ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 NOVEMBER 1977
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
emsbECONOMISCH
INSTITUUT
No. 3130
Bedrijfstakverkenningen
De onlangs door de minister van Economische Zaken
aan de Tweede Kamer aangeboden Bedrjfsiakverkenningen
hebben in de pers betrekkelijk weinig aandacht gekregen.
Deze geringe aandacht staat in geen verhouding tot de
moeite die EZ zich heeft getroost om een dergelijk ambi-
tieus project van de grond te krijgen. De bedoeling van de
Bedrijfstak verkenningen is,
aldus de begeleidende brief,
,,een eerste aanzet te geven om te komen tot een periodiek
sectoroverleg en, indien gewenst, tot een regelmatig te
verschijnen sectorpublikatie van de zijde van de overheid”.
Reeds sinds de jaren zestig is door de overheid naast het
globale macrobeleid een beperkt sectorbeleid gevoerd, met
name gericht op sectoren met structurele problemen, maar
vooral de laatste jaren is het besef toegenomen dat specifieke,
op de bedrijfstakken gerichte maatregelen meer effect
kunnen sorteren dan een macro-aanpak. Bovendien is het
aantal sectoren dat kampt met structurele problemen
verontrustend toegenomen.
Een beleid gericht op bedrijfstakken dient uiteraard
te steunen op gedetailleerde informatie over die bedrijfs-
takken. Tot nu toe waren beschikbaar de middellange-
termijnprojecties van het Centraal Planbureau. Deze hebben
echter een globaal en overwegend kwantitatief karakter.
In de
Bedrijfsiakverkenningen
gaat het om sectoren op
een aanzienlijk lager aggregatieniveau dan in de publikaties
van het CPB wordt bereikt. Daarbij wordt geprobeerd
om zo goed mogelijk ,,een inzicht te geven in het reilen
en zeilen van de bedrijfstakken”. De gegevens beperken
zich echter voornamelijk tot cijfers omtrent produktie,
afzet en werkgelegenheid, al wordt globaal enige aandacht
geschonken aan toekomstperspectieven en optredende knel-
punten. Enkele obligate opmerkingen over milieu-aspecten
dienen om te demonstreren dat ook het facettenbeleid
niet geheel is vergeten. Van de in de nota
Selectieve
groei
aangekondigde aandacht voor aspecten als markt-
structuur, interne organisatie, management en sociaal beleid
is echter in de eerste
Bedrijfstakverkenningen
weinig of
niets te bespeuren.
Wel is er een nieuwe activiteit op het gebied van
de industriële statistiek, waarvan in de
Bedrijfstakverkennin-
gen
verslag wordt gedaan: het zogenaamde kwartenonder-
zoek. Dit kwartenonderzoek heeft als doel als het ware een
dwarsdoorsnede van de ontwikkelingen in de diverse bedrijfs-
takken te krijgen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van moei-
zaam gedefinieerde kengetallen en forse generalisaties.
Bovendien zijn lang niet alle bedrijfstakken, noch alle bedrij-
ven in een bedrijfstak, in het kwartenonderzoek opgenomen.
Ten slotte zijn de laatst bekende gegevens van ultimo
september 1974. Sindsdien hebben zich in diverse sectoren
nogal drastische wijzigingen voorgedaan.
Dat ik een ogenblik stilsta bij de kwartenanalyse is
omdat de moeilijkheden bij deze statistiek illustratief zijn
voor de situatie met betrekking tot het bedrijfstakbeleid
in het algemeen: essentiële gegevens ontbreken. Dat het
CBS er niet in slaagt de benodigde gegevens op tafel
te krijgen is daarbij maar één kant van de medaille;
de andere kant is wellicht nog veel ernstiger. Dat is
dat ook in rechtstreeks overleg tussen overheid en bedrijfs-
leven over de toekomstige ontwikkeling en eventuele her-
structurering van bedrijfstakken essentiële informatie niet
of te laat wordt overgedragen.
De
Bedrjfstakverkenningen
lijken over dit probleem
nogal luchtig heen te stappen: ,,Het lijkt mogelijk op
basis van vrijwilligheid en vertrouwelijkheïd gegevens te verkrijgen met name over de verwachte ontwikkeling ten
aanzien van werkgelegenheid, produktie en export”. In deze formulering kan evenwel al de beperking worden
gelezen. Andere gegevens, even noodzakelijk om een bedrijfs-
takbeleid op te baseren, komen niet of slechts incidenteel op
tafel. Als de terughoudendheid van ondernemers om gegevens
te verstrekken niet afneemt, is het onmogelijk van het perio-
diek sectoroverleg, waartoe de
Bedrzjfstakverkenningen
een
eerste aanzet willen geven, een zinvolle aangelegenheid
te maken.
Het is daarom noodzakelijk stil te staan bij de vraag
waarop deze terughoudendheid van ondernemerszijde berust.
Ik zie daarvoor drie oorzaken: 1. de branchegenoten
zijn concurrenten die niet wijzer moeten worden gemaakt
dan ze al zijn; 2. door de overheidsbemoeienis kan het
systeem van vrije ondernemingsgewijze produktie worden
aangetast; 3. de eigen identiteit van de onderneming gaat
verloren. Het moet mogelijk zijn deze koudwatervrees
van ondernemers weg te nemen. Uit de opzet die voor
het sectoroverleg is gedacht, kan namelijk niet worden
afgeleid dat deze vrees terecht is. Het blijkt wel dat aan
ondernemers nog duidelijker zal moeten worden gemaakt
dat het sectorbeleid ook voor hen zelf een gunstige zaak
is: dat het de pijnlijke, maar noodzakelijke aanpassingen
van de economische structuur gemakkelijker kan doen
verlopen en dat meer systematisch nieuwe beloftenvolle economische activiteiten kunnen worden opgespoord en
gestimuleerd. Dit betekent tevens dat het sectorbeleid
zich niet zal mogen beperken tot bedrijfstakken in moeilijk-
heden, ook al zal de behoefte bij ondernemingen die
het voor de wind gaat om ,,overheid en concurrentie
binnen te halen”, gering zijn. Het is de laatste jaren
immers op pijnlijke wijze duidelijk geworden dat een
rooskleurige situatie snel kan verslechteren.
Als het sectoroverleg ook in sectoren die niet in moeilijk-
heden verkeren, van de grond komt, mag worden verwacht
dat ook de vakbeweging (die in het bedrjfstakoverleg
een volwaardige gesprekspartner behoort te zijn) meer mede-
werking zal verlenen, aangezien zij dan niet meer uitslui-
tend gedwongen is ,,vuile handen te maken” door mede-
verantwoordelijkheid op zich te nemen voor bedrijfsinkrim-
pingen of -sluitingen die het gevolg kunnen zijn van
herstructurering.
Voor het echter zover is, zullen er nog verschillende
Bedriifstakverkenningen
moeten verschijnen, m.a.w. met
het sectorbeleid blijft het nog wel even kwakkelen.
L. van der Geest
1125
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Bedrijfstakverkenningen ………………………………..1125
Column
Parlementarisme: rivaliteit en respect,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn
1127
Prof Dr. D. B. J. Schouten:
Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den
duur meer werk’
………………………………………1128
Prof Dr. G. A. Kessier:
Slangarrangement,
concurrentiepositie en inflatie
……………
1131
Vacatures
…………………………………………….
1134
Prof Dr. A. J. Reitsma:
Monetair congres
……………………………………..
1135
Fisconomie
Collectieve lasten,
door Drs. H. M. van de Kar
……………..
1138
Maatschappijspiegel
Passende arbeidsbemiddeling,
door Drs. H. J. van de Braak …….
1140
Mededeling
……………………………………………
1141
Ontwikkelingskroniek
Zetten de financieringsregelingen voor exporttekorten zoden aan de
dijk voor de ontwikkelingslanden?,
door Drs. M. Huisman- Vejsovd
1142
Boekennieuws
J. G. L. M. Willems: Ondernemingen, bedrijfsleven en maatschappij.
Een beknopte inleiding tot de theorie van maatschappelijke produktie-
organisaties, door Mr. Drs. C. A. de Feyter …………………
1146
H. Becker, R. Dahrendorf, P. Glotz en H. Maier: Die Bildungsreform.
Eine Bilanz, door Drs. M. Santema ……………………….
1148
Bij de redactie van
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
is plaats voor een
ADJUNCT- REDACTEUR-SECRETARIS
Voor deze functie wordt een jonge economist(e) gezocht met een
brede belangstelling. Hij/zij moet tot kritisch oordelen in staat zijn en
over een goede stijl beschikken. Zij die op korte termijn afstuderen,
kunnen ook solliciteren.
Eventuele inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. A. de Wit,
tel. (010) – 14 55 11, toestel 3771.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan Drs. P. J.
Montagne, algemeen secretaris van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam-3016.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toeste/370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
130,—per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten
f
88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank .Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, in. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(incl. 4% BTW en por,’okos,’en).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Econonii.vch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Post büs 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarklonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Ondërzoe/c
Transport-Economisch Onderzoek
1126
Prof. Van Doorn
Parlementa —
risme: rivaliteit
en respect
Men kan de lopende kabinetsformatie
kwalificeren als een zeurende kiespijn
of als een vulgair kermisspektakel,
maar men kan er niet omheen. Men
mg er ook niet omheen lopen, omdat
langzamerhand wel duidelijk is gewor-
den dat hier geen sprake is van een
pijnlijk incident of een communica-
tieve storing in het overleg tussen enkele heren, maar van een ziekte die ons parle-
mentaire stelsel heeft aangetast.
Daarom maar het zoveelste commentaar
gewaagd, op gevaar af meteen terzijde
te worden gelegd.
Wat opvalt is het gebrek aan algemeen
erkende spelregels. Het is, in ieder geval
voor 99% van de toeschouwers, onduide-
lijk of de fractie van de PvdA zich naar
de kiezerswil had te richten of naar de
voorkeur van het partijcongres; het is de
vraag of een minister-president strin-
gente eisen mag stellen met betrekking
tot de bezetting van kabinetsposten
door andere partijen; het is onzeker of
het aantal ministersposten moet worden
vastgesteld naar rato van het aantal
stemmen bij de verkiezingen of in over
–
eenstemming met de verkiezingswinst; zo
kan men doorgaan. Men kan ook verder
teruggaan: was de leuze ,,kies de minis-
ter-president” wel correct in ons
systeem? Is het oirbaar dat een minder-heidspartij een ,,progressief” beleid be-
looft, wetende dat zij geen meerderheid
kan vinden onder de kiezers? Mag een
minderheidspartij verklaren alléén te wil-
len regeren indien zij haar rivalen in
sterkte de baas is, ook indien de mede-werking van die partij aan een formatie
kennelijk door de kiezers is gewild?
Mag een andere minderheidspartij
weigeren ,,mee te spelen” indien een be-
paalde morele kwestie (abortus) niet
naar de voorkeur van die minderheid
wordt geregeld, ook indien de door de
meerderheid gewenste coalitie daarmee
uiteenvalt?
Blijkbaar is alles mogelijk en toege-
staan, mits het maar winst oplevert, een
soort van
cut-throat competition,
ver-
plaatst van de economische naar de
politieke arena. De publieke memorie is
tenslotte kort, in feite begrensd door de
krant van vandaag, zodat erop ver-
trouwd mag worden dat alles is vergeten
op het moment dat de harde politieke
winst is binnengehaald.
Wie zo redeneert, vergist zich. Hij ver-
gist zich allereerst omdat nederlagen
nooit helemaal worden vergeten. Veel
ellende in deze formatieperiode kan
rechtstreeks worden herleid tot de
,,weeffouten” in het voorgaande kabi-
net, ontstaan uit wat vrijmoedig wordt
genoemd de ,,inbraak” van Mr. Burger
in het huis van de confessionele par-
tijen. Wie ten aanschouwe van de hele
burgerij en zeker in het oog van zijn
achterban een dergelijke nederlaag
moet incasseren, zal een volgende keer terugvechten waar hij kan. We zien het
precies zo gebeuren.
Het werkelijke gevaar van een lucht-
hartig aanvaarden van de thans ge-
demonstreerde tactiek zit echter dieper.
Het is niet nauwkeurig te omschrijven
en niet naar tijd en plaats aan te wijzen,
maar het heeft iets te maken met wat
genoemd kan worden de ,,geloofwaar-
digheid” of ,,legitimiteit” van het parle-
mentaire systeem als zodanig. Aantas-
ting hiervan gaat langzaam, alleen al om-
dat het parlementarisme in onze poli-
tieke traditie zo sterk is geworteld dat
het een vanzelfsprekendheid is geworden,
tot het dagelijks leven behorend zoals
het miezerige klimaat van deze lage
landen. Maar de keerzijde is dat uitholling van
de geloofwaardigheid onzichtbaar, bijna
sluipend kan optreden. Juist in een
tijd dat van de burgers steeds meer in-
schikkelijkheid, wederzijds begrip,
samen delen en zelfs solidariteit – dat
makkelijk gebruikte woord – zal moe-
ten worden gevraagd, is een verlies aan
geloofwaardigheid van onze politieke
orde uiterst bedenkelijk. Dat de lacune,
in ieder geval nog een tijdlang, kan
worden gevuld door allures van de
sterke man of met ketelmuziek van
politieke propaganda, is nauwelijks
een troost, eerder symptoom van verder
afgljden.
De verdedigers van de huidige poli-
tieke stijl plegen vaak te stellen dat
maatschappelijke hervormingen drin-
gend gewenst zijn, zodat onconven-
tionele middelen aanvaardbaar zijn te
achten. Er staan belangrijker zaken op
het spel, zo dient men te begrijpen, dan
het zorgvuldig omgaan met politiek ge-
woonterecht; het gaat niet om het spel,
maar om de knikkers en het wordt tijd
dat iedereen zulks goed begrijpt. In feite wordt bij een dergelijke argu-
mentatie de samengesteldheid van de
parlementaire democratie aan de orde
gesteld. Enerzijds is er sprake van parle-
mentarisme, een politiek systeem waarin
het uitvechten van machtstegenstellin-
gen heeft plaats gemaakt voor uit-
praten, waarin tegenstanders elkaar als
gelijkwaardig aanvaarden en uiteindelijk respecteren. Parlementarisme is het stel-
sel dat politieke strjdvragen niet herleidt
tot morele of maatschappelijke absolu-
tismen, maar interpreteert als berede-
neerbare wenselijkheden. Parlementa-
risme is een ,,aristocratische” formule,
hoe vreemd het ook klinkt, omdat de
vorm nooit helemaal aan de inhoud
ondergeschikt mag worden gemaakt.
Het duel van de adel werd vervangen
door het parlementaire steekspel van
de burgerij.
Parlementarisme en democratie zijn gekoppeld. Democratie – in de zin van
volksmacht of meerderheidsmacht –
kan echter ook buiten het parlementaire
stelsel bestaan. Zeker is ook dat de
moderne massademocratie, met haar
partijdiscipline en propagandamachi-
ne, veel van het ,,government by dis-
cussion” verloren heeft doen gaan.
In plaats daarvan kwam een redelijke en
respectvolle omgang tussen de voor-
mannen van de partijen, zeker waar
deze op enige vorm van coalitie waren
aangewezen.
Het parlementaire âspect van de
democratie wordt echter dodelijk be-
dreigd indien maatschappelijke ge-
loofswaarheden de plaats van poli-
tieke strijdpunten gaan innemen. Dan immers zijn de knikkers te belangrijk
om het spel eerlijk te spelen, zodat met
verwijzing naar de belangen die worden
verdedigd, een
dog-fighi
te rechtvaar-
digen lijkt.
Zou deze tendentie inderdaad
doorzetten, dan moet de burger hopen
dat een tweepartijenstelsel Nederland
bespaard zal blijven. Zijn enige be-scherming is dan nog gelegen in de
matigende invloed die de partijen op
elkaar uitoefenen. Het is overigens
een conclusie die kan gelden als een
testimonium paupertatis voor de poli-
tici die het momenteel voor het zeggen
hebben. Parlementaire democratie
behoort rivaliteit en respect te ver-
enigen.
ESB 16-11-1977
1127
Hoe komen we eigenlijk aan
meer winst, want meer winst is
op den duur meer werk!
PROF. DR. D. B. J. SCHOUTEN
Als lid van de CED (Commissie Economische Deskundi-gen) van de SER acht ik het gewenst – overigens ookdoorde
redactie van ESBdaartoe uitgenodigd – om te reageren 1) op
de artikelen van de hand van Driehuis en Van der Zwan in dit
tijdschrift van 31 augustus en 7 septemberjl. Ik meen dat ge-
noemde auteurs op onredeljke wijze om. het CED-rapport
bekritiseren, zonder dat zij iets wezenlijk anders ervoor in de
plaats stellen. Men kan toch moeilijk hun aanbeveling, neer-
gelegd in hun slotconclusies: ,,Het is nodig om voorstudies en
analyses van economische processen te maken, ten einde
nieuwe bronnen van kennis en inzicht aan te boren” als een in-
drukwekkend advies beschouwen. Dat we meer moeten
studeren, wisten we reeds. Dat we aan totale vernieuwing in
ons denken toe zouden zijn is daarentegen wellicht slechts een
wensdroom van bepaalde beleidsfiguren, voor wie het tradi-
tionele denken op dit moment niet past, omdat zij daardoor
tijdelijk van hun traditionele functie zouden worden beroofd.
Ik bedoel dit: kan men zich een vakbondsleider voorstellen, die een nieuwe loonmatiging met enig enthousiasme bij zijn
achterban zou willen verdedigen? Welnee!
Gedifferentieerd
Het is evident, dat de macro-economie een beperkter zicht
geeft op de economische werkelijkheid, dan een gedifferen-tieerde kijk op sectoren, regio’s en internationale betrekkin-
gen zou verschaffen. We beschikken alleen niet over deze ge-
differentieerde empirische kennis binnen een integraal
economisch model. Toch is een integrale methode noodzake-
lijk sinds de macro-economie ons heeft geleerd dat een par-
tiële, bijvoorbeeld micro-economische beschouwingswijze,
veelal tot een verkeerde conclusie leidt. Men denke alleen
maar aan het kernverband tussen werkgelegenheid en reële
looninflatie!
Vanuit een micro-economische invalshoek zal iedereen
deze relatie als negatief kenmerken. Vanuit een macro-eco-
nomisch gezichtspunt daarentegen is best een positief ver-
band denkbaar, met name als de bezettingsgraad nog kan
worden uitgebreid, indien tenminste in de uitgangspositie een
zekere mate van overcapaciteit van het bestaande machine-
park aanwezig is, en tevens als een verhoging van de bezet-
tingsgraad daarvan niet door de interne arbeidsreserve van
het bedrijfsleven tot stand kan worden gebracht. Er zijn nog
enkele andere voorwaarden om het bedoelde positieve ver-
band te onderbouwen. Kennelijk zouden Driehuisen Van der
Zwan dit toejuichen, want zij hebben duidelijk het land aan
het ,,traditionele” advies van loonmatiging ter wille van de
werkloosheidsbestrijding. Onder meer zal het afstootmecha-
nisme van economisch verouderde arbeidsplaatsen, dat wil
zeggen de negatieve relatie tussen de reële arbeidskosten en de
economische levensduur van de bestaande arbeidsplaatsen
een geringe rol moeten spelen – vandaar hun poging om de
jaargangentheorie is dïskrediet te brengen. Voorts zal de
concurrentiepositie t.o.v. het buitenland door de reële loon-
inflatie (die steeds ook tot uitdrukking komt in een nominale
looninflatie) niet in het gedrang mogen komen; vandaar hun absoluut zwijgen hierover.
Om in de termen van de beide auteurs te blijven: ,,Dit is te
veel van het goede”, nI. het voldoen aan al deze voorwaarden
tegelijkertijd. Daarom veronderstellen de in het ,,traditio-
nele” denken geschoolde CED-economen een negatief ver-
band tussen de werkgelegenheid en de reële looninfiatie ook
bij hun macro-economische beschouwingswijze, die in elk
geval blijk geeft van een integrale blik op het economische
leven, zij het dan een niet-gedifferentieerde. De kritiek, dat het
werk van de CED ambivalent zou zijn is dan ook niet terecht.
Wij beseffen zeer wel dat de collectieve-lastendruk op bedrij-
ven en de arbeidsinkomensquote van het produkt van bedrij-ven te hoog is.
,,Hun daling bepleiten, komt in feite neer op de wens dat de
economische activiteit zich herstelt”, zeggen de beide oppo-
nenten over
ons
advies. ,,Hun daling afdwingen onder om-
standigheden van zeer beperkte groei, is de contractie in de
hand werken”, zo luidt
hun mening. Akkoord, wij beseffen
dat als er meer geïnvesteerd wordt, dus de economische acti-
viteit toeneemt, er ceteris paribus een daling van de collectie-
ve-lastendruk en van de arbeidsinkomensquote plaatsvindt.
Maar er zal slechts meer geïnvesteerd
kunnen
worden wan-
neer er in eerste instantie minder van het nationale meerpro-
dukt voor reële lonen en reële collectieve uitgaven (mcl.
inkomensoverdrachten) beschikbaar komt. Dit is een tauto-
logie waar niemand een speld tussen kan krijgen!
Of er ook meer geinvesteerd zal worden indien het bedrijfs-
leven meer ruimte verkrijgt, dus meer reële winst 2) maakt, is
een tweede kwestie. Wij geven volmondig toe, dat meer winst
met enige vertraging slechts in meer investeringen tot uitdruk-
king zal komen wanneer er voldoende afzetperspectieven zijn.
