een schaars
goed begint te worden en dat de
aangekondigde maatregelen die
ontwikkeling hooguit kunnen af-
remmen. Ook de alternatieven die
van deze en gene zijde in de commen-
taren worden aangedragen kunnen
niet helpen dat te voorkomen. Een
verlaging van de vennootschaps-
belasting (waarvan overigens voor-
namelijk alleen ondernemingen met
behoorlijke tot forse winsten zul-
len profiteren) helpt niet de werk-
loosheid te bestrijden, evenmin als
– hoe belangrijk ook – een verho-
ging van de uitkeringsbedragen en
-percentages voor werklozen.
De nota is duidelijk het produkt
van conventionele wijsheid,.in die zin
dat niet onbelangrijke structurele
tendenties uitsluitend in de analyse
worden ,,meegenomen”, voor en in
zover zij gevolgen hebben voor de
macro-economische ontwikkelingen
op de korte termijn. De belangrijke
economische machtsfactor welke de
derde wereld allengs vormt wordt
uitsluitend vertaald in de grote stij-
ging van grondstoffen- en energie-
‘prijzen. De optredende schaarste
aan energie en grondstoffen, die ooit
voor enkele leden van dit kabinet
aanleiding vormde voor het, schrij-
yen van een boekje waarin werd ge-
probeerd dit vraagstuk in zijn conse-
quenties voor het sociaal-econo-
misch beleid te vertalen, wordt nu
alleen in een enkel zinnetje genoemd
als een factor die, als gevolg van het
relatief daardoor duurder worden
van kapitaalgoederen ten opzichte
van de factor arbeid, kan leiden
tt behoud en uitbreiding van ar-
beidsplaatsen.
De nota is ook conventioneèl’
in zoverre zij keurig binnen de orde,
d.w.z. binnen de perken van de be-
staande economische orde blijft.
Een maatregel bijvoorbeeld als de
maximaal f. 100 mln, voor het In–
dustrie- en Havenschap Moerdijk
kan bezwaarlijk a2 een versterking
van het regionale beleid worden aan-
gemerkt, indien we weten dat een
niet onaanzienlijk deel ervan niets
aan extra werkgelegenheid creëert,
doch gebruikt zal moeten worden
om de huidige tekortenvan het schap
te dekken. Welk een goede aanlei-
ding zou deze bijdrage hebben kun-
nen zijn om, bij wijze van koevoet,
het in diepe beslotenheid opereren-
de schap open te breken, bijv. in de
vorm van een regionale ontwikke-
lingsmaatschappij voor Noord-
West-Brabant. Uit de nota blijkt
echter nergens dat de toekenning
van dit toch niet onbelangrijke be-
drag enige’ publieke verantwoor-
dingsplicht oplegt.
De zwakte van, de nota is in feite
wat ook de zwakte van alle commen-
taren eröp is: geen van alle bevatten
zij veel origineels. Alle maatregelen
blijven beperkt tot, alle commenta-
ren zijn geënt op het bestaande in-
strumentarium. Verder uitdiepen
daarvan is het enige wat beide ca-
tegorieën vermogen op te brengen.
We weten dat het te weinig zal zijn.
t-
‘) Het is verleidelijk ook bij andere passages
Uit Hoffmans ,,Korter werken” in
ESB
van
26 februari jl. enige vraagtekens te plaatsen
Bijvoorbeeld bij het zinnetje:,,Zij (d.w.z. de
politici) zijn nu eindelijk zover dat zij van me-
ning zijn dat er gerichte maatregelen nodig
zijn”. Met dat tendentieuze ,,eindelijk” sug-
gereert de schrijver meer dan hij vermoedelijk
kan waarmaken, indien men bedenkt dat.
sommige politici al jaren lang voor meer ge-
richte maatregelen pleiten in de sfeer van
werkgelegenheids- en industriepolitiek.
ESB 5-3-1975′
.
215
Milieu en werkgelegenheid
DR. R. HUETING
Op zaterdag
5
april a.s. organiseert de Vereniging Milieudefensie een studiedag over milieu en
w
erk
gele
g
enheid*.
Eén der inleiders is Dr. R. Hueting, hoofd van de afdeling Milieu-statistieken van het Centraal Bureau voor de
Statistiek. Met toestemming van het bestuur van de voornoemde vereniging en de inleider drukt
ESB
deze
week de inleiding van Dr. Hueting af. De auteur begint zijn artikel met een theoretische beschouwing over wel-
vaart en economische groei. Hij gaat ervan uit dat in de welvarende landen het positieve nut, verkregen uit meer
geproduceerde goederen en diensten, kleiner is dan het negatieve nut van het hierdoor veroorzaakte verlies aan
milieugoederen. Hij neemt niet zondeé meer aan dat een eventuele keuze voor meer milieu ten koste van de werk-
gelegenheid zal gaan. Enerzijds gaan er arbeidsplaatsen verloren, anderzijds worden er arbeidsplaatsen geschapen.
Dr. Hueting pleit voor onderzoek hiernaar. Hij verwacht dat zo’n onderzoek zal uitwijzen dat er per saldo meer
werk ontstaat.
Het verzoek om een inleiding over het onderwerp milieu
en werkgelegenheid werd gedaan onder het motto: ,,Het
gaat alleen maar om de aftrap voor een wedstrijd die nog
helemaal gespeeld moet worden”. Om een bal aan het rollen
te brengen moeten we eerst weten waar die ligt. Daarom
zijn in deze bijdrage twee hoofdlijnen aangebracht. Er wor-den veronderstellingen gemaakt over de structuur van onze
economie, de wensen van de mensen (wat willen we en hoe
komen we daar achter) en de inhoud van de begrippen
schaarste, welvaart, economische groei, milieu, werk en
werkgelegenheid. Aan de hand van de veronderstellingen
zullen conclusies worden getrokken. De tweedeling kan be-
hulpzaam zijn bij de discussies. Deze kunnen zich eerst
richten op de veronderstellingen. Het is niet zinvol te dis-
cussiëren over conclusies, zolang er verschil van mening be-
staat over de uitgangspunten. Dit lijkt een irritante opmer-
king vanwege haar vanzelfsprekendheid, maar toch is dit
precies wat veelal gebeurt en speciaal bij het onderwerp mi-
lieu en werkgelegenheid: men twist over conclusies vanuit
heel verschillende uitgangspunten. De inleider meent dat bij
eenstemmigheid over de veronderstellingen weinig verschil
van mening over de conclusies zal optreden. Het lijkt
daarom raadzaam vooral de veronderstellingen kritisch te
volgen.
De eerste afspraak die ik wil voorstellen is om ons aan te
sluiten bij het gangbare gebruik van begrippen uit de eco-
nomische theorie. Die begrippen zijn niet z6 maar ontstaan.
Ze hebben een nauw omschreven logische inhoud en zijn in-
gevoerd om discussies te vergemakkelijken. Zodra je ze een
andere betekenis gaat geven, lopen discussies vast, alleen al
op woordgebruik. Om met het allereenvoudigste te begin-
nen: in de economische theorie worden geproduceerde goe-
deren en diensten aangeduid als geproduceerde goederen en
diensten en niet als welvaart. Alle dingen die we graag wil-len hebben en waarvan naar ons gevoelen te weinig is, wor-
den schaars genoemd. Schaarste is dus een soort spanning
tussen onze behoeften en alles wat daarin voorziet. Schaars
zijn dus niet alleen geproduceerde goederen en diensten,
maar bijvoorbeeld ook vrije tijd, ruimte, schoon water en
zuivere lucht. Al deze schaarse middelen bevredigen onze
behoeften. Dit wordt behoeftebevrediging genoemd. Een
ander woord hiervoor is welvaart. Behoeften, behoefte-
bevrediging of welvaart zijn psychische grootheden; ze heb-
ben betrekking op het gevoel van tevredenheid dat wordt
opgeroepen bij het verkrijgen van schaarse goederen.
Daarom wordt de economie gerekend tot de mens-
wetenschappen en niet tot de exacte wetenschappen. De
dringendheid van de behoeften valt heel moeilijk te meten.
Wanneer er een markt is voor de middelen die we graag
willen hebben, kunnen we nog wel iets over de behoeften
gewaar worden, omdat de mensen in dat geval op de goede-
ren kunnen bieden. Bij afwezigheid van een markt moeten
we meestal naar de dringendheid van de behoeften gissen.
De middelen die in de behoeften voorzien zijn echter vrijwel
altijd meetbaar.
Niemand weet precies hoe de economie werkt. Maar er is
toch wel enige overeenstemming over enkele belangrijke
tendensen van het economische proces. Ik veronderstel dat
de volgende uitgangspunten aannemelijk zijn.
Meer is beter
We gaan ervan uit dat meer beter is dan evenveel. Niet al-
leen meer in hoeveelheid, maar ook meer in kwaliteit en af-
wisseling. Wat betreft de geproduceerde goederen en dien-
sten veronderstellen we dat de opvoering van de hoeveelheid
reeds bekende goederen goed is, maar ook de introductie
van nieuwe. De boekdrukkunst, centrale verwarming, tele-
foon, leidingwater, grammofoon, televisie, fiets, automo-
biel, brommer, nieuwe muziekvormen, voetballen, nieuwe
stijlen in de beeldende kunst, mode, vrije tijd en de ont-
dekking van de buitenaardse ruimte; het is allemaal goed.
Bij acceptatie van de stelling ,,meer is beter” worden de
* De studiedag Milieu en Werkgelegenheid wordt georganiseerd in
de Vrije Universiteit te Amsterdam. De aanvang is 10.00 uur. Men kan zich opgeven door overmaking van de kosten ad f. 10 op giro-
rekening
10.2000
t.n.v. Vereniging Milieudefensie, Herengracht
109, Amsterdam, tel.:
(020) 2354 50.
Een studiemap wordt daarna
half maart toegezonden.
216
Milieu en/of werkgelegenheid?
psychologische bezwaren tegen het verkrijgen van steeds
meer goederen aan de kant gezet. Grof gezegd stellen we
dat dit bezorgdheid is van mensen die al veel hebben of van
mensen die ontkennen dat onze cultuur te danken is aan de
menselijke fantasie om nieuwe dingen te ontdekken en te
gebruiken.
We nemen voorts aan dat het fenomeen werkgelegenheid
twee kanten heeft. Aan de ene kant beschouwen we arbeid als een offer. Werk is meestal inspannend, eentonig, zwaar
of gevaarlijk. We zetten arbeid daarom alleen in als het zin-
vol is. Het resultaat van de arbeid – de geproduceerde goe-
deren en diensten – moet de moeite lonen. Aan de andere
kant betekent arbeid een stuk levensvervulling. De
produktiestructuur van de noordelijke wereld, waartoe Ne-
derland behoort, is zeer complex. Dit leidt onvermijdelijk
tot knelpunten. Op het punt van de werkgelegenheid be-
staat er kans op seizoenwerkloosheid, frictiewerkloosheid,
conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid.
Volledige werkgelegenheid is in onze ingewikkelde maat-schappij niet te bereiken, maar we accepteren dit vanwege
de enorme produktiviteitsverhoging die door arbeids-
verdeling wordt bereikt. Wel verzachten we de nadelen voor
de toevallige slachtoffers door een uitgebreid stelsel
van sociale voorzieningen en we beschikken over een macro-
economisch instrumentarium om onvrijwillige werkloosheid
zoveel mogelijk binnen de perken te houden. Hoewel door
het een en ander het besef ,,wie niet werkt, zal niet eten” wat
is afgezwakt, geeft niet deelnemen aan het arbeidsproces
veruit de meeste mensen een gevoel van uitsluiting en para-
siteren. We stellen daarom dat goed bedoelde pogingen om
het leed van onvrijwillige werkloosheid weg te praten door
denigrerende opmerkingen over ,,verwerpelj k arbeids-
ethos” worden gedaan door mensen die hun maat-
schappelijk aanzien hebben opgebouwd door zeer drukke
bezigheden, maar we houden ook in gedachten dat arbeid
meestal onaangename kanten heeft en in de praktijk als een
offer wordt beschouwd.
We veronderstellen ten aanzien van de werkgelegenheid twee belangrijke drjfveren, één om zoveel mogelijk arbeid
uit te schakelen en één om werkgelegenheid te scheppen. De
eerste is waarschijnlijk de sterkste. Verhoging van de pro-
duktie per man is een overheersende tendens in onze eco-nomie. Het zit gebakken in de individuele mens (arbeid is
een offer!) en de concurrentie dwingt ertoe. Produktiviteits-
verhoging betekent een gegeven produktie halen met min-
der mensen. De uitgeschakelde werkers kunnen meer van
hetzelfde produkt of nieuwe produkten maken die inven-
tieve mensen hebben bedacht en die aanslaan bij de consu-
menten. Vooral door dit laatste wordt voortdurend nieuwe
werkgelegenheid geschapen.
Toch is dit proces steeds met bezorgdheid gadegeslagen
door een aantal economen, sociologen en futurologen. Bij
sommige toonaangevende auteurs heerst vrees voor het be-
reiken van een verzadigingspunt, waardoor massale werk-
loosheid kan optreden of een teveel aan vrije tijd ter be-
schikking komt die tot sociale onrust leidt (de mensen zou-
den niet in staat zijn zich zelf bezig te houden en ledigheid is
des duivels oorkussen). Ook wordt vaak de vrees geuit dat
het proces leidt tot nonsens-produkten, die de mensen meer kwaad dan goed doen.
Al deze bezorgdheid is in lijnrechte tegenspraak met onze
eerste stelling ,,meer is beter”. Maar er zijn redenen om aan
deze zorgen niet al te zwaar te tillen. Daarvoor moeten we
wel weer een aantal veronderstellingen maken, die iets ge-
waagder zijn dan de vorige. Om te beginnen nemen we aan
dat het proces van de produktiegroel globaal als volgt ver-
loopt. Eerst wordt voorzien in de meest dringende levens-
behoeften. Dit zijn volgens de cultureel-antropologen: ,,safe-
ESB 5-3-1975
217
ty, food and lust”. V66r alles zorgen we voor voedsel, dij-
ken, huizen, medische voorzieningen en een behoorlijke
communicatie.
Pas
daarna komen successievelijk andere za-
ken aan bod. We weten natuurlijk dat dit een enorme sim-
plificatie is. Maar toch, bij een redelijk werkende demo-
cratie of centraal geleide economie met een tamelijk recht-
vaardige inkomensverdeling, een redelijk werkend prijs-
mechanisme of een voor de bevolking acceptabel centraal
plan, moet het globaal zo gaan 1). Wanneer we daarnaast
uitgaan van solidariteit zal niet makkelijk een blijvende
structuur ontstaan, waarbij grote groepen mensen over-
voerd raken met goederen en Vrije tijd, terwijl tegelijkertijd
nood heerst bij een deel van de bevolking van de geïndu-
strialiseerde landen (o.a. aan goede woningen) en ontbering
aan de meest elementaire levensbenodigdheden in de ont-
wikkelingslanden. Tenslotte geldt ook hier dat de bezorgd-
heid wortelt in wantrouwen in anderen: het is beslist niet
uitgesloten dat de armen van vandaag (of hun kinderen)
zullen leren omgaan met villa’s, plezierjachten, voortgezet
onderwijs, jaguars en vakanties in andere werelddelen en als
dat zo is, behoeven we voorlopig geen zorgen te hebben over
structurele yerzadiging.
Economische groei
Uit het aanvaarden van het in de economie gehanteerde
begrippenapparaat volgt dat economische groei niets anders
kan betekenen dan toeneming van de behoeftebevrediging
(de welvaart), of anders gezegd: terugdringen van de
schaarste.
De
behoeftebevrediging is, zoals we zagen, uiterst
moeilijk te meten. Maar onder de aanname ,,meer is beter”
kan de hoeveelheid schaarse goederen dienst doen als glo-
bale indicatie voor de mate van de behoeftebevrediging (de welvaart). We weten natuurlijk dat dit een forse simplifica-
tie is.
Zo
is het best mogelijk dat de introductie van een nieuw produkt de welvaart doet afnemen, doordat er be-hoeften worden opgewekt, waarin niet onmiddellijk kan
worden Voorzien; ook kunnen mensen worden verleid tot
aankopen waar ze later spijt van hebben. Wij gaan er echter
vanuit dat het open houden van de mogelijkheid tot ver-
nieuwing in onze cultuur zeer zwaar weegt en we nemen
waar dat door produktiviteitsverhoging, bij een redelijke
inkomensverdeling, nieuwe produkten in korte tijd binnen
het bereik van grote groepen mensen komen. Voorts
Veronderstellen we consistentie tussen behoeften en gedrag;
we gaan dus uit van mondige consumenten, die zelf uit-
maken wat ze willen en dienovereenkomstig handelen.
Er
valt nog wel meer af te dingen op het hanteren van de
hoeveelheid economische goederen als indicatie voor eco-
nomische groei, zoals de werking van de wet van het afne-
mend nut (de behoeftebevrediging wordt minder naarmate
je meer van iets krijgt), het feit dat sommige mensen meer
aan goederen hechten dan anderen, de ongelijke inkomens-
verdeling, het optreden van consumentensurplus (voor drin-
gend gewenste goederen heeft men meer over dan de ge-
vraagde prijs) en het buiten beschouwing blijven van de
arbeidsomstandigheden waaronder de goederen worden ge-
produceerd. Maar in ons handelen geven we toch steeds
weer blijk van een streven naar méér. En bij de veronder-
stelde consistentie tussen behoeften en gedrag mogen we
concluderen dat de beschikking over meer schaarse goede-
ren inderdaad een globale indicatie geeft van de economische
groei.
Tot voor enkele decennia leefden we in een situatie,
waarin de schaarste hoofdzakelijk betrekking had op goe-
deren en diensten die door de mens konden worden
geproduceerd. In die omstandigheden gaf het verloop van
het gedefleerde nationale inkomen – dat de produktie van
goederen en diensten meet tegen constante prijzen en der-
halve is op te vatten als een volume-index – de eco-
nomische groei redelijk weer. Weliswaar worden Vrije tijd
en de produktie door de huisvrouw niet gemeten, maar dit
werd niet gevoeld als een doorslaggevend bezwaar tegen het
hanteren van het nationale inkomen als groei-indicator.
Door de enorme toeneming van de produktiviteit ontstond
een waar groei-optimisme. Groei, zo was de gangbare op-
vatting, zou op den duur de problemen wel oplossen. Zelfs
het gevecht om de koek verloor zijn scherpe kanten, omdat
het in een groeisituatie nog slechts gaat om fasering: de een
krijgt wat later een nieuwe hap dan de ander, maar ten-
slotte krijgt iederéén meer.
Wanneer we leefden in een oneindige omgeving, zou er
onder de gemaakte veronderstellingen alle reden zijn het
groei-optimisme te blijven aanhangen en door te gaan met
het steeds verder opvoeren van de produktie. Veel mensen
zijn
de afgelopen paar jaar gaan inzien dat onze omgeving
eindig is. De ruimte, de opvangcapaciteit van water, bodem
en lucht, de draagkracht van het natuurlijke milieu, de
grondstoffen en de energievoorraden schieten steeds meer
tekort om te voorzien in de hieraan bestaande behoefte, die
toeneemt met de groei van de produktie en de consumptie
van goederen en diensten.
De
botsing van onze activiteiten
tegen de grens van de eindige omgeving uit zich in nieuwe
schaarste aan eerste levensbehoeften zoals schoon water,
zuivere lucht en ruimte voor ontspanning en spel voor vol-
wassenen, maar vooral ook voor kinderen. Daarnaast groeit
het onbehagen over het op geologische tijdschaal gezien ra-
zend snelle tempo waarin als gevolg van ontginning, kap-
pen van bossen, overbejaging, verontreiniging e.d. plante-
en siersoorten uitsterven, waardoor het natuurlijke even-
wicht wordt verstoord. Hierdoor wordt ons het vertrouwen
op een leefbare wereld voor komende generaties ontnomen.
De
wereldvoedselvoorziening is nu al precair. Het energie-
kört leidt tot ‘de bouwvan kerncentrales waarvân de
afvalprodukten, afhankelijk van het radioactieve isotoop,
honderden tot honderdduizenden jaren zorgvuldig moeten worden bewaard in een woelige wereld vol onberekenbare
mensen.
De
schaarste aan niet-aanvulbare grondstoffen
leidt weliswaar tot prijsstijgingen, maar die zijn nog onvol-
doende om te voorkomen dat de meeste materialen na ge-
bruik als afval her en der over de wereld worden verspreid,
zodat terugwinning straks niet of nauwelijks mogelijk is; re-
circulatie vindt slechts plaats op mini-schaal.
Conflict
We trekken nu uit het voorgaande de volgende con-
clusies.
Er
is een onverzoenlijk conflict tussen de hoeveel-
heid geproduceerde goederen en diensten, beschikbaar voor consumptie enerzijds en de kwaliteit en kwantiteit van onze
omgeving anderzijds. Beide categorieën goederen dragen bij
tot onze behoeftebevrediging (onze welvaart). Bij schaarse
goederen geldt de ijzeren wet, die de kern vormt van de eco-
nomie: meer van het één behelst minder van het ander.
Meer voor individuele of collectieve consumptie beschik-
baar komende geproduceerde goederen en diensten houdt
een vermindering in van de gebruiksmogelijkheden van
onze omgeving.
Dit laatste vraagt willicht enige toelichting. Geldelijk in-
komen is een claim op geproduceerde goederen en diensten.
Het reële inkomen daalt als de produktie afneemt en stijgt
wanneer de produktie toeneemt, wat we ook doen met de
geldhoeveelheid.
Ons
inkomen is gedeeltelijk privé, gedeelte-
lijk collectief. Het collectieve deel bestaat uit de door de
overheid geproduceerde goederen en diensten, zoals wegen,
onderwijs en defensie 2).
Er
is een voortdurend touwtrekken
Een indicatie hiervoor is o.a. de daling van de werkgelegenheid
in de landbouw (in West-Europa van 80% tot 8% van de beroeps-
bevolking in de loop van 150 jaar) en de groei van eerst de indu-striële en daarna de dienstensector in deze periode, zonder optre-
den van structurele werkloosheid.
Wellicht ten overvloede, hiermee is niet bedoeld ,,collectieve goe-
deren” (onderwijs bijv. is een individueel goed).
218
om de verhouding van het particulier besteedbare en het
collectieve inkomen. Maar daar willen we het nu niet over
hebben. Het gaat ons om de verhouding van de totale hoe-
veelheid geproduceerde goederen en diensten en de hoeveel-
heid milieugoederen, waarvan hierboven enkele zijn opge-
somd 3).
Wat betreft de relatie tussen het niveau van de werk-
gelegenheid en het sparen van milieugoederen gaat het om
de volgende vragen.
Welke verhouding tussen geproduceerde goederen en mi-
lieu willen we?
Wordt het, niveau van de werkgelegenheid, wanneer we
kiezen voor meer milieu en minder produktie, verlaagd of
verhoogd?
Op de eerste vraag is geen wetenschappelijk antwoord
mogelijk. We wegen het belang van geproduceerde goede-
ren en diensten ten opzichte van elkaar aan de hand van
hun prijzen, die globaal hun marginale nut tot uitdrukking
brengen. De milieugoederen zijn echter niet geprijsd, door-
dat ze niet op de markt kunnen worden verhandeld. Het is
meestal wel mogelijk te berekenen wat het kost om
gebruiksmogelijkheden (functies) van het milieu te behou-
den. Deze kostencijfers geven aan van hoeveel geprodu-
ceerde goederen we moeten afzien ter wille van de milieu-
functies. Ook kan het nut van de functies verbaal worden
omschreven. Maar bij ontstentenis van een markt is niet te
achterhalen, hoe dringend de vraag naar de milieufuncties
is. We tasten dus ten aanzien van de gewichtsverhouding
van geproduceerde goederen en milieugoederen volkomen in het duister. We zullen het daarom moeten doen met een
veronderstelling.
Ik stel nu voor ervan uit te gaan dat we thans in een situatie
verkeren waarin in de noordelijke wereld het positieve
nut, verkregen uit meer geproduceerde goederen en dien-
sten, kleiner is dan het negatieve nut van het hierdoor ver-
oorzaakte verlies aan milieugoederen. Ter wille van de dis-
cussie moeten we dit trouwens wel aannemen. Immers,
wanneer we het tegendeel veronderstellen, vervalt ons pro-
bleem: we moeten dan doorgaan met het verder opvoeren
van de produktie en het milieu loopt ons daarbij op het
stuk van de werkgelegenheid niet voor de voeten. Uit de zo-
juist gemaakte veronderstelling volgt dat thans in Neder
–
land verder opvoeren van de produktie de welvaart doet da-
len, anders gezegd: meer produktie veroorzaakt eco-
nomische achteruitgang (,,negatieve economische groei”).
Bij de gekozen ,,gewichten” krijgen we door meer te produ-
ceren niet méér, maar minder en dit is in tegenspraak met
onze eerste veronderstelling: meer is bëter dan evenveel.
Niet uit bezorgdheid voor te veel, maar uit ongerustheid om
minder te krijgen, zien we bewust af van een deel van in
principe mogelijke produktiegroei of we stoppen deze groei
zelfs geheel.
Conclusies
Voor de beantwoording van de tweede vraag (wat is het
effect van de keuze voor meer milieu op de werkgelegen-
heid?) is uiteraard onderzoek noodzakelijk. Dergelijk on-
derzoek wordt voor zover mij bekend echter nergens ver-
richt. Gezien de belangen waar het
•
hierom gaat, is dit
hoogst merkwaardig. Maar ook zonder kwantitatieve gege-
vens kunnen nog wel enkele globale opmerkingen worden
gemaakt.
Om te beginnen vraagt schoon produceren en consume-
ren voorzieningen van allerlei aard. Dit schept werk-
gelegenheid. Installaties voor de zuivering van industrieel
en huishoudelijk afvalwater, invoering van geïntegreerde
bestrijdingsmethoden in de landbouw ter vermindering van
het gebruik van pesticiden, koeltorens, ontzwaveling van
brandstoffen, rookgasontzwaveling, stofvangers, het verant-
woord storten en composteren van afval en het voorkömen
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (0 10) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wil leveren ook
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
van geluidsoverlast door het overgaan op geluidarme moto-
ren en het bouwen van verdiepte wegen of tunnelwegen vra-
gen inzet van arbeid. Hierdöor vermindert de hoeveelheid
ter beschikking komende geproduceerde goederen en dien-sten, maar milieufuncties worden teruggewonnen. Het ver-
dient wél aanbeveling deze activiteiten in het nationale in-komen als een aparte kostencategorie te boeken en niet als
eindprodukten die het inkomen doen toenemen. Daardoor
wordt het inzicht in het verloop van de hoeveelheid voor
consumptie beschikbare goederen (zowel geproduceerde als
milieugoederen) vergroot. We zien dan beter wat het eco-
nomische saldo van onze inspanning is.
Wanneer het milieuprobleem zich beperkt tot vervuiling
zou nu de volgende conclusie kunnen worden getrokken. Voorkrimen van verontreiniging en de controle op de na-
leving van de daarvoor benodigde voorschriften ver-
oorzaken een blijvende vergroting van de werkgelegenheid.
Het probleem reikt echter verder. Zo wordt de ruimtelijke belasting van het natuurlijke milieu door anti-vervuilings-
maatregelen niet opgelost; in principe neemt deze zelfs toe,
met name de waterzuiveringsinstallaties nemen veel ruimte
in beslag. Ook is voor de meeste verontreinigingen elimi-
natie slechts gedeeltelijk mogelijk. Bij voortgaande groei
wordt na verloop van tijd het niveau van de uitgangssituatie
weer bereikt.
Mede om deze redenen (andere redenen zijn bijv. energie-
en grondstoffenschaarste) wordt wel voorgesteld het milieu-
probleem principiëler aan te pakken, namelijk door zo te
produceren en te consumeren dat minder belasting van het
milieu ontstaat. Deze meer principiële aanpak vraagt in het
algemeen aan de ene kant aanzienlijk meer arbeid, maar
schakelt anderzijds ook werkgelegenheid uit. Het netto ef
–
fect valt niet altijd met zekerheid vast te stellen, maar het
is toch wel waarschijnlijk dat per saldo meer werk ontstaat
dan wordt uitgeschakeld. Het is speciaal dit terrein, waarop
naar mijn mening met vrucht onderzoek kan worden ge-
daan.
Een voor de hand liggend voorbeeld van een principiële
aanpak is het afschaffen van een groot deel van het
verpakkingsmateriaal. Wegwerpverpakking, wegwerpbe-
stek, wegwerpbekers en -borden en broodbeleg, verpakt
per plakje, zijn ingevoerd om arbeid uit te schakelen ter wille
van produktiviteitsverhoging in de goederendistributie en
de horecabedrijven. Maar ze vormen een gigantische berg
afval. Wanneer we besluiten weer eieren in een mandje en
melk in een kannetje te halen gaat weliswaar enige werkge-
3) Voor een rubricering van milieugoederen moge worden verwe-
zen naar R. Hueting, Nieuwe schaarste en
economische groei,
Am-
sterdam, 1974.
ESB 5-3-1975
219
legenheid verloren in de verpakkingsindustrie, maar als het
prjsmechanisme in het verleden goed heeft gewerkt (en dat
heeft het vast en zeker) ontstaat een veelvoud aan arbeids-plaatsen voor bedienend personeel. Het resultaat zal, zoals
bij iedere milieuvriendelijke maatregel, zijn: minder
geproduceerde goederen en diensten (deze worden door de
maatregel immers duurder), maar meer milieu. Er wordt
voorkomen dat afval ontstaat; de op autoverkeer ingestelde
superstores verdwijnen, de buurtwinkel krijgt zijn kans, de kwaliteit van de arbeid stijgt, de contacten worden mense-
hij ker.
Een ander voorbeeld van principiële milieu-aanpak is in-
voering van biologische landbouw. Deze is kleinschalig en
daardoor arbeidsintensief. Aan de andere kant is het uit-
drukkelijk de bedoeling van pioniers als Sietz Leeflang van
de Kleine Aarde de produkten niet over grote afstanden te
vervoeren, maar te verkopen in de onmiddellijke omgeving
van het bedrijf. Hierdoor vallen tussenschakels uit en gaat
werkgelegenheid verloren. Het is niet zeker wat de resul-
tante van de twee bewegingen is, maar vermoed wordt dat
meer werkgelegenheid wordt gecreëerd dan teniet gedaan
(de produkten van biologische landbouw zijn duurder).
De enorme produktiviteitsstijging heeft reparatie van
goederen voor een groot deel uitgeschakeld. Stimulering
van duurzaam gebruik spaart milieu (plus grondstoffen en
energie) en schept naar alle waarschijnlijkheid veel meer
werk in de onderhoudssector dan verloren gaat in de
produktiesector.
Stimulering van goederen- en personenvervoer per rail is
één van de noodzakelijke maatregelen om de desastreuze
versnippering van het landschap door wegenbouw en exten-
sieve suburbanisatie te voorkomen. Het is arbeids-
intensiever (c.q. tijdrovender) dan autovervoer en zal
daarom per saldo werkgelegenheidsverhogend werken (en
daardoor duurder zijn).
Het effect van hergebruik op de werkgelegenheid hangt
af van de arbeid-energieverhouding van de oorspronkelijke
aanmaak enerzijds en het voor tweede gebruik gereedmaken
anderzijds. Over het algemeen zal dit verhoudingsgetal bij hergebruik hoger liggen en zal stimulering van hergebruik
derhalve werkgelegenheidsverhogend werken.
Kleur bekennen
Dit verhaal is voornamelijk bedoeld om mystificaties
rond het milieuprobleem te ontzenuwen en daardoor te sti-
muleren tot kleur bekennen. De relatie tussen milieu en
werkgelegenheid werd slechts schetsmatig aangegeven;
hierop zal nog hard moeten worden gestudeerd. Er is mij
verteld dat ook vakbondsmensen dit congres zullen toe-
spreken en aan de discussie zullen deelnemen. Welnu, door
hun tegenpolen in het bedrijfsleven is mij vaak toe-
vertrouwd: ,,Wij zouden wel willen, maar je moet met je
milieuverhaal eens bij de vakbonden aankomen!”. Deze
zegslieden maakten soms de indruk in de vakbonden een
stevige buffer te zien tussen hun eigen belang en het milieu.
Het zou interessant zijn te horen waarvoor de vakbonden
kiezen: voor meer produktie of meer milieu, en als de keus
op het milieu valt, de mening van de werkgevers nog eens te
vernemen.
Misschien mag ten overvloede worden herhaald, dat
meer milieu steeds inhoudt minder voor individuele of col-
lectieve consumptie ter beschikking komende goederen en
diensten en dat dit laatste identiek is aan een lage reële
loonvoet. Eenzijdig door Nederland genomen milieu-
maatregelen behoeven derhalve de internationale concur
–
rentiepositie noch de betalingsbalans aan te tasten, wanneer
het nominale loon wordt aangepast aan de verlaging van
het reële loon, waarvoor bewust is gekozen.
Een tweede kanttekening betreft de lastenverdeling. On-
gelijkheid van inkomens wordt vaak verdedigd op grond
van verschillen in de bijdrage aan de produktie. We hebben
thans te maken met een nieuwe categorie schaarse milieu-
goederen. Globaal geldt: meer consumptie betekent grotere
belasting voor het milieu. De ruimte, die steeds schaarser
wordt, het zelfreinigend vermogen van water dat wordt
aangetast, frisse lucht, stilte, flora en fauna zijn niet door
mensen gemaakt. Men kan zich daarom afvragen op grond
van welk recht sommige mensen (of landen!) het milieu
zwaarder mogen belasten dan andere. Het antwoord aan de
steeds ten tonele gevoerde kleine man, die juist aan zijn pri-
vé-auto toe is, moet wat mij betreft luiden: iedereen krijgt
zijn kans, maar levert na vijf jaar rijden zijn particuliere wa-
gen in.
Tot slot nog het volgende. We hebben gehandeld alsof de functies van het milieu Vrije goederen waren, d.w.z. goede-
ren die in overvloed aanwezig zijn, waardoor hun prijs ge-
lijk is aan nihil. We weten nu dat milieugoederen schaars
zijn. De functies van onze omgeving voorzien in enkele van
onze eerste levensbehoeften, zoals drinken, ademen en re-
creëren. Daarnaast zijn ze onontbeerlijk voor de produktie.
Het is logisch en onontkoombaar dat het bereiken van de grens van een eindige omgeving beperkingen gaat stellen
aan onze activiteiten. Het lijkt verstandiger ons bijtijds aan
te passen dan door te hollen of er niets aan de hand is 4).
Het is hoogstwaarschijnlijk dat aanpassing nu makkelijker
is dan straks. We zijn sterk geneigd te denken en te hande-
len op korte termijn. Verhalen als hierboven worden
meestal afgedaan met de dooddoener: het is allemaal wel
waar op lange termijn, maar op korte termijn schiet je er
niets mee op. We vergeten dan dat we van de ene korte ter-
mijn in de andere vallen, zodat ook op lange termijn niets
gebeurt. Werkgelegenheid is thans terecht een heet hang-
ijzer. Uit het bovenstaande volgt dat zorg voor ons milieu
waarschijnlijk structurele werkgelegenheid schept. Toch is
dat geen uitkomst om bij te juichen. Want arbeid is een of-
fer en de uitkomst houdt in dat we structureel met minder
geproduceerde goederen moeten leren leven. Dat kin, als
we het anders – vooral kleinschaliger – aanpakken dan
nu.
Er wordt vaak tegengeworpen dat zorg voor het milieu weliswaar werk schept, maar van een ander soort dan we
graag willen. Ook die uitspraak is niet bewezen. Maar als
we werkelijk zo bezorgd zijn voor de toekomstige kwaliteit van de arbeid, kunnen we beginnen het gebruik van energie
te reserveren voor de vervanging van zware geestdodende
arbeid en de huidige onbekommerde energieconsumptie
sterk te verminderen. Dat zou het milieu ten goede komen
en de werkgelegenheid zeker verhogen.