Voor onze zo open volkshuishouding zagen we deze afzetmo-
gelijkheden echter wel ingeval van relatieve kostenbeper-
kingen ten opzichte van het buitenland. Een matiging van de
contractloonstijging en een bezuiniging op de overheidsuit-
gaven kan daarom inderdaad de investeringsactiviteit bevor
–
deren, zeker op wat langere duur. Om tot een dergelijke
conclusie te komen had de CED het Vintaf 11-model niet di-
rect nodig, maar wel een model van een open volkshuishou-
ding, dus niet een gedachtengang die slechts van toepassing is
voor een gesloten volkshuishouding. Van dit laatste gezichts-
punt gaan misschien Driehuis en Van der Zwan uit, gezien
hun nadruk op de contractieve gevolgen van de door ons aan-
bevolen maatregelen. Overigens moet ik mijn beide opponen-
ten gelijk geven, wanneer zij van een open volkshuishouding
zouden uitgaan met zwevende wisselkoersen. In dat geval
Uiteraard op persoonlijke titel schrijvend.
Alles uiteraard in verhouding tot het niveau van het produkt
genomen.
1128
wordt een nominale kostenmatiging op den duur geneutrali-
seerd door een dienovereenkomstige appreciatie van de gul-
den.
De verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van
het buitenland blijft dan uit, zodat weinig hoop op een bui-
tenlandse afzetverbetering meer overblijft. Nederland lijkt de
laatste jaren in een dergelijke situatie te verkeren. Het is dus
inderdaad onjuist van een model uit te gaan, dat getoetst is
toen er nog vaste wisselkoersen bestonden. Bij het huidige sys-
teem van min of meer zwevende wisselkoersen zijn de samen-
hangen anders. Daarop hadden mijn opponenten kunnen
wijzen!
Vervangingsbehoefte
Er zij opgemerkt dat het Vintaf 11-model voor de korte ter
–
mijn tot een merkwaardige uitspraak komt over het verband
tussen het investeringsvolume en een loonmatiging. Er zou
namelijk bruto minder geinvesteerd worden omdat de ver-
vangingsnoodzaak vanwege de geringere afstoot van ver-
ouderde jaargangen kapitaalgoederen, zou afnemen. Per-
soonlijk geloof ik niet dat een vervangings-,,behoefte” ook
steeds gerealiseerd zal worden door middel van een feitelijke
vervanging, met name niet als een bedrijf tot sluiting wordt
gedwongen, omdat het zijn arbeidskosten niet meer kan
verdienen en er bovendien onvoldoende winstgevende con-
currenten met volledige bezetting bestaan welke in de dan ont-
stane afzetlacune door uitbreiding van capaciteit zouden
willen voorzien. Op lange termijn gezien zijn overigens ook
de Vintaf-economen het erover eens, dat een loonmatiging de
investeringsactiviteit bevordert, want dan overheerst het effect van meer winsten het effect van de geringere ver-
vangingsnoodzaak op het bruto investeringsvolume. Dus ook
hier geen ambivalentie!
Rest nog de vraag te beantwoorden of meer bruto investe-ringen ook meer arbeidsplaatsen en daarmede bij voldoende effectieve vraag ook meer werkgelegenheid scheppen om de
kwestie van meer winst is op den duur meer werk tot een
definitieve oplossing te brengen. Vanuit een micro-econo-
misch gezichtspunt bezien, behoeft dit niet waar te zijn. Wan-
neer een kapitaalintensieve investering in de plaats komt van
een oud arbeidsintensief machinepark van dezelfde produk-
tiecapaciteit, gaan er direct arbeidsplaatsen verloren. De her-
structurerende meso-economen weten dit maar al te goed.
Vanuit een integrale macro-economische blik daarentegen is
– in eerste instantie uitgaande van een gegeven reele loon-
ontwikkeling, dus van eengegeven uitstootactiviteït – elke
bruto investering direct arbeidsplaatsenscheppend én capaci-
teitsvermeerderend en bovendien onmiddellijk afzetverrui-
mend voor de investeringsgoederenindustrie. Wanneer ver-
volgens plausibel kan worden gemaakt, dat het
capaciteitseffect van de investering ook door een desbetref-fende meerafzet kan worden opgevangen is meer investeren
gewoon goed voor de werkgelegenheid en bovendien voor de
materiële welvaartsgroei. Welnu, aan deze voorwaarden
wordt volgens de CED hoogst waarschijnlijk voldaan wan-
neer de meer-investering in een
open
volkshuishouding ge-
paard gaat met een beperking van de loonkosten inclusief so-
ciale lasten. De binnenlandse consumptieve vraaguitval
wordt dan gecompenseerd door hogere export (resp. lagere
import), waarbij dan nog het rechtstreekse afzeteffect voor de
investeringsgoederenindustrie
mcl.
hun toeleveringsbedrij-
ven komt. Het Vintaf 11-model heeft men voor een dergelijke
conclusie wederom niet direct nodig. Wel wordt de eis om de
afzet in overeenstemming te houden met de produktiecapaci-
teit hierbij wat stringenter, omdat een reële loonmatiging
daarbij in tweede instantie ook de produktiecapaciteit aan de
staart van de jaargangen vergroot.
In strijd met de globale empirie komen we met onze
conclusies bij een systeem van vaste wisselkoersen ook niet.
We behoeven slechts naar dejaren vijftig en de eerste helft van
Naar aanleiding van het kritische artikel van
de hoogleraren Driehuis en Van der Zwan over
de voorbereiding van het economisch beleid, in
ESB
van 31 augustus en 7 september ji. heeft
de redactie een aantal deskundigen uitgenodigd
op dit artikel te reageren, waarna Dr. Driehuis
en Dr. Van der Zwan een naschrift zullen
schrijven.
De volgende reacties zijn reeds verschenen:
• Prof. Dr. A. J. Vermaat, Modellen: maken
of breken?,
ESB, 19 oktober 1977;
• Prof. Dr. T. Kloek, Vintaf-IL bezien tegen de
achtergrond van eerdere planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977;
• Prof. Dr. P. J. L. M. Peters, De hamvraag
blijft: in welke iate neo-keynesiaans, in welke
mate neo-klassiek?,
ESB,
9 november 1977.
Deze week wordt de bijdraje afgedrukt van
Dr. D. B. J. Schouten, hoogleraar algemene
economie aan de Katholieke Hogeschool Til-
burg en lid van de Commissie Economische
Deskundigen van de SER.
de jaren zestig te kijken om te zien hoe toen een loonmatiging
(gevolg van de geleide loonpolitiek?) gepaard ging met een in
het algemeen hoge investeringsbedrjvigheid en een sterke
werkgelegenheidsgroei, ook al kan men tegenwerpen dat toen
eveneens de aanwas van het wereldhandelsvolume bijzonder
groot was. Wanneer men dejaargangentheorie hanteert, is het
verband tussen de groei van het totaal aantal arbeidsplaatsen
en die van de totale produktiecapaciteit onder de omstandig-
heden van een loonmatiging ook groter dan het rechtstreekse
verband tussen direct te creëren arbeidsplaatsen en de pro-
d uktiecapaciteit van nieuwe kapitaalintensieve investe-
ringen. (Het omgekeerde geldt uiteraard onder omstandighe-
den van een reële looninfiatie: dan kan het verband tussen de
stijging van de totale produktiecapaciteit en die van het to-
taal aantal arbeidsplaatsen zelfs negatief worden zonder dat
genoemd rechtstreeks verband erdoor wordt aangetast!)
Indertijd was de eerstbedoelde relatie – zoals een globale
empirie ons leert – inderdaad veel groter dan thans, zodat
men wel moet aannemen dat de jaargangentheorie voor een
gedeelte van het bedrijfsleven opgaat. De conclusie, dat in het verleden (véér 1964) vanwege de reële loonmatiging te veel werkgelegenheid werd geschapen
en daarna vanwege de niet meer te stuiten reële en nominale
looninflatie te weinig werkgelegenheid werd gecreëerd, is
evenwel – kwalitatief gesproken – onafhankelijk van het ge-
wicht dat men aan de jaargangentheorie toekent. Deze laatste
theorie versterkt alleen de kwantiteit van de negatieve relatie
tussen werkgelegenheidsontwikkeling en reële looninfiatie,
maar laat haar kwaliteit, haar teken, – zoals dat ook door
andere theorieën van de open volkshuishouding werd ontwik-
keld – ongemoeid.
Bezettingsgraad
Er is slechts één theorie wëlke de kwantitatieve importantie
van bedoelde relatie zou kunnen verwerpen. Men zou nI.
kunnen stellen dat de werkgelegenheidsontwikkeling van toen
en nu geheel door het verschil in groei én kwaliteit van de
autonome overheidsbestedingen en van het wereldhandelsvo-
lume zou kunnen worden verklaard, een en ander tot uitdruk-
king komend in een toe- resp. afnemende bezettingsgraad. Driehuis heeft hiertoe wel eens pogingen ondernomen. De
kern van zijn argumentatie ter zake wordt in het rapport van
ESB 16-11-1977
1129
de CED ook opgenomen. Wij konden hem echter niet voor de
volle honderd procent gelijk geven, omdat zijn gedachtengang
onvoldoende kan verklaren hoe het komt dat sinds 1972 de
totale werkgelegenheid van bedrijven zo sterk afnam ondanks
het feit, dat er nog sprake was van enige, weliswaar beperkte, groei van economische activiteiten. Dit verschijnsel van zelfs
een
negatief
verband tussen werkgelegenheid en produktie
kan kennelijk de jaargangentheorie beter verklaren.
Wij mogen derhalve de jaargangentheorie niet geheel
buiten beschouwing laten zonder ons volledig te conformeren
met haar in het Vintaf 11-model kwantitatief geconcretiseerde
vorm. Dit is geen onverschilligheid t.a.v. de be7.waren die aan
een dergelijke concretisering noodzakelijkerwijze kleven,
hoogstens inzicht dat het kwantitatief betere (nog) ontbreekt.
Overigens zal dit om talloze redenen ook in de toekomst
ontbreken: wie kan eigenlijk direct waarnemen welke autono-
me en welke door research geïnduceerde technische vooruit-
gang per jaargang plaatsgevonden heeft naast de marginale
substitutie van arbeid door kapitaal onder invloed van de
desbetreffende gedifferentieerde kosten en fiscale ontwikke-lingen en technologische produktiefuncties?
Hoe dan ook, het blijft plausibel, dat bij een hantering van de huidige, voor talloze kritiek vatbare, modelspecificatie de
mogelijke alternatieven van economische politiek er bekaaid
zullen afkomen. Dat geldt overigens eveneens voor elke
andere modelspecificatie, die niet bij voorbaat uitgaat van een
grote mate van overcapaciteit van het produktieapparaat.
Alleen in het laatstbedoelde geval, dat veroorzaakt kan
worden door een zich maar traag herstellende wereldconjunc-
tuur zonder dat de concurrentiepositie zich merkbaar verbe-
tert, kan een eenvoudige bestedingsverruiming van de kant
van de overheid werkgelegenheid scheppen.
Vandaar de uitspraak van de CED dat een vraaguitval moet
worden voorkomen. Als duidelijk blijkt, dat onder invloed
van bijv. een sterke appreciatie van de gulden de exportcapa-
citeit wordt ondermijnd, d.w.z. niet ten volle wordt benut, is
een bestedingsverruiming (w.o. een belastingsverlaging) van
de kant van de overheid geboden!
In elk ander geval 3), dus bij een bijna volledige bezetting
van het machinepark zullen autonome bestedingsverruimin-
gen ten koste moeten gaan van de minst sterken in het algehele
afwentelingsproces van de daaruit voortvloeiende infiatoire
gevolgen. Ook deze stelling is een tautologie waar geen speld
tussen te krijgen is.
Wanneer de loontrekkers en de sociale uitkeringsgerechtig-
den zich tegen de inflatie hebben ingedekt via indexclausules
moet onder de geschetste omstandigheden een additionele
uitgavenvergroting van de collectieve sector logischerwij ze
ten koste gaan van de reele winsten (en het betalingsbalans-
overschot) en daarmede op den duur – zoals herhaaldelijk
betoogd – ten koste gaan van de werkgelegenheid. Daarom
adviseerde de CED een reële uitgavenvergroting van de
collectieve sector ,,slechts” gelijk aan de stijging van het
nationale inkomen, althans zo spoedig mogelijk, als het
onmiddellijk om technische redenen nog niet kan. Het is
echter wel mogelijk onmiddellijk een structurele verhoging
van het minimumloon en de daaraan gekoppelde inkomens-
overdrachten van overheidswege achterwege te laten. De
marginale consumptiequote van het nationale inkomen wordt
hierdoor wel lager, maar waarom ook niet, als daardoor de
exportquote én op wat langere termijn de investeringsquote
compenserend hoger worden! Uiteindelijk zal dan de finan-
cieringsbasis van de collectieve voorzieningen beter worden,
doordat het aandeel van de marktsector in het totaal van
economische activiteiten niet meer afneemt. Deze sector is en
blijft de bron van de materiële vooruitgang, omdat daar de
technische vooruitgang bij uitstek gëincorporeerd is via het
concurrentiemechanisme! Uiteindelijk zullen dan de collectie-
ve voorzieningen zelfs beter kunnen worden dan thans reeds
het geval is, omdat ook hier geldt, dat de cost voor de baet
uitgaat. Matiging nu is derhalve goed voor de actieve en
inactieve burger later!
Alternatieven
Welke andere dan door de CED geformuleerde alternatieve
beleidsprogramma’s zijn dan nog te ontwikkelen? ,,Heel wat”,
volgens Driehuis en Van der Zwan, maar zij geven niet aan
welke hun eigenlijk voor ogen zweven. Ze schrijven wat vaag
,,dat alternatieve vormen van beleid (neo-keynesiaanse, neo-klassiek-keynesiaanse, marxistische en monetaristische) niet
adequaat met behulp van één model kunnen worden uitge-
werkt”, alsof er evenzovele waarheden in de economische
wetenschap zouden bestaan. Het neo-keynesiaanse model is
op dit moment waarschijnlijk weer actueel vanwege een al te
aarzelend herstel van de wereldconjunctuur onder omstandig-
heden van min of meer zwevende wisselkoersen, zoals reeds
werd betoogd. Het monetaristische model kan kwalitatief
gesproken niet tot een ander beleidsprogramma komen dan
de CED heeft aangegeven, want een meer restrictieve geld-
voorziening dan in het recente verleden werd toegepast wordt
ter wille van de infiatiebestrjding ook door haar onderschre-
ven. Bovendien zullen ook de monetaristen de andere aanbe-
volen instrumenten niet geheel onbenut willen laten gezien de
lange remweg van de monetaire politiek. Alleen, bij zwevende
wisselkoersen zal hierdoor de concurrentiepositie niet merk-baar worden verbeterd. Wat is dan wel mogelijk aan alterna-
tieven om de impasse te doorbreken?
Is verbod van een belastingafwenteling door de loontrek-
kers ceteris paribus een alternatief? Dit voorstel komt toch op
hetzelfde neer als een extra loonmatiging. Waar het om gaat is
dat de kosten voor het bedrijfsleven moeten worden gedrukt.
Daarbij is de institutionele vormgeving minder belangrijk,
althans minder essentieel. We zijn het dus wat dit betreft met
elkaar eens: Indexlonen? Goed, als de contractloonstijging
maar nul is! Of, geschoonde indexlonen (geschoond voor
bijvoorbeeld belastingverhogingen voor zover in prijsstijgin-
gen tot uitdrukking komend)? Ook goed, maar dan mogen
ook de contractlonen wat stijgen (tenzij een nieuwe te grote olieprijsverhoging aan ons land wordt opgelegd)!
Waar het ons om te doen is, is dat het beschikbare reële loon
(excl. de incidentele looncomponent) voorlopig constant
wordt gehouden. Meer ,,offers” dan een constant houden van
het materiële welvaartspeil kunnen we toch niet verlangen van
onze modale loontrekker, ondanks de maatschappijhervorm-
mende maatregelen die de regering wil doorvoeren? Boven-dien, wat belangrijker is dan deze cynische opmerking, zou-
den meer offers ook ongewenst zijn vanwege de consumptieve
vraaguitval die daarvan het gevolg zou zijn. Ook deze
kwestie van de loonindexering wordt in het CED-advies ten
principale behandeld, zodat wederom niets nieuws wordt
aangedragen.
Ten slotte wordt nog de vraag naar de kwantitatieve waarde
van de incidentele loonstijging door Driehuis en Van der
Zwan als iets nieuws opgeworpen. Als deze lager zou kunnen
zijn dan de door de CED genoemde 1 á 1,5% zou dit
kostenbesparend werken en mooi meegenomen zijn. Deze
weinig originele visie van de beide auteurs heeft de kabinets-
formateur Den Uyl indertijd reeds gekoesterd om nog wat
minder pessimistische geluiden in zijn sociaal-economisch
program te kunnen étaleren. De CED geeft hierover, met vele
anderen, blijk van enig scepticisme vanwege de technische
onuitvoerbaarheid, onwaarschijnlijkheid én onwenselij kheid.
Ten slotte heeft deze z.g. ,,wagedrift” ook haar economische
betekenis. Zij dient nI. de arbeidsmobiliteit te bevorderen. En
iedereen weet: hoe groter de starheid in de beloningsstructuur
is, des te groter de zichtbare werkloosheid zal zijn ondanks
openstaande arbeidsplaatsen.
Onze conclusie moet al met al zijn, dat Driehuis en Van der
3) Kennelijk gaat het Vintaf-model van dit geval Uit.
1130
Slangarrangement, concurrentiepositie
en inflatie
PROF. DR. G. A. KESSLER*
Het lijdt geen twijfel dat de concurrentiepositie van Nederland in de laatste 5 jaar achteruit is gegaan. Een maat-
staf voor deze achteruitgang kan worden gevonden in de stijging die de Nederlandse arbeidskosten (loonkosten per
eenheid produkt in de verwerkende industrie) hebben ondergaan ten opzichte van de gewogen, in guldens
omgerekende, arbeidskostenontwikkeling bij onze handelspartners. Ook volgens andere maatstaven (relatieve
groothandelsprijzen, relatieve exportprijzen) is de Nederlandse concurrentiepositie zwakker geworden. Bij deze
berekeningen speelt steeds een rol de appreciatie die de Nederlandse gulden ten opzichte van de valuta ‘s van onze
handelspartners heeft ondergaan. In dit verband kan de vraag worden gesteld of de deelname aan het z.g. slang-
arrangement tussen een aantal , ,sterke” valuta ‘s, waaronder de Duitse mark, een factor is geweest die de Neder-
landse concurrentiepositie nadelig heeft beinvloed en die, wat de toekomst betreft, in de weg staat aan een ver-
betering van deze positie. In dit artikel wordt op deze vragen nader ingegaan.
De deelname van Nederland aan het slangarrangement
betekent dat de DM-koers van de gulden zich – behoudens
binnen dit arrangement overeen te komen wisselkoers-
wijziging – binnen de begrenzing van
1021/4%
en 973/4%
van de overeengekomen ,,middenkoers” blijft bewegen. Het
gevolg is dat de ontwikkeling van de dollarkoers van de
gulden en van de D-mark ook geen grotere divergenties kan
vertonen dan plus of minus
21/4%.
Dit geldt
niet
zonder meer
voor de divergentie tussen de
effectieve
koersontwikkeling
van de gulden en van de D-mark 1). Rekening moet
namelijk worden gehouden met wegingsverschillen: aange-
zien Duitsland voor Nederland zwaarder weegt dan Neder-
land voor Duitsland is de effectieve appreciatie van de gulden
enigszins kleiner dan uit de effectieve appreciatie van de D-
mark en uit de ontwikkeling van de bilaterale koersverhou-
ding zou volgen. In de laatste jaren ging het hier om een ver-
schil van ca. 1 â 2% per jaar. Men kan derhalve stellen dat
het slangarrangement tot resultaat heeft dat, behoudens
bilaterale wisselkoerswijziging van de gulden t.o.v. de D-
mark, de effectieve koersontwikkeling van de gulden die van
de Duitse mark
op
enige afstand
volgt.
De effectieve koers van de Duitse mark heeft sedert de aan-
vang van het slangarrangement (1972) een niet onbelangrijke
stijging ondergaan. Aangezien de stijging van het Duitse
kostenniveau (loonkosten per eenheid industrieel produkt)
tegelijkertijd echter achterbleef bij de in nationale valuta
uitgedrukte kostenontwikkeling in het buitenland, bleef de
concurrentiepositie van Duitsland (gemeten aan de relatieve
ontwikkeling van de in dollars omgerekende arbeidskosten)
nagenoeg ongewijzigd.
In tegenstelling tot Duitsland gaven de Nederlandse
arbeidskosten (uitgedrukt in nationale valuta) sedert het in
werking treden van het slangarrangement een ontwikkeling te
zien die slechts weinig achterbleef bij die in het buitenland; de oorzaak van dit verschil in ontwikkeling schuilde vooral
in de loonstijging die in Nederland groter was dan in Duits-
* De auteur is directeur van De Nederlandsche Bank en adviseur
van de Commissie Economische Deskundigen van de SER.
1) De index van de effectieve koers van een valuta is het gewogen
gemiddelde van de koersindices van deze valuta t.o.v. andere
valuta’s.
Zwan een weinig gefundeerde kritiek op het CED-rapport
hebben geleverd en dat zij nauwelijks alternatieve beleids-
voorstellen doen om onze huidige economische impasse te
doorbreken, terwijl zij tegelijkertijd de betrekkelijkheid van
alles wat we weten breed uitmeten. Inderdaad we weten heel
goed, dat we een saldo-grootheid, als het werkloosheidspeil
nu eenmaal is, niet zonder grote onzekerheidsmarges kunnen
voorspellen. Iedereen weet dat sinds jaar en dag. Ook weten
we dat een model, getoetst in tijden waarin vaste wisselkoer-
sen golden niet zonder meer mag worden toegepast voor tijden waarin de wisselkoersen min of meer zweven. We
moeten echter roeien met de riemen die we hebben en de beste
riemen, waarover wij nu beschikken, zijn o.m. die van het
Centraal Planbureau. Met relativerende prudentie gehan-
teerd komt een rationeel gevoerde economische politiek er
–
mee een heel eind in de goede richting, zeker wanneer niet
al te abrupt beleidsveranderingen worden toegepast.