R. Hueting
V
Zoals bekend is, wordt de optimale allocatie van de
roduktiefactoren bereikt, wanneer hun grensopbrengsten gelijk
zijn aan hun respectieve prijzen. Aan deze voorwaarde is voldaan
als de marginale substitutieverhouding der produktiefactoren gelijk
is aan de prijsverhouding daarvan. Dit laatste laat zich vertalen in:
als de aangewende hoeveelheden der produktiefactoren zich omge-
keerd evenredig verhouden tot hun prijzen. Momenteel vindt een
sterke prijsstijging van energie plaats. Dit betekent uiteraard een daling van het reële inkomen. Voor een optimale allocatie zal de
arbeid-energieverhouding moeten worden veranderd in de richting
van relatief meer arbeid en relatief minder energie. Dit betekent
een structurele verhoging van de werkgelegenheid. Niet aanpassen
schept structurele werkloosheid en een sterkere daling van het reële
inkomen dan wel aanpassen. Milieufuncties hebben geen markt-
prijs. De overheid moet ze een prijs toekennen die globaal overeen-
komt met de waardering van deze en komende generaties. Maat-
regelen, die zo’n prijs effectueren, hebben vermoedelijk dezelfde uit-
werking als aanpassing aan een gestegen energieprijs.
220
Het begrip nationaal inkomen:
corrigeren of niet?
DRS. H. K. VAN TUINEN*
Het begrip nationaal inkomen is herhaaldelijk het middelpunt van discussie geweest en de aanbevelingen van
internationale organisaties met beirekking tot de definitie van deze grootheid hebben in de loop der jaren wijzi-
ging ondergaan. Recentelijk is de sterk toegenomen belangstelling voor milieu vraagstukken aanleiding geweest tot
hernieuwde gedachtenwisseling en worden van vele zijden voorstellen gedaan voor herziening van de definitie van
het nationale inkomen. In deze notitie zal niet de gehele problematiek waarom het in dit verband gaat aan de
orde worden gesteld; de bedoeling is slechts om enige aandacht te schenken aan een aspect van deze problematiek
dat tot nu toe wellicht ten onrechte nauwelijks een rol heeft gespeeld in de discussie: en wel de omstandigheid, dat
het nationale inkomen niet slechts wordt gebruikt als wel vaartsindicator, maar tevens en misschien wel op de eer-
ste plaats, moet worden gezien als een grootheid, die in het monetaire en het conjunctuurbeleid functioneert.
De kritiek op de definitie van het nationale inkomen
Op het begrip nationaal inkomen wordt kritiek uit-
geoefend van uiteenlopende aard. Het kan daarbij gaan om
overwegingen betreffende zeer specifieke statistische details,
maar ook om meer algemene, zelfs fundamentele kritiek.
Voorbeelden van discussiepunten, vallend onder de laatst-genoemde categorie, die in de jongste tijd weer sterk in de
belangstelling zijn komen te staan, zijn het niet meetellen
van de waarde van produktie binnen de sector gezinnen
(huisvrouwen) in het nationale inkomen en het wel
meetellen van uitgaven van gezinnen en overheid aan
goederen en diensten, waarmede ongewenste effecten van de produktie worden gecompenseerd of geëlimineerd. Een
overzicht van dergelijke discussiepunten geeft Hueting in
zijn, proefschrift 1); voor deze notitie lijken de zojuist
genoemde voorbeelden voldoende illustratief.
De hoofdlijnen van de conventionele definiëring en
meting van het nationale inkomen zijn bekend 2). Zeer globaal samengevat, kan men stellen, dat het nationale
inkomen gelijk is aan de som van de waardetoevoegingen in
het binnenlandse produktieproces (van het bestaan van eco-
nomische betrekkingen met het buitenland wordt hier
gemakshalve afgezien). Dit is identiek aan de som van de beloningen van de produktiefactoren. De kritiek, waaraan
in deze notitie aandacht wordt besteed, richt zich op de
nadere interpretatie van deze omschrijvingen, met name op
de bepaling van wat wordt gerekend tot het binnenlandse
produktieproces resp. tot de produktiefactoren.
Zo wordt gesteld, dat de produktie van huisvrouwen in
het gezin ten onrechte niet meetelt bij de berekening van het
nationale inkomen. Worden huishoudelijke werkzaamheden verricht door betaalde krachten, dan telt deze produktie wel
mee. Het is dan ook begrijpelijk, dat het niet meetellen van
de produktie van (niet betaalde) huisvrouwen als een
bezwaar van de conventionele definitie van het nationale
inkomen wordt gezien. Weliswaar kan men deze produktie
niet meten op dezelfde wijze als de produktie van bedrijven,
namelijk door middel van dë waardetoevoeging (het
verschil tussen de waarde van de voortgebrachte goederen
en diensten en de waarde van de in het produktieproces
verbruikte goederen en diensten), maar dat geldt eveneens
voor bijvoorbeeld de overheidsproduktie. De overheids-
produktie telt wel mee in het nationale inkomen en wordt
gemeten door middel van de beloning van de produktie-
factoren in overheidsdienst. Een dergelijke gedragslijn ten
aanzien van de produktie binnen de sector gezinnen zou
alleen het zuiver statistische probleem van de raming van de
waarde van de diensten van huisvrouwen en andere gezins-
leden met zich meebrengen.
De problematiek van de uitgaven door gezinnen of
overheid ter compensatie of eliminatie van functieverliezen
van het milieu is in zekere zin vergelijkbaar met die van de
produktie van huisvrouwen. Ook hier wordt het probleem
herleid tot een statistisch probleem. De redenering verloopt als volgt. Het zuiveren van afvalwater door bijvoorbeeld de
overheid telt als produktie van de overheid mee in het
nationale inkomen. Deze zuivering is echter niet meer dan
het elimineren van verontreiniging die als gevolg van de
produktie en consumptie van goederen is ontstaan. Rekent
men bijvoorbeeld de bij de produktie van aardappelmeel
gevormde toegevoegde waarde (produktiewaarde minus de
waarde van de verbruikte grondstoffen enz.) tot het nationale inkomen, zonder daarop de kosten van de
zuivering van het bij dit produktieproces verontreinigde
oppervlaktewater in mindering te brengen, dan is het
volgens de critici onjuist deze zuivering als produktie aan te
merken. In dit voorbeeld gaat het om een betrekkelijk
eenvoudig meetbare activiteit.
Vooral wanneer het niet om eliminatie van externe
effecten gaat, maar om compensatie, ontstaan echter grote
statistische problemen. Zo heeft o.a. Derksen erop gewezen,
dat bijvoorbeeld de exploitatie van zwembaden niet
uitsluitend kan worden gezien als een compensatie voor de
verontreiniging van natuurlijk zwemwater (wedstrijd
zwemmen, waterpolo). Meer in het algemeen komt hij tot
de conclusie, ,,dat de moeilijkheden z6 groot zijn, dat het
*)
De auteur is hoofd van de studiedienst van de Hoofdafdeling
Nationale Rekeningen van het CBS.
R. Hueting,
Nieuwe schaarste en economische groei.
Agon
Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974, hoofdstuk 5.
Zie
bijv.
CBS,
Nationale rekeningen 1973,
par. 2.1.-par. 2.5.
ESB 5-3-1975
221
beter is de correcties voor positieve en negatieve externe
effecten niet te beproeven” 3). Daarbij erkent hij de
juistheid van de theoretische bezwaren tegen de
conventionele handelwijze, het probleem aldus tot een
zuiver statistisch vraagstuk reducerend.
Tegenover de conclusie van Derksen staat de mening van
Hueting. Laatstgenoemde auteur prefereert het aanbrengen
van correcties voor milieuverslechtering, desnoods van zeer
globale aard, boven het zonder meer handhaven van de
conventionele handelwijze 4). Naast de conventionele cijfers
wenst hij te komen tot een alternatieve berekening, waarbij
genoemde correcties worden aangebracht 5).
Het kader van de discussie en het kader van het nationale
inkomen
De discussie over de definitie van het nationale inkomen
die in het voorafgaande werd aangeduid, speelt zich af
binnen het kader van de welvaartsanalyse. Welvaart wordt
gezien als de mate van behoeftebevrediging, voor zover die
afhankelijk is van de aanwending van schaarse, alternatief
aanwendbare middelen. Als zodanig is welvaart een
onmeetbare grootheid, althans
bij
de huidige stand van de
sociale wetenschappen. Wel meetbaar is wellicht de
hoeveelheid ter beschikking komende schaarse, alternatief
aanwendbare middelen, kortweg aan te duiden als eco-
nomische goederen. Deze grootheid zou nu als een van de
indicatoren in een welvaartsanalyse kunnen worden
gehanteerd. Deze gedachtengang vindt men bij Hueting 6).
Het is duidelijk, dat de eerder vermelde kritiek op de
definitie van het nationale inkomen terecht wordt geuit,
voor zover men het nationale inkomen ziet als welvaarts-
indicator. H uishoudsters verlagen inderdaad het nationale
inkomen met het bedrag van hun voormalige salaris,
wanneer zij met hun werkgever huwen; de welvaart wordt
door deze transactie echter niet beïnvloed en dit zou ook
voor het nationale inkomen kunnen gelden, wanneer de
produktie van huisvrouwen in het nationale inkomen werd
meegeteld. Iets dergelijks geldt in het eerder genoemde
voorbeeld van de zuivering van afvalwater. Door afval-
water te gaan zuiveren verhoogt de overheid welvaart en
nationaal inkomen. De hoeveelheid economische goederen
wordt echter slechts verhoogd voor zover deze eerder is
verminderd door de waterverontreiniging, maar deze
vermindering wordt niet als negatieve post geboekt bij de
berekening van het nationale inkomen.
Men kan echter bij deze kritiek een tweetel
kanttekeningen maken. Binnen het kader van de welvaarts-
meting blijvend, kan men zich afvragen in hoeverre de
hoeveelheid ter beschikking komende economische
goederen een zinvolle welvaartsindicator vormt. Zelfs kan men betwijfelen of meer in het algemeen het samenstellen van één welvaartsindicator denkbaar of wenselijk is. In dit
verband stelt Derksen: ,,Het is in theorie niet zinvol en
praktisch onmogelijk om alle gevolgen van de vele zeer
ingewikkelde samenhangen in één index van het nationale
inkomen te willen verwerken” 7).
Hueting meent echter, zoals hierboven vermeld, dat het
meten van het volume van de ter beschikking komende
hoeveelheid economische goederen wel degelijk zinvol is,
ook al geeft deze grootheid niet het verloop van de welvaart
weer. Hij erkent echter, dat correctie van het nationale
inkomen voor milieuverslechtering slechts zeer ten dele
mogelijk is: slechts voor zover compensatie- en eliminatie-
maatregelen worden getroffen, zijn deze correcties te be-
palen. Op de wenselijkheid van de meting van het aldus ge-
corrigeerde nationale inkomen wordt verderop terugge-
komen.
De tweede kanttekening bij de genoemde kritiek op het
begrip nationale inkomen betreft de vraag in hoeverre deze
kritiek het nationale inkomen meer in het algemeen raakt.
Daarbij gaat het om de vraag of het nationale inkomen in
een ruimer kader dan dat van de welvaartsanalyse
functioneert en in hoeverre ook gezien in dat ruimer kader
deze kritiek relevant is. Men zou kunnen stellen, dat het operationeel worden van
maatstaven van het nationale inkomen en van het gebruik
maken van deze gegevens in het beleid moet worden gezien
in het perspectief van de ontwikkeling van de macro-eco-
nomische theorie. Daarbij stonden aanvankelijk vooral het
conjunctuurbeleid en het monetaire beleid centraal, waarbij
de nadruk viel op de werkgelegenheidspolitiek. Zo vindt
men bij Keynes uitgebreide verhandelingen over de multi-
plier, waarvan de berekening wordt gebaseerd op gegevens
betreffende het nationale inkomen en de aanwending
daarvan 8). Deze multiplier is een essentiële grootheïd in
een werkgelegenheidsbeleid overeenkomstig Keynes’
theorie.
Terugkomend op de kritiek op de definitie van het
nationale inkomen, kan men nu stellen, dat deze kritiek het
nationale inkomen als instrument in het werkgelegenheids-
beleid niet raakt. De werkgelegenheidspolitiek is gericht op
die economische subjecten, die aan het produktieproces
willen en kunnen deelnemen ten einde daaraan een
inkomen te ontlenen. Zo kan men zich moeilijk een werk-
gelegenheidsbeleid voorstellen, dat zich richt op huis-
vrouwen als zodanig; een dergelijk beleid lijkt voorbehouden
aan huwelijksbureaus en koppelaars(ters). In het conventio-
nele nationale inkomen worden de inkomens geregistreerd,
die worden verdiend door deelname aan het produktie-
proces in de hier bedoelde zin. Aldus ontstaat een in beginsel
zinvol verband tussen nationaal inkomen en werkgelegen-
heid, dat kan fungeren in een werkgelegenheidsanalyse te
zamen met een grootheid als de multiplier, die met behulp
van gegevens betreffende ditzelfde nationale inkomen wordt
bepaald.
De werkgelegenheidspolitiek én de statistiek van de
nationale rekeningen hebben zich sinds de jaren van Keynes
uiteraard verder ontwikkeld. In dit verband kan gewezen
worden op de tendens tot disaggregatie in de analyse, die
zich ook in deze statistiek heeft weerspiegeld. Dat heeft
geleid tot de samenstelling van nationale en regionale input-
output-tabellen, die als een verlengstuk van de nationale
rekeningen kunnen worden beschouwd. Waar het hier om
gaat is, dat de definities, die aan dit meer gedisaggregeerde
materiaal ten grondslag liggen, dezelfde zijn als die van het
nationale inkomen en dat deze definities zinvol zijn in het
kader van een werkgelegenheidsanalyse.
Een analoge redenering geldt voor de uitgaven ter
eliminatie of compensatie van functieverliezen van het
milieu. Of een kanaal wordt gegraven met als oogmerk de
ontzilting van een gebied dan wel met als doel het
toegankelijk maken van dat gebied voor de scheepvaart,
maakt uit het oogpunt van werkgelegenheidspolitiek weinig
uit. (Althans in beginsel, afgezien van mogelijke verschillen
in geïnduceerde werkgelegenheidsveranderingen via wijziging
van vestigingsplaatsfactoren als gevolg van de aanleg van
het kanaal). Ook in het kader van de monetaire analyse
maakt het geen verschil voor welk doel een kanaal wordt
gegraven. Zo zal men bij de bepaling van binnenlandse
liquiditeitsquoten waarschijnlijk geen behoefte hebben aan
een nationaal inkomen, dat is gecorrigeerd voor functie-
verliezen van het milieu.
Meer in het algemeen kan men stellen, dat de statistiek
Dr. J. B. D. Derksen, Zijn correcties van het begrip nationaal
inkomen mogelijk en gewenst
9
, ESB, 31
januari
1973,
blz.
98.
R.
Hueting, a.w., blz.
163-164.
R.
Hueting, a.w., blz.
154.
R.
Hueting, a.w., blz.
144-145.
Dr. J. B. D. Derksen, a.w., pag. 100.
J. M. Keynes,
The general theory
of
emp/oymenI:nterest and
money,
Macmillan, Londen,
1936,
par. 10.
222
Statistiek werkzame personen
Een doeltreffende bestrijding van de werkloosheid, die
voor een groot deel van structurele aard is, vereist onder
meer een doelmatig gedifferentieerd beeld van de be-
roepsbevolking. Zo moet er inzicht bestaan in de geogra-
fische samenstelling en spreiding van de beroepsbevolking
om de vraag naar arbeid en hei aanbod van arbeid op
elkaar te kunnen afstemmen. De volks- en beroepstel-
un gen geven voldoende inzicht, maar zijn toch voor een
effectieve arbeidsmarktpolitiek onbruikbaar omdat ze
slechts eenmaal in de tien jaar plaatsvinden.
De onlangs verschenen
Statistiek Werkzame Personen
(SWP) 1) voorziet evenwel voor een groot deel in de
behoefte. Met behulp van integrale enquêtes in landbouw,
industrie, onderwijs, provinciale, gemeentelijke en rijks-
overheid wordt een beeld gegeven van de huidige werk-
gelegenheid. De S W P geeft het aantal werkzame personen
in Nederland, onderverdeeld naar regio, bedrijfsgroep en
geslacht voor het eerste kwartaal van het jaar. De resulta-
ten van deenquête,gehoudenper3l maart 1973, zijn voor
het eerst opgenomen in een afzonderlijke publikatie
(nI. de SWP); de resultaten van de enquêtes, die daarvoor
werden gehouden (ni. 31 maart 1970 en 31 maart 1971)
werden gepubliceerd in de
Sociale maandstatistiek.
Wan-
neer aan deze resultaten de gegevens over het aantal
werklozen worden toegevoegd, wordt een beeld verkre-
gen van de beroepsbevolking.
Toch kent ook de SWP haar beperkingen, waardoor
de gegevens over het werkzame deel van de beroeps-
bevolking niet volledig zijn. Het aantal werkzame
personen wordt bijv. niet opgesplitst naar leeftijd, oplei-
ding, woongebied en beroep. Een dergelijke opsplitsing
zou van belang zijn om de structuur van de werkloosheid
te bepalen. Hoewel de SWP deze beperking noemt, is het
CBS niet van plan aan deze beperking tegemoet te komen.
Een tweetal voornamelijk statistische beperkingen zijn
de volgende. De SWP rekent onder de werkzame personen die perso-
nen, die minimaal 15 uur per week werken. Het ware
beter de werkzame personen in manjaren uitte drukken
om een overschatting van de werkgelegenheid te voor-
komen.
De geënquêieerde bedrijven worden gekozen uit een in
1970 door het CBS opgesteld standaard bedrijfsregister,
waarin slechts de bedrijven zijn opgenomen die perso-
neel in dienst hebben. Zelfstandigen met hun eventueel meewerkende gezinsleden worden daarom niet meege-
teld. Wanneer echter het CBS dit register zal uitbreiden,
zal dit bezwaar in de toekomst kunnen gaan verdwijnen.