SER-vergadering
Tot slot nog een opmerking. Driehuis en Van der Zwan
hebben natuurlijk gelijk wanneer zij stellen dat elke ge-
dachtengang, ook die van deskundigen, betrekkelijk is. Bij
een nadere discussie zou het wel eens kunnen blijken, dat we
thans bezig zijn met een politiek soortgelijk aan het veel
verguisde beleid welke het kabinet-Colijn in de jaren dertig
voerde. De omstandigheden zijn op vele punten analoog met
uitzondering bijvoorbeeld van het feit dat we nu de kostenin-
flatie matigen en toen werkelijk poogden te defleren. Is dat nu
een wezenlijk verschil? Haalde deze politiek toen wat uit met betrekking tot de werkloosheidsbestrijding? Haalt onze huidi-
ge economische politiek ter zake veel uit? Klaarblijkelijk nog
niet. We moeten in elk geval met elkaar blijven discussiëren!
D.B.J. Schouten
ESB 16-11-1977
1131
land 2). Deze van Duitsland afwijkende kostenontwikkeling
werd, wat de gevolgen voor de Nederlandse concurrentie-
positie betreft, slechts ten dele gecompenseerd door een in het kader van het slangarrangement per saldo tot stand ge-
brachte kleine devaluatie van de gulden ten opzichte van de
D-mark. Het resultaat van een en ander is geweest dat de
Nederlandse concurrentiepositie, in tegenstelling tot de
Duitse, sedert het in werking treden van het slang-
arrangement een niet onbelangrijke achteruitgang heeft
ondergaan.
De hierboven geschetste ontwikkeling, die in tabel 1 nader
in beeld is gebracht, vormt slechts het
ex
post-resultaat van
de krachten die op de Nederlandse concurrentiepositie heb-
ben ingewerkt. Het zou bepaald onjuist zijn de conclusie
te trekken dat de Nederlandse concurrentiepositie werd ver-
zwakt
omdat
deelname aan het slangarrangement een
effectieve appreciatie van de gulden tot gevolg had. Het
staat, gegeven om. de ontwikkeling van het aardgas, geens-
zins vast dat zonder de binding aan het slangarrangement
geen effectieve appreciatie van de gulden zou zijn opgetre-
den, noch ook dat bij afwezigheid van een dergelijke appre-
ciatie de concurrentiepositie niet zou zijn achteruitgegaan.
Het zou evenzeer onjuist zijn uit de ex post-cijfers nopens de
ontwikkeling van kosten, wisselkoersen en concurrentie-
positie, de conclusie te trekken dat een in de toekomst tot
stand te brengen verbetering van de concurrentiepositie
vergemakkelijkt wordt of zelfs geconditioneerd wordt door
een uittreden uit de slang en een daardoor mogelijk gemaakte
effectieve stabilisatie dan wel depreciatie van de gulden.
Tabel
1.
(1972 = 100)
1975 1976
1977
(raming)
Wml-Duitsland
1. Effectieve koers OM
………………
115 122
129
2. a. relatieve
ontwikkeling
Duitse
arbeids-
kosten
1.0v.
handelspartners (in natio-
06
81
78
b. idem
gecorrigeerd
voor
wisselkoers- 99 98
101
Nederl2nd
III
112
116
4.a. relatieve ontwikkeling
Nederlandse ar-
beidskosten
t.o.v.
handelspartners
(in
nale valuta)
……………………
100
99 96
wijziging
=
t X 2a
……………..
b. idem
gecorrigeerd
voor
wisselkoers-
3. Effectieve koers gulden
…………….
III III
112
nationale valuta)
……………….
Bilaterial
wijziging3X4a
……………..
98
96
96
6. relatieve ontwikkeling Nederlandse ar-
5.
DM-koers van gulden
………….
.
beidskosten t.o.v. Duitse arbeidskosten
(in nationale valuta)
……………
.
110 113 112
ToeIir/ttistg
De ontwikkeling san dc effectieve koers van gulden en D-mark is berekend
t.o.v. de valutas van de voornaamste handelspartners. De aan deze handelspartners toe-
gekende gewtchten zijn ontleend aan de bilaterale invoer- en uitvoersvaarden in 1973.
Bij de berekening van de relatiese Ontwikkeling der arbeidskosten )loonkosten per een-
hetd produkt in de verwerkende industrie) is van dezelfde weging uitgegaan.
Ter adstructie van het bovenstaande is het van belang stil
te staan bij de vraag onder welke omstandigheden een effec-
tieve depreciatie van de gulden (waaronder hier mede te
verstaan een geringere appreciatie) kan bijdragen tot een
versterking van de concurrentiepositie.
Concurrentiepositie en depreciatie
Wil een effectieve depreciatie de concurrentiepositie
duurzaam verbeteren, dan is het noodzakelijk dat de afzet-
effecten en de verdelingseffecten van een dergelijke ver-
betering in het beleid worden geïncorporeerd en door de
economische subjecten worden aanvaard.
Wat de afzet betreft, betekent dit dat de ontwikkeling
van de nationale bestedingen voldoende ruimte dient te laten
voor de vergroting van de netto buitenlandse vraag (ver-
meerdering van uitvoer; vermindering van invoer). Belang-
rijk is dat deze volume-effecten zich meestal eerst met een
zekere vertraging voelbaar maken. Belangrijk is voorts dat
tussen de bedrijfstakken verschuivingen zullen moeten op-
treden. Indien en voor zover in de uitgangssituatie van een
zekere mate van onderbezetting van apparatuur en verkrijg-
bare (!) arbeidskrachten sprake is, zullen de afzeteffecten
gemakkelijker kunnen worden verwerkt.
Van een gemakkelijke incorporatie der verdelingseffecten
zal in het algemeen geen sprake zijn.
In de eerste plaats moet ermee worden gerekend dat een
uit het oogpunt van de concurrentiepositie ,,geslaagde”effec-
tieve depreciatie gepaard zal gaan met een
daling
van de
ruilvoet. Voor een klein land als Nederland, dat het (in
buitenlandse valuta luidende) invoerprijsniveau als een
gegeven moet aanvaarden, doch dat een relatieve vergroting
van de uitvoer in het algemeen slechts langs de weg van
prjsconcessies kan bewerkstelligen, vormt de ruilvoetdaling
een belangrijke factor. Deze ruilvoetdaling beperkt de natio-
nale verdelingsruimte en verscherpt derhalve de verdelings-
problematiek. Zij doet zich bovendien in het algemeen
reeds eerder gevoelen dan het volume-effect van verbetering
van de concurrentiepositie. (Het gevolg is dat de lopende
rekening van de betalingsbalans, onder invloed van een ,,ge-
slaagde” effectieve depreciatie, in eerste instantie
geen ver-
betering, doch een achteruitgang zal ondergaan: dit is het
z.g. J-curve-effect).
Een ,,geslaagde” effectieve depreciatie heeft niet alleen
invloed op de omvang van de nationale verdelingsruimte,
doch heeft ook gevolgen voor de wijze waarop deze ruimte
over arbeidsinkomen en overig inkomen wordt verdeeld.
Voorwaarde voor een
verbetering
van de concurrentie-
positie is immers dat de effectieve depreciatie
niet
gepaard
gaat met een overeenkomstig grotere nominale loonstijging.
Dit betekent dat de reële loonkosten alsmede – bij gelijk-
blijvende druk van de collectieve lasten – het reëel beschik-
bare arbeidsinkomen, als onderdeel van de
modus
operandi
van de te bewerkstelligen verbetering van de concurrentie-
positie, een (relatieve) daling zullen moeten ondergaan.
De tegenhanger wordt gevormd door een ondanks de
achteruitgang van de ruilvoet optredende verbetering van het
rendement van het bedrijfsleven en in het bijzonder van dat
deel van het bedrijfsleven dat is blootgesteld aan buiten-
landse concurrentie.
De voorafgaande analyse maakt duidelijk dat in het bij-
zonder ook vanuit de verdelingsproblematiek sterke krachten
werkzaam kunnen zijn die het concurrentieverbeterende
effect van een effectieve depreciatie te niet doen. Dit zal met
name het geval zijn indien de relatieve daling van het reëel
beschikbare arbeidsinkomen niet in het beleid wordt ge-
incorporeerd en/of niet door de economische subjecten
blijkt te worden aanvaard.
Aangezien de binnenlandse doorwerking van de
door de depreciatie teweeg geroepen stijging der invoer-
prijzen niet onmiddellijk geschiedt, zal een looncompensatie
die erop is gericht een aantasting van het reëel beschikbare
arbeidsinkomen te voorkomen in eerste instantie de verbete-
ring van de concurrentiepositie nog niet ten volle teniet be-
hoeven te doen. De verdere doorwerking van de invoerprijs-
stijging en het prijsverhogende effect van de loonstijging zul-
len echter tot verdere looncompensaties aanleiding geven
met als resultaat dat eerlang van een verbetering van de con-
2) Daarnaast speelden ook hier wegingsverschillen een rol: het
zwaarder wegen van Duitsland voor Nederland dan van Nederland
voor Duitsland maakte dat de daling van de Nederlandse arbeids-
kosten ten opzichte van het buitenland geringer was dan Uit de
daling van de Duitse arbeidskosten t.o.v. het buitenland en uit de
relatieve kostenontwikkeling van Nederland t.o.v. Duitsland
zou volgen.
1132
currentiepositie geen sprake meer is. De effectieve depreciatie
heeft in dat geval slechts geleid tot een additionele binnen-
landse geldontwaarding. Een en ander wordt bevestigd
door de ,,spoorboekjes” van het CPB (zie tabel 2).
Tabel 2. Cumulatieve gevolgen in het eerste en in het vierde
jaar van een effectieve depreciatie met 2
1
12%
onder de ver-
onderstelling van ,, volledige a/wen te/ing ‘ tot uitdrukking
komend in per saldo gelijkblijvende lastendruk en gelijk-
blijvend reëel beschikbaar arbeidsinkomen
a)
In hel le jaar
In het 4e jaar
%
–
2.5
Loonsom per werknemer
……………
.+
1.0
+
2,5
Prijs particuliere consumptie
…………
.+
0
+
2,5
Effectieve wisselkoers
………………..2,5
+
0.2
0
..8
+
0.5
.
0
Reële loonkosten
…………………..
Reëel beschikbaar loon
………………
+
1.1
— 0.3
Uitvoervolume
…………………….
Produktievolume
………………….
+
0,7
0
a) Benaderd door de effecten van
2r
2
%
depreciatie te combineren met die van f. 1 mrd
dtrecte belastingverlaging en 0,2% autonome loonstijging
(MCV 1978. bi:. 98).
Wanneer thans opnieuw de vraag wordt gesteld of Neder-
land in zijn concurrentiepositie schade heeft ondervonden
van de deelneming aan het slangarrangement dan moet,
zeker wanneer de aandacht op de langere termijn wordt ge-
richt, het antwoord ontkennend luiden. Bij een autonoom
zweven van de gulden zou waarschijnlijk een weinig geringere
verzwakking van de concurrentiepositie zijn opgetreden,
aangezien de beleidsvoorwaarden voor een hiervan af-
wijkende ontwikkeling bij een dergelijk zweven evenzeer
zouden hebben ontbroken als thans het geval is geweest.
De sterke nationale positie uit hoofde van het aardgas
zou immers ook dan welhaast zeker in de weg hebben gestaan
zowel aan het besef van de noodzaak alsook aan de aanvaard-
baarheid (zowel nationaal als internationaal) van een op ver-
sterking van de concurrentiepositie gericht beleid met de
daaraan verbonden consequenties voor de inkomens-
verdeling.
Had autonoom zweven voor de ontwikkeling van de con-
currentiepositie derhalve waarschijnlijk weinig of geen
verschil gemaakt, voor de ontwikkeling van de geldwaarde
ligt dit anders. Voor zover de autoriteiten er langs de weg van
valutamarktinterventies en monetaire verruiming in zouden
zijn geslaagd een effectieve appreciatie van de gulden – on-
danks de aardgasbaten en de daaruit voortvloeiende onge-
loofwaardigheid van het uitblijven van appreciatie – te voor-
komen, zou de prijs- en kostenstijging, gelet op de in de voor-
gaande alinea geschetste ,,self defeating” beleidssituatie,
immers zeer waarschijnlijk dienovereenkomstig groter zijn
geweest.
Uittreding uit de
slang: nadelig
Ook vooruit blikkende kan niet de conclusie worden ge-
trokken dat een uittreding uit de slang (hetgeen, gelet op de
belangrijke positie van Nederland als slangpartner, in feite
zou neerkomen op het vermoorden van de slang) een op ver-
sterking van de concurrentiepositie gericht beleid zal ver-
gemakkelijken. Dein het beleid te incorporeren condities voor
een dergelijke versterking (men zou dit de noodzakelijke
reëel-economische
beleidsd iscipline kunnen noemen) worden
door het uittreden immers in geen enkel opzicht lichter. Aan
het prijsgeven van de ,,automatische piloot”, als hoedanig het
slangarrangement thans voor Nederland functioneert, is in
tegendeel het gevaar verbonden dat bij een onvoldoende
krachtig beleid Nederland terecht zou kunnen komen in de
vicieuze cirkel van geldontwaarding en depreciatie waarmee
een land als Engeland maar al te zeer ervaring heeft opge-daan. Zolang de mate van effectieve appreciatie van de D-
mark geringer is dan het tempo van geldontwaarding in de
buitenwereld, is het voor alle landen die daartoe de beleids-
kracht kunnen opbrengen een groot voordeel zich op deze
automatische piloot te oriënteren. Deze oriëntatie betekent
dan niet anders dan dat het per saldo optredende stijgings-
tempo van in de eigen valuta omgerekende invoerprijzen en
concurrerende uitvoerprijzen, pro tanto geringer is, zodat
de volkshuishouding zich een geringere mate van ,,aanpas-
singsinfiatie” behoeft te getroosten. Het via het beleid tot
stand brengen van een verbetering van de concurrentie-
positie behoort in een dergelijk minder inflatoir extern
milieu zeker niet moeilijker te zijn dan in een ongetem-
perd infiatoir milieu 3).
Tegenover de hierboven bedoelde voordelen van deel-
name aan het slangarrangement, gelegen in het geringere
tempo van binnenlandse geldontwaarding en het daarbij
verzekerd zijn van een oriëntatiepunt dat de volkshuishou-
ding op een afstand houdt van de draaikolk van inflatie en
depreciatie, staat slechts één bezwaar, t.w. de op korte ter-
mijn soms tamelijk discontinue wijzigingen in de effectieve
koersontwikkeling. Een voorbeeld vormt de snelle effectieve
appreciatie die de D-mark en de gulden in het vierde kwartaal
van 1976 hebben ondergaan en die, op korte termijn bezien,
ongetwijfeld heeft bijgedragen tot een ook uit tabel 1 blij-
kende geringe verdere verzwakking van de Nederlandse
concurrentiepositie.
Men mag hieraan echter niet te zwaar tillen. Indien het
bij het buitenland achterblijven van de nominale ontwikke-
ling van kosten en prijzen in overeenstemming is met het
gemiddelde
appreciatietempo (men zou dit de
nominale
beleidsdiscipline kunnen noemen), kan een tijdelijke uitschie-
ter in de appreciatie immers slechts een tijdelijke verzwak-
king van de concurrentiepositie tot gevolg hebben. Alleen
indien de matiging van de nominale stijging van kosten en
prijzen voortdurend zou achterlopen bij de appreciatie –
zoals het geval zou zijn indien voor deze matiging uitslui-
tend zou worden vertrouwd op de eerst met enige vertraging
plaatsvindende automatische doorwerking der appreciatie –
zou een meer blijvende verzwakking van de concurrentie-
positie kunnen optreden. Een dergelijke situatie zou zich in
het bijzonder kunnen voordoen bij een
versnellendapprecia-
tietempo. Een zodanige versnelling is echter weinig waar-
schijnlijk; mede gelet op de ontwikkelingen in West-Duits-
land moet voor de toekomst veeleer op een afnemend
appreciatietempo worden gerekend. (Hier komt bij dat voor
zover het hier bedoelde ,,vertragingseffect” zich toch nog zou
doen gevoelen, dit, juist vanwege de gedaante van de J-
curve, niet onverdeeld ongunstig voor het bedrijfsleven is; het
positieve ruilvoeteffect doet zich immers eerder gevoelen dan
het negatieve volume-effect.)
Conclusies
Het voorgaande leidt, samenvattend, tot de volgende
conclusies.
1. De deelname aan het slangarrangement is gepaard
gegaan met een effectieve appreciatie van de Nederlandse
3) Het zou een vergissing zijn te menen dat het huidige mondiale
stelsel van zwevende koersen in de weg staat aan een via matiging
van de binnenlandse kostenstijging annex reëel-economische beleids-
discipline tot stand te brengen verbetering van de concurrentie-
positie leidende tot een versterking van de lopende rekening van de
betalingsbalans. Er is geen sprake van dat een dergelijke verbetering
welhaast onvermijdelijk zal worden teniet gedaan door een additione-le effectieve appreciatie van de gulden. Het monetaire beleid en in het
bijzonder ook het geldmarktbeleid biedt ruime mogelijkheden tot het
geloofwaardig maken van bestaande wisselkoersverhoudingen en
het daardoor voorkomen van massale interventies. Juist ook de
deelname aan het slangarrangement kan daarbij als een belangrijk
,,vast punt” fungeren. Zeker nu de aardgasbaten wat hun rela-
tieve omvang betreft op hun retour zijn en het overschot op de lo-
pende rekening van de betalingsbalans belangrijk is geslonken,
behoeven er geen valutaire beletselen te zijn voor een versterking
van de concurrentiepositie.
ESB 16-11-1977
1133
gulden die, onder invloed’ van de aardgasbaten, wellicht ook
,,a’utonoom” zou zijn opgetreden, doch die voor het overige
de consequentiewas van het ‘,,aânhaken” aan een appreci-
;erende valuta. Het gevolg was dat het ,,extene milieu” voor
Nederland minder infiatoir was dan het anders zou zijn ge-
.weest. Ook voor de toekomst moet worden gerekend met dé
mogelijkheid van een uit deelname aan het slangarrangement
voortvloeiende verdere effectieve appreciatie van de gulden
en derhalve mitigering van het infiatoire karakter van
•
het
externe milieu. –
De sub. 1. bedoelde mitigering heeft ongetwijfeld ge-
noodzaakt en zal ongetwijfeld noodzaken tot een overeen
komstig grotere nominale beleidsdiscipline, in de vorm van
om.: .
• geringere nominaleloonsverhogingen;
• geringerebinnenlandseliquidi,teitscreatie;
• een geldmarktbeleid dat bewust is gericht op het ,,binnen
de slang blijven” van de gulden.
De omstandigheid ‘dat de sub 2 bedoelde nominale be-
leidsdiscipline, afgemeten aan het beloop van de Neder-
landse arbeidskosten, ontoereikend was om een achteruit-
gang van de concurrentiepositie te voorkomen, betekent niet
dat de Nederlandse voikshuishouding aldus aan een ont-
wikkeling werd bloot gesteld ‘die — gegeven de mede
door het aardgas beïnvioede reëel-economische opstelling
van het beleid .- .anders had kunnen, worden vermeden.
• 4. De mitigering van het infiatoire karakter, van het
externe milieu, betekent evenmin dat in de toekomst geen verbetering van de’ concurrentiepositie mogelijk zou zijn,
noch öok ‘dat voor een dergelijke verbetering een grotere
reëel-economische inspanning noodzakelijk zal zijn dan bij
uittreding uit de slang. Een-verbetering van de concurrentie-
– positie moet
alljd
stéunen op een beleid dat de daarbij
onvermijdelijke daling’van de ruilvoet en de relaitieve daling
• van de reële arbeidskôsten ,waar maakt en, aanvaardbaar
maakt (men kan dit de
reëel-economische
beleidsdiscipline
noemen).
5.
Het grote voordeel
–
van het behoud van ‘de externe
oriëntatie uit hoofde ,van de deelnamè aan hei. slang-
arrangement is, dat de binnenlandse geldontwaarding,verder
kan worden teruggedrongen en dat de hierbij noodzaké-
lijke
nominale,
beleidsdiscipline een effectieve waarborg
vormt dat dé Nederlandse volkshuishouding’vetre blijft van de draaikolk van inflatie en depreciatie.
6. Eèn uittreding uit het slangarrangement (in de prak-
tijk waarschijnlijk neerkomende op het vermoorden van de
slang) dient slechts in ‘ overweging te worden genomen
indien:
geen ‘of onvoldoende – uitzicht meet bestaat op een
infiatie-mitigerende werking van dit arrangernent, het-
geen met name’ het geval zou zijn indien de geldontwaar-
ding in Duitsland gelijke tred zou gaan houden .met die
in het buitenland;.
-‘
Nederland de nominale beleidsdiscipline die nodig is om
duurzaam ,,in de slang te kunnen blijven” niet’zou kunnen
opbrengen. Een uittreden geeft in dat geval echter in geen
enkel opzicht. een verlichting van de reëél-economische
‘problematiek. Het zou ‘slechts de conseqûentie van een
falen van het beleid zijn.
‘
7. Aan het nadeel van plotselinge schokken’in de pnt-
‘wikkeling van de effectieve’koèrs van de’gulden moet niet
te zwaar worden getild. Het zou overmoe’dig en’derhalve on-
verstandig zijn om die reden üit de slang te treden: Wel
dient steun te worden gegeven aan het internationale over-
leg deze schokken zoveel mogelijk te vermijden.
G. A.
Kessler
Vacatures
I
IIFICIII’
Rij.
III,.:
t iinclte:
Bij:
Ie,1
Iicdrijfskiindic
lii
&Cii
1
lnuhÏiIselI
Irilitiiiit
licdri1fs1eoiiui,iii
sor de BiiniiIjsertIek
I
\ledecrber .if&IeIin
g
Mini’terie
‘ii
aleiiiric
en
p.ihI,.k’u
1 :iiidbou
ii
1′
(ml.
rI
)
m’.erij
1114S
Sociaal-econornisch
Proinciale 1″Ianologi,che
Fmsm’
Jinge ,mfgcstu-
‘tI
hlmng Ir cconorni,ch
mudewerki r inuil. ‘sri.)
Dienst snor
mle’rde
&
‘
cmmuimmcn
II
onderioek
t
mi
s
ersItemi
‘.111
lmmjd’Ilmmlland
II
cm,ii(mfletrisleii
mstm-rd.mii
I048
I/esm’4rIm-red’erkm rs
(
R
,
1118(7
‘ emisclm:ppelijh
akgruep Ecimnonmie San (Ie
1)irectemr
‘tmchting
(
entrmle
mccli sserkcr
Ondcr.mfdili’ng der Wij’he-
Vm
flmlrmgz(mrg
nersfuort
T
nm.Lr-ninnc
ge&rle cii
\la.mtschappij’
mms-ctmcf
simm
(le
:mfdelmng
Xgrarische SftI,mle
\sm.ttnseli.ippen,
TH
Dclii
IIJ(O
rg.mrmismtme
I
–
mnmt.’mm.
s-(,r( emh.mgc
I004
Rm daclemir
mimmsoin
Uutgeserij
1071
i
comammisch
imemlcssm’rker,
Isirum r
.mm
Rmmmplm.uimlil
Bedrijf.tecmmoommm
nm
\c,mmtemnisclu Ziekenhuis
•mlgcnmeme
liemst
\I,m:mstricht
1(1)4
cmi \ledische faculteit
\c,mdcncm,
cc.mlr’,
De Nedurl:mmmdsclme B.mnk
‘s
–
t cukn
1(57
f tor.
mm d&
rechte-nl
afdeling
Rmmitcnl,mmmd
105/1
\e,mdemicmis
of
Het
Nederlands
(
hrmeIjk
i
rs,mremm
rg.mmmls:mtme-
Etmmre,mmm
.mim
jurist
Werkgesersverhumnd
lOs”
ids tse ur
1 ilhmmrg
•
\djimnm
-d mrcctcmr
I)ie’umst der Gemeerit
–
commeirit
[t ‘,
It.mmmh
1
h
elrmjfsmmirmmmg
werken Den Haag
IIl0
Ponge regl-tcraccommrmt’,mnts
\lorel cii lumperg
ItPt
\’ elemsh.ppelijke
t ((flu)fluis
Ii
s/Out
(
lief financieel’
Openbare Nutslmedrmjscn
mdmiriekers
(m)
)
somr
liet
,1iddm
e(‘(n)mmjsclme
,aken
(cmc’emmte \mjmmcgcm
III
([tctrijfsmicinuunmsm h)
im
kleinbedrijf
II
telt. h.mppelijk
katholieke Hogeschml
1 hm ufml
rtedesserk(st Or
T’ilhu’rg (%’akgruep
Inlei-
ding h1 (Irijfee liii
trio.
–
djunct-rcdactcur-
F conmnmicli Statistische
prijs en
tstcninformi:tme
III
secretaris
Berichten
1058
1134
Monetair congres
PROF. DR. A. J. REITSMA
Van 29 september tot 1 oktober ji. werd door de Société Universitaire Européenne de Recherches Financières
(S UERF) voor de leden te Wiesbaden een colloquium georganiseerd over ,, New approaches in monetary policy
Het aantal deelnemers bedroeg 170 uit 14 Europese landen; meer dan de helft uit het bankwezen en een vijftigtal uit
universitaire kring. Het grootst was de deelname vanuit Engeland, doch Frankrijk, Duitsland, Nederland en België
waren ook ruim vertegenwoordigd. Discussie vond plaats in vier groepen gericht op de volgende deelonderwerpen:
1. de controle van de hoeveelheid geld en krediet; 2. enkele internationale aspecten van monetaire politiek;
3. monetaire politiek in het kader van algemene economische politiek; 4. de doelmatigheid van monetaire
politiek. Tellen we een dertiental notities van de centrale banken er bij dan beschikte de congresganger over niet
minder dan 27 ,,papers’ In het hierna volgende wordt volstaan met enige toelichting op de behandelde problematiek.
Er zal niet worden getracht een kritische evaluatie te geven van de vele bijdragen.
Problematiek
De titel van het colloquium geeft als onderwerp van de
discussie: nieuwe benaderingswijzen in de monetaire politiek.
Zoals uit de discussiestukken duidelijk blijkt, gaat het hier
om de in Amerika en Canada, doch ook in Europa steeds
meer in zwang komende methode van het werken met vast-
omschreven monetaire doelen van kwantitatieve aard. Men
noemt dit het stellen van ,,targets” 1) waarbij kwantitatief
omlijnde monetaire grootheden het mikpunt vormen van
de monetaire politiek.
Het stellen van dergelijke doelen komt overeen met
ideeën die zijn ontwikkeld door F’riedman e.a. (wel aangeduid
met ,,monetaristen”), waarbij men van mening is dat de groei
van de geldhoeveelheid dient te worden afgestemd op de
normale groei van het reële nationale produkt en waarbij
van tevoren periodiek de ,,target”-geldhoeveelheid wordt
vastgesteld voor de komende periode.
Men kan het in Wiesbaden besprokene uiteraard uit vele
invalshoeken benaderen. Het leek interessant om na te gaan
in hoeverre in theorie en praktijk de monetaristische ideeën
bij de Europese centrale banken veld hebben gewonnen en
meer in het algemeen, welke problemen zich bij de ,,targetry”
voordoen.
Het lijkt dan het beste om te beginnen met een korte aan-
duiding van de theoretische grondslagen van waaruit de
monetaristen opereren. We kunnen dit doen aan de hand van
een uitstekend discussiestuk van Dr. J. J. Sijben uit Tilburg.
De theoretische achtergrond van het monetarisme
Sijben verklaart de opkomst van het monetarisme sinds de
jaren zestig uit het falen van de op de keynesiaanse analyse
gebaseerde stabilisatiepolitiek (het inflatieprobleem).
Bij de keynesianen ligt het accent op de fiscale politiek
en wordt monetaire politiek geacht via de rentevoet haar
invloed uit te oefenen op de reële sector (IS! LM). Deze visie
wordt door Friedman en de zijnen verworpen. Empirische
studies dienen tot steun aan hun monetaristische visie dat
er een sterk en tamelijk stabiel verband zou bestaan tussen
de hoeveelheid geld en het nationale inkomen. Uitgaande
van een economie die door middel van het prijsmechanisme
inherent stabiel is, menen zij dat het juist de schommelingen
aan de geldzijde zijn die de economische fluctuaties veroor-
zaken. Dit houdt verband met vertraagde reacties. Waar het
publiek op inflatie gaat anticiperen gaat een mogelijk af-
wegen van werkloosheid en inflatie (Phillips-curve) niet meer
op. De monetaristen willen de inflatieverwachtingen weg-
nemen en de groei van de geldhoeveelheid afstemmen op
de groei van het reële nationale inkomen.
Sijben behandelt de theoretische onderbouw van de mone-
taristische visie aan de hand van een viertal problemen.
In de eerste plaats is er het probleem van het tiansmissie-
mechanisme, d.w.z. het probleem van op welke wijze de
monetaire impulsen op de reële sfeer worden overgebracht.
De keynesiaanse liquiditeitsvoorkeur-theorie wordt hier ver-
vangen door een zeer gecompliceerde portefeuille-analyse
waarbij een zeer ruim begrip ,,wealth” wordt toegepast.
Een tweede probleem is hoe het geldaanbod tot stand
komt. Men is er zich van bewust dat dit ten dele endogeen wordt bepaald door interactie tussen de activiteiten van de
centrale bank, de schatkist, de handelsbanken en de particu-
liere sector met betrekking tot de samenstelling van hun
portefeuilles. Desondanks geeft men er volgens Sijben de
voorkeur aan het geldaanbod uiteindelijk te zien als een
beheersbare exogene economische variabele.
Als derde probleem noemt Sijben het indicatorprobleem.
Een ,,indicator” dient informatie te geven over het effect van
de monetaire impuls op het uiteindelijk doel in de reële
sfeer. Voor de autoriteiten is tevens nodig een ,,operational
target” waaronder wordt verstaan een monetaire variabele
die op haar beurt kan dienen als richtingaanwijzer voor de oorspronkelijk gekozen indicator. Het ,,operational target”
wordt beschreven als de monetaire brandstof die door de
monetaire autoriteiten ter beschikking wordt gesteld. De mdi-
cator geeft aan in hoeverre die brandstof is omgezet in mone-
taire energie ter beïnvloeding van het uiteindelijk doel.
1) We zullen dit woord, dat doel of mikpunt betekent, veelal maar
niet trachten te vertalen omdat de betekenis dan wellicht niet
steeds juist overkomt.
ESB 16-11-1977
1135
Er
treden hier verschillen met niet-monetaristen aan de
dag. Niet-monetaristen prefereren als indicator een prjsdoel
(marktrente) terwijl de monetaristen een hoeveelheidsdoel
hebben (een monetaire kwantitatieve grootheid). Met betrek-
king tot het ,,operational target” prefereren de niet-mone-
taristen geldmarktcondities (korte-termijnrentevoeten en
met name ook Vrije reserves van de handelsbanken).
Monetaristen prefereren de ,,monetary base”, een monetaire
kwantiteit, als ,,operational target”.
Deze
kwantiteit zou
gemakkelijker te hanteren zijn en in een voorspelbare ver-
houding staan tot een aantal monetaire grootheden die als indicator dienst kunnen doen.
De
lange-termijnmarktrente
wordt door de monetaristen als indicator verworpen.
Als vierde problee.m wordt door Sijben ten slotte opge-
worpen het vraagstuk van de keuze tussen een flexibele mone-
taire politiek aangepast aan de omstandigheden en het vast-
stellen van vaste ,,target”-waarden. Hijzelf pleit voor een
stabiele en van tevdren aangekondigde monetaire groeivoet
ten einde inflatieverwachtingen te dempen.
Uit het bovenstaande mag niet worden geconcludeerd
dat in theoretisch opzicht monetaristen en neo-keynesianen
mijlen van elkaar verwijderd zouden zijn.
Zo
stelt A.
D.
Bain, in een door hem gepresenteerd ,,paper” over het trans-
missie-mechanisme, dat: ,,at a theoretical level the gap
between the monetarist and the neo-keynesian view of the
transmission mechanism appears to be very narrow indeed”.
Het gaat veelal om interpretatieverschillen m.b.t. de empirie.
De
neo-keynesianen behouden het multiplierproces als een
belangrijk element in het transmissie-mechanisme, de mone-
taristen doen dat niet.
Dat men niet alleen om bovengeschetste redenen voor-
stander behoeft te zijn van vooral aangekond igde vaste mone-
taire doelen kan worden gevonden in een discussiestuk ge-
presenteerd door Dr. Peeters van de Universiteit van Leuven.
Deze geeft een overzicht van enkele problemen van monetaire
politiek in open economieën. Aan het einde van zijn interes-
sante verhandeling wijst hij op een theorie van Mussa, die
suggereert dat veranderingen in de verwachtingen omtrent
fiscale en monetaire politiek een belangrijke oorzaak kunnen
zijn van sterk fluctuerende wisselkoersen. Zou men dit willen
voorkomen dan zou dit voor de monetaire politiek betekenen
het werken met van tevoren aangekondigde ,,targets”voorde
geldhoeveelheid die slechts zeer geleidelijk zouden moeten
worden aangepast.
De Europese centrale banken en kwantitatieve monetaire
,,*argets”
Uit kringen van een twaalftal Europese centrale banken
waren notities opgesteld omtrent de ideeën over, dan wel de
ervaringen met, -kwantitatieve monetaire ,,targets” in de
onderscheiden landen. Deze notities, gevoegd bij de congres-
stukken, vormen voor de niet-ingewijden interessante
literatuur. Ofschoon het niet doenlijk is deze veelal vrij korte,
doch soms ook uitgebreide documenten, al dan niet op naam
gesteld, gedetailleerd aan een bespreking te onderwerpen,
zal worden getracht in grote lijnen enige indrukken te geven.
Uit de stukken blijkt dat waar men in de diverse landen
tot het hanteren van kwantitatieve monetaire ,,targets” is
overgegaan nergens de neiging blijkt te bestaan om al te strak
vast te houden aan de gestelde kwantitatieve doelen.
Een Italiaanse bijdrage, die behalve de ervaringen in eigen
land tevens die in de VS, West-Duitsland, Engeland en Frankrijk in de beschouwingen betrekt, constateert het
volgende. Een constant houden van de groeivoet van de
geldhoeveelheid of van een krediettotaal in de tijd impli-
ceert het accepteren van de veronderstelling van
–
een over-
wegend stabiel economisch systeem. Het betekent dat men
afziet van maatregelen om de conjunctuur te stabili-
seren. Het blijkt echter dat de wens bij de monetaire auto-
riteiten om zekere exogene schokken door middel van mone-
taire politiek op te vangen, nog geenszins is verdwenen.
Geconstateerd wordt dat ook in de VS de houding van de
monetaire autoriteiten bij het formuleren van kwantitatieve
,,targets” meer neo-keynesiaans dan monetaristisch is ge-
weest. Bij de kwantitatieve ,,targets” heeft men rekening
gehouden met het conjunctuurverloop, terwijl men bereid
is gebleken de ,,targets” met korte tussenpozen te wijzigen,
indien men dit dienstig achtte. Rente,,targets”
en
hoeveel-
heids,,targets” worden in
de
theorie onverenigbaar geacht.
Toch hebben recentë ervaringen
in
de
VS
getoond dat
dikwijls de voorkeur uitging naar grotere stabiliteit van
de
korte-termijnrentevoeten. Dit uiteraard tot verdriet van de
monetaristen. Kortom, van een bereidheid tot het opgeven
van een anti-cyclische monetaire politiek is in de VS, vol-
gens onze Italiaanse zegsman, nog weinig gebleken.
Hetzelfde proeft men uit de reacties van die Europese
centrale bankkringen waar het werken met kwantitatieve
monetaire ,,targets” reeds in praktijk wordt gebracht.
De
Westduitse monetaire autoriteiten, die voor het eerst in
december 1974 een streefgetal annonceerden voor de groei
van de geldhoeveelheid in het komende jaar, hebben zich
blijkbaar niet verzet tegen korte-termijnfluctuaties in het
gedrag van het geselecteerde doel.
Bij
het vaststellen van de
gewenste groeivoet van de monetaire, kwantitatieve doel-
stelling neemt de Bundesbank een viertal factoren in aan-
merking, t.w. het verwachte niveau van de produktiecapaci-
teit, een onvermijdelijk geachte prijsstijging alsmede de omloopsnelheid van het geld. Met name de derde factor
introduceert een element van discretie.
In Engeland werd in juli 1976 voor het eerst een kwanti-
tatief monetair ,,target” geïntroduceerd voor het komende
financiële jaar. Men kijkt daar de kat nog wat uit de boom.
In Frankrijk geschiedde dit voor het eerst voor het jaar
1977 en is er eveneens nog weinig ervaring. In Italië wordt
geen ,,target” in kwantitatieve termen aangekondigd. Wel
werd met het IMF onderhandeld op basis van een specifieke
grootheid, t.w. totaal binnenlands krediet.
In Zwitserland werd al vroeg, nI. begin 1975, begonnen met
het werken met een ,,target” voor de geldgroei. Toch vindt
men ook hier in centrale-bankkringen geen acceptatie
van Friedmans gedachten.
Voor
de toekomst
worden zelfs
vrij wijde groeimarges overwogen.
Voor
Ierland geldt,
dat
men al jaren met, al dan niet geannonceerde, kwantitatieve
monetaire ,,targets” werkt, doch dat bijvoorbeeld in 1975
en 1976 de monetaire politiek ,,broadly accommodating”
is geweest.
In
Spanje, ten slotte, wordt eveneens met een
kwantitatief ,,target” gewerkt.
In sommige Europese landen blijkt men zich te dis-
tantiëren van de kwantitatieve ,,target”-benadering in de
monetaire politiek.
De
Belgen zijn daarbij van mening dat
monetaire politiek een te complexe zaak is om zich in een for-
mule te laten vatten. Andere landen, zoals Noorwegen en
Denemarken, menen dat er speciale omstandigheden
zijn
waardoor de ,,target”-benadering
voor
hen minder geschikt
is.
Zo
heeft Noorwegen traditioneel een lage-rentevoetpoli-
tiek. Men werkt daar met een kredietbegroting waarbij
wordt aangenomen dat krediet rechtstreeks verband houdt
met investeringen. Men gevoelt weinig voor ,,targets”. De
werkgelegenheid staat er primair. Ook in Denemarken voelt
men er niet voor om monetaire politiek te voeren in termen
van een enkele monetaire indicator. Men wijst erop dat vaste
wisselkoersen binnenlandse monetaire politiek belemmeren,
terwijl de rentevoet is afgestemd op de behoeften aan buiten-
lands krediet. In een bijzonder interessante bijdrage wordt
erop gewezen dat Finland een heel speciaal geval is, nI. een ,,overdraft-economy”, waarbij de financiële markten weinig
zijn ontwikkeld, de rentevoet niet vrij is en de wisselkoers niet
wordt gehanteerd om de geldhoeveelheid te beïnvloeden.
De
Nederlandse bijdrage tot de centrale-bankstukken
ten slotte bestond uit een
overdruk
van een gedeelte
van het
jaarverslag over 1976 van
De
Nederlandsclie
Bank.
Hier
wordt erop gewezen dat de doelstelling van een verlaging van
1136
de liquiditeitsquote niet wezenlijk verschilt van een politiek
die wordt uitgedrukt in termen van een gewenste groeivoet
van de geldhoeveelheid. Het wordt daarbij wenselijk geacht
dat aangekondigde doelstellingen worden vergezeld van
hun impliciete ,,targets” met betrekking tot de groei van de
geldhoeveelheid.
Samenvattend zouden wij naar aanleiding van de ,,central
bank notes” een tweetal conclusies willen trekken.
• In de eerste plaats geven de Europese landen die zijn over-
geschakeld op het hanteren van kwantitatieve monetaire
,,targets” nog nergens blijk van een pure monetaristische
instelling.
• In de tweede plaats valt op de verscheidenheid van
monetaire grootheden die als ,,targets” worden gehan-
teerd.
Vast staat dat het interessant zal zijn verdere ontwikkelin-
gen op dit gebied te volgen.
Enkele slotobservaties
Gewezen werd op de verscheidenheid van monetaire
grootheden die als ,,targets” worden gehanteerd en op de
voorkeur die bij de monetaristen blijkt te bestaan voor de
,,monetary base”. Een korte toelichting is wellicht dienstig.
De ,,monetary base” bestaat uit centrale-bankgeld plus over-
tollige reserves. Het is lang niet het enig mogelijke kwanti-
tatieve ,,target”. Zo geeft de Bundesbank de voorkeur aan de
hoeveelheid centrale-bankgeld sec. Deze grootheid bestaat
dan uit geld in omloop plus de minimumreserves die de
banken dienen aan te houden tegenover hun binnenlandse
verplichtingen.
Andere mogelijke grootheden zijn Ml (chartaal plus
giraal geld) en M2 (Ml plus termijndeposito’s). M 1 en M2
zijn beide in gebruik in de VS. Frankrijk gebruikt ook M2
zij het ,,impliciet”, aangezien als intermediair ,,target”
geldt de expansie van het bankkrediet (,,encadrement du
crédit”). In Engeland gebruikt men M3 (M2 plus spaargel-
den), eveneens ,,impliciet” met als intermediaire doelstel-
ling de beheersing van ,,domestic credit expansion” (DCE).
Het is duidelijk dat over de relatieve merites van de
onderscheiden ,,target”-grootheden veel discussie moge-
lijk is.
in zijn ,,paper” over ,,Monetary policy and government
finance” stelt Dr. Dudler van de OESO het volgende.
De recente openlijke adoptie van ,,monetary targetry” in de
grote industrielanden, ondanks een in haar omvang sinds de
oorlog niet voorgekomen recessie, werd gemotiveerd door de
noodzaak om een galopperende inflatie onder controle te brengen. Vrije wisselkoersen maakten daarbij het voeren
van een politiek gericht op het beheersen van de hoeveelheid
geld gemakkelijker uitvoerbaar. Ook Dr. Dudler is van me-
ning dat de monetaire autoriteiten daarbij meer neo-
keynesiaans dan monetaristisch staan opgesteld. In dit ver
–
band stelt hij dat de centrale banken hun kwantitatieve
monetaire ,,targets” in hoofdzaak trachten te bereiken door
middel van disconto- en open-marktpolitiek en dat er
weinig aanwijzingen zijn dat zij van plan zijn om op directe
wijze de hoeveelheid geld of de ,,monetary base” te be-
heersen. indien dit impliceert dat de monetaristen open-
marktpolitiek als instrument zouden verwerpen, dan is dat,
naar mij is gebleken, in zijn algemeenheid niet juist. Zoals
ook uit het ,,paper” van Bain blijkt, lijkt ook een door Dr.
Dudler gesuggereerde tegenstelling tussen de neo-keynesia-
nen als portefeuille-theoretici en de monetaristen anderzijds,
niet relevant.