De SWP mag dan weliswaar nog niet zo geschikt zijn
als bron van gegevens voor het te voeren arbeidsmarkt-
beleid, ze zal in de toekomst die functie toch kunnen
vervullen, daar het CBS de volgende uitbreidingen van de
SW P in het vooruitzicht heeft gesteld: 1. straks zullen
bedrijven worden geënquêteerd met minstens 10 werk-
nemers (thans 20); 2. met ingang van dit jaar zullen er voor
de resterende kwartalen beperkte enquêtes worden ge-
houden; 3. in de komende jaren zullen, zoals gezegd, de
zelfstandigen in het onderzoek worden betrokken, voor
zover zij opgenomen zijn in het bedrzjfsregister.
De SWP kan voor de toekomst een nuttige uitbreiding
zijn van de bestaande statistieken op het gebied van de
arbeidsmarkt. Vooral indien het CBS nog eens mocht
besluiten de beroepsbevolking te splitsen naar leeftijd,
opleiding, woongebied en beroep.
J.K.
1) CBS, Staiistiek Werkzame Personen 31 maart 1973, Staats-
uitgeverij, 126 blz., f. 17,50.
van de nationale rekeningen moet worden gezien als een
systeem van economische statistieken, dat voor vele doel-
einden dienstbaar moet zijn. De hier aan de orde gestelde
kritiek beoogt dit systeem fundamenteel te wijzigen met het
oog op één van die doeleinden: de welvaartsanalyse. De
voorgestelde wijzigingen lijken echter ten koste te gaan van
de andere toepassingsmogelijkheden.
Het lijkt van belang, dat ook die gebruikers van gegevens
betreffende het nationale inkomen, die het niet gaat om
welvaartsanalyse, hun visie op de definitieproblematiek in
de discussie inbrengen. Daarop vooruitlopend lijkt nu als
voorlopige conclusie de stelling verdedigbaar, dat wijziging
zonder meer van het begrip nationaal inkomen in de hierbo-
ven bedoelde zin vooralsnog niet wenselijk is.
Nationaal inkomen en welvaartsanalyse
Indien het zojuist gestelde in beginsel juist is, ligt de
gevolgtrekking voor de hand, dat het nationale inkomen
niet goed bruikbaar is als welvaartsindicator. Niettemin
worden gegevens betreffende het nationale inkomen als
zodanig gehanteerd en geven ze aldus onjuiste signalen aan
de maatschappij. Het is dan ook verheugend, dat de
bezwaren tegen deze handelwijze in toenemende mate
worden beklemtoond.
Wanneer echter een definitieherzïening van het nationale inkomen om eerder vermelde redenen ongewenst is, rijst de
vraag, welke alternatieven er zijn voor een dergelijke her-
ziening.
Bij de suggestie, om naast het conventionele een
alternatief nationaal inkomen te gaan meten, zijn enkele
kanttekeningen te maken, die reeds eerder in deze notitie
zijn vermeld:
is één enkele welvaartsindicator denkbaar of wenselijk?; is het volume van de beschikbaar komende economische
goederen een zinvolle indicator in een welvaartsanalyse?;
zijn de statistische problemen oplosbaar?
Met Hueting kan men stellen, dat de statistische
problemen verbonden aan de meting van het volume van de
beschikbaar komende economische goederen slechts ten
dele oplosbaar zijn, en dat deze grootheid niet het verloop
van de welvaart weergeeft. Men kan echter verwachten, dat
een dergelijke alternatieve maatstaf nog veel nadrukkelijker
dan nu het conventionele nationale inkomen als dé
welvaartsindicator zal worden gehanteerd. Vooralsnog lijkt
een en ander zeer problematisch. Zo worden door het op
het conventionele nationale inkomen in mindering brengen
van uitgaven ter compensatie of eliminatie van milieu-
verslechtering nog niet de niet gecompenseerde of geëlimi-
neerde functieverliezen van het milieu in rekening gebracht.
Het is dan nog steeds mogelijk, dat het (gecorrigeerde)
nationale inkomen onjuiste signalen aan de maatschappij
geeft.
Een meer flexibel alternatief ligt besloten in een
betrekkelijk recente ontwikkeling van de statistiek van de
nationale rekeningen in ruimer zin: de functionele classifi-
catie van gegevens van de nationale rekeningen. Daarbij
gaat het om de verdeling van de in de nationale rekeningen
geregistreerde transacties naar functies zoals onderwijs,
recreatie, gezondheidszorg enz. Als één van de in dit
ESB 5-3-1975
223
Efficiency-maatregelen bij de PTT
en hun macro-economische
consequenties
DRS. J. H. VAN DER MAREL*
DRS. J.
C. E.
MAAS*
De PTT is een overheidsbedrijf dat wil zeggen enerzijds een bedrijf en anderzijds een onderdeel van de centrale
overheid. De status van bedrijf houdt in een streven naar een aanvaardbaar rendement op het geïnvesteerde ver-
mogen. Dit brengt mede de noodzaak voortdurend te streven naar kostenbeheersing. en bevordering van de
efficiency. De overheidsstatus gecombineerd met een monopoliepositie voor een belangrijk gedeelte van het
dienstenassortiment impliceert daarnaast een maatschappelijke functie van het bedrijf. De praktische bedrijfs-
politiek zal een zeker compromis moeten inhouden tussen deze min of meer tegengestelde doeleinden; de PTT
zal met de consequenties buiten het eigen bedrijf van bepaalde bedrfsmaatregelen rekening moeten houden. Door
sommigen wordt gesteld dat de huidige omstandigheden nopen tot een centraal stellen van de maatschappelijke
functie ten koste van de efficiency-bevordering. Het is de bedoeling van dit artikel om uit te werken welke consequen-
ties in dii opzicht aan de maatschappelijke ftrnctie van de PTT zijn verbonden.
Efficiency-streven
Het bedrijfsleven zal in het algemeen van een efficiency-
verbetering spreken, indien een bepaalde produktie voor
haar (dus in bedrijfseconomische zin) minder kosten met
zich meebrengt. Eventuele maatschappelijke kosten blijven
op deze wijze buiten beschouwing. De overheid zal in toe-
nemende mate maatregelen treffen (zoals milieubelasting
e.d.), waardoor het particuliere bedrijfsleven ook met deze
externe effecten van het produktieproces rekening zal
houden. Een overheidsbedrjf als de PTT zal eventuele
maatschappelijke consequenties reeds vanaf het begin in
het besluitvormingsproces moeten betrekken. Een hogere efficiency in het produktieproces kan worden
bereikt door organisatorische maatregelen, betere opleiding
en investering in kapitaalgoederen. In dit artikel zal voor
–
namelijk aandacht worden geschonken aan de laatstge-
noemde mogelijkheid. Dergelijke investeringen kunnen
onder meer worden onderscheiden naar hun gevolgen, t.w. besparing van grond- en hulpstoffen en/of arbeid.
De afwegingsproblematiek ten aanzien van de wenselijk-
heid is bijzonder eenvoudig in het geval dat investeringen lei-
den tot een besparing aan grond- en hulpstoffen
(mcl.
het
milieu). In deze tijd, waarin de eindigheid van de bodemrijk-
dom in het centrum van de belangstelling staat, kan dit
soort investeringen niet anders dan positief worden beoor
–
deeld.
Met betrekking tot arbeidsbesparende investeringen is de
problematiek aanzienlijk gecompliceerder. Twee factoren
zijn hier van kardinale betekenis. In de eerste plaats belem-
mert de sinds 1963 optredende sterke stijging van het reële
loon de vraag van de ondernemers naar arbeid. In de tweede
plaats leidt de hoge rentevoet ertoe dat momenteel voor-
namelijk projecten die op nieuwe technieken betrekking heb-
ben de toets van de investeringsselectie kunnen doorstaan 1).
Het gevolg van beide factoren is dat in het totaal van de
investeringen een verschuiving heeft plaatsgevonden van
investeringen die op capaciteitsuitbreiding zijn gericht naar
investeringen die resulteren in een technologische ver-
nieuwing, gepaard gaande met een rationalisatie van de
produktie.
* Drs. J. H. van der Marel is hoofd van de Centrale Afdeling Marke-
ting en Kosten van de Centrale Directie van de PTT en Drs. J. C. E.
Maas is medewerker van dezelfde afdeling.
1) Vgl. Drs. K. F. J. Niebiing, Rentevoet, creativiteit en investerings-
klimaat,
ESB, 1
januari
1975.
verband te onderscheiden categorieën functies zouden de
milieufuncties kunnen worden opgenomen. In dit kader zou
dan kunnen worden gestreefd naar onder meer het
afzonderlijk vermelden van uitgaven van overheid en
gezinshuishoudingen ter compensatie en eliminatie van
functieverliezen van het milieu 9).
Een dergelijke aanpak heeft enkele voordelen boven het
samenstellen van één alternatieve maatstaf. Ten eerste komt
uit een dergelijke classificatie niet alleen naar voren, dat het
conventionele nationale inkomen als welvaartsindicator
onbruikbaar is, maar wordt tevens een instrumentarium
verschaft, waarmee de samenhang tussen conventionele
produktie en consumptie enerzijds en uitgaven ter
compensatie en eliminatie van milieuverslechtering ander-
zijds kan worden geanalyseerd. Een ander voordeel is wel-
licht, dat men een dergelijk systeem van classificaties
geleidelijk kan opbouwen. Men hoeft zich immers niet vast
te leggen op één bepaalde maatstaf, die men wel of niet kan
meten op zeker tijdstip. Maar belangrijker lijkt het
voordeel, dat men op deze wijze niet de pretentie hoeft
waar te maken dé welvaartsindicator te hebben gemeten.
H.
K.
van Tuinen
9)
Een dergelijke suggestie is te vinden in: Statistical Commission
and Economic Commission for Europe,
Conference
of
European
statislicians, Repori
of
meeting held in Geneva,
19-23
maart
1973,
par.
57.
224
Werkgelegenheid
Zuiver economisch beschouwd is iedere arbeidsbespa-
ring als gunstig te kenschetsen, daar arbeidsbesparing
betekent dat het nationale produkt met minder opofferingen
aan waarde ter beschikking van de samenleving komt. Het is
echter onmiskenbaar dat bij het publiek en bij de vak-
bonden in tijden van volledige werkgelegenheid een andere
attitude tegenover arbeidsbesparing bestaat dan in situaties
met een omvangrijke werkloosheid. Bij een krappe arbeids-
markt zullen arbeidsbesparende maatregelen zonder veel
wrjving kunnen worden doorgevoerd, omdat de weggevallen
arbeidsplaatsen gemakkelijk door andere kunnen worden
vervangen. In zo’n situatie worden de economische voor
–
delen van arbeidsbesparing niet ongedaan gemaakt door
sociale bezwaren. Bij de huidige ruime arbeidsmarkt zijn
arbeïdsbesparende maatregelen echter aan discussie onder-
hevig. Wij stuiten hierbij op de problematiek van het bieden
van bestaanszekerheid aan de werknemers.
De tijd ligt toch wel achter ons dat het maken van winst het alleenzaligmakende doel van de onderneming was. De
onderneming is immers geëvolueerd tot een sociale en
economische entiteit van de werkgever en werknemers. Het
is een belangrijke doelstelling van de onderneming om aan
de medewerkers blijvend werkgelegenheid te bieden (conti-nuïteitsstreven). Ook bestaat er volgens de klassieke econo-
mische theorie bij een betrekkelijk hoge werkloosheid
weinig behoefte aan arbeidsbesparende maatregelen omdat
arbeid in die omstandigheden relatief goedkoop is; het is
dan niet zo aantrekkelijk meer om arbeid door kapitaal te
vervangen. Er is dus zowel een sociaal als een economisch
motief ten gunste van een zekere temporisering in de toe-
passing van arbeidsbesparende maatregelen in tijden van
economische teruggang.
Er wordt echter wel gesteld dat het tijdens een economische
teruggang in het geheel niet zinvol is om arbeidsbesparende
maatregelen door te voeren. Daardoor zouden namelijk
werkers worden getransformeerd in werklozen terwijl in
macro-economisch opzicht de kosten gelijk blijven: de daling
van de produktiekosten wordt gecompenseerd door een stij-
ging van de WW-uitkeringen. Tegen deze redenatie is een
aantal bedenkingen aan te voeren. In het algemeen gespro-
ken is het niet gunstig om een zich manifesterende structurele
ontwikkeling, die uiteindelijk maatschappelijke voordelen
oplevert, te negeren.
Het hiervoorgenoemde streven van een onderneming om
de medewerkers blijvend werkgelegenheid te bieden moet
dan ook niet te absoluut worden geïnterpreteerd. Zo’n inter
–
pretatie zou uitgaan van voor de eeuwigheid vastgelegde
structuren en zou strijdig zijn met de dynamiek, waardoor
de samenleving nu eenmaal wordt gekenmerkt. Nimmer
kan worden voorkomen dat structurele veranderingen
frictieverschijnselen veroorzaken, onder meer tot uitdruk-
king komend in de werkloosheid.
Het handhaven van ,,overbodige” arbeidsplaatsen ver
–
traagt de harmonische ontwikkeling naar nieuwe structuren,
terwijl men ten aanzien van deze gehandhaafde arbeidsplaat-
sen met recht van verborgen werkloosheid kan spreken.
Maar fundamenteler is nog dat een onderneming, die de
kansen tot arbeidsbesparing niet aangrjpt, zich op wat
langere termijn onherroepelijk uit de markt zal prijzen. De
werkgelegenheid voor het personeel zal daarmee zeker niet
zijn gediend. Integendeel, behoud van dubieuze arbeidsplaat-
sen in het heden zal kunnen leiden tot een veel groter ver
–
lies van werkgelegenheid in de toekomst. Bovendien zal nationaal gezien de exportpositie verslechteren, tenzij er
internationaal een zekere matiging ten aanzien van de invoe-
ring van arbeidsbesparende maatregelen zou worden over
–
eengekomen.
Verder dient niet te worden vergeten dat invoering van
arbeidsbesparende maatregelen leidt tot produktie van
kapitaalgoederen. Voor zover deze produktie in het eigen
land plaatsvindt, zal dit de werkgelegenheid ten goede komen.
Omgekeerd zal terughoudendheid ten aanzien van arbeids-
GEEFT U EEN EIGEN HUIS ZONDER ZORGEN
Totale financiering van uw eigen huis (oud of nieuw),
met alle bijkomende kosten. Normale rente over ge-
hele lening, geen afsiuitprovisie. Adviezen na bestu-
dering van uw koopakte.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere amb-
tenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Mailebaan 98, Utrecht, tel. 030 – 31 9747*
besparende investeringen het aantal arbeidsplaatsen in de
kapitaalgoederenindustrie reduceren.
Voorts is het moeilijk te verdedigen dat mensen werk doen
waarnaar door de ontwikkeling van de techniek of verschui-
ving in de behoeften niet langer vraag bestaat, terwijl
elders in de maatschappij nog zoveel nuttig werk te verrichten
valt. Hierbij moge als voorbeelden gelden de activiteiten
gericht op het geestelijke en lichamelijke welzijn (onderwijs,
educatie, recreatie, gezondheidszorg ed.) en op een goed
verzorgd milieu.
Tenslotte is er een economisch goed dat moeilijk aan te
schaffen is, maar waaraan velen behoefte hebben: vrije tijd.
Als door de ontwikkeling van de produktietechniek en een
zekere matiging in de behoeftenbevrediging op de duur niet
voor ieder een ,,volle” werkweek te realiseren is, is het
raadzaam de hoeveelheid werk gelijkmatig over allen te ver-
delen. Dat zou betekenen: kortere werktijden, langere
vakanties, vroegere pensionering.
Het postbedrijj’
De problematiek van de arbeidsbesparende maatregelen
is in het bijzonder voor het arbeidsintensieve postbedrijf
relevant.
Het postbedrjf verkeert reeds jaren in een structurele
verliespositie. Ter verbetering van het exploitatieresultaat
staan als middelen ter beschikking tariefverhogingen en
efficiency-maatregelen. Tariefverhogingen zijn uit ver-
schillende overwegingen slechts in beperkte mate moge-lijk. Indien de in deze situatie binnen het bereik liggende
efficiency-maatregelen uit macro-economische over-
wegingen niet zouden kunnen worden doorgevoerd, zou
hiervan een zeer demotiverende invloed uitgaan op de
werknemers.
De zeer arbeidsintensieve postdienst wordt bijzonder ge-
troffen door de sterke loonstijgingen van de laatste jaren.
Door verbetering van de arbeidsproduktiviteit kan de stij-
ging van de arbeidskosten enigszins worden afgezwakt.
Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de positie van post op
de berichtenmarkt niet al te sterk verslechtert. Aldus wor-
den de daaraan verbonden nadelige personele consequen-
ties gemitigeerd.
Het postbedrijf ziet zich verder geconfronteerd met het
gegeven dat op middellange termijn het aanbod van minder
geschoolde arbeid aanzienlijk in omvang zal verminderen.
Hierdoor zal met name de uitvoering van de bestelling
grote problemen gaan opleveren. Het is onder deze om-
standigheden begrijpelijk dat de post op zoek is naar
arbeidsbesparende maatregelen, ten einde zich de zeker-
heid te verschaffen dat de bedrjfsuitvoering ook op lan-
gere termijn gegarandeerd is.
Uiteraard zal moeten worden getracht de bij de arbeids-
ESB
5-3-1975
225
besparing betrokken werknemers – na eventuele omscholing – elders binnen het bedrijf in te zetten. Nieuwe diensten zul-
len hier waarschijnlijk weinig soulaas bieden. Deze vragen
primair hoog gekwalificeerd personeel met vaak een specia-
lisatie die nog niet in het bedrijf aanwezig is. Wat anderzijds
door arbeidsbesparende projecten vrijkomt, zal kwalitatief
sterk afwijken van de uitbreidingsbehoefte.
Voor
de bestaande diensten ligt de zaak echter anders. Aangezien het hier om grote aantallen werknemers gaat,
die derhalve een niet onbelangrijk natuurlijk verloop ver-
tonen, zullen de Uit hun functie verdreven werknemers veelal
op de vrijgekomen arbeidsplaatsen kunnen worden ingezet.
Externe kosten en service
De
dualiteit tussen rendementsstrevenen maatschappelijke
functie krijgt in het postbedrijf nog een extra accent. Voor
het postale produktieproces en met name voor een arbeidsin-
tensieve activiteit als de postbestelling
zijn
externe produktie-
voorwaarden zoals bereikbaarheid, spreiding en inrichting
van afgiftepunten van groot belang. Deze gevoeligheid voor
externe produktievoorwaarden is een nadeel, omdat het
postbedrijf bij het realiseren van efficiency-verbeteringen in
vergelijking met andere bedrijven sterk gebonden is aan de
medewerking van overheid en publiek.
Efficiency-maatregelen op het terrein van de postbestel-
ling hebben een matigende invloed op de noodzakelijke
tariefverhogingen. Hier staat tegenover dat dergelijke
maatregelen vaak consequenties hebben voor de kosten van
het publiek en/of de dienstverlening aan het publiek. Een
voorbeeld van een efficiency-maatregel die kosten veroor-
zaakt bij het publiek is de normalisatie van de woningbrieven-
bussen.
Deze
normalisatie heeft echter tevens een service-verbetering ten gevolge, omdat meer post in de brievenbus
kan waardoor minder hoeft te worden aangebeld. Een ander
voorbeeld wordt gevormd door de invoering van buiten-
brievenbussen. Bij de plaatsing hiervan zijn de initiële inves-
teringen voor rekening van de PTT.
De
kosten van vervan-
ging komen echter ten laste van het publiek, terwijl boven-
dien het lopen naar de buitenbus een servicevermindering
betekent.
In het voorgaande is gesteld dat de maatschappelijke
functie van de
PTT
met zich meebrengt dat met de conse-quenties van bepaalde maatregelen buiten het bedrijf reke-
ning moet worden gehouden. Hoe dient dit rekening houden
in concreto te geschieden bij efficiency-maatregelen, die
onaangename bijgevolgen voor de afnemers hebben in de
kosten- en servicesfeer?
In
sommige gevallen is de zaak
zonder meer duidelijk. Bijv. in geval van een maatregel die
tot een geringe kostendaling van de PTT leidt ten koste van
een grote kostenstijging bij de afnemers. Een dergelijke
maatregel dient niet te worden genomen.
In
andere gevallen ligt de zaak echter gecompliceerder.
Het standpunt dient dan voor een overheidsbedrijf als de
PTT te zijn dat zowel de micro- als de macro-economische
aspecten in beschouwing moeten worden genomen. Wat
betreft de macro-economische argumenten moet in de
eerste plaats worden gedacht aan de inconveniënties voor de
directe afnemers. Zijn deze inconveniënties direct in geld
uitdrukbaar, bijv. de kosten van ombouw van brievenbus-
sen, dan dienen ze ten volle te worden meegeteld.
In
geval van
een servicevermindering die een groter tijdsbeslag voor het
publiek met zich meebrengt, stuit men op een omrekenings-
probleem. Wat is de waarde voor het publiek van de tijd, die
nodig is voor het legen van de buitenbrievenbus? Veelal zal
men dit doen als men er toch langs komt. In ieder geval zal
deze tijd tegen een laag geldbedrag moeten worden omge-
rekend.
Behalve bovengenoemde nadelen voor het publiek is er
nog een andere categorie van macro-economische gevolgen.
Met name dient men zich te realiseren dat de verlaging van de
PTT-kosten
en -tarieven doorwerkt op het niveau van kosten
en tarieven van het bedrijfsleven. Een soort ,,multiplier”
treedt in werking.
De
begrippen bedrijfsefficiency en maatschappelijke effi-
ciency
zijn
hier van toepassing.
De
bedrijfsefficiency heeft
betrekking op
de
produktieverhoudingen in het eigen bedrijf.
De
maatschappelijke efficiency is afhankelijk van infra-
structurele zaken, zoals openbaar vervoer, wegennet, tele-
communicatie. Deze begrippen hangen in deze context
samen: een bevordering van de efficiency bij
PTT
versterkt
de infrastructuur.
Als communicatiebedrijf en financiële instelling levert
de PTT
een belangrijke bijdrage aan een goede infrastruc-tuur. Het PTT-bedrijf maakt het door adequate voorzienin-
gen in de communicatie- en financiële sfeer mogelijk dat
het maatschappelijke gebeuren op soepele wijze kan
verlopen. Een efficiënte infrastructuur op het gebied van de
berichtenoverdracht stelt het bedrijfsleven in staat met
minder kosten een bepaalde produktie tot stand te brengen.
Aangenomen dat lagere kosten ook tot uitdrukking komen
in lagere tarieven zal zodoende bij een gegeven inkomen een
hogere welvaart resulteren. In feite is de verwezenlijking van
de maatschappelijke efficiency een van de belangrijkste
aspecten van de maatschappelijke functie van de
PTT.
Milieu
Ook de eventuele consequenties voor het milieu moeten
bij het overwegen van efficiency-maatregelen in beschouwing
worden genomen. We leven in een tijd waarin we als ware
rentmeesters moeten waken voor onze beperkte grond-
stoffenvoorraden en voor ons reeds zo zeer verslechterde
milieu. Hier ligt een taak voor elk bedrijf, maar in het
bijzonder voor een overheidsbedrijf als de PTT. Door tegen-
standers van de buitenbrievenbussen is wel gewezen op het
huns inziens schadelijk effect voor het landschap. Dit
argument is echter nauwelijks au sérieux te nemen. De PTT
dient zeker te worden gerangschikt onder de milieu-
vriendelijke bedrijven. Ter adstructie hiervan kan erop wor-
den gewezen dat de PTT-dienstenverlening in het berich-
tenverkeer een efficiënt substituut vormt voor communi-
catie door middel van fysieke verplaatsing. De telefonie
maakt mondeling contact op afstand mogelijk en beperkt
daardoor het milieu-vijandige autoverkeer. Dit gunstige
effect wordt nog versterkt door de creatie van de mogelijk-
heid tot telefonisch vergaderen.
Op
deze wijze kunnen ver-
gaderingen worden belegd zonder dat de deelnemers hier-
voor hoeven te reizen.
De
zorg voor het milieu en de bevor-
dering van de efficiency gaan hier samen.
Conclusie
De
conclusie uit het voorgaande is dat de
PTT
bij het over
–
wegen van bepaalde beleidsmaatregelen in het algemeen
en efficiency-maatregelen in het bijzonder de macro-
economische consequenties ten aanzien van kosten voor de
afnemers, werkgelegenheid, milieu e.d. mede in de beschou-
wing moet betrekken.
Ook een particulier bedrijf zal in zekere mate rekening moeten houden met het algemeen belang. Voor een over-
heidsbedrijf geldt dit uiteraard in versterkte mate. Wat dit
betreft is het leiden van een overheidsbedrjf in principe
complexer van aard dan het leiden van een privaat bedrijf.
Daarbij komt dat de gedachten over wat onder algemeen
belang verstaan dient te worden allerminst unaniem zijn.
Sterke argumenten zijn niettemin aan te voeren voor het
nastreven van arbeidsbesparingen bij de postdienst. Deze
argumenten betreffen de motivatie van de werknemers, de
marktpositie op de berichtenmarkt, de veiligstelling van de
bedrijfsvoering op lange termijn en de maatschappelijke
efficiency.
J. H. van der Marel
J. C. E. Maas
226
.
Europa-bladwijzer
Begroting 1975 der
Europese Gemeenschappen
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
De besluitvorming over de begroting
der Europese Gemeenschappen voor het
begrotingsjaar 1975 is om verschillende
redenen interessant. Voor het eerst vond
de vaststelling van de begroting plaats
volgens art. 203 van het
EEG-verdrag
zoals dit in april 1970 is gewijzigd 1). De nieuwe begrotingsprocedure roept vragen op betreffende de interpretatie
van verdragsteksten, die door de instel-
lingen der EG niet eensluidend blijken
te worden beantwoord. Verder leidt het
onvermogen van de Raad tot het nemen
van belangrijke besluiten, zoals de instel-
ling van een Europees regionaal ont-
wikkelingsfonds, tot begrotingsproble-
men.
Per l januari 1975 wordt de ge-
meenschapsbegroting bovendien voor
het eerst uit eigen gemeenschapsmidde-
len gefinancierd, nI. de douanerechten
en landbouwheffingen tot
100%.
Tevens
had de opbrengst van een BTW-heffing
van maximaal 1% de eigen financierings-
middelen moeten completeren. Aange-
zien de ontwerp-richtlijn betreffende de
BTW nog niet door de Raad is aanvaard,
komt voor 1975 daarvoor een bijdrage
van de lidstaten in de plaats.
Nieuwe elementen in de begroting
De belangrijkste wijziging in de begro-
tingsprocedure houdt in, dat het Parle-
ment voortaan de begroting in laatste
instantie definitief vaststelt. Er zijn
echter allerlei mechanismen in zowel de
structuur van de begroting als de begro-
tingsprocedure ingebouwd om de macht
van het Parlement aan banden te leggen.
De Commissie stelt een voor-ontwerp
van de begroting op, dat vervolgens
door de Raad met gekwalificeerde
meerderheid wordt vastgesteld. Aange-
zien het voorontwerp geen voorstel in de zin van art. 149, eerste alinea is, staat het
de Raad vrij met gekwalificeerde meer-
derheid van het voorontwerp af te wij-
ken. Wel is vereist dat tevens ten minste
6 leden van de Raad voorstemmen
(art. 148 lid 2, tweede streepje). De Raad
dient de ontwerp-begroting bij het Par-
lement in.
Vervolgens speelt zich een spel tussen
Raad en Parlement af, dat ons ,,krijger-
tje spelen” benadert. Dit spel bestaat
uit twee rondes.
In de eerste ronde behandelt het Par-
lement de ontwerp-begroting. De be-
voegdheid van het Parlement om wijzi-
gingen in de ontwerp-begroting aan te
brengen is op subtiele wijze beperkt. De
uitgaven van de begroting worden name-
lijk verdeeld in verplichte en niet-ver-
plichte uitgaven.
De verplichte uitgaven
zijn de uitgaven die verplicht voort vloei-
en uit het
EEG-verdrag
of
de ter uitvoe-
ring daarvan vastgestelde besluiten
(art. 203, lid 4). De overige uitgaven
vormen de niet-verplichte uitgaven.
De bevoegdheid van het Parlement tot
het aanbrengen van wijzigingen in de
ontwerp-begroting is groter voor de
niet-verplichte uitgaven dan voor de ver-
plichte uitgaven. De beslissing over wij-
zigingen in de verplichte uitgaven ligt
namelijk, anders dan bij de niet-verplich-
te uitgaven, niet bij het Parlement. Tij-
dens de eerste ronde van behandeling van
de ontwerp-begroting kan het Parlement
met volstrekte meerderheid van stemmen
wijzigingsvoorstellen op de
verplichte
uitgaven
aanvaarden, in de tweede ronde
kan de Raad de door het Parlement
voorgestelde wijzigingen met gekwalifi-
ceerde meerderheid aanvaarden, wijzigen
of verwerpen. Het Parlement komt er
daarna niet anders meer aan te pas dan dat het wordt ingelicht over het gevolg
dat aan zijn wijzigingsvoorstellen is ge-
geven; de Raad heeft dus over het vast-
stellen van de verplichte uitgaven het
laatste woord.
Ten aanzien van
de
niet-verplichte uit-
gaven
wordt elk jaar een
maximumper
–
centage
van de toeneming van deze uit-
gaven van de lopende begroting vastge-
steld. Na raadpleging van het Comité
voor de Conjunctuurpolitiek en het
Comité voor de Begrotingspolitiek 2)
constateert de Europese Commissie dit
maximumpercentage op grond van:
• de ontwikkeling van het bruto-natio- naal produkt naar volume in de Ge-
meenschap;
• de gemiddelde variatie van de begro-
tingen der lidstaten;
• het verloop van de kosten van levens-
onderhoud in het laatste begrotings-
jaar.
Het maximumpercentage wordt vödr
1 mei aan alle instellingen van de Ge-
meenschap medegedeeld.De instellingen
dienen daarmede rekening te houden bij
het opstellen van hun begrotingsvoor-
stellen voor het komende jaar. Het
maximumpercentage dient te worden
gerespecteerd, zolang de begrotings-
procedure loopt, behoudens de volgende
twee uitzonderingen:
Indien voor niet-verplichte uitgaven
het stijgingspercentage dat volgt uit
de door de Raad opgestelde ontwerp-
begroting meer dan de helft van het
maximumpercentage bedraagt, kan
het Parlement in de uitoefening van
zijn recht van amendement, het totale bedrag van deze uitgaven alsnog ver-
hogen tot de helft van het maximum-
percentage.
Is het Parlement, de Raad of de Euro-
pese Commissie in uitzonderlijke ge-
vallen van oordeel dat de activiteiten
van de Gemeenschappen een over-
schrijding van het maximumpercenta-
ge nodig maken, dan kan een nieuw
percentage worden vastgesteld in on-
derlinge overeenstemming tussen de
Raad, die besluit met gekwalificeerde
meerderheid, en het Parlement die
besluit met meerderheid van stemmen
van haar leden en van drievijfde van
het aantal uitgebrachte stemmen (art.
203, lid 8).
Tijdens de eerste ronde van behande-
ling van de ontwerp-begroting kan het
Parlement amendementen op de
niet-
De lotgevallen van art. 203
EEG-verdrag is
vermeld in de Europa-bladwijzer in ESB
van
16 oktober 1974. In deze bladwijzer is in een
schema weergegeven, hoede tekst van art. 203
heeft geluid nadat zij herhaalde malen is ge-
wijzigd. Eveneens is een nieuw voorstel tot
wijziging van dit artikel opgenomen.
Sinds 1 maart 1974 zijn deze Comité’s te
zamen met het Comité voor de Economische
Politiek op middellange termijn opgegaan in
het Comité voor de Economische Politiek
(Vgl. Document nr. 188 van
Europese Mono-grafie,
nr. 17).
ESB 5-3-1975
227.
verplichte uitgaven
aanvaarden. Dit
dient te geschieden met de meerderheid
van de stemmen van de leden. De Raad
kan in de tweede ronde deze amendemen-
ten met gekwalificeerde meerderheid
wijzigen. Indien de Raad een amende-
ment niet wijzigt, wordt het geacht
definitief te zijn aanvaard. Ingeval de
Raad een amendement wijzigt, wordt de
ontwerp-begroting in deze zin gewijzigd
en opnieuw naar het Parlement gezon-
den. Het Parlement kan over de in zijn
amendementen door de Raad aange-
brachte wijzigingen beslissen. Daartoe
is een meerderheid van de stemmen van
de leden van het Parlement én van drie-
vijfde van het aantal uitgebrachte stem-
men vereist.
DeJinanciering van de begroting 1975
geschiedt – zoals reeds opgemerkt –
uit douanerechten, landbouwheffingen
en een financiële bijdrage van elke lid-
staat. Deze laatste wordt bepaald op
grond van het aandeel van het bruto
nationaal produkt van de betreffende
lidstaat ten opzichte van het totale bruto
nationaal produkt van de gezamenlijke
lidstaten
3).
Er moet een evenwicht tussen ont-
vangsten en uitgaven van de begroting
zijn. Reeds het voorontwerp van de
Commissie behoort een raming van de ontvangsten te bevatten. Indien tijdens
de behandeling van de begroting de
uitgaven worden verhoogd, moet de fi-
nanciering daarvan worden vastgelegd.
Slechts de financiële bijdrage van de
lidstaten en op den duur de BTW-
heffing (binnen de marge tot
1%)
verto-
nen enige flexibiliteit. Overigens is het
nog niet duidelijk, hoe het percentage
van de BTW-heffing zal worden vast-
gesteld
4).
Behandeling van de begroting 1975
Vaststelling verplichte en niet- verplichte uitgaven
Er heeft geen overleg-vooraf tussen de
gemeenschapsinstellingen plaatsgevon-
den over de criteria voor de onderschei-
ding naar verplichte en niet-verplichte
uitgaven
5).
In haar voor-ontwerp van de begro-
ting voor
1975
heeft de Commissie een
indeling gemaakt die een zodanige inter
–
pretatie inhield, dat naar haar verwach-
ting alle gemeenschapsinstellingen zich
ermee zouden kunnen verenigen. Deze
indeling is door de Raad in zijn ontwerp-
begroting
1975
aanvaard als referentie-
basis op grond waarvan de Raad de
ontwerp-begroting op pragmatische wij-
ze kon opstellen, zonder dat dit evenwel
inhield dat wat de toekomst betreft op
dit vraagstuk werd vooruitgelopen. Wel
heeft de Raad een nadere aanduiding
van een ,,aanvaardbare basis” gegeven
voor de verplichte uitgaven, nI. slechts
die uitgaven waarvoor in verband met de
teksten geen van de begrotingsautoritei –
ten, de Raad of het Parlement, vrij de
kredieten kan vaststellen
6).
Het maximumpercentage voor de
groei van de niet-verplichte uitgaven
werd op
2
mei
1974
door de Commissie
op 14,6%
vastgesteld. Dit percentage
heeft tijdens de begrotingsprocedure
geen problemen opgeworpen.
De kritiek van zowel de Commissie als
het Parlement richtte zich op een kunst-
greep die de Raad in de ontwerpbegro-
ting toepaste. De Comissie had namelijk
een uitgavenstijging van in totaal
36,93%
ten opzichte van de begroting
1974
in haar voor-ontwerp opgenomen.
De Raad heeft hierin duchtig geschrapt
en kwam zodoende tot een stijging van
9,43%
in totaal, bestaande uit een
stijging van de verplichte uitgaven
met
8,93%
en van de niet-verplichte uit-
gaven met 12,43% 7).
Voor het Parle-
ment bleef voor amendering van de niet-
verplichte uitgaven
7,3%
beschikbaar, nI. de helft van het maximumpercentage
ad
14,6%.
Waaruit bestond nu de kunstgreep van
de Raad? De Raad deelde de kredieten
voor nieuwe acties ten aanzien waarvan
hij toentertijd nog geen besluit had geno-
men, eenvoudig niet in of voerde een
p.m.-post op de begroting op. Zodoende
ontstond er naast de verplichte en niet-
verplichte uitgaven een derde categorie,
nI. die der
niet-ingedeelde uitgaven.