Evenals in de bijdrage van Bain wordt in die van Dudler
de juistheid betwijfeld van de monetaristische stelling dat
fiscale politiek geen permanent effect kan hebben op de
bedrijvigheid anders dan via een effect op de geldhoeveelheid.
Hij vestigt in dit verband de aandacht op bevindingen met
behulp van neo-keynesiaanse macro-modellen in Amerika.
Daarbij kwam te voorschijn dat, zelfs als de monetaire
politiek niet accommoderend is, het stimulerend effect van
fiscale politiek vrij aanzienlijk kan zijn (,,crowding out”-
effecten krijgen pas betekenis na 2 of 3 jaar). Dit houdt ver-
band met het feit dat rentestijgingen slechts met aanzien-
lijke vertraging optreden, terwijl de multiplier- en investe-
ringsacceleratoreffecten van de fiscale politiek vrij krachtig
blijken te zijn. Simulatiestudies met behulp van ,,flow of
funds”-modellen hebben aangetoond dat de vertraging in de
stijging van de rentevoet slechts optreedt indien wordt ge-
financierd met kortlopende verplichtingen.
Dudler wijst erop dat de drie grote OESO-landen, ni. de
VS, Japan en West-Duitsland, die te zamen ca. twee derde
van de produktie in de OESO-landen vertegenwoordigen,
gebruik makend van de voordelen van zwevende wissel-
koersen, sinds de oliecrisis een krachtige anti-inflatiepolitiek
hebben gevolgd. Daarnaast is men wat later overgegaan op
een politiek van voorzichtig fiscaal stimuleren. Hij consta-
teert dat er in de drie grote landen zekere empirische aan-
wijzingen zijn dat bij wat minder pessimisme en minder ge-
anticipeerde inflatie gedurende een recessie aanzienlijke
overheidsfinanciering plaats kan vinden zonder een over-matige groei van de geldhoeveelheid of de-stabiliserende
rentevoetverhogingen. Groter zijn de problemen bij een
aantal kleine, afhankelijke en open economieën onder de
OESO-landen. Hij suggereert een ,,convoy approach” die
daarin bestaat dat de sterke economieën met betrekking
tot het herstel ferm de leiding nemen, terwijl de landen met
onopgeloste binnenlandse of externe stabilisatieproblemen
voortgaan met een krachtige anti-inflatiepolitiek.
Met het bovenstaande is getracht enig inzicht te verschaffen
omtrent de te Wiesbaden behandelde problematiek. Naar
volledigheid is niet gestreefd en uit de rijkelijk ter beschik-
king gestelde literatuur is slechts een kleine greep gedaan.
Een aantal vraagpunten is in het geheel niet aangeroerd,
zoals bijvoorbeeld het door Prof. Bosman uit Tilburg inge-
leide probleem van de autonomie van de centrale banken.
Waardevolle bijdragen als van Peeters zijn grotendeels
onbesproken gelaten. Een ,,survey paper” van Westphal en
Pauly van de Universiteit van Hamburg werd zelfs niet ver-
meld. Handelend over de structurele modellenbouw in
Amerika en een evaluatie daarvan moet dit zeker de econo-
metristen interesseren. Het is dan ook te hopen dat de
SUERF erin zal slagen t.z.t. het gepresenteerde materiaal op
overzichtelijke wijze te bundelen, zodat een breder publiek
zich van het te Wiesbaden behandelde op de hoogte kan
stellen, inmiddels kan worden teruggezien op een geslaagd
colloquium.
A.
J. Reitsma
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 16-11-1977
1137
Fisconomie
Collectieve lasten
DRS. H. M. VAN DE KAR
Met het officieel aanvaarden van de
arbeidskostenleer deed het 1%-beleid
zijn intrede in de Nederlandse begro-
tingspolitiek. Dat was in de nazomer van
1975. Het volk werd ingelicht door mid-
del van de
Miljoenennota 1976.
Deze
bevatte het principebesluit dat de gemid-
delde druk van de collectieve lasten voor-
alsnog jaarlijks met rond 1 procentpunt
van het nationaal inkomen zou mogen
toenemen. Aan deze norm liggen veron-
derstellingen ten grondslag. De druk die
de collectieve sector legt op de verdiende
(arbeids)inkomens zou voor een belang-
rijk deel worden afgewenteld ten nadele
van het overige (winst)inkomen, hetgeen
onplezierige gevolgen zou hebben voor
werkgelegenheid en groei.
De collectieve druk wordt opgevat als
een samenstel van drie componenten: de
druk van de belastingen, van de niet-
belastingmiddelen van het rijk en van de
premies der sociale verzekering. De tota-
le druk moet worden beheerst. Bij de
presentatie van het lastenbeleid worden
samenstellende delen zonder meer opge-
teld. Voor het reëel vrij besteedbaar
inkomen maakt het blijkbaar niet uit of
je door de hond (de belastingen), ofdoor
de kat (de sociale premies) of door de
muis (de aardgasprijs) wordt gebeten.
Ook al zie je bij de sociale premies en
sommige niet-belastingmiddelen duide-
lijker waarvoor wordt betaald dan bij de
meer anonieme belastingen, de afwente-
lingsreactie wordt verondersteld niet te
verschillen. Wellicht wordt bij het
binnenskamers samenstellen van een
dekkingsplan wel degelijk gelet op moge-
lij ke verschillen in afwentelingsgevoelig-
heid van de diverse belastingen, sociale
premies en niet-belastingmiddelen. Naar
buiten toe wordt evenwel de norm zo
simpel mogelijk gehouden.
We zullen in deze notitie het strijdperk
der afwentelingsveronderstellingen ove-
rigens niet betreden. Wat ons voorname-
lijk interesseert zijn de mogelijke be-
stuurlijke consequenties van het
één-procentsbeleid. Sociale premies, be-
lastingen en de in zichzelf reeds zeer
gevarieerde groep niet-belastingmidde-
len vertonen in bestuurlijk en begrotings-
rechtelijk opzicht een aantal opvallende
verschillen.
Niet-belastingmiddelen
Het aandeel van de niet-belastingmid-
delen in de collectieve lastendruk is 9%.
Binnen de niet-belastingmiddelen vor
–
men de aardgasopbrengsten de belang-
rijkste Post, namelijk rond een kwart van
het groepstotaal 1). Als na verhoging van
de aardgasprijs meer winst in de schatkist
vloeit, dan heeft dat voor de consument
en de rijksbegroting hetzelfde effect als
een vergelijkbare verhoging van de BTW
op aardgas. Dat een belasting een ver-
plichte afdracht is aan de overheid en een
prijs dat niet is, doet in dit verband niet
ter zake. Het betalen van BTW of een
accijns kan men ook vermijden door het
belaste produkt niet aan te schaffen. Het
bestuurlijke verschil is dat iedere belas-
ting, dus ook de BTW ,,krachtens alge-
mene regelen” (de wet) wordt geheven.
Bij door de overheid beheerste prijzen is
dat niet het geval.
De vraag die in dit verband opkomt, is
welke betekenis we moeten toekennen
aan het opnemen van het allegaartje der
niet-belastingontvangsten in de collectie-
ve-lastennorm. Naast de aardgasop-
brengsten en andere winstuitkeringen
bevat de groep allerlei ongeljksoortige
inkomsten zoals rente-ontvangsten, op-
brengst van de staatsloterij, loods-
gelden, omroepbijdragen, schoolgelden.
Er zitten dus ook de vergoedingen bij die
de overheid vraagt voor aan derden
geleverde diensten. Zijn deze te be-
schouwen als collectieve lasten? Of moe-
ten we alleen eventuele winstopslagen als
collectieve lasten beschouwen? Voor dat laatste is, zoals we bij het aardgas zagen,
veel te zeggen. Maar als we ook allerlei
kostenvergoedingen als collectieve lasten
wensen te beschouwen, dan gaat het
collectieve-lastenbeleid de richting uit
van een lastenbeleid zonder meer. Een
volgende stap is het incorporeren van de
tarieven van de PTT en de NS en het
eindpunt is het beinvloeden van een
algemene prijsindex. Begrotingsbeleid en
prijsbeleid vloeien dan in elkaar over.
Zover reikt de bedoeling van de collectie-
ve-lastennorm niet. Het gaat om de be-
heersing van dat deel van het nationaal inkomen, waarover de budgetdemocra-
tie beslist. Zo beschouwd vallen lasten-
stijgingen die de overheid als marktpartij
veroorzaakt buiten beeld. De grens is
echter nogal vaag en arbitrair 2).
Sociale premies
Een soortgelijk probleem doet zich
voor bij de sociale premies. Hun aandeel
in de collectieve lasten is
35%.
Uitgaande
van de verzekeringsgedachte zijn premies
te beschouwen als prijzen die worden
betaald voor het dekken van bepaalde
risico’s. Die verzekeringsgedachte gaat
nog steeds op. Zonder premiebetaling
geen uitkering. Het verschil met particu-
liere verzekeringen is de verplichte deel-
name en het ontbreken van iedere moge-
lijkheid om hoeveelheid en kwaliteit aan
te passen. De gebruiker kan niet kiezen;
hij heeft als staatsburger gekozen en de
zaak ligt vast in basiswetten, totdat de
staatsburgers het roer weer willen om-
gooien en de wetten wijzigen. Hoe de
zaak intussen marcheert, blijkt vooral de
verantwoordelijkheid en de zorg te zijn
van de uitvoeringsorganisaties, waarbij
voor de werknemersverzekeringen de
sociale partners de dienst uitmaken. Zij
beheren de fondsen en voeren de wetten
uit. In tegenstelling tot activiteiten die via
de rijksbegroting lopen, behoeft geen
regelmatige toetsing door het parlement
plaats te vinden. De collectieve-lasten-
norm verstoort dit vreedzame beeld.
Premies lijken – door de verplichte deel-
name – niet slechts op belastingen, ze
zijn nu in het macro-beleid ook onderling
inwisselbaar gemaakt.
De opbrengsten uit aardgasexport zitten
hier niet in. Ze worden als niet-relevant be-
schouwd voor het een-procentsbeleid. Het is het buitenland dat deze druk zou dragen. De
vraag is of we er nationaal geen last van
ondervinden via een door appreciatie van de
gulden verslechterde concurrentiepositie. L. Hoffman signaleerde in
ESB
van 20juli
1977 het arbitraire karakter van de collectie-
ve-lastennorm. Waarom vallen door het par
–
lement beheerste huren en bijvoorbeeld pre-
mies van particuliere ziekteverzekeringen (een
,,must” voor de niet-verplicht-verzekerden)
buiten de norm?
1138
De premies zijn de voornaamste voe-
dingsbron van de sociale verzekerings-
fondsen. Daarnaast zijn er in betekenis
groeiende rijksbijdragen en te verwaarlo-
zen opbrengsten van beleggingen. De
rijksbijdragen zijn te onderscheiden in de
bij verzekeringswet geregelde vaste
bijdragen en als tijdelijk bedoelde bij-
dragen. De premiehoogte (en het bedrag
van benodigde vaste rijksbijdragen)
wordt voor een bepaald jaar vastgesteld
aan de hand van de voor dat jaar te
verwachten uitkeringen. De reservevor-
ming is over het algemeen zeer beschei-
den, slechts dienend als liquiditeitsreser-
ve en om de premieontwikkeling
gelijkmatig te maken. Tekorten en over-
schotten, ook wel tegen- en meevallers
genoemd, worden in beginsel in het vol-
gende jaar verrekend. Voor de reserve-
vorming gelden slechts in enkele gevallen
wettelijke voorschriften. De zelfstandig-
heid van het bedrijfsleven ten aanzien
van beheer en uitvoering der sociale
verzekering komt hier tot uitdrukking.
De zelfstandigheid geldt de fondsen
afzonderlijk. Onderling lenen komt
nauwelijks voor. Het profiteren van de
diversiteit in de vermogensbehoefte door
de fondsen te ,,poolen” is een voor de
hand liggende gedachte die tot op heden
spaak loopt op het soevereiniteitsbegin-
set.
Net als bij de overheidsuitgaven is de
ontwikkeling van de uitkeringen gedeel-
telj k endogeen (vergrijzing, werkgele-
genheid) en gedeeltelijk exogeen (nieuwe
verzekeringen, uitbreiding van aanspra-
ken binnen bestaande wetten, verhoging
van uitkeringen). Deze laatste zaken
worden, evenals de premiegrondslag,
geregeld in de basiswetten. Tot zover
heeft de wetgever invloed op de hoogte
der uitkeringen en daarmee op de pre-
miedruk. Maar zoals altijd bij in wetten
neergelegde aanspraken, moet worden
afgewacht hoe hoog de jaarlijkse reke-
ning zal zijn. Dat komt niet slechts door
de reeds genoemde endogene factoren,
maar ook door de soms ruime marge die
de uitvoerders hebben bij het interprete-
ren van de wettelijke criteria voor het
toekennen van een uitkering. Bij de via
de rijksbegroting lopende Bijstand is
daar iets aan gedaan. Bij AMVB zijn de
richtlijnen verscherpt. Een soortgelijke
terugkoppeling vindt bij de sociale verze-
kering nauwelijks plaats.
Premievaststelling
De premies worden op een andere
wijze vastgesteld dan de tarieven der
rij ksbelastingen. Overigens niet volgens
een uniforme procedure. De premies van
de ziektewet en de wachtgeldverzekering
worden vastgesteld door de bedrijfsver-
enigingen. Daar komt verder niemand,
ook geen minister, aan te pas. Dat ligt
anders bij de overige verzekeringen. Bij
de werkloosheidsverzekering stelt de mi-
nister van Sociale Zaken de premie vast
op basis van een premie-advies van het
bestuur van het Algemeen Werkloos-
heidsfonds en na het horen van de Soci-
ale Verzekeringsraad. Premievaststelling
door de minister zelf (of eigenlijk minis-
ters, want het betreft een gezamenlijk
optreden van de bewindslieden van Soci-
ale Zaken en van Volksgezondheid en
Milieuhygiene) vindt plaats bij de
AWBZ en de verplichte bejaardenverze-
kering in het kader van de Ziekenfonds-
wet. Het bestuur van de Sociale Verzeke-
ringsbank stelt vast de premies AOW,
AWW, AKW en KWL. De premies
WAO en AAW worden bepaald door de
besturen van resp. het Arbeidsonge-
schiktheidsfonds en het Algemeen
Arbeidsongeschiktheidsfonds. Deze vast-
gestelde premies behoeven de goedkeu-ring van de minister van Sociale Zaken,
die – daartoe eerst de Sociale Verzeke-
ringsraad om advies vraagt. Onthoud
de minister zijn goedkeuring dan stelt hij
zelf de premie vast, hetgeen nogal eens
het geval is.
De verklaring voor dit allegaartje van
procedures zal wel zijn een onbeslist
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
gecindigde partij touwtrekken tussen
degenen die de sociale verzekering wen-
sen te beschouwen als een zaak van
risicodekking tussen bedrjfsgenoten on-
derling (een gedachte die voor de volks-
verzekeringen overigens geen houvast
biedt) en degenen die vanwege het pu-
bliekrechtelijke karakter der heffingen
én de betekenis voor het financieel-eco-
nomisch beleid hier primair een taak
voor de centrale overheid zien 3). Het
gevolg is dat binnen de sociale verzeke-
ringssector de rijksbijdragen en niet de
premies (lees: de erachter liggende uitke-
ringstotalen) op dit moment
het
instru-
ment van financieel-economisch beleid
vormen. Door het declaratiesysteem (dat
zoals we zagen ook geldt voor bepaalde
uitgaven op de rijksbegroting) en het
omslagstelsel is de minister van Finan-
cin gedwongen achter de, meestal te laat beschikbare, feiten aan te blijven hollen.
Beheersing van de premieontwikkeling
vraagt wijziging en wellicht verduidelij-
king van hetgeen in de basiswetten is
neergelegd. Een zaak van de lange ter-
mijn. Voor het lastenbeleid kan op korte
termijn slechts aan de premiehoogte wor-
den gesleuteld met rijksbijdragen. Op het
oog een vestzak/ broekzaktransactie,
aannemende dat de rijksbijdragen uit de
belastingruimte moeten komen.
Bestuurlijke aanpassing in de zin van
centralisatie van bevoegdheden en ver-
antwoordelijkheid lijkt onvermijdelijk.
Het meest ver gaat het volledig opnemen van de sociale-verzekeringssector binnen
de rijksbegroting. De uitkeringen worden
rijksuitgaven en de premies gaan op in de
belastingen. De ,,verzekering” wordt een
,,voorziening”. Iets minder ver gaat het
ombouwen van de verzekeringsfondsen
tot echte begrotingsfondsen in de zin van
de Comptabiliteitswet. Er kan dan, net
als nu het geval is, een duidelijke relatie
blijven tussen datgene waarvoor men
door middel van een bestemmingsheffing
sociale fondsen betaalt en hetgeen men
ervoor terugkrijgt. Het nadeel van fonds-
vorming in vergelijking tot de eerstge-
noemde mogelijkheid is een verminde-
ring van de speelruimte binnen de begro-
ting van de collectieve sector. Ten aan-
zien van tekorten en overschotten van de
fondsen zijn constructies denkbaar gaan-
de van volledige verrekening met de
rijksbegroting tot in beginsel zelfdekken-
de reservevorming. Het voordeel van het
onder de comptabiliteitswet brengen van
de sociale verzekeringsfondsen is de dui-
delijke verantwoordelijkheid van rege-
ring en parlement, inclusief het toezicht
van de Rekenkamer.
Het minst ver gaat het continueren van
de bestaande band (de rijksbijdragen)
tussen rijksfinanciën en sociale verzeke-ringen. Wel moet dan de uitvoerings- en
beheersingsstructuur van de sociale ver-
zekeringen zodanig worden omgevormd
dat kostenbeheersing beter mogelijk
wordt, kosteninformatie sneller en be-
trouwbaarder ter beschikking komt en er
voor de centrale overheid één ge-
sprekspartner komt die de gehele sociale
verzekeringen vertegenwoordigt 4). Dat
laatste vereist ongetwijfeld pijnlijke
aantasting van bestaande bevoegdheden
binnen de sociale zekerheid. Het laat
echter de formele verantwoordelijkheid
van de bedrjfsgenoten voor ,,hun” sector
onverlet, terwijl het de centrale overheid
een betere mogelijkheid biedt om in te
spelen op de ontwikkeling der sociale
verzekering. En dat is met het oog op de
gewenste beheersing van het totaal der
collectieve lasten toch niet te veel ge-
vraagd.
H. M. van de Kar
In het eerste rapport van de Externe Com-
missie van Deskundigen van de SER wordt de
vraag gesteld wat de ratio is van deze uiteenlo-
pende procedures. In een volgend rapport zal
de commissie op deze kwestie ingaan,
Infor-
maziestromen en reservevorming in de sociale
verzekering.
Amsterdam, april 1976, blz. 9.
Vgl. L. Lamers, Plaats en functie van de
overheid bij de uitvoering van de sociale
zekerheid, Sociaal Maandblad Arbeid,
sep-
tember 1977, blz. 559-568, waarin wordt ge-
dacht aan een nieuw en van de uitvoering
onafhankelijk orgaan dat de uitvoering van de sociale-verzekeringswetgeving moet gaan be-
heersen.
ESB 16-11-1977
113.9
Maatschappijspiegel
Passende arbeidsbemiddeling
DRS. H.J. VAN DE BRAAK
,,De voorspelkracht is de toets waar
het om gaat. Weke parameters, dat is het
falen van de economie. In dat licht bezien
moeten we nogal sceptisch zijn over het
wetenschappelijk gehalte van de huidige
macro-economie” 1). Als we Pen op zijn
strenge woord mogen geloven, dan is de
economie steeds minderde gezaghebben-
de wetenschap waarvoor zij wordt versle-
ten. Met name worden door hem een
tweetal bronnen van onwetendheid ge-
noemd, die de economen voor verrassin-
gen stellen en het vak een slechte reputa-
tie bezorgen. De eerste groep lastig te
voorspellen variabelen betreft
voorraad-
mutaties,
die uitgesteld of versneld kun-
nen worden. Bekend voorbeeld in dat
kader vormt de consumptiefunctie,
waarbij volgens de keynesiaanse theorie
een betrouwbaar verband wordt veron-
dersteld tussen het inkomen en de aan-
koop van consumptiegoederen. Vooral
bij duurzame gebruiksgoederen (auto’s
bijv.) is die relatie onzeker, doordat de
aankoop van zulke goederen in de tijd
kan worden opgeschoven, gegeven be-
paalde toekomstverwachtingen inzake
inkomenspositie, prijspeil enz. Zulke
consumptieve uitgaven zijn dus lastig te
voorspellen.
Het zijn met name de onderzoekingen
van (en geinspireerd op) Katona geweest,
die steun hebben gegeven aan de kritiek
op het veronderstelde stabiele verband
tussen inkomen en consumptie. Opmer-
kelijk is trouwens, dat het accent bij de
onderzoekingen naar consumptief ge-
drag inmiddels is verschoven van de
individuele besluitvorming naar de func-
tie van groepsinvloeden en maatschappe-
lijke ontwikkelingen 2), maar ook zelfs
naar de
neurofysiologie
achter consump-
tief gedrag. Over dat laatste zegt Scitovs-
ky bijvoorbeeld het volgende:
,,The bram’s activity, known as arousal, or
activation, is manifest in electrical impulses
which can be monitored by means Of an
electroencephalograph, and they appear on the electroencephalogram as waves, called
EEG waves. The faster the electric discharges of neurons, the higher the level of arousal and
the greater the frequency of EEG waves
(measured in cycles per second) . . . Just as too
much stimulation and the resulting too high
arousal are unpleasant and prompt a desire to
end it, so too little (or no) stimulation is also
unpleasant and leads to a desire for more..
The low arousal of extraverts makes them
often seek means of raising it toward the
optimum, which explainstheirgreaterneed of
excitement and adventure; the high arousal of introverts explains their lesser need of raising
it and their consequent preference for a safer
and quieter life. The same difference in their
average levels of arousal also explains the
extraverts’ higher consumption of stimulants,
such as coffee, tea, tabacco, and the intro-
vert’s greater need and consumption of de-pressants, such as alcohol – a difference in
market demand which is statistically well
documented” 3).
Echter, de bevindingen van (macro-)-
sociologische en neurofysiologische on-
derzoekingen zijn zeker nog niet van dien
aard dat zij voldoende houvast opleveren
voor macro-economische theorievor-
ming.
De tweede bron van onwetendheid
vormen de
saldi van groot heden,
die zich
min of meer onafhankelijk van elkaar
bewegen. Een voorbeeld van een derge-
lijk saldo, dat sterk de publieke aandacht
trekt, is de werkloosheid. Zwakheden in
de voorspelling van arbeidsvraag – af-
hankelijk van produktie en produktivi-
teit – en arbeidsaanbod – dat zich op
eigen kracht beweegt (jongelui verlaten
de school, gehuwde vrouwen willen
buitenshuis gaan werken enz.) – leiden
tot gesaldeerde zwakheden in de voor-spelling van werkloosheid. Pen meent,
dat als de neoklassieke theorie gelijk had
gehad en de substitutie van arbeid door
kapitaal de vormen had aangenomen die
de neoklassieke theorie impliceert, de
werkloosheid veel groter was geweest
dan de huidige. In het neoklassieke
beeld, beheerst door een produktiefunc-
tie met een substitutie-elasticiteit van
één, zou de werkloosheid in de jaren
zeventig zijn gecumuleerd tot zo’n 25%.
Een forse overschatting in de voorspel-
ling van werkloosheid volgt ook uit de
keynesiaanse theorie door het multiplier-
effect. Niettemin blijft er groei in de
produktie en produktiviteit en stabili-
seert het niveau van de werkloosheid zich
op zo’n
5% 4).
Ook al lukt het aardig om met een
combinatie van neoklassieke en keyne-
siaanse theorie-elementen de feitelijke
gang van zaken enigermate te voorspel-
len, bepaald onbevredigend blijft de las-
tige voorspelbaarheid van het saldo tus-
sen de vraag naar en het aanbod van
arbeid. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat kwantitatieve en kwalitatieve discre-
panties op de arbeidsmarkt een belang-
rijke plaats innemen ineen recente publi-
katie als die van de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid over de
sociaal-economische consequenties van
de veranderende verhouding tussen ac-
tieven en niet-actieven in de beroepsbe-
volking
5).
Passende vraag en passend aanbod
Op bladzijde 105 e.v. kan men lezen,
dat in de discussie rond het werkloos-
heidsvraagstuk een deel van die werk-
loosheid (en daarmee tevens van een
onjuist gebruik van werkloosheidsuit-
keringen) wordt toegeschreven aan een te
enge interpretatie van het begrip ,,pas-
sende arbeid”. Verruiming van het begrip
zou wellicht gewenst zijn, ten einde met
name de frictiewerkloosheid te kunnen
terugdringen.
Aan het begrip passende arbeid liggen
dan een tweetal uitgangspunten ten
grondslag. Allereerst is er een soort ruil-
relatie tussen de plicht tot werken en het
recht op inkomen. Ten tweede duidt het
begrip ,,passend” op het feit, dat de
arbeidsplicht slechts kan gelden voor
werklozen, voor zover een zekere bilhijk-
heid in acht wordt genomen. Dat wil zeg-
gen, arbeid die te sterk afwijkt van dat-
J. Pen, Economie: wat wij niet weten,
Hollands Maandblad,
19e jrg. no. 357-358,
augustus-september 1977, blz. 14.
Zie bijv. Robert N. Mayer en Francesco
M. Nicosia, The sociology of consumption:
searching for useful perspectives on society,
The Journal
of the European Society for
Opinion and Marketing Research, Vol.
5, no.
4, juli 1977, blz. 143-151.
Tibor Scitovsky,
The joyless economy: an
inquirv
mb
human satisfaction and consumer
dissatisfaclion,
Oxford, 1977, blz. 17, 22, 26,
27.
Pen, a.w., blz. 15, 16.
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid,
Maken wij er werk van?. ‘s-
Gravenhage, 1977.
1140
gene waarvoor de werkloze – gezien zijn
opleiding, ervaring, woonplaats, eerder
verdiend loon, capaciteiten ed. – in
redelijkheid geschikt kan worden geacht,
behoeft in beginsel niet te worden geac-
cepteerd.
Ook al onderkent de WRR het mobi-
liteitsbevorderend effect, dat uit een fle-
xibele toepassing van het begrip passende
arbeid resulteert, de conclusies leveren
niets nieuws op: definiering van het be-
grip in de wet verdient niet de voorkeur,
omdat men dan voortdurend wordt ge-
noopt tot wetswijzigingen (!); in de prak-
tijk kan moeilijk worden vastgesteld waar de grens precies ligt tussen het
zoeken naar werk en het misbruik maken
van werkloosheidsuitkeringen; de com-
binatie van controlerende en dienstver-
lenende taken van arbeidsbureaus is
moeilijk verenigbaar enz. Uitgewerkte
voorstellen om bijvoorbeeld positieve
sancties te hanteren bij herintreding in
het arbeidsproces 6) treft men niet aan,
waar immers wél wordt geconstateerd dat onder werklozen een grote mobili-
teitsbereidlieid bestaat. Ook de conclu-
sies ten aanzien van de ,,passende vraag”
zijn pover, zo niet triviaal. Het ver-
schij nsel van de selectiewerkloosheid 7)
– door toegenomen selectiviteit aan de
vraagzijde vallen m.n. kansarme werk-
zoekenden uit de boot – denkt men te
bestrijden door toepassing van negatieve
sancties bij onjuiste of onzorgvuldige
vacaturemelding. Zo ook wordt gedacht
aan quoteringswetgeving, zoals die in de
VS voorkomt, waarbij de personeels-
samenstelling binnen bedrijven een af-
spiegeling dient te zijn van de opbouw
van de beroepsbevolking in de regio waar
die bedrijven zijn gevestigd. Evenzo dient
naar de mening van de WRR de moge-
lijkheid van verplichte vacaturemelding
nader te worden onderzocht. Het oordeel
van Hoffman 8), dat het WRR-rapport
niets nieuws bevat en dat de WRR er
meer werk van moet maken, wil het zijn
eerste adjectief rechtvaardigen, onder-
schrijf ik van harte
Passende bemiddeling
Eén van de manieren voor de WRR
om uit zo’n vrijblijvende compilatie van
vakliteratuur en beleidsdocumenten
– kenmerkend voor doctoraalscripties,
maar zeker onvoldoende voor advies-
werk op regeringsniveau – te geraken,
lijkt mij de entamering van degelijk on-
derzoek naar de omvang en betekenis
van arbeidsbemiddeling. Dââr immers
komt naar voren hoe het begrip ,,pas-
send” wordt gedefinieerd en gehanteerd
door werkzoekers en vacature-aanbie-
ders, maar ook door arbeidsbemidde-
laars. (Trouwens, het gerommel bij de
kabinetsformatie illustreert toch treffend
hoe problematisch het is om de passende
man op de passende plaats te krijgen
resp. om
hem daar vandaan te houden!
Veel mensen realiseren zich niet, dat ook
bij minder belangrijke functies fors ge-
rommeld en gerotzooid wordt).
Bovendien bestaat er al jaren kritiek
op de manier waarop arbeidsbureaus,
uitzendbureaus, selectie-instituten, ad-
viesbureaus enz. functioneren. Maar
(m.n. longitudinale) onderzoekingen die
de feitelijke gang van zaken scherp in
beeld brengen, zijn er nauwelijks of ze
worden angstvallig buiten bereik gehou-
den. Op die manier is het natuurlijk
onmogelijk om vruchtbare ideeën te ont-
wikkelen over de gewenste gang van
zaken bij ,,passende arbeidsbemidde-
ling”. Niettemin zijn inmiddels toch ver-
dienstelijke pogingen ondernomen door
bijvoorbeeld Lammertijn en Faase 9).
Laat ik ter afsluiting van deze kort uit-
gevallen beschouwing een vijftal
vraag-
punten
formuleren, die voor zo’n onder-
zoek naar de (feitelijke en gewenste) om-
vang en betekenis van arbeidsbemidde-
ling van belang zullen zijn:
Wat komt er in de praktijk eigenlijk
terecht van de
voortdurende
bemoeiing met het doel werkgevers en werkzoeken-
den behulpzaam te zijn? (Vgl. de Ar-
beidsbemiddelingswet van 1930).
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
In hoeverre is arbeidsbemiddeling
niet één vorm van
welzijnszorg,
zodat
een fijnmazig net zou kunnen worden
ontworpen van zorgvoorzieningen? (ar-
beidsbureau – sociale dienst – buurt-
en clubhuis – crisiscentrum – welzijns-
instellingen enz.) 10).
In hoeverre is het aanvaardbaar en
effectief dat wel of geen
winst
wordt
gemaakt op arbeidsbemiddeling, aange-
nomen dat bijvoorbeeld ook de terbe-
schikkingstelling van arbeidskrachten
aan derden een element van arbeidsbe-
middeling in zich bergt? II).
In hoeverre heeft het eigenlijk zin
om
dwang
te introduceren of zelfs te
versterken in de arbeidsbemiddeling
(verplichte vacaturemelding, intrekking
van werkloosheidsuitkering e.d.); leidt
dat niet tot een kwalitatieve verslechte-
ring van de vertrouwensrelatie die aan
elke authentieke bemiddeling ten grond-
slag ligt?
In hoeverre zou de
afhankelijk-
heidspositie
van de werkzoekende resp.
de sollicitant of beoordeelde kunnen
worden opgekrikt, gezien de keur van
deskundigen die de tegenpartij zoal tot
zijn beschikking heeft (personeelsfunc-
tionaris, testpsycholoog, controlerend
arts, bedrjfsjurist, arbeidssocioloog
enz.)? 12).
Het valt te hopen, dat de noodzaak
van zulk onderzoek naar omvang en
betekenis van (passende) arbeidsbemid-
deling serieus wordt genomen. Voor
steeds meer werkzoekenden geldt im-
mers: ,,Help! Door wie wordt
ik
nu eens
geholpen?”
Vgl. W. van Voorden, De gepastheid van
het begrip ,,passend werk”,
ESB,
27 augus-
tus 1975, blz. 836.
B. de Gaay-Fortman en W. Thomas, Op
een kruispunt III; waarheen met het werk?,
ESB, 18
mei 1977, blz. 460-463.
L. Hoffman, Werk aan de winkel,
ESB,
19
oktober 1977, blz. 1013.
F.
Lammertijn,
Arbeidsbemiddeling en
werkloosheid,
Leuven, 1977. L.
Faase,Arbeid
en mobiliteit,
Rotterdam, 1977, m.n. blz. 267
e.v.
VgI. J.P. Kuiper, Arbeidsbemiddeling:
een aspekt van situationele zorg,
Vijf pread-
viezen over tijdelijk werk,
Amsterdam, 1976,
blz. 24-53.
Fred Kagie e.a.,
Uitzendburoos,
Odijk,
1977.
Vgl. Stichting Wetenschappelijk Onder-
zoek Vakcentrales,
De afhankelijke soli ici-
lant.
Utrecht, 1974 en: idem,
De kwetsbare
beoordeelde,
Utrecht, 1974.
ESb
Mededeling
Opening Interfakulteit Bedrijfskunde
Groningen
De Interfakulteit Bedrijfskunde van
de Rijksuniversiteit Groningen orga-
niseert op woensdag 22 februari 1978
ter gelegenheid van haar officiële
opening een symposium over de stel-
ling.,,Het verlenen van individuele
financiële steun door de overheid aan
ondernemingen is in het algemeen
(on)juist”. Sprekers zijn: Mr. P. C.
Maas (Nationale Investerings Bank);
J. H. ter Horst (FNV) en K. Fibbe
(OGEM). Het symposium wordt af-
gesloten met een forum, waarvoor naast
de sprekers zijn uitgenodigd: F. P. de
Jong (Gebr. Levie) en T. Bijlsma
(CNV) en dat onder leiding zal staan
van Prof. Dr. A. Wattel.
Plaats: Academiegebouw, Broer-
straat
5,
Groningen. Tijd: van 11.00 tot
15.30 uur. Inlichtingen: Interfakulteit
Bedrijfskunde, Pleiadenlaan 10, Postbus
2075, Groningen, tel.: (050) 11 82 83
of 118284.
adverteer in ESB
ESB 16-11-1977
1141
De opzet van de regelingen
STABEX werkt in principe als volgt.
Stel men wil voor een bepaald jaar de
regeling toepassen. Allereerst wordt dan
aan de hand van het voortschrjdend
gemiddelde van de resultaten in de voor-
afgegane vier jaren vastgesteld, wat bij
voortzetting van de huidige trend de
opbrengst zou zijn van de levering door
een ACP-land aan de EG van een
twaalftal (groepen van) produkten.
Vervolgens gaat men na wat in werke-
lijkheid de opbrengst is geweest. Blijkt
dat voor één of meer van de betreffende
produkten de opbrengst van de handel
van een ACP-land met de EG bij de ver-
wachting achter is gebleven, dan kan
dat land vergoeding aanvragen, mits
het vroeger ten minste een bepaald per-
centage (7,4%) van zijn totale uitvoer-
opbrengst met het betrokken produkt
verdiende en mits het verschil tussen wer
–
kelijk verkregen en berekende opbrengst
ten minste een overeengekomen deel
(7
1
/2%)
van de laatste bedraagt. De
EG-commissie zal dan samen met het
ACP-land de aanvraag beoordelen,
waarbij er tevens op gelet wordt, hoe het
betrokken land het in het algemeen in
de handel doet. Als de aanvraag wordt
toegewezen, krijgt het land een lening
voor een bedrag gelijk aan het verschil
tussen berekende en werkelijk behaalde
opbrengst. Voor de armste landen zijn beide bovengenoemde percentages op
21,4 gesteld; die landen krijgen de ver-
goeding in de vorm van een toelage. De Lomé-conventie heeft een grens gesteld
aan het bedrag dat per jaar aan ver-
goedingen kan worden uitgekeerd.
Vrij nauwkeurig is omschreven welke
statistische gegevens voor STABEX gel-
den en onder welke voorwaarden be-
dragen kunnen worden uitgekeerd en
moeten worden terugbetaald. De
STABEX-regeling werd voor het eerst
in 1976 toegepast en wel op de uitvoer-
opbrengsten van 1975.
De CFF-regeling werd al in 1963 door
het Internationale Monetaire Fonds
ingesteld. Eerst toen in december 1975
bij Besluit no. 4912 (75/207) van de
Uitvoerende Raad de bepalingen waren
verruimd, kon er hulp van betekenis
aan leden van het Fonds worden ver-
strekt. Bij dat besluit werden onder
meer de beschikbaar gestelde bedragen
verhoogd, maar de logische opzet van
de regeling werd niet veranderd. Die op-
zet kan als volgt worden omschreven.
Het ,,tekort” waarop de vergoeding
wordt gebaseerd is het bedrag waarmee
de totale exportopbrengst in het be-
trokken jaar achterblijft bij de gemid-
delde opbrengst van een tijdperk van
vijf jaar rond dat jaar. Om het tekort
te berekenen moet de opbrengst van
de uitvoer in de twee jaren volgend
op het teleurstellende jaar worden voor-
uitberekend. Het besluit van 1975 ver-
DRS. M. HULSMANVEJSOVA*
legde de grenzen die v66r die tijd aan de
vooruitberekening waren gesteld, waar-
door het berekende tekort hoger kon uit-
vallen. De leden van het Internationale
Monetaire Fonds kunnen aanspraak
maken op vergoeding van een deel van
het berekende tekort. Dit deel mag
binnen een periode van 12 maanden
niet meer zijn dan een bepaald percen-
tage van hun IMF-quotum (thans 50%,
v&Sr december 1975
25%).
Er is voorts
een grens gesteld aan het bedrag dat een
lid in totaal aan vergoeding kan op-
nemen (in december 1975 verhoogd van
50% tot 75% van het IMF-quotum). Ook
kunnen de leden na de verruiming van
1975 de vergoeding wat eerder ont-
vangen, omdat een schatting mag
worden gemaakt voor de tweede helft
van het jaar waarin het tekort is geleden.
Twee bijzondere bepalingen werden
door het besluit van 1975 niet aangetast.
Ook nu nog komen tekorten pas voor
vergoeding in aanmerking, indien
ze als tijdelijk kunnen worden aange-
merkt en grotendeels buiten verantwoor-
delijkheid van het betrokken land zijn
ontstaan. En het blijft een voorwaarde
dat het land in kwestie een tekort op zijn
betalingsbalans heeft en bereid is te
trachten dat samen met het IMF weg
te werken.
Laten we de verschillen tussen
STABEX en CFF nu kort samenvatten.
Waar STABEX betrekking heeft op de opbrengst van de uitvoer van bepaalde
goederen naar bepaalde landen, gaat het
bij de CFF om de totale uitvoer-
opbrengst van een land. Bij de STABEX-
regeling worden de uitkeringen alleen
op grond van het tekort berekend,
terwijl de bedragen die volgens de CFF
worden opgenomen niet alleen van de
tekorten affiangen, maar ook van de
quota van de aanvragers. Om voor een
CFF-vergoeding in aanmerking te
komen, moet een land een tekort op zijn
betalingsbalans hebben en met het IMF
samenwerken wat zijn beleid op het ge-
* Een Engelse versie van dit artikel zal bin-
nenkort verschijnen (in enigszins aangepaste
vorm) in
fngereconomics,
Verlag Weltarchiv
GmbH, Hamburg.
Ontwikkelingskroniek
Zetten de fmancierings-
regelingen voor exporttekorten
zoden aan de dijk voor de
ontwikkelingslanden?
Voor ontwikkelingslanden die de opbrengst van hun uitvoer plotseling zien
dalen, zijn er twee internationale regelingen waarop ze een beroep kunnen
doen: het STA BEX-stelsel en de CFF-regeling. STA BEX is een compensatie-
regeling van de EG, ingesteld ten behoeve van de 52 staten in Afrika, het
Caribisch gebied en de Stille Oceaan (A CP), die in de Lomé-conventie met
de EG zijn verbonden. Voor landen die lid zijn van het Internationale
Monetaire Fonds is de Compensatie-Financierings-Faciliteit, kortweg de
CFF, ingesteld. Afgesproken is, dat de 26 lidstaten die als industriële
of
olie-exporterende landen worden aangemerkt, geen beroep op de CFF
zullen doen. STABEX en CFF zijn in hun huidige vorm van begin 1976
af in werking. Nu er onlangs gegevens over het eerste boekjaar zijn vrij-
gekomen, kunnen we een indruk krijgen hoe de regelingen in de praktijk
werken. De ervaring die met deze twee beleidsinstrumenten is opgedaan
kan van nut zijn bij het zoeken naar oplossingen voor (uitvoer-)problemen
van de ontwikkelingslanden.
1142
Tabel 1. STA BEX-uitkeringen en CFF-opnamen wegens uitvoertekorten in 1975
Land
STABEX-uitkeringen
CFF.opnamen
.-
.o
•-,
;
E
2
L
sa
05
<
–
<‘0
<
-,E
.
520
.2
mln, mln.
VS-
%
VS-
% %
dollars dollars
Argentinië
127,3
4
10
V
C
Australië
380,8
3
78
x
V
C
Bangladesh
44,8
14
8
t
A
Barbados
4,1
4
12 V
A
26
25 (aardnoten)
t
A
27 (kaloen)
Burundi d)
…………
1,8
6
33 (huiden)
1
A
63 (kaloen)
Benin d)
……………8,8
Kameroen
………….
4,4
1
20,0
4
13
x
II
A
Cenlraal Afrikaanse Repu
..
..
1
6,0
13
29
II
A
Chad
7,5
13 14
x
1
A
Chili
90,5
6
16
x
x
IV
B
bOek d) ……………0,5
9,1
‘
7,5
3
21 c)
x
iii
A
Cyprus
14,9
IE
40
x
V
A
Dominicaanse Republiek
.
7,7
24,8
3
41
x
III
B
Congo
………………
Egypte
107,7
7
8
x
B
Ethiopië d)
…………
7
15 (koffie)
t
A
27 (huiden)
½
IV
A
t
II
(hout)
iii
A
Griekenland
.
66,9
3
7
V
B
Fiji
………………..,8
Ghana
……………..6,4
Guyana
11,6
3
50
x
III
A
IJsland
13,3
4
10
x
V
A
Israël
74,7
3
3
x
V
B
Ivoorkust
………….
.
2 30,1
3
10
x
III
B
Jamaica
30,6
4
II
x x
v
A
Kenya
27,5
5
IS
x
1
A
Korea, Republiek
45,8
1
2
x
III
C
Laos, D.V.R
0
.8,4
3,7
…
…
Maleisië
06,8
3
57 x
III
C
0,9
l
t
A
Mauretanië
7,5
4
17
x
II
A
Malid)
…………….
Mexico
213,5
6
5
x
IV
C
Marokko
65,1
4
12
x
II
B
Nieuw-Zeeland
116,6
5
8
x
x
V
B
7,3
9
39 (aardnoten)
t
A
20 (huiden)
Pakistan
103,6
10
IE
t
B
Panama
20,8
6
14
x
IV
A
Papoea Nw Guinea
11.5
…
…
S
III
Nigeria d)
……………
Peru
70,3
5
4
x
III
B
Filippijnen
89,2
4
10
x
II
C
Portugal
67,0
3
9
x
V B
Roemenfe
09,4
…
…
x IV
Sierra Leone
14,4
II
23
x
t
A
Somaliland d)
……….