De
Raad sprak daarbij de wens uit, dat deze
uitgaven voorlopig tijdens de gehele
begrotingsprocedure oni ngedeeld zou-
den blijven. Impliciet ging de Raad er
daarbij vanuit, dat het maximumpercen-
tage van de stijging van de niet-verplichte
uitgaven niet voor de oningedeelde uit-
gaven zou gelden. Hij zegde overigens
toe, dat indien in
1975
basisbesluiten ten
aanzien van de niet-ingedeelde uitgaven
tot stand zouden komen, alsnog
aanvul-
lende begrotingen
bij het Parlement zou-
den worden ingedeeld. Over de vraag, of
voor deze aanvullende begrotingen van
niet-verplichte uitgaven het maximum-
percentage
14,6% zou
moeten gelden,
liet de Raad zich in de toelichting op de
ontwerpbegroting niet uit.
De nieuwe maatregelen die de Raad
schrapte in het voor-ontwerp van de
begroting en naar aanvullende begrotin-
gen verschoof, bedroegen in het voor-
ontwerp van de begroting ruim 1 mrd.
rekeneenheden. De Raad van ministers
was het nog niet eens geworden ten
aanzien van de omvang van deze posten.
Het betrof onder meer kredieten voor
het Regionale Fonds, waarover de Raad sinds december
1973
maar niet tot een
besluit kon komen. Verdere kredieten voor de samenwerking met ontwikke-
lingslanden, kredieten voor de herziening
van het landbouwbeleid, kredieten in het
kader van het sociaal actieprogramma en
kredieten voor de sectoronderzoek en
technische ontwikkeling.
Het Parlement dat voor deeerste maal reële budgettaire bevoegdheden kon uit-oefenen, heeft de uitdaging van de Raad
aanvaard en heeft zich duchtig geweerd.
Het begon al in het verslag van de rap-
porteur van de parlementscommissie
voor de begrotingen H. Aigner. Het door
de Commissie voorgelegde voor-ont-
werp beoordeelde hij positief met name
omdat de Commissie een aantal nieuwe
maatregelen voorstelde, die tot de ont-
wikkeling van de Gemeenschap zouden
kunnen bijdragen. Hij merkte nog op, dat
deze maatregelen berusten op beginsel-
besluiten die hetzij op topconferenties,
hetzij door de Raad waren genomen.
De ontwerp-begroting van de Raad
noemde hij een begroting die de Ge-
meenschap in een toestand van volledige
verdoving zou brengen. De kwalificatie
doet echter wel overdreven aan, daar de
Raad zich bereid had verklaard om voor
nieuwe maatregelen aanvullende begro-
tingen in te dienen.
Aanvullende begrotingen
Het middel van de aanvullende be-
grotingen werd in voorgaande jaren ook
al in de EG toegepast. Het komt echter
in een ander licht te staan, nu het Par-
lement budgettaire bevoegd heden bezit.
De Raad voelt voor het gebruik van dit
middel in
1975
onder meer als argument
aan, dat door middel van de Gemeen-
schapsbegroting moet worden getracht
de pogingen van de lidstaten tot beteu-
geling van de inflatie te ondersteunen.
De omvang van de Gemeenschapsbe-
groting maakt evenwel minder dan
2%
van de begrotingen der lidstaten uit,
zodat de rechtstreekse conjuncturele
invloed niet mag worden overschat.
Bovendien zullen de aanvullende begro-
tingen in 1975 op
hun beurt weer een
infiatoire invloed uitoefenen, die onge-
veer even groot zou zijn als bij het opne-
men van de betreffende kredieten in de
ontwerp-begroting. Er zou immers
hoogstens een vertraging van enkele
maanden in de conjuncturele invloed
optreden.
Een principieel argument tegen aan-
vullende begrotingen is, volgens rap-
porteur Aigner, bovendien nog te vin-
den in de voorschriften ten aanzien van
Besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van
de lidstaten door eigen middelen van de
Gemeenschappen
(PB.
1970, L 94, art. 4, lid 3).
Zie over dit onderwerp P. J. G. Kapteyn en
P. VerLoren van Themaat,
Inleiding lot het
recht van de Europese Gemeenschappen,
2e
druk, blz. 126. Zie voor eerder geuite gedachten hierover
P. J. G. Kapteyn en P. VerLoren van The-
maat,
Inleiding tot het recht van de Europese
Gemeenschappen.
2e druk, blz. 128. Voorontwerp van algemene begroting van
de Europese Gemeenschappen voor het
begrotingsjaar 1975, vastgesteld door de
Raad, Deel 7, blz. 8.
De verplichte uitgaven bedroegen 85,3% en
de niet-verplichte 14,7% van de ontwerp-
begroting 1975 zoals door de Raad bij het
Parlement ingediend. In het voorontwerp
van de Commissie was de verdeling 79% 21%.
228
de financiering van de begroting. Met
ingang van 1975 wordt de begroting
immers uitsluitend uit eigen financie-
ringsmiddelen en uit financiële bijdra-
gen van de lidstaten gefinancierd. Daar-
door vormen aanvullende begrotingen
niet zozeer een uitgaven- als wel een ont-
vangstenprobleem. Hoe moet een Ge-
meenschap die tot dusverre niet het recht
bezit om leningen ter financiering van de
algemene begroting op te nemen of re-
serves te vormen, deze aanvullende be-
grotingen financieren 8). Het BTW-per-
centage wordt immers, zoals reeds opge-
merkt, aan het begin van het begrotings-
jaar in relatie tot de jaarlijkse begroting
vastgesteld, zonder dat daarbij een mar
–
ge wordt opengelaten voor eventuele
aanvullende begrotingen.
Voor 1975 doet zich bovendien ten
aanzien van de aanvullende begrotingen
nog het probleem voor, dat aangezien de
zesde BTW-richtlijn nog niet door de
Raad is aanvaard, in plaats daarvan
financiering uit op basis van het bruto
nationaal produkt der lidstaten afgeleide
bijdragen der lidstaten plaatsvindt. Bij-
gevolg zal telkens als een aanvullende
begroting is aanvaard, een herziening
van de nationale begrotingen der lid-
staten moeten plaatsvinden.
Verhoging maximumpercentage
Een bijzondere moeilijkheid tijdens de
begrotingsprocedure vormde een even-
tuele verhoging van het maximum-
percentage voor de stijging van niet-
verplichte uitgaven. In het voor-
ontwerp van de Commissie was de stij-
ging van de niet-verplichte uitgaven (nI.
140%) groter dan het maximumpercen-
tage (nI.
14,6%).
De Commissie wilde
echter niet meteen bij het begin van de
begrotingsprocedure een voorstel doen
tot verhoging van het maximumpercen-
tage.
Het maximumpercentage wordt op
grond van objectieve gegevens vastge-
steld aan het begin van de begrotings-
procedure. Een verhoging van dit
maximum wordt echter afgeleid uit de
omvang van de behoeften; deze kan pas
blijken tijdens de begrotingsprocedure.
De Commissie wilde liever afwachten,
of de Raad en het Parlement het eens
zouden worden over de indeling naar
verplichte en niet-verplichte uitgaven.
Onder deze omstandigheden meende de
Commissie niet vooruit te moeten lopen
op het standpunt dat de begrotings-
autoriteit (Raad en Parlement) zou
innemen. De Commissie behield zich
echter het recht voor, te zijner tijd in
voorkomend geval het overeenkomstig
voorstel op grondslag van het gekozen
onderscheidscriterium voor te stellen.
De Raad ontging tijdens de begro-
tingsprocedure het probleem van de bij-
stelling van het maximumpercentage
voor de niet-verplichte uitgaven door de
kunstgreep van het niet-indelen van
zoveel van de door de Commissie als niet-
verplicht opgevoerde uitgaven, dat de
voorgestelde stijging daarvan (12,43%)
zelfs achterbleef bij het maximumper-
centage (nI.
14,6%).
Het Parlement
mocht in de uitoefening van zijn recht
van amendement het totale bedrag van
de niet-verplichte uitgaven alsnog ver-
hogen tot de helft van het door de Com-
missie geconstateerde maximumpercen-
tage (nl.
7,3%).
Indien geen der instel-
lingen een nieuw maximumpercentage
zou voorstellen, zouden de niet-
verplichte uitgaven dus in totaal met
12,43% + 7,3% ofwel met 19,73% wor-den verhoogd.
De rapporteur van de parlements-
commissie voor de begrotingen verweet
de Commissie gebrek aan moed daar zij
gezien de discrepantie tussen de door
haar voorgestelde toeneming van de
niet-verplichte uitgaven en het maxi-
mumpercentage, geen voorstel tot een
verhoging van dit percentage had
gedaan.
Ten aanzien van de kunstgreep van de
Raad ontwikkelde rapporteur Aigner
een ingenieuze redenering. Naar zijn
oordeel betekende het maximumper
–
centage in feite een
indexering
van
bepaalde uitgaven van de Gemeen-
schap op basis van de stijging van de kosten van levensonderhoud, van het
bruto nationaal produkt en van de be-
grotingen der lidstaten. Volgens hem kan
deze indexering uit de aard der zaak
slechts betrekking hebben op de uitgaven
voor oude, reeds in het verleden genomen
maatregelen en is zij als zodanig niet van
toepassing op uitgaven voor volkomen
nieuwe acties. De Raad zou volgens
Aigner indirect dit standpunt delen door
voor de uitgaven voor nieuwe beleids-
voornemens een aantal aanvullende be-
grotingen in het vooruitzicht te stellen.
Wanneer de Raad het voorstel van de
Commissie zou volgen en het merendeel
van de uitgaven voor nieuwe maatrege-
len tot de niet-verplichte zou rekenen,
zou hij bijgevolg bij het indienen van
aanvullende begrotingen een verhoging
van het maximumpercentage moeten
voorstellen. Daarvoor is de toestemming
van het Parlement vereist. Zou de Raad
deze uitgaven echter bij de verplichte uit-
gaven willen indelen, waardoor deze bui-
ten de beperking van het maximumper-
centage zouden blijven, dan zou het Par-
lement hierover slechts tijdens de eerste
ronde wijzigingsvoorstellen kunnen aan-
nemen. De Raad kan deze vervolgens
naast zich neerleggen.
Behandeling in het Parlement
Tijdens de behandeling in het Parle-ment richtte de aandacht zich uiteraard
op de indeling der uitgaven in verplichte
en niet-verplichte uitgaven, het niet-
indelen van uitgaven door de Raad en de
noodzaak tot het indienen van aanvul-
lende begrotingen.
Het Parlement aanvaardde gedurende
de eerste ronde (II – 15 november) een
aantal amendementen, waardoor de
niet-verplichte uitgaven boven het
maximumpercentage stegen. In een re-
solutie keerde het Parlement zich tegen
het voornemen van de Raad een aantal
aanvullende begrotingen te zullen indie-
nen. Tevens betreurde het Parlement in
dit voornemen, dat de Raad heeft ge-
meend een aantal uitgaven niet te moeten
indelen, mede omdat daardoor zijn
budgettaire bevoegdheden worden be-
knot. Voorts sprak het Parlement als zijn
oordeel uit, dat het maximumstijgings-
percentage niet moet worden toegepast:
• wanneer het gaat om nieuwe uitgaven,
die onder een nieuwe post zijn inge-
schreven;
• indien het beleid waarvan de niet-
verplichte uitgaven het gevolg zijn,
van jaar tot jaar wijzigingen onder-
gaat en wat de doelstellingen en de
omvang betreft wordt verruimd.
De Raad vergaderde op 28 november
over de door het Parlement aangenomen
begroting. Hij ging akkoord, voor het
vervolg van deze begrotingsprocedure,
met het alsnog indelen van de niet-
ingedeelde uitgaven. De amendementen
van het Parlement op niet-ingedeel-
de uitgaven zijn door de Raad als ge-
wone amendementen behandeld. De
Raad maakte echter wel duidelijk, dat
het een procedurebeslissing was en dat
het in wezen niet een beslissing was over
de uitgaven zelf. Hij drong aan op spoe-
dig overleg tussen de Commissie, het
Parlement en de Raad over de inter-
pretatie ten aanzien van de indeling in
verplichte en niet-verplichte uitgaven.
De uitkomsten van dit overleg zouden
dan voor de toekomst beslissend moeten
zijn.
Tegelijk besliste de Raad, dat
alle
niet-
verplichte uitgaven, ook de nieuwe, on-
der het maximumpercentage zouden val-
len. Aangezien de Raad de niet-ingedeel-
de uitgaven indeelde, moest hij een aan-
tal (niet-verplichte) daarvan als p.m.-.
post opvoeren, omdat het percentage
anders zou worden overschreden. De
p.m.-posten werden naar aanvullende
begrotingen verschoven.
Door de Raad werden I2amendemen-
ten ongewijzigd overgenomen, 9 ver-
worpen en 6 gewijzigd overgenomen. De
wijzigingsvoorstellen werden alle tien
verworpen.
Het Parlement behandelde de begro-
ting in tweede ronde op 10-12 december.
Het legde zich mokkend neer bij de
,,deal” van de Raad, nl. wel alle uitgaven
8) De Europese Gemeenschappen hebben een
beperkte bevoegdheid tot het aangaan van
leningen, en wel krachtens art. 49
EGKS
–
verdrag
en art. 172 van het
Eurat om-verdrag.
De leninggelden verkregen op grond van het
EGKS-verdrag,
kunnen slechts worden aan-
gewend voor het verstrekken van leningen
‘(art. 51, lid 1
EGKS-verdrag).
De leninggelden
verkregen op grond van het
Euraiom-verdrag
dienen slechts ter financiering van het onder-
zoek of van de investeringen (art. 172, lid 4
Euratom-verdrag).
ESB 5-3-1975
229
indelen
en
tevens
alle
niet-ver
–
plichte uitgaven onder het maximum-
percentage laten vallen. Het kon zich
echter niet geheel verenigen met de wijze
waarop de Raad de aanvaarde amende-
menten had behandeld. Weliswaar
berustte het Parlement in het feit dat
6 amendementen gewijzigd waren over-
genomen, maar ten aanzien van de 9
door de Raad verworpen amendemen-
ten dienden parlementsleden 5 nieuwe
amendementen in; hiervan werden er
3 aangenomen, 1 verworpen en 1 inge-
trokken.
Er bleef ten aanzien van één begro-
tingspost verschil van mening tussen
Raad en Parlement bestaan over de wijze
van indeling. De z.g. Cheysson-middelen
(noodmaatregelen inzake de hulpverle-
ning aan de door de energiecrisis het
zwaarst getroffen ontwikkelingslanden)
werden door de Raad als verplichte uit-
gaven aangemerkt. Het Parlement is
van oordeel, dat het om niet-verplichte
uitgaven gaat. Kenmerkend voor deze
merkwaardige begrotingsbehandeling
is, dat het Parlement slechts tot dit
oordeel is gekomen om bij de indiening
van de aanvullende begroting ten aanzien
van de Cheysson-middelen nog het recht
van amendement te kunnen uitoefenen.
De begroting, zoals deze op 12 decem-
ber uiteindelijk definitief door het Par-
lement is aanvaard, is wat de niet-
verplichte uitgaven betreft, juist onder
het gestelde maximumpercentage geble-
ven. Tot het laatste ogenblik heeft het
ernaar uitgezien, dat dit percentage zou
worden overschreden. Er waren in de
tweede ronde namelijk enige amende-
menten ingediend, ertoe strekkend een
fors krediet voor het Regionaal Ont-
wikkelingsfonds op de begroting te
plaatsen. Indien één dezer amendemen-
ten zou zijn aangenomen, zouden de
niet-verplichte uitgaven het maximum-
plafond te boven zijn gegaan. Zowel de
Commissie als de Raad hebben uitvoerig
betoogd, dat het Parlement met die
handelwijze in eigen vlees zou snijden.
Door middel van een aanvullende begro-
ting zou immers tijdig een krediet worden
gevoteerd. Indien het Parlement het kre-
diet in de begroting zou opnemen, zou
het maximumpercentage moeten wor-
den bijgesteld, alvorens de begroting zou
gaan werken. De dekkingsmiddelen
maken nu eenmaal een noodzakelijk deel
van de begroting uit. Aangezien voor de
bijstelling van het maximumpercentage
overeenstemming moet worden bereikt
tussen Raad en Parlement, zou de Raad
in dat geval een sterke positie hebben
ingenomen. Bovendien zou het Parle-
ment geen gelegenheid meer hebben voor
een uitvoerige discussie met de Raad
over de modaliteiten van het Regionaal
Ontwikkelingsfonds, omdat de begro-
ting voor Kerstmis moest zijn aangeno-
men. Het Parlement was niet bereid voor
deze argumenten te zwichten. Doordat
echter op 10 december ter vergadering de
tijding arriveerde, dat op de topconfe-
rentie in Parijs concrete afspraken over
het regionale fonds tot stand waren ge-
komen en dat spoedig in het voorjaar
van 1975 een eerste aanvullende begro-
ting zou worden ingediend, konden op
het laatste ogenblik de amendementen
worden ingetrokken.
Overigens vormt de financiering van
deze aanvullende begrotingen een onze-
kere factor. De Gemeenschap kan geen
uitgaven uit leningen of geldschepping
financieren. De enige flexibele inko-
mensbron bestaat uit de BTW-heffing.
Deze kan echter bezwaarlijk enige malen
in de loop van het begrotingsjaar worden
aangepast. Voor 1975 komt voor de
BTW-heffing een financiële bijdrage van
de lidstaten in de plaats. Het verhogen hiervan tijdens het begrotingsjaar leidt
bijgevolg tot aanvullende begrotingen in
de lidstaten. De ministers van Financiën van de lidstaten zullen nietjuichen, wan-
neer in 1975 enige malen de financiële
bijdrage wordt bijgesteld.