2,4
3
12 (bananen)
1
A
33 (huiden)
Zuid-Afrika
84,6
2
8
x
V
C
Sri Lanka
18,2
3
17
1
A
Soedan d)
………….
…
2,0
½
16 (huiden)
30,5
7
7
II
A
Tanzania d)
………..
2,3
t
24,2
6
10
x
t
A
.
76,9 4
13
x
II B
…
3,3
3
39 (koffie)
8,6
7
253
x
II
A
Thailand
……………
43,4
3
2
III
B
…
2,1
1
23,0
9
117
x
II
A
Turkije
……………..
1,1
2
1
A
Togo d)
…………….
Uruguay
30,0
8
IS
V
A
Oegandad)
………….
Vietnam, S.R
35,9
,,. …
x
0,3
3
1.2
9
105
II
A
Boven-Volta d)
……….
Yemen, D.V.R
2,9
3 c)
2
x
t
A
Zaire
65,4
8e)
83
x
t
A
West’Samoa d)
………
21,8
3
4
III
A
Totaal
……………..
Zambia
…………….
89,6
2.702,4
Bron: Commissie van de Europese Gemeenschappen, Rapport over de toepassing van het bij de Overeenkomst van
Lomë ingevoerde stelsel voor de stabilisatie van dc exportophrengsten, (COM) 76, 656 def., Brussel, 9 december 1976;
IMF,
Iniernagional Financial Sialis,ics,
verschillende nummers 1976, 1977; IMF,
JMF Survey,
7 maart 1976. STABEX-
uitkenngen en CFF-opnamen omgerekend in VS $ tegen de gemiddelde wisselkoers van de EG-rekeneenheid en SDR
in dc maand van resp. uitkering en opname. Uitvocrgegevens beschikbaar in VS $ in statistieken van het !MF
over belalingsbalansen. Voor Burundi, Kameroen, CAR, Nigeria en Boven-Volla aandeel in uitvoer van goederen en diensten. Uitvoer van Benin
voor 1974.
Als aangegeven in EG (1976).
Aandeel in overschot betalingsbalans. Landen die de STABEX-uitkeringcn als gift ontvangen.
bied van de betalingsbalans aangaat; bij
de STABEX-regeling is van zulke voor-
waarden geen sprake. Bij STABEX
wordt de trendwaarde, die als maatstaf
geldt, alleen op grond van gegevens
uit het verleden berekend; voor de
schatting van tekorten volgens de CFF
worden ook voorspelde toekomstige
opbrengsten in aanmerking genomen.
CFF-opnamen zijn leningen tegen een
rente die in het eerste jaar 4% bedraagt
en jaarlijks met 1,4% wordt verhoogd tot
6% in het vijfde jaar; STABEX-uitkerïn-
gen zijn renteloos en behoeven in som-
mige gevallen niet te worden terugbe-
taald. Het totale bedrag dat voor
STABEX ter beschikking is, staat vast
(375
mln. rekeneenheden, wat ongeveer
overeenkomt met $
450
mln., voor een periode van vijf jaar; de toewijzing aan
CFF is tot dusver niet aan een maximum
gebonden. De potentiële begunstigden
zijn wat STABEX betreft de
52
ACP-
landen, en wat de CFF aangaat de 103
leden van het IMF die niet geïndustria-
liseerd zijn of olie uitvoeren.
De werking van de regelingen: hoeveel
wordt er uitgekeerd, wie profiteren ervan
en om welke goederen gaat het?
In de tekst en de vier tabellen die nu
volgen worden met ,,STABEX-uit-
keringen” bedoeld de bedragen die in
juli 1976 aan 18 ACP-landen zijn uitge-
keerd, met een enkele aanvulling in
oktober 1976 en februari 1977, om ze
schadeloos te stellen voor de teleur-
stellende opbrengst van hun uitvoer
in 1975. Op dezelfde manier vallen
onder ,,CFF-opnamen” de financie-
ringstransacties ter overbrugging van
tekorten sinds de verruiming van 1975,
en met name in het tijdvak tussen
3 februari 1976 en 7 februari 1977, af-
gesloten met 48 leden van het Inter-
nationale Monetaire Fonds die in 1975 een terugslag in hun uitvoer ondervon-
den. De landen en bedragen staan in
tabel 1 vermeld. Om wille van de ver-
gelijkbaarheid zijn de bedragen in
Amerikaanse dollars omgerekend;
STABEX-uitkeringen worden gewoon-
lijk in EG-rekeneenheden genoteerd,
CFF-opnamen in Speciale Trekkings-
rechten (SDR’s).
Om
welke bedragen gaat het?
Voor de meeste landen die een
STA BEX-uitkering ontvingen of CFF-
geld opnamen, lag het bedrag dat ze
kregen tussen de drie en tien procent
van de totale opbrengst van hun goede-
renuitvoer in 1975 (zie tabel 1).
De bedragen die in 1976 bij de CFF
zijn opgenomen, vormden een veelvoud
van wat er eerder was opgenomen. De
sterke uitbreiding is vooral te danken
aan de verruiming van 1975; als de
voordien geldende regels ook in 1976
ESB 16-11-1977
.
1143
%
vs
dollars
%
VS dollars
Alle ontvangende landen
IS
lOO
100
0,71
48
100
lOO
3,55
waarvan met een BNP
per capita van
…..
(=126 mln.)
(=VSSmln
(= 76Omln.) (=VSSmln.
89,6) 2.702,4)
t
<$200
8
.
55
47
0,61
II
36
13
1,28
II
$
200-5 374
6
..
31
14
0,32
II
24
16
2,42
III
$
375
5699
..
3
13
38
2,10
10
16
14
3,08
IV
$
7005999
1 1
1
1,35
4
12
16
4,65
V
51.000 en meer
0
0
0
0
12
12
41
11,75
Bron: Wereldbank,
World Bank Atlas.
1976 en bronnen van tabel t.
a) Classificatie van inkomensgroepen op basis van 1973 BNP.cijfers van de Wereldbank. Inkomensgroepen gekozen in
overeenstemming met OECD, Development co-operation,
DAC Review.
1976.
Tabel 2. Verdeling van STA BEX-uitkeringen en CFF-opnamen in 1975 over
ontvangende groepen landen met verschillend BNP per hoofd
hadden gegolden, zou in dat jaar
slechts SDR 0,5 mrd. zijn verstrekt in
plaats van 2,3 mrd., dus ongeveer een
vijfde deel van dat bedrag. Naar schat-
ting heeft het opheffen van de limiet
voor de voorspelde opbrengsten 1) op
zich een verhoging met SDR 1,5 mrd.
teweeggebracht en de verruiming van de
opnamemogeljkheid in verhouding tot
de quota een verhoging met 1,2 mrd. De
twee wijzigingen samen, waarvan de
effecten elkaar gedeeltelijk overlappen,
hebben ertoe geleid dat SDR 1,8 mrd.
meer kon worden opgenomen.
In totaal is aan CFF-geld ongeveer
dertig maal zoveel uitbetaald als aan
STABEX-geld. Daarbij valt te bedenken
dat de CFF-opnamen uit de eigen mid-
delen van het IMF worden verschaft,
terwijl de STABEX-uitkeringen deel uit-
maken van de financiële hulp waartoe
de EG-leden zich ten opzichte van de
ACP-landen hebben verbonden bij de
Lomé-conventie. Meer dan de helft
van de STABEX-uitkeringen (in tabel 1
met d) gemerkt) zijn giften âfonds perdu.
Welke landen profiteren van de
regelingen?
Van de STABEX-klanten behoren er
zestien tot de ontwikkelingslanden in
Afrika ten zuiden van de Sahara, en twee
zijn landen in de Stille Oceaan. De klan-
ten van de CFF zijn over alle vijf wereld-
delen verspreid: zes Europese landen,
zeventien staten in Afrika, tien in La-
tijns-Amerika, elf in Azië en vier in Ocea-
nië. Sommige van deze landen kunnen
nauwelijks als ontwikkelingsland wor-
den aangemerkt, ook al zijn ze niet ge-
industrialiseerd en voeren ze geen olie
uit (Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-
Afrika, Ijsland). Negen van de 18
landen die STABEX-uitkeringen hebben
gekregen, hebben ook CFF-geld op-
genomen.
Om
welke produkten gaat het?
Bijna de helft van alle STABEX-
uitkeringen had betrekking op hout;
daarop volgen in belangrijkheid koffie,
katoen, huiden en aardnoten. Ook
teleurstellende resultaten van de uitvoer
van bananen, cacao, kokosolie en olie-
koeken werden ten dele gecompen-
seerd.
De EG-commissie vat de STABEX-
uitkeringen op als een soort verzeke-
ring van de ACP-staten tegen twee
risico’s, waarvan het ene met werkloos-
heid, het andere met ziekte is te ver-
gelijken. Naar analogie van de werk-
loosheidsverzekering heeft de EG ver-
liezen vergoed die ontstonden doordat
er, wegens de economische terugslag, in
de EG maar weinig vraag was naar be-
paalde in te voeren goederen. Van de
compensatie-uitkeringen in 1975 had
68% betrekking op goederen die door de
economische achteruitgang waren ge-
STABEX-uitkeringen
Aandeel
Aandeel
van de
van de
Aantal
groep
groep
Ontvangende groepen
landen
in totale
in totale landen a)
ontvangen. STABEX-
de bevolking uitkerin-
gen
troffen (hout, huiden en vellen, katoen).
Als , ,verze kering tegen ziektekosten”
heeft de STABEX-regeling de verliezen
verzacht die door natuurrampen aan
de produktie van uit te voeren goede-
ren waren toegebracht (misoogst ten
gevolge van ziekte, droogte, storm enz.);
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch
Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam
daaraan werd de resterende 32%
van de uitkeringen besteed. Tabel 1 laat zien dat de STABEX-uitkeringen inder-
daad aanzienlijk zijn geweest in ver-
houding tot het bedrag dat de totale uit-
voer van de betrokken produkten naar
alle bestemmingen vertegenwoordigt.
In totaal hebben 48 IMF-leden
wegens teleurstellende exportopbreng-
sten geld opgenomen volgens de CFF-
regeling. Bij 42 van hen ging het om een
twaalftal goederensoorten (koper, wol,
rund- en kalfsvlees, katoen, rubber,
hout, suiker, tin, aluminium en bauxiet,
fosfaat, jute en juteprodukten, kokos-
produkten). Het IMF schat 2) dat die
42 leden samen een bedrag aan CFF-geld
hebben opgenomen dat overeenkomt
met bijna tweederde van wat de export
van die 12 goederensoorten te weinig
heeft opgebracht. De bedoelde 42 landen
namen in geld uitgedrukt meer dan de
helft van de wereld handel in die produk-
ten voor hun rekening.
Waardering
STABEX en CFF zijn beleidsinstru-
menten om op korte termijn de export-
opbrengsten te stabiliseren. Ze zijn niet
CFF-opnamen
Aandeel
Aandeel
van de
van de
Gemiddel,
emiddelde
Aantal
groep
groep
opname
uitkering
landen
in totale
in totale
per
per
ontvangen-
CFF-
capita
eapita
de bevol- opnamen
king
in de eerste plaats opgezet als instrumen-
ten van ontwikkelingshulp, maar be-
ogen indirect toch wel de economische
groei van de ontwikkelingslanden sneller
te doen verlopen 3). De CFF-regeling is
met name ingesteld op snelle hulp aan
arme IMF-leden die tijdelijk met be-
talingsbalansproblemen tobben. Het zou
interessant zijn de resultaten van
STABEX en CFF af te kunnen meten
aan de manier waarop de uitkeringen en
opgenomen bedragen in de ontvangende
landen zijn besteed, en aan de uitwerking daarvan op bijv. de economische ontwik-
keling, de groei, het inkomen van
exporteurs, toekomstige uitvoer en de
stand van de betalingsbalans. Helaas
hebben we daaromtrent (nog) geen
gegevens. We zullen dus op het moment ermee moeten volstaan de STABEX- en
CFF-betalingen in verband te brengen
met het inkomenspeil, de bevolking, de
hoeveelheid uitgevoerde goederen en
de tekorten op de betalingsbalans van de
ontvangende landen.
Verdeling van STA BEX-uitkeringen en
CFF-opnamen over landen met verschil-
lend BNP per hoofd van de bevolking
We hebben de landen die STABEX- of
CFF-geld hebben ontvangen in vijf groe-
pen ingedeeld al naar hun BNP per hoofd
van de bevolking. Vervolgens hebben
we berekend, hoe groot het aandeel van
elke groep in de totale STABEX- en
CFF-uitbetalingen is geweest. De uit-
komsten van deze bewerkingen staan in
tabel 2 vermeld; ze geven aanleiding tot
de volgende opmerkingen.
Meer dan de helft van de STABEX-
uitkeringen is gegaan naar landen met
IMF,
IMF Survey. 7
maart
1976.
IMF,
IMF Survey. 7
maart
1976.
Zie bijv. art.
16
van de Lomé-conventie,
en Besluit van de Uitvoerende Raad no.
4912 – (751 207)
van
24
december
1975,
lid 1.
1144
Tabel 3. STABEX-uitkerïngen en CFF-opnamen in 1975 in verhouding tot de totale
tekorten op de betalingsbalansen van ontvangende groepen landen met verschillend
BNP per hoofd
STABEX-uilkeringen
CFF-opnamen b)
Totale
Totaal tekort Uitkeringen als
Opnamen Totaal tekort Opnamen van de
uitkering
op de be-
percentage van van de groep op de be-
groep als percen-
Ontvangende groepen
aan groep talingsbalans hct totale tekort
lalingsbalans tage van het totale
landen a)
van de
op de betalings-
van de
tekort op de
groep
balans
groep
betalingsbalans
mln. VS
%
mln. VS S
Alle ontvangende landen
89,6
1.583,8
6
2.541,9
28.076,4
9
waarvan met een BNP
per capita van
1
< $
200
42.3 597,9
7
308,5
2.426,2
13
II
$
200-$374
12,7
665,1
2
435,7
4.171,2
10
III
$
375 -$699
33,9
304,8
II
362,1
6.432,6
6
IV
$
700
$999
0.8
16,0
5
324,8
4.766,0
7
V
$
1.000 en meer
0
0
0
t
.110,8
10.280,4
II
Bron: zie tabel 2.
zie noot a) van tabel 2.
Laos, Papoca Nw. Guinea, RoemenÇe en Vietnam zijn niet begrepen in de analyse van de tabellen 3 en 4 wegens het
gebrek aan recente handelscijfers voor deze landen.
Tabel 4. Verdeling van CFF-opnamen in 1975 over ontvangende groepen landen
met verschillend aandeel in werelduit voer
Antat
Aandeel van Aandeel van Aandeel van
Gemiddelde
Opnamen Aandeel van Ontvangende groep
landen
de groep de groep
de groep
opnamen
van de groep de groep in
landen
in totale
in totale in totale
per land
als percen.
uitvoer van uitvoer van
tekort op
CFF-
tage van haar
niet-industriëlt
ontvangers
de betalings-
opnamen
tekort op de
niet tot de
balans
betalings.
OPEc be-
balans
horende
landen
% % %
mln, dollars
%
%
Alle ontvangende
landen
44
100 100 100
57,8
9
48
waarvan met een
aandeel in de we-
relduitvoer van
<
0,1%
24
12
13
18
19,0
13
6
0,1%.0,24%
13
31
47 37
72,1
7
15
0,25% en meer
7
57
40
45
164,0
10
27
Bron: GATT, International trade 1975/ 1976, Genève, 1976 en bronnen van tabel 1.
een BNP per hoofd van minder dan
$ 200. In deze groep landen woont ook
bijna de helft van de totale bevolking
der landen die STABEX-geld hebben
ontvangen.
De verdeling van CFF-opnamen over
de vijf groepen komt ongeveer overeen
met de verdeling van de bevolking, be-
halve wat de hoogste en laagste inko-
mensgroepen betreft: de groep landen met het laagste inkomen en de meeste
mensen ontving het minste geld; de
groep landen met een BNP per hoofd
van $ 1.000 en meer verkreeg 40% van het
uitbetaalde CFF-geld, hoewel die landen
maar 12% van de bevolking in CFF-ont-
vangende landen vertegenwoordigen.
De gemiddelde vergoeding per hoofd
was bij de CFF hoger dan bij STABEX,
maar was toch in absolute cijfers nog
laag.
STA BEX-uitkeringen, CFF-opnamen
en de tekorten op de betalingsbalans
van de ontvangende landen
In tabel 1 ziet men hoeveel de
STABEX-uitkeringen en CFF-op-
namen hebben bedragen in procenten
van het tekort op de betalingsbalans
van de afzonderlijke ontvangers. Die
ontvangers zijn weer naar hun BNP per
hoofd in vijf groepen ingedeeld, en voor
elke groep is het totaal aan tekorten op
de betalingsbalans vergeleken met de
respectieve STABEX-uitkeringen en
CFF-opnamen (zie tabel 3).
In verhouding tot de tekorten op
de betalingsbalans zijn de CFF-opna-
men in het algemeen groter geweest
dan de STABEX-uitkeringen, behalve
voor landen met een BNP per hoofd
tussen de
$
375 en $ 700. De landen uit
de laagste inkomensgroep hebben on-
geveer een achtste van hun tekort op de
betalingsbalans aan CFF-geld opge-
nomen. Uit tabel 1 blijkt dat 35 van de 48
CFF-begunstigden aan hun jaarlijkse
maximum toe zijn, maar toch in de
meeste gevallen niet meer dan een klein
gedeelte van hun tekort op de betalings-
balans hebben gedekt. Helaas maakt het
IMF geen gegevens openbaar over de
geschatte opbrengsttekorten die door
de CFF-opnamen zouden moeten
worden goedgemaakt, zodat het ook
niet mogelijk is vast te stellen, welk per-
centage van de opbrengsttekorten door
de opnamen wordt gedekt. Het valt
evenmin na te gaan in hoeverre de op-
namen op schattingen van tekorten aan
opbrengst, en in hoeverre op de IMF-
quota zijn gebaseerd. Wel valt uit de
eerder aangehaalde IMF-studie 4) op te
maken uit gegevens voor een aantal
uitgezochte grondstoffen en landen, dat
circa tweederde deel van de berekende
opbrengsttekorten door de opnamen
werd gedekt.
Bij de beoordeling van het nut van de
CFF moet ook de bijdrage die de rege-
ling levert tot het stabiliseren van de
internationale handel in ogenschouw
worden genomen. Men kan zich voor-
stellen dat landen met veel internationale
handel grote bedragen – in absolute
cijfers – nodig hebben om hun tekorten
op de betalingsbalans te financieren.
Bij het quotastelsel van het IMF, dat de
doorslag geeft bij de verdeling van de CFF-opnamen, wordt inderdaad reke-
ning gehouden met de mate waarin de
leden aan de internationale handel
deelnemen. Tabel 4 geeft de resultaten
van een beoordeling in die zin; de cijfers
geven aanleiding tot de volgende op-
merkingen.
Gemiddeld is het zo dat hoe meer een
land exporteert, hoe meer het aan CFF-
geld opneemt. Bij indeling van de
CFF-ontvangers naar uitvoerprestatie
blijkt dat telkens het aandeel in de totale
uitvoer, het aandeel in het totaal van te-
korten op de betalingsbalans en de
CFF-opnamen een tamelijk vast pa-
troon opleveren. Het valt op dat bij de
groep landen met vrij lage uitvoer-
cijfers een groter deel van het tekort
op de betalingsbalans door CFF-op-
namen werd gedekt dan bij de twee
andere groepen.
Slotopmerkingen
• Het STABEX-stelsel schijnt in het
eerste jaar dat het in werking was
vooral tegemoet te zijn gekomen aan de
ontwikkelingsbehoeften van de ont-
vangende landen, getuige de manier
waarop de uitkeringen over de inko-
mensgroepen zijn verdeeld, de condities
waarop het geld is verstrekt, en de finan-
cieringswijze. Bij de CFF schijnt voor-
namelijk te zijn gestreefd naar evenwicht
in de internationale handel, door finan-
cieringsmiddelen te verschaffen aan
grondstoffen exporterende landen die
met een tekort op de betalingsbalans
kampen, waarbij dan het deelnemings-
percentage van die landen in de inter-
nationale handel in aanmerking is ge-
4) IMF,
!MFSurvey, 7
maart
1976.
Zie ook
eerder in dit artikel.
ESB 16-11-1977
1145
J. G. L. M. Willems: Ondernemingen, bedrijfsleven
en maatschappij. Een beknopte
inleiding tot de theorie van maatschappelijke produktieorganisatie. Stenfert Kroese,
Leiden, 1977, 293 blz., f. 47,50.
nomen. Men kan stellen dat beide rege-
lingen hebben bijgedragen tot de doel-
einden die bij de instelling ervan voor
ogen hebben gestaan.
•
Er
is op verschillende gronden
kritiek op de regelingen geleverd. Er is
bijv. op gewezen dat het totaal aan
STABEX-uitkeringen toch wel heel ge-
ring is geweest. Het feit dat bij STABEX
de nadruk ligt op de handel in grond-
stoffen zou ertoe kunnen leiden dat de
verwerking in de ontwikkelingslanden
zelf en ook hun onderlinge handel wordt
afgeremd. Verder kunnen alleen ACP-
landen van de STABEX-regeling profi-
teren.
Wat de CFF betreft worden o.a. de
volgende punten van kritiek naar voren
gebracht. De levering van diensten telt
bij de berekening van de tekorten niet
mee. Zelfs met de verruiming van 1975
is er nog geen verband tussen de be-
rekende tekorten en de werkelijke op-
brengst van de uitvoer. De in feite op-
genomen sommen bedragen ook nu nog
slechts een deel van de tekorten zoals
die nu door het IMF worden berekend,
want de opnamen mogen een bepaald
gedeelte van het IMF-quotum van het
betrokken land niet te bovén gaan. Zulke
aanmerkingen houden steek. Om eraan
tegemoet te komen zouden de fondsen
waaruit voor STABEX en CFF wordt
geput flink versterkt moeten worden.