Conclusie
De behandeling van de begroting der
Europese Gemeenschappen voor 1975
is een schoolvoorbeeld van een strijd om
reële bevoegdheden. Een verdragswijzi-
ging van de Europese Verdragen van
1970 heeft de budgettaire bevoegdheden
van Raad en Parlement niet duidelijk
afgebakend. Met name heeft de indeling
van de begrotingsuitgaven naar ver-
plichte en niet-verplichte uitgaven zich
geleend tot een gevecht om het verkrijgen
van het laatste woord bij het vaststellen
van een zo groot mogelijk deel van de
uitgaven. Het amenderingsrecht van het
Parlement was de inzet tot de strijd. De
Raad heeft in de tweede ronde enige
concessies moeten doen. De strijd is ech-ter o.i. onbeslist geëindigd. Bij de behan-
deling van de aanvullende begrotingen wordt het gevecht voortgezet. Het Par-
lement heeft al aangekondigd, dat het
geen genoegen neemt met de indelingvan
de Cheysson-middelen bij de verplichte
uitgaven. Volgens geruchten is de Raad
inmiddels bovendien teruggekomen op
de toezegging, de kredieten voor het
Regionale Ontwikkelingsfonds bij de
niet-verplichte uitgaven in te delen.
Indien deze geruchten juist zijn, zal het
Parlement nu pas goed gaan steigeren,
aangezien de mededeling van het resul-
taat over het Regionale Ontwikkelings-fonds van de Parijse topconferentie, nl.
het aanmerken van deze kredieten als
niet-verplichte uitgaven en de toezegging
dat de betreffende suppletoire begroting
begin januari 1975 bij het Parlement zou
worden ingediend tot intrekking van
alle amendementen met betrekking tot
het Regionale Ontwikkelingsfonds heb-
ben geleid.
Juridisch interessant is de afwijking
in de begrotingsprocedure van de ver-
dragstekst. Volgens art. 203, lid 5
EEG-
verdrag
kan de Raad in de tweede ronde
de door het Parlement aanvaarde amen-
dementen slechts wijzigen. In feite heeft
de Raad amendementen
overgenomen,
verworpen
en
gewijzigd.
Bijgevolg is de
behandeling in het Parlement in de
tweede ronde ook niet in overeenstem-
ming met de verdragstekst geweest. Vol-
gens art. 203, lid 6
EEG-verdrag
moet
het Parlement besluiten omtrent de door
de Raad in haar amendementen aange-
brachte wijzigingen. In feite heeft het
Parlement
nieuwe
amendementen inge-
diend over door de Raad verworpen
amendementen. Een motivering voor
deze afwijking van het Verdrag is in de
gewisselde stukken met betrekking tot de
begroting 1975 niet te vinden.
Europa Instituut Leiden
Literatuur
Voorontwerp van algemene begroting van
de Europese Gemeenschappen voor het be grotingsjaar
1975, COM(74)l300-N.
Ontwerp van algemene begroting van de
Europese Gemeenschappen voor het be-
grotingsjaar
1975,
vastgesteld door de
Raad.
Verslag namens de Commissie voor de be-grotingen nopens de ontwerp-begroting van
de Europese Gemeenschappen voor het be-
grotingsjaar
1975,
Document
350/74,
dd. II november
1974
van de Zittingsdocu-
menten van het Europees Parlement
1974-1975. Handelingen van het Europees Parlement,
vergaderingen
11-15
november
1974, Pb.,
Bijlage, nr.
183,
november
1974.
Handelingen van de vergaderingen van het
Europees Parlement (voorlopige uitgave)
op 10 en 12 december
1974.
Pb.,
mededelingen en bekendmakingen,
9 december
1974,
nr. C
155 en
8
januari
1975,
nr. C
5.
E.Sb Mededeling
Vakbond en bedrijf
Op 10, II en 12april1975 organiseert het Sociologisch Instituut der Erasmus
Universiteit Rotterdam de Bedrijfs-
sociologische Studiedagen 1975 met als
thema: ,,Vakbond en bedrijf; nieuwe
vormen van interactie en confrontatie”.
Inleidingen worden verzorgd door:
Dr. H. J. van Dongen, Drs. R. P. Have-
man, Prof. Dr. P. J. A. ter Hoeven,
Drs. R. Laterveer, Drs. F. Leynse, Drs.
C. Poppe, Drs. J. T. G. Uttien, Drs. H.
Vermeulen en Drs. G. E. van Vliet.
Plaats: Holiday Inn, Leiden. Kosten:
f. 375 mcl. logies (op basis van twee-persoonskamers) en maaltijden. Aan-
melden vôcir 21 maart a.s. Inlichtingen:
Drs. C. Liiscuere of Mevr. E. M. de Ligt, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14 55 II, tst. 3660 of 3670.
230
zich eerder in de richting van een geringere
acceptatie”
(Nota energiebe/eid. b/z. 13.)
Esb
In gezonden
Psycho-sociaal
De redacteur-secretaris van
ESB
wijdt in
ESB
van 15januarijl. een com-
mentaar aan de
Nota energiebeleid,
een
gezamenlijke reactie van de besturen van
de gemeente Rotterdam en het Open-
baar Lichaam Rijnmond op de
Energie-
nota
van minister Lubbers van 26
september 1974. Omdat het commen-
taar van de heer Hoffman niet Vrij iS Van
de onzorgvuldigheid, waarvan hij de be-
stuurders van Rijnmond en Rotterdam
beschuldigt, veroorloof ik mij enkele
kanttekeningen bij het commentaar.
Hoffman suggereert dat voor de
bestuurders van Rijnmond en Rotter-
dam steeds het landsbelang voorop zou
moeten staan bij de beteidsbepaling.
Waarom eigenlijk? Bestuurders van Rot-
terdam en Rijnmond hebben dat in het
verleden gedaan. We kennen de ge-
volgen. Sinds kort zijn de bakens verzet,
hetgeen onder meer blijkt uit het streek-
plan Rijnmond. Regionale bestuurders
moeten primair het welzijn van hun inge-
zetenen behartigen. Indien deze beharti-
ging in strijd komt met andere belangen
is het de verantwoordelijkheid van
hogere overheden om aan onderlinge
afweging te doen en knopen door te
hakken.
Hoffman stelt dat het standpunt
van Rijnmond en Rotterdam m.b.t.
de energievoorziening schadelijk kan zijn
voor ‘s lands economie. In welke zin
eigenlijk? Omdat er wellicht binnenkort
te weinig energie beschikbaar zou ko-
men voor industriële activiteiten in het
Rijnmondgebied? Heeft Hoffman dan
niet blz. 17 van de nota gelezen, waar
staat dat het Rijnmond-gebied de
komende tien jaar m.b.t. de energie-
voorziening self-supporting zal zijn?
Hoffman suggereert enkele malen
dat belangrijke beslissingen primair ge-
baseerd moeten zijn op harde, kwantiri-ceerbare gegevens. Betekent dit dan dat
moeilijk kwantificeerbare, maar wellicht niettemin zeer belangrijke gegevens ver-
onaçhtzaamd mogen worden?
Hoffman stelt in feite dat de motie-
ven van Rijnmond en Rotterdam ondui-
delijk zijn, omdat ze op een psycho-
sociale analyse zijn gebaseerd. De be-
weegredenen van beide besturen zijn
echter, zoals op blz. 13 en 14te lezen valt,
wat genuanceerder dan Hoffman het
voorstelt. De redenering op deze pagi-
na’s laat zich globaal als volgt samen-
vatten:
• met betrekking tot de kernenergie is
in Nederland een pas op de plaats
nodig;
• motief hiervoor is een combinatie van
enerzijds het gewicht van de betrok-
ken beslissing en anderzijds bestaande
onzekerheden in een aantal opzichten;
• onzeker o.m. is hoe diep de klaarblij-
kelijk aanwezige afkeer van de bevol-
king tegen kernenergie geworteld is;
• mogelijk zit de angst voor kernenergie
bij de bevolking zo diep, dat deze niet
door een objectieve voorlichting kan
worden weggenomen;
• indien goede voorlichting de bezwaren
tegen kernenergie niet weg kan nemen,
kunnen deze bezwaren niet zonder
meer worden weggewuifd;
• een evenwichtige besluitvorming over
kernenergie kan niet plaatsvinden
zonder dat een dieper inzicht is ver-
worven in de aard van de bezwaren van
de bevolking tegen kernenergie;
• een grondig onderzoek naar de waar-
de van de bezwaren van de bevolking
tegen kernenergie is nodig.
Wat de wetenschappelijke achter-
grond van het rapport betreft het volgen-
de. Allereerst werd getracht inzicht te
verkrijgen in het gevoelen van de totale
Nederlandse bevolking m.b.t. kernener-
gie. Voor het verwerven van dit inzicht
werd gebruik gemaakt van twee voor geheel Nederland representatieve en-
quêtes. Op grond van de resultaten van
deze enquêtes werd tot het volgende ge-
concludeerd:
,,Op dit moment bestaat er onvoldoende
inzicht in de geaardheid van de bezwaren
onder de bevolking tegen kernenergie. Wel
zijn er wat gegevens over de omvang van
het aantal bezwaarden. Onderzoekingen ge-
durende de laatste twee jaren in Nederland verricht leren dat een groot deel van de be-
volking momenteel gebruikmaking van kern-
energie voor vreedzame doeleinden afwijst.
Ondanks het aan den lijve meemaken van de
energiecrisis eind 1973 blijkt er voorts geens-
zins sprake te zijn van een verschuiving in de
publieke opinie in de richting van een grotere
acceptatie. Indien er al van een verschuiving
gesproken mag worden dan beweegt deze
Hiermee is evenwel in tegenstelling tot
Hoffmans suggestie niet volstaan. Ook is
namelijk getracht een indruk te verkrij-
gen van de situatie die zou ontstaan in-dien men ertoe zou overgaan een kern-
energiecentrale in Rijnmond in te plan-
ten. Voor de kenschets van de psycho-
sociale gevolgen werd daarbij gebruik
gemaakt van de onderzoekingsuit-
komsten van een tweetal recente onder
–
zoekingen in Rijnmond, t.w. het om-
vangrijke Geïntegreerd Milieu-Onder-
zoek en het Panelonderzoek inzake het
milieu in Rijnmond. Het voert in dit bestek te ver om in te
gaan op de uitkomsten van beide onder-
zoekingen (die overigens gepubliceerd
zijn).
Er blijkt in ieder geval wel uit dat het
vestigen van kerncentrales op Rijn-
monds grondgebied massale verzets-
actie onder de bevolking zou oproepen
en tot psychische overbelasting zou
leiden.
Als de redacteur-secretaris van
ESB
van oordeel is dat de beslissing over
vestiging van kerncentrales uitstijgt bo-
ven het gewicht, dat aan de uitkomst van
enquêtes onder de bevolking en de
daarop gebaseerde psycho-sociale ana-
lyse moet worden toegekend, is dat zijn
goed recht. Het lijkt mij echter een ver-
standig bestuur dat dergelijke uit-
komsten zwaar laat meewegen.
Drs. P. A.
de Ruiter (voorzitter PvdA-fractie
in de Rijnmondraad)
Naschrift
Het ingezonden stuk van de heer
De Ruiter zal ik puntsgewijs behande-
len.
1. Ik kan er ook niets aan doen dat
het Rijnmondgebied van groot belang is
voor de Nederlandse economie. Dit be-
lang vereist dat Rijnmondbestuurders
zeer zorgvuldig te werk gaan bij het
nemen van beslissingen. Dat behoeft niet te betekenen dat het landsbelang
steeds voorop moet staan. Het door
Rotterdam en Rijnmond gevoerde beleid
moet passen binnen de randvoorwaar-
den die het landsbelang stelt. De Ruiters
opmerking dat Rijnmondbestuurdersdit
in het verleden wel deden, is niet hele-
maal juist. Tot voor kort lieten de be-
stuurders in Nederland (w.o. Rijnmond)
zich weinig gelegen liggen aan de milieu-
problematiek, met als gevolg dat de be-
langen van Rijnmond en Nederland
identiek waren. De Ruiters mening dat
het de verantwoordelijkheid van de
hogere overheden is om tot een onder-
ESB 5-3-1975
231
L.
Coodstadt: China’s search for plenty; the economics of Mao Tse-tung.
New York/
Tokyo, Weatherhill, 1973, 266 blz., Bibliogr.
linge afweging van belangen te komen,
terwijl de regionale bestuurders primair
het welzijn van hun ingezetenen behar
–
tigen, is gevaarlijk. Dat leidt tot een
eenzijdige hokjespolitiek, waarbij de
centrale overheid steeds veto’s moet uit-
spreken met alle gevolgen van dien. Stel
je voor dat we een dergelijke egoïstische
politiek ook zouden toepassen bij de
ontwikkelingssamenwerking.
In de
Nota energiebeleid
staat
o.a.:
,,Zou men het uitbreidingsschema van
de
Energienota
volgen en ervan uit-
gaan dat één van de in die nota ge-
noemde kerncentrales in Zuid-Holland
zou worden gebouwd, dan zou die cen-
trale zo omstreeks 1983 en 1984 wel
passen, gezien de tekorten die alsdan
thans worden verwacht”. Als Rijnmond
en Rotterdam de
Energienota
van de
regering onderschrijven (en dat doen ze),
dan mogen zij mi. niet eisen dat een
eventuele kerncentrale niet in Rijnmond
wordt gebouwd. Zou heel Nederland
zich zo opstellen dan zou dit tot knel-
punten leiden omdat dan in de jaren
tachtig een te groot beroep op het aard-
gas en de olie zou worden gedaan. De
Nota energieheleid ontkent dit niet,
getuige vorenstaand citaat, en bewijst
– hoe vreemd
slechts dat de fossiel-
gestookte centrales het milieu meer be-
lasten dan de kernenergiecentrales.
Zo mogelijk dienen belangrijke be-
slissingen gebaseerd te zijn op harde,
gekwantificeerde gegevens. Ik besef dat
dit niet steeds mogelijk is, zodat we ons
dan moeten behelpen met kwalitatieve
analyses. Maar die analyses moeten wel
de toets der kritiek kunnen doorstaan.
De
Nota energiebeleid
doorstaat die
toets niet, omdat ze de kernenergie af-
wijst op angstgevoelens, hoewel ze in
grote lijnen de
Energienota
onderschrijft
en beweert dat kerncentrales minder
gevaarlijk zijn dan traditionele centrales
en de bestaande industrie. Angst is een
slechte leidraad voor het te voeren beleid.
Het is onmogelijk in een kort com-
mentaar alle nuances in de
Nota ener-
giebeleid
te vermelden. Het ging mij
slechts om de conclusie van die nota.
Ik wil niet ontkennen dat er goede
passages in die nota staan. Die passages
vallen echter tussen wal en schip wegens
de ongefundeerde conclusie.
Ik heb in het geheel geen kritiek ge-
uit op de twee enquêtes waarop Rijn-
mond en Rotterdam hun psycho-sociale
analyse baseerden. Dergelijke enquêtes
zijn echter ongeschikt als leidraad voor
het beleid. De politici laten zich gelukkig
ook niet leiden door enquêtes waaruit
bijv. zou blijken hoe de bevolking over
de doodstraf en over ontwikkelingshulp
denkt. Als men destijds de invoering van
de spoorwegen had laten afhangen van
de publieke opinie, dan hadden er nu
geen NS bestaan. De bevolking is niet in
staat een goed gefundeerd oordeel over
de kernenergie te geven. Zij is tegen
kernenergie, omdat de kranten bol staan
van ongefundeerde gruwelverhalen
daarover, omdat zij de problematiek niet
begrijpt en omdat bijv. de bestuurders
in het Rijnmondgebied ertegen zijn.
6. Het lijkt mij dus onjuist het beleid
op enquêtes te baseren. Ik vind het echter
wel nuttig om via enquêtes het beleid van
de politici te toetsen aan de wensen van de bevolking. Ik sluit bovendien niet uit
dat t.a.v. eenvoudige zaken die het
menszijn direct raken, politici zich beter
kunnen laten leiden door enquêtes die de
volkswil meten dan door eigen (voor)-
oordelen. De energiepolitiek moet echter
Leo Goodstadt, die vele lezers aan zich
heeft verplicht door zijn regelmatige
bijdragen over China in de
Far Eastern
Economic Revieiv,
geeft in dit boek
een diepgaande analyse van het econo-
mische beleid in de Volksrepubliek,
waarbij uiteraard de ontwikkeling van
het ideologische en economische denken
van Mao Tse-tung centraal staat.
Schrijver noemt drie historische facto-
ren, die het ideologische denken van
Mao hebben bepaald: de boerenmassa,
de bureaucratie en de grondslagen van
het gezag in China (in dit verband moet
ook worden gewezen op de publikatie
van E. Balazs,
Chinese civi/isation and
bureaucracy: variatio
fl5 0fl
a theme,
New Haven, 1968). De gemeenschappe-
lijke culturele traditie alléén bleek niet
in staat het grote rijk voor versplintering
te behoeden, evenmin de gemeenschap-
pelijke etnische oorsprong. Een sterk
centraal gezag was noodzakelijk om het
zeer uitgestrekte rijk voor ondergang
te behoeden:
,,The Chinese have never been able to
afford the luxury of political forms in which
personal liberty was a principle of the greatest
weight” (blz. 31).
Goodstadt zet uiteen hoede rol van de
oude elite, de keizer en de mandarijnen,
werd overgenomen door de Chinese
communistische partij. Hij wijst op de
noodzaak voor de Chinezen om na
enkele decennia oorlog en burgeroorlog
Russische hulp te aanvaarden. Vervol-
gens wordt uiteengezet, welke oorzaken
tot de breuk met de Sowjetunie en de af-
wijzing van het Russische ontwikkelings-
model leidden.
Indertijd heeft A. Maddison in zijn
onder de Nederlandse titel
Twee model-
niet aldus worden afgedaan. Daarvoor
is de bevolking te ondeskundig.
Tot slot nog een opmerking. Mijn
kritiek slaat slechts op de manier waarop
de energieproblematiek door Rijnmond
en Rotterdam wordt behandeld. Over
de kernenergie sec heb ik geen oordeel
gegeven. Zowel de acceptatie
als
de af-
wijzing van kernenergie moet mi. goed
worden gefundeerd.
L.H.
len van economische groei
(Utrecht,
1971) verschenen boek, gepoogd een
vergelijking te trekken tussen het ont-
wikkelingspatroon van Rusland en
Japan. Tot op heden heeft men weinig
oog gehad voor parallelle ontwikkelin-
gen in de economische geschiedenis van
China en Japan. Goodstadt geeft hiertoe
een aanzet op blz. 123-125. Hij wijst op
overeenkomsten in het karakter van de
dorpsgemeenschap, de sociale structuur
en de gebruikmaking van geïmporteerde
technologie in China en Japan. Hierna
schetst schrijver het verloop van de
,,Grote sprong voorwaarts” en de oor-
zaken en gevolgen van de Culturele
Revolutie, waarbij hij steeds de econo-
mische aspecten centraal stelt.
Het slothoofdstuk met de veelzeggen-
de titel ,,Taught by mistakes and set-
backs” geeft een beeld van het econo-
mische beleid van de afgelopen jaren.
De Chinese leiders houden vast aan
doelstellingen, die Goodstadt als volgt
omschrijft:
„Light industry and farming would have to
expand first to satisfy the people’s needs and raise the capital needed by the heavy sector”
(blz. 202).
In tegenstelling tot het Sowjetmodel
krijgen landbouw en kleine fabrieken
prioriteit. De schrijver citeert in dit ver-
band ,,Hung Chi” (red.
Flag Journa!)
no. 12 van 1960:
,,The small enterprise requires less invest-
ment, takes less time to build, comes into
production faster and can benefit from em-
ploying total utilisation of its materials”
(blz. 70).
Goodstadt signaleert tekortkomingen
en problemen, die sinds lang ook bekend
waren uit de praktijk van de Russische
232
planuitvoering. In de eerste plaats het
streven naar kwantiteit ten koste van
de kwaliteit. Ten tweede de moeilijk te
verenigen tegenstellingen tussen de be-
langen van de centrale overheid en de
regio. Dan is er nog het probleem dat de
Chinese boeren hun produktie uiteraard
richten op die produkten, die het meest
winstgevend zijn. De Russische metho-
diek om de macht te concentreren in de
handen van een bureaucratie, die het ge-
hele beleid coördineert, is in China zeker
na de Culturele Revolutie vrijwel on-
mogelijk. Ook in de regio is ,,self-
reliance” richtsnoer. Toch moet Good-
stadt constateren:
,,Nobody denied the value of localinitiative
in fostering new factories financed, supplied
and managed by the peasants and their
organizations. But the State alone was in a
position to set national targetS. Clashes be-
tween the state’s evaluation of the overall
situation and local economic ambitions were
unavoidable” (blz. 212).
Ook elders treden onmiskenbaar be-
langentegenstellingen op, ni. tussen de
lichte en zware industrie, die beide een
beroep doen op financieringsmiddelen
van de overheid en ook tussen de land-
bouw en de industrie welke laatste door
de prijspolitiek verplicht wordt goed-
kope industrieprodukten te leveren aan
de agrarische sector, met het doelde ont-
wikkeling van het platteland te stimu-
leren.
Ook al zijn de oostelijke provincies
nog steeds zeer dich( bevolkt, van een
verborgen werkloosheid is nauwelijks
sprake. Mechanisatie van de landbouw
wordt sterk gestimuleerd. Landbouw
–
machines verhogen de arbeidsprodukti-
viteit, waardoor meer tijd vrijkomt voor
bosbouw, veeteelt, visserij en verbetering
van de infrastructuur. Leo Goodstadt
wijst erop, dat innovatie in de landbouw
nog altijd stuit op het conservatisme
van de boeren. Dit is voor een deel ver-
klaarbaar uit de risico’s die verbetering
van landbouwmethoden met zich mee-
brengt. In zijn epiloog signaleert de
schrijver de ook nog altijd aanwezige
clan-solidariteit, die evenzeer een belem-
mering vormt voor de modernisering
van het platteland. De huidige actie
tegen het confucianisme wordt, gezien
deze feiten, ook begrijpelijker. De ver-
wachting (die westerse commentatoren
herhaaldelijk hebben uitgesproken) dat
het ideologische vuur in China zal
doven naarmate de welvaart toeneemt,
wordt door de auteur niet gedeeld. Hij
wijst in dit verband ook op de Tennessee
Valley Authority, die volgens hem op
gelijksoortige wijze functioneert als een
plattelandsdistrict in China. Het lijkt
mij een nogal gewaagde vergelijking,
zeker als men zich realiseert hoe een
Chinese modelgemeenschap als Tachai
werkt:
,,The essence of the Tachai system was the
payment of wages according to the political
consciousness of the peasant, his public-
spiritedness and his actual output, all three
factors to be assessed by open debate among
his fellow-villagers” (blz. 244).
Hoewel de belangstelling en waarde-
ring voor het Chinese experiment in vele
landen toeneemt, vraag ik mij toch af of
Goodstadt niet te gemakkelijk tot deze
conclusie komt:
,,Mao-Tse-tung and Western development
economists share a remarkable identity of
views on the conflicts which arise as societies
strive to transform poverty int0 plenty” (blz.
56).
Zeker is wel dat het experiment in
China bepaalde voorwaarden vereist
die in andere landen niet altijd aanwezig zijn. Opmerkelijk is, dat vele Aziatische
landen de afgelopen jaren tot de slotsom
zijn gekomen, dat de landbouw in het
ontwikkelingsbeleid een centrale plaats
dient in te nemen. Van bijzonder grote
waarde is vooral de ,,self-reliance”-ge-
dachte die niet alleen geldt voor
China als geheel, maar ook voor de
74.000 communes afzonderlijk. Voor ons
in Europa
(mcl.
Oost-Europa!) is boven-
dien de Chinese aandacht voor de milieu-
problematiek, de recycling en de strijd
tegen verkwisting van grondstoffen van
belang. Helaas besteedt Goodstadt
hieraan weinig aandacht en evenmin
aan de technologische ontwikkeling (ik
wijs in dit verband op het artikel van
K. W. Kapp, Recycling in contemvorary
China,
Kyklos,
nr. 2, 1974).
Ten aanzien van de technologische ontwikkeling, die van groot belang is
Er zijn er die onze samenleving een
.,arbeidsbestel” noemen om aan te geven
hoe beslissend iemands werk is voor zijn
of haar maatschappelijke identiteit.
,,Watdoeje?” is inderdaad gewoonlijk de
eerste vraag die een onbekende wordt ge-
steld, waarvan men wat meer te weten wil
komen. En in de aanduiding van de ,,job”
ligt zeker wel het meeste besloten (oplei-
ding, inkomen, aanzienscore enz.), dat
iemand te onzent in breder sociaal op-
zicht onmiddellijk ,,plaatsbaar” maakt,
méér dan in de naam, leeftijd, woon-
plaats, burgerlijke staat en andere gege-
vens die kunnen worden gevraagd voor
de vaststelling van de identiteit. Het zal
dan ook weinig voorkomen dat voor zo’n
nadere kennismaking niet naar het
be-
roep
van iemand wordt gevraagd of ge-
speurd. Daarnaast zijn er de driftver-
schij nselen bij maatschappelijke catego-
rieën die in termen van beroep en profes-
sionalisering kunnen worden benaderd:
het hoger personeel, de middengroepen,
de agrariërs, de middenstanders dit in
weerwil van stromingen waarvoor de
wereld slechts uit arbeiders en een rest
bestaat.
Een en ander maakt duidelijk dat het
voor de opvoering van de produktiviteit,
de kwaliteitsverbetering, de mechanisatie
van de landbouw, de energievoorziening
enz. moet nog worden gewezen op een
uitspraak van G. C. Dean in een artikel
Science, technology and development:
China as a case study
(China quarterly,
juli/september 972):
,,The particular study of Chinese labour-
intensive technological change
may
prove
of exceptional interest for many developing
countries experiencing high rates of un-
employment” (zie in dit verband ook J. A.
Shih, Science and technology in China in
Asian survey.
augustus 1972).
Tot slot nog dit: het boek van deze
redacteur van de Far Eastern Economie
Review
onderscheidt zich van vele
anderen over hetzelfde onderwerp door
de talloze bronnen en met name oor-
spronkelijke Chinese publikaties, die
de auteur in de tekst vermeldt. In vele
westerse publikaties valt de nadruk op
de politieke en ideologische aspecten van
het Chinese experiment. De samenhang
tussen de ideologische en economische
uitgangspunten krijgt bij Goodstadt de
volle nadruk evenals in de recente publi-
katie van E. L. Wheelwright en
B. McFarlane, De Chinese weg naar het
socialisme; economische en sociale
Organisatie sinds de culturele revolutie
(Amsterdam, 1973).
Het is te hopen dat dit boek van
Goodstadt vele lezers bereikt.
P.
Krug
beroep een spil van maatschappelijke
problematiek is, waarbij de sociologie als
wingewest kan dienen. Vandaar dat een
boek als dat van Mok, Neërlands beroe-
pensocioloog bij uitstek, nooit weg is;
hierin wordt trouwens op blz. 114 ge-
steld:
Als
het juist is . . . dat de beroepenstruc-
1uur de ruggegraat
is
van de sociale stratifica-
iie en het beroep de voornaamste bron van
economische en sociale voorrechten en belo-ningen, dan is het beroep als structuur waard
aan een diepgaande analyse te worden onder-
worpen”.
Blijkens het voorwoord is het de be-
werking van een rapport ,,Professie en
professionalisering. Een trendreport”
(SISWO, Amsterdam) ten behoeve van
een algemeen lezerspubliek en als een
soort balans van de gangbare benaderin-
gen en de onderzoekresultaten op het be-
treffende gebied vooral bedoeld voor stu-
diedoeleinden. gezien het gebrek aan al-
gemeen-theoretische studies op het ter-
rein van de beroepensociologie.
De kern van het boek vormt een
pleidooi voor afschaffing van het begrip
professie en voor het maken van een on-
A.
L. Mok: Beroepen in actie; bijdrage tot een beroepensociologie.
Boom Pers,
Meppel, 1973, 140 blz., f. 12,50.
ESB
5-3-1975
233
derscheid t ussen beroepsvorming en pro-
fessionalisering. In de eigen bewoordin-
gen van de auteur:
Het beroepsvormingsproces (is) de resul-
tante van een drietal processen: differentiatie,
legitimering en institutionalisering … Van
een beroep
is
eerst sprake als deze drie proces-
sen hebben plaatsgevonden: door differenti-
atie splitst een bepaalde activiteit zich af uit het geheel, door institutionalisering komt er
een vaste structuur en steun uit de omgeving
voor de gevonden standaardoplossingen en
door legitimering komt er overeenstemming
in de interpretatie van (een deel van) de
werkelijkheid tussen de verrichters van dear-
heidsactiviteiten en relevante anderen in de
omgeving. Een beroep wordt hierdus opgevat
als een geïnstitutionaliseerd en gelegitimeerd
kader rond een bepaald deel van de arbeids-
verdeling”.
Er zijn drie legitimeringsgronden: ken-
nis, macht en agogische actie (dit laatste:
,.een dusdanige opstelling van een be-roep en zijn beoefenaars dat bij de be-
roepsactiviteiten in de eerste plaats reke-
ning wordt gehouden met de noden en
behoeften van de directe afnemers van de
diensten en de producten van het be-
roep”). Nu is professionalisering het pro-
ces waarbij een beroep zijn legitimerings-
gronden aanwendt voor het teweegbren-
gen van maatschappelijke veranderin-
gen.
Eindpunt
van
dit
proces is niet
..professie”, maarecn steeds weer nader te spe-
cificeren verandering in de beroepenstructuur,
die weer aanleiding kan geven tot nieuwe pro-
fessionaliseringsprocessen . . . Beroepen zijn,
/0
ge7icfl. katalvsatoren van verandering”
(h17.
104-107).
De centrale stelling van het boek is
..dat veranderingen in het statussysteem
van de samenleving alleen door verande-ringen van de beroepen zelf kunnen wor-
den teweeggebracht, dus van binnen-uit”
(bIs’. 17).
De pretenties van deze publikatie zijn
duidelijk: het beroep als sleutelgat in de
deur naar maatschappijverandering. Het
boek biedt zeker niet de sleutel, die deze
deur kan openen. Daarvoor wordt het
ook, in het gebruikelijke bescheiden-
heidsjargon van tegenwoordig (vgl.
..kanttekeningen bij
°
“,,,opmerkingen
over” en dergelijke), te nadrukkelijk als ..bijdrage” gepresenteerd. Maar het laat
de lezer wel op een instructieve manier
door dat sleutelgat loeren, zij het dat een
oog geoefend in het waarnemen van
sociologisch stijiflora aanbevolen is.
Zelf herinnerde ik me bij lezing de vol-
gende uitspraak vanwege de z.g. Frank-
furter school:
De sociologie
….
treeft ernaar het do-
mein van het sociale” als eigen gebied af te
palen . . . Een dergelijke bezorgdheid, aan de
sociologie een eigen statuut te geven . . . is eer-
der gericht
op
de hanteerbaarheid van het be-
grippenapparaat dan op inzicht in de zaken
self” (gecit. uit Hoefnagels (red.),
Sociologie
en ,naatschappijkruiek.
Samsom.
1971,
h17. 61).
Me dunkt dat Moks werk zich niet he-
lemaal aan een dergelijke als verwijt be-
doelde uitspraak kan onttrekken, hoe
respectabel er ook in wordt afgerekend
met het begrip ,,professie” als symbool
verbonden met hoge sociale status en
geprivilegiëerde elitepositie.
Een bibliografie van ruim 18 pagina’s
in
7.O’fl
klein geschrift ismeerdaneen ple-
zierige bijkomstigheid.
W. Top
Richard
G. Wilkinson:
Armoede en
vooruitgang: een ecologisch model van
de economische
ontwikkeling. Aula nr.
526, Het Spectrum, Utrecht/Antwer-
pen, 1974, 223 blz., f. 8,50.
Vertaling van: Poverty and progress,
dat in 1973 in Londen verscheen.
Dit boek moet onze gangbare visie
op de ontwikkeling van maatschappijen
aan het wankelen brengen. Richard
Wilkinson toont aan dat we niet streven
naar een of andere positieve situatie die
ons als ideaal voor ogen staat, maar
naar het opheffen van een negatieve
situatie. We streven primair naar het
vermijden van armoede, aldus de au-
teur. Primitieve volken zijn eigenlijk
helemaal niet zo arm: ze hebben nog
geen allesoverheersende behoefte om
rij ker te worden. Hoogontwikkelde
beschavingen daarentegen zijn, juist
door schaarste aan allerlei goederen en
een teveel aan mensen gedwongen ,,voor-
uit” te gaan.
Theresa Hayter:
Het imperialisme van
de ontwikkelingshulp. Ontwikkelings-
hulp als politiek pressiemiddel; activi-
teiten van de Wereldbank in Zuid-Ame-
rika, Spectrum, A5, 1972, 158 blz.
Studie in opdracht van het Develop-
ment Institute over de activiteit van de
Wereldbank, vooral haar activiteit in
Zuid-Amerika. Het laat zien dat de We-
reldbank financiële hulp als middel ge-
bruikt om de ontwikkelingslanden in
een richting te sturen, die strookt met
de belangen van de schenkende wes-terse landen. Voor de hulp wordt be-
taald: met rente, want de Wereldbank is
een bank, en met verlies van politieke
onafhankelijkheid.
Prof. Jacques H. Drèze, in samenwer-
king met
F. Delbaen,
R. C.uesnerie en
D. Sonderman: Allocation under un-
certainty; equilibrium and optimality.
Macmillan, Londen, 1974, 256 blz., £ 7.
De eerste Europese ,,research work-
shop” in de economische theorie werd
gehouden in Bergen, in 1971 onder
auspiciën van de International Econo-
mie Association. Alle deelnemers lever-
den een bijdrage in de vorm van een ,,sur-
vey paper” en een ,,research paper”, die
als basis zouden dienen voor het onder-
zoek van de workshop. Tien van deze
papers zijn in dit boek opgenomen.
Hierin wordt onder meer aandacht ge-
schonken aan consumptiebeslissingen
en investeren onder onzekerheid, de
welvaartseconomische aspecten, het Ar-
row-Debreu-model voor evenwicht en
zijn beperkingen. Daarnaast besteedt
Prof. Drève aandacht aan het keuze-
vraagstuk onder onzekerheid en geeft
een nieuwe analyse van optimale
investeringsbeslissingen in een economie
met een aandelenmarkt.
Anthony Giddens: Max Weber over
politiek en sociologie.
Boom BV, Mep-
pel, 1974, 67 blz., f. 8,90.
Anthony Giddens geeft in dit boekje
een analyse van Webers opvattingen over
de ontwikkeling van Duitsland na Bis-
marck, diens aandacht voor de kwestie
van de arbeidsverdeling met de daaruit
voortvloeiende bureaucratisering in
bedrijfsleven en overheid, en de wijze
waarop Weber de rationalisering van de
westerse beschaving bekritiseert in zijn
weigering het gedrag van de mens aan
één enkele determinerende kracht toe te
schrijven. Verder laat de auteur zien hoe
het spanningsveld tussen politiek, so-
ciologie en methode, dat men in het werk
van Weber kan terugvinden, veel van
Webers uitspraken verklaart en actuele
zin geeft. Hij komt hierbij tot de con-
clusie dat er wel degelijk verbanden be-
staan tussen Webers politieke denken en
sociologisch werk, en de methodolo-
gische uitgangspunt,en, die Weber daar-
bij hanteert (in tegenstelling tot de
meeste onderzoekers van Max Webers
werk). Dit boekje verscheen oorspronke-
lijk in Engeland onder de titel
Po/itics
and sociology in the thoughi of Max
Weber.
ESb
Mededeling
Examens van de Vereniging voor
Statistiek
Op vrijdag 30 mei a.s. zal van 13.30-
16.30 uur in Musis Sacrum te Arnhem
het examen voor statistisch assistent
VVS worden afgenomen. Het schrifte-
lijk examen voor statistisch analist VVS
wordt op hetzelfde tijdstip, maar op
maandag 26 mei a.s., eveneens in Musis
Sacrum afgenomen. Mondeling wordt
op 25, 26 en 27 juni a.s. in het Bouw-
centrum in Rotterdam geëxamineerd.
Kandidaten voor deze examens kun-
nen zich v66r 1 mei a.s. aanmelden bij
de secretaris van de examencommissie,
de heer R. Tillemans, Bolthagen 4, Zeve-
naar. Aanmeldingsformulieren zijn ver
–
krijgbaar bij mevr. M. den Ouden, Weena 700, Rotterdam, tel.: (010)
II 61 81, tst. 2126.
234