De verhouding van de STABEX-
uitkeringen en CFF-opnamen tot een
paar belangrijke kapitaaistromen kan
als volgt worden weergegeven. De CFF-
opnamen in 1976 bedragen ongeveer
een vierde van de middellang lopende
Eurokredieten
5)
die in hetzelfde jaar
zijn verstrekt aan ontwikkelingslanden
die geen olie exporteren, en ruim een
tiende van de netto stroom particulier
kapitaal die in 1975 uit DAC-landen
naar ontwikkelingslanden en multilate-
rale instellingen is. gevloeid 6). De
STABEX-uitkeringen hebben in 1976
ongeveer 2% bedragen van de in 1975 in
totaal geregistreerde netto stroom van
middelen naar Afrika ten zuiden van de
Sahara, afkomstig uit DAC-landen en
van multilaterale instellingen 6).
• Hoe onvolmaakt en beperkt ook,
de twee regelingen hebben in 1976 ge-
werkt. De ACP-landen die van
STABEX profiteren hebben er open-
lijk hun tevredenheid over uitge-
sproken. Dit zijn feiten die best eens
mogen worden genoemd. Gezien de
praktijk van 1976 lijkt stabilisatie van
exportopbrengsten voor de internatio-
nale gemeenschap een bruikbaar werk-tuig te zijn; de ermee opgedane ervarin-
gen pleiten voor verdere uitbteiding
van de regelingen. Er zijn nog niet veel
zoden aan de dijk gezet bij het financie-
ren van exporuekorten van ontwikke-
lingslanden, maar er is in ieder geval
een hoopvol begin.
Marie Huisman-Vejsova
IMF,
!MF Survey, 4
april 1977.
OECD, Development co-operation,
D4C
1975
Review.
Parijs, november 1976.
In de bekende serie Bedrijfsecono-
mische Monographieën is het boek van Willems alweer het 55e. De eerste Mo-
nographie uit de serie behandelt een
budgetteringsonderwerp van de hand
van J. E. Spinoza Cattela. Een tweede
druk daarvan kon ik onlangs antiqua-
risch bemachtigen, het dateert van 1946.
De historische kostprijs bedroeg f. 11,50.
Een redactioneel voorwoord van J. G.
Stridiron benadrukt de bedrijfsecono-
mische aard van de toenmaals voor ogen
staande serie.
Het boek van Willems behandelt een
onderwerp dat bekend staat als ,.externe
Organisatie” en heeft hoegenaamd geen relatie met de bedrijfseconomie. Ook in
de opsomming van aanrakingspunten
van de theorie van de externe Organisa-
tie met andere leerstukken uit de econo-mie komt de bedrijfseconomie niet voor
(blz. 7). Men moet dus aannemen, dat
de uitgever met de opneming van dit
werk in deze serie het bindend element
van de bedrijfseconomie heeft laten
vallen, om des te meer de kwalitatieve
reputatie van de ,,Monographieën” te
kunnen benutten.
Aan deze kwalitatieve aspiraties is
de auteur naar mijn smaak tegemoet
gekomen. Het is een goed leesbaar boek
geworden, dat zijn weg naar de lezers
als een ,,beknopte inleiding” (blz.. V)
Leker zal vinden.
Onder ,,lezers” zal men in de eerste
plaats moeten verstaan de economie-
studenten aan de GU te Amsterdam.
Op bladzijde 7 wordt immers opge-
merkt, dat alleen daar ,,de theorie van
externe organisatie in Nederland als
zelfstandig leerstuk voorkomt”. II ier-
mede wordt een tipje opgelicht van de
sluier over een groter probleem. Zo
wordt bijvoorbeeld Stigler geciteerd,
die meent dat ,,there is no such subject
as industrial organisation”, omdat de
centrale vraagstukken van externe or-
ganisatie, zoals de problemen van be-
drijfsgrootte en bedrijfsconcentratie
zeer wel op hun plaats zijn binnen de
normale, oudere, micro-economische
prijstheorie of allocatietheorie (blz. 5).
Terecht wordt door Willems opgemerkt,
dat de allocatietheorie in haar on-
derzoek naar de wijze waarop de allo-
catie van produktiefactoren tot stand
komt – zich beperkt tot bestudering
van de wetten van de prijsvorming.
Daarbij moeten er minstens veronder-
stellingen worden gemaakt over de
structuur van het bedrijfsleven, met
name de marktstructuur, die een belang-
rijke invloed op de prijsvorming kan
uitoefenen. Men komt dan het gedach-
tenspinsel van de volledige mededin-
ging nogal eens tegen, waarvan de ana-
lytisch vruchtbare spanning tussen
werkelijkheid en vereenvoudigde model-
matige weergave reeds lang is uitgeput.
Overdosering heeft ook hier het middel erger gemaakt dan de kwaal. Illustratief
is de verzuchting van de voorzitter van de ,,American Economic Association”,
Robert A. Gordon, in zijn jaarrede van
1976 1): ,,And so, as power blocs mul-
tiplied a pluralistic world, as firms grew
larger and as conglomerates were added
to vertical and horizontal combina-
Lions, as ad ve rt is ing ex pend itil res
mounted to influence spending out of
rising discretionary income, as the
problem of externalities became ever
more important, and as the role of gov-
ernment in the functioning of markets
steadily increased, mrcro-economic
theory largelyaveted its eyes and be-
came ever more enamored of hypothe-
tical systems of general equilibrium
under conditions of perfect competi-
ti
0
n”.
Tegen deze achtergrond is een werk
te verwelkomen, dat juist het volle licht
werpt op de structuur van het bedrijfs-
leven, deze probeert te beschrijven, te
verklaren, en te waarderen.
Het is inmiddels te hopen, dat de tra-
ditie van de Amsterdamse Economische
Faculteit ook elders wordt opgenomen
door het richten van wetenschappelijke
belangstelling op de structuur van onze economie in tijden waarin er een Struc-
tuurnota van Economische Zaken ver-
schijnt, de bedrijfstakproblematiek aan
de orde van de dag is en de benodigde
kennis om met name herstructurerings-
processen met enig succes te doen ver-
lopen, zo pijnlijk ontbreekt. De jongste
wetenschappelijke instellingen, die wat
1)
American Economic Review, Vol.
66, no. t.
1146
minder onder de druk staan van het
traditionele economie-onderwijs. heb-
ben wat dit bétreft een bescheiden begin
gemaakt; men denke aan het werk van
De Jong bijvoorbeeld (Nijenrode) en
aan de Delftse Interfaculteit Bedrijfs-
kunde, waaraan de oprichting van een
o.a. in de bedrijfstakproblematiek ge-
specialiseerd researchinstituut wordt
overwogen.
De zoëven genoemde elementen van
beschrijving, verklaring, voorspelling,
waardering en toepassing vormen glo-
baal genomen ook de indeling van het
boek. De delen 1, II en III (125 hlz.)
vormen het beschrijvende element. Bij
een werk als dit zou hierin de grootste
kracht moeten liggen. Na de introductie
van de kernbegrippen (deel 1) en enkele
historische lijnen (deel II) volgt de ei-
genlijke beschrijving (,,Enkele karak-
teristieken van het huidige bedrijfsleven
in ontwikkelde landen”). Willems geeft
in dit deel meer Amerikaans cijferma-
teriaal dan gegevens over Nederland.
Gezien de beschikbaarheid van data
over bijvoorbeeld de concentratiegraad
in bedrijfstakken is dit weliswaar te ver-
wachten, maar mijns inziens worden
ten onrechte enkele onderzoekingen
over de Nederlandse situatie niet ver-
meld. Bijvoorbeeld kan het onderzoek
van Booij en Pelupessy niet onvermeld
blijven 2). Bovendien bestaat er enig
comparatief materiaal over enkele EG-
lidstaten, wat eveneens onvermeld blijft
3).
Het bcschrijvende deel overziende,
moet me van het hart dat hier toch
sprake is van een gemiste kans. De ,,be-
schrijving” hangt dicht aan tegen de
vele in omloop zijnde populaire verha-
len over reuze-ondernemingen. De lezer
wordt weinig geprikkeld tot veronder-
stellingen, die in het verklarende deel
(deel IV) behandeld zouden kunnen
worden. Het blijft bij het verschijnsel
van de grote onderneming, wat inder-daad in het verklarende deel uitvoerig
aan de orde komt. Andere zeer belang-rijke verschijnselen met betrekking tot
de externe organisatie, zoals de
per he-
drijfstak verschillende
concentratie-,
diversificatie- en organisatiegraad (dit
is de mate waarin het gedrag van bran-
chegenoten door middel van formele of
informele afspraken wordt gecoördi-neerd) blijven geheel of bijna geheel
buiten beschouwing. De beschrijving
wordt nu overschaduwd door het groot-
teverschijnsel
als zodanig,
een analyse
van verschillen per bedrijfstak wordt
bijvoorbeeld niet gemaakt. Dit wreekt
zich in het verklarende deel, waarin de
beschreven verschijnselen worden ge-
analyseerd. Dat Willems dan een beroep
moet doen op wat .,ouderwetse” kosten-
en schaalgroottetheorieën (Limperg
wordt uitvoerig aangehaald) is te ver-
wachten en enigszins, teleurstellend.
Het verschijnsel van de grote ..one
prodüct-firm” wordt bijvoorbeeld ver
–
klaard met behulp van ,,economies of
scale” (blz. 142), waarna de vraag, waar-
om er dan zoveel kleine ondernemingen
bestaan, niet bevredigend kan worden
beantwoord. (…..de kleinere onderne-
ming kan vooral begrepen worden van-
uit bestaansmogelijkheden, doch nau-
welijks vanuit specifieke voordelen”.
blz. 147). Had het niet meer in de tra-
ditie van deze empirisch geïnteresseerde
tak van de economie gelegen om de pro-
blemen die de theorie (van kostenmini-
malisatie) oproept te vermijden en an-
dere wegen in te slaan? Op enkele plaat-
sen worden deze door Willems zelf al
aangegeven. Zo spreekt hij over ,.de
groeidrang welke van bepaalde
intern-
organisatorische
configuraties kan uit-
gaan” (blz. 152), ,,moderne modellen
van interne organisatie
hebben de ex-
terne relaties sterk vereenvoudigd” (blz.
157), ,,zoals zoveel extern-organisato-
rische verschijnselen, kan
…
de samen-
gestelde onderneming mede begrepen
worden vanuit de mogelijkheden
…
tot
behoorlijke interne organisatie”
(blz.
171) en ,,zoals zovele extern-organisa-
torische verschijnselen moet tot slot de
multinationale onderneming ook be-
grepen worden vanuit de mogelijkheden
voor het leiden
van zeer grote en
verspreid gevestigde ondernemingen”
(blz. 177, cursivering in deze citaten:
De Feyter). Deze passages verschijnen
steeds als toegift (,,tot slot
…”)
bij de
hoofdstukken ter verklaring van afzon-
derlij ke groeiverschijnselen, zoals de
multinationale, de gediversificeerde, de
geïntegrecrdé of de multi-plant-onder
–
neming. De organisatiekundige (ter
voorkoming van misverstand:
intern
organisatorische) verklaringsmogelijk-
heden komen dus systematisch terug, na
de verplicht aandoende en al zo vaak
herhaalde uiteenzetting over transport-
kosten, optimale projectie van produk-
tiemiddelen enz., maar worden – – helaas
– niet gebruikt. Met andere woorden
de andere (mijns inziens meer beloven-
de) wegen tot verklaring van de externe
organisatie worden wel aangegeven,
maar niet gebruikt, met als gevolg een
wat onbevredigend eindresultaat.
In deel V wordt de ontwikkeling van
het bedrijfsleven als geheel verklaard
door middel van behandeling van
machtsfactoren, zoals de marktvorm en
de marktmacht. Ook omkoping komt
hierbij aan de orde. Aan het slot van dit
deel lezen we dat het erom ging aan te
tonen dat de machteloze winststrever uit de klassieke theorie niet meer be-
staat (blz. 215). Dit wordt inderdaad
aangetoond, maar niet verklaard, zodat
dit deel mijns inziens in het beschrijven-
de deel zou hebben thuisgehoord. Dat
zou evenwel de noodzaak om het in-
strumentarium ter verklaring van de
extern-organisatorische verschij nselen
met intern-organisatorische omstandig-
heden aan te vullen nog aanzienlijk
hebben- vergroot.
De delen VI, VII en VIII behandelen
ten slotte de elementen van voorspel-
ling, waardering en toepassing van de
theorie der externe Organisatie.
In deel VI (voorspelling) wordt de
Marxistische concentratietheorie be-
handeld en gecontrasteerd met die van
Penrose (endogeen) en De Jong (exo-
geen). Dit korte deel (23 bladzijden) is
naar mijn smaak het beste geslaagd ge-
zien de splitsing van interne (,,endo-
gene”) en externe (,,exogene”) aankno-
pingspunten voor de voorspelling, ge-
plaatst in het licht van oude theorieen
(behalve de Marxistische bijvoorbeeld
ook die van Marshall en- Berle en
M ea ns).
Deel VII (waardering) gaat wel 7.eer
summier in op het – begrip ..wenselijke
mate van concurrentie” (onder andere
bij Clark en Bain).- Het is volgens Wil-
lems een ,,functionele” benadering – – hij
spreekt zelfs van ,,werkelijk” functio-neel -, waarbij dan tegelijkertijd weer
wordt gezegd (blz. 250) dat het een
,,weinig exacte” benadering is. Dit is
uiteraard juist, maar zou te ondervan-
gen zijn geweest door middel van een
feitelijke behandeling van dit begrip in
de context van verschillende bedrijfs-
takken. \Vat wenselijk is in de ene be-
drijfstak, geeft geen informatie over wat
wenselijk is in de andere. Amsterdamse
economen hebben overigens met betrek-
king tot onderzoek per bedrijfstak wel
het een en ander gepresteerd, maar dat
wordt nu juist hier niet gebruikt.
Ook dit wreekt zich, nu in het deel
over de toepassing van de verworven in-
zichten, als er onder andere bij de weer-
gave van de rechtspraktijk naar aanlei-
ding van de artikelen 85 en 86 van het
Verdrag van Rome geen onderscheid is
gemaakt tussen een geoorloofd en een
ongeoorloofd kartel. De gronden waar-
op het Hof van Justitie per afzonder-
lijke Kartelcasus tot dit oordeel komt
(geoorloofd of ongeoorloofd) bevatten
steeds een considerans over de stand der
concurrentie in de betreffende bedrijfs-
tak.
Komend tot een slotsom meen ik, on-
danks de kritiek op onderdelen, dat het
werk als geheel waardering verdient.
Als inleiding voorziet het duidelijk in
een behoefte. Als resultaat van samen-
werking tussen een aantal Amsterdamse
economen leidt het voorts naar de con-
clusie dat het hier betreden probleem-
gebied hoogst relevant is, nog veel cm-
pirische toetsing vergt en met name
vraagt om theoretische koppeling van
intern organisatorische en extern or-
ganisatorische verschijnselen.
C. A. de Feyter
H. Booy en W. Pelupcssv. De ontwikke-
ling van de concentratie in de Nederlandse
nijverheid in de periode
1930-1963. De Eco-oom/st, 1971. en H. Booy en H. A. Koekoek.
Onderzoek betreffende de concentratiegraad.
in : W. Begeer, L. H. Klaassen en J. R. Zui-
dema (eds.).
Leonoinie de:er (lage,?.’ oi.steIle,,
aangeltoden (jan Prof Drs. H. W. l.a,I?/t’,’.v
Ier gelegenheid van :i/n 25-jarig hoe g/eI’aar-
sehai,.
UPR. Rotterdam.
1973.
K. D. George en T. W. Ward,
T/te ww–
lure o/ ihe inclusirt’ in 117e E/:C.,4n in,ernji-
Iiona/ comparison.
Camhridge.
1975.
ESB 16-11-1977
1147
H. Becker, R. Dahrendorf, P. Glotz en H. Maier: Die Bildungsreform. Eine Bilanz.
Ernst Klette Verlag, Stuttgart, 1976, 78 blz., DM. 11,90.
In deze publikatie zijn een serie artike-
len gebundeld, die in 1976 in
die Zeil
verschenen rond het thema ,,Bildungs-
reform gescheitert?”. Becker, directeur
van het Max-Planck-Institut für Bil-
dungsforschung in Berlijn, opende de
discussie met een drietal artikelen, die
voor deze gelegenheid tot één geheel zijn
omgewerkt. Maier, Glotzen Dahrendorf
– duidelijk mede reagerend vanuit een
verschillende politieke achtergrond (ze
zijn lid van resp. de CSU, de SPD en de
FDP) – geven vervolgens hun visie; ze
leveren daarbij tevens commentaar op
Becker. In een slotwoord reageert Becker
op zijn beurt op de bijdrage van zijn commentatoren. Ondanks enige ver-
schillen met de onderwijssituatie in ons
land (bijv. federalisme, partijpolitieke
situatie en anders georganiseerd beroeps-
onderwijs) houdt de journalistieke over-
zichtsdiscussie ons een ten dele bruik-
baar spiegelbeeld voor.
Becker concludeert, dat de onderwijs-
hervorming moet doorgaan en dat dit ook inderdaad het geval is (,,die Bil-
dungsreform geht weiter”). Wel wijst hij
op het momenteel vrij algemeen bestaan-
de gevoel van onbehagen; hij noemt een
vijftal redenen voor de ,,crisis der onder-
wijshervorming”. Met nadruk adstrueert
hij (vooral in het slotwoord) de zijns
inziens in de Bondsrepubliek bestaande
politieke consensus ten aanzien van het
onderwijs.
De in dat verband opgesomde reeks
kernpunten -waarover-men-het-in-de-
grote-lijnen-eens-is, vormen zijns inziens
een basis voor een algehele conceptie van
de onderwijshervorming op lange ter-
mijn, die niet door meer actuele en soms
ook plaatsgebonden geschilpunten en
emoties uit het gezichtsveld dient te
verdwijnen.
Becker snijdt voorts onder meer twee
thema’s aan, die in de discussie een cen-
trale rol spelen: het probleem van de
numerus clausus en de relatie tussen
onderwijs en arbeidsmarkt. Vrij nadruk-
kelijk wijst hij op het potentiele politieke
gevaar, bij ongewijzigd beleid, van toene-
mende ongelijkheid van kansen in het onderwijs en/of qua werkgelegenheid
tussen verschillende (aankomende) gene-
raties. Hij onderbouwt deze stelling met
enig cijfermateriaal. Goede ministers van
onderwijs kunnen zijns inziens op.dit
moment moeilijk populair zijn. Er zijn
vrij ingrijpende, toekomstgerichte maat-
regelen nodig, waarvan enkele bepaalde
belangengroepen financieel en rechtspo-
sitioneel ,,raken”. Onderwijshervorming
is volgens Becker niet primair een finan-
ciële kwestie (weer enig cijfermateriaal).
Hij eindigt met het aanduiden van enige
onderwijspolitieke strategieën.
Maier stelt in zijn bijdrage ,,Die wun-
dersame Mar vom grossen Plan”, dat de
onderwijshervorming zelfkritiek nodig
heeft en niet legende-vorming. Hij ver-
wijt Becker, dat deze de planners te zeer
op een voetstuk plaatst en de ,,Verwal-
tung” onrecht aandoet. Hij wijst er ver-
der op, dat de afstand tussen het alge-
meen vormend onderwijs en het
beroepsonderwijs de laatste tijd groter is
geworden.
Ook Glotz is van mening, dat de be-
roepsopleiding in de onderwïjshervor-
ming sterk is ondergewaardeerd. Zijn
oplossing voor deze blinde vlek verschilt
echter hemelsbreed van die van Maier.
Glotz houdt in zijn bijdrage een pleidooi
tegen onderwijsnostalgie. Hij verwijt
Becker niet geheel vrij te zijn van een
zekere sentimentaliteit. Hij vraagt deze
wat hij eigenlijk verwacht had; verande-
ringen van ingeslepen maatschappelijke
verhoudingen gaan immers vervloekt
moeilijk. Hij constateert nuchter, dat in
de afgelopen jaren wèl vorderingen ge-
maakt zijn en dat het er nu om gaat te
verhinderen, dat de overtrokken ver-
wachtingen tot berusting verstarren
(waar de conservatieven zijns inziens op
spelen). Ook zijn devies is: doorgaan.
Vooral niet weglopen voor de gevolgen
van de politiek van meer gelijke kansen.
Volgens Dahrendorf ,,bleibt Bildung
Bürgerrecht”. Hij geeft onder meer zijn
visie op de studentenrevolte en pleit
nogmaals voor de invoering van een
algemene sociale dienstplicht voor ten
minste één jaar. Hij acht het voorts van.
groot belang, om het brede midden weer
voor een actieve onderwijspolitiek te
winnen.
Naast het voordeel der actualiteit
kleeft aan deze publikatie af en toe ook
het nadeel van veel journalistieke arbeid,
nI. dat de inhoud niet altijd even diepzin-
nig is.
M. Santema
Dr.
A. Heertje: Elementaire economie.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 8e
herziene druk, 278 blz., f. 20,80.
Inleidend economieboek. Vooral be-
stemd voor HAVO-leerlingen. Aan de
orde komen: consumenten, consumptie-
gedrag en vraagfunctie, ondernemingen,
producentengedrag en aanbodfunctie,
markten en marktvormen, geld en geld-
schepping, banken en bankwezen, over-
heid, buitenland, internationale organi-
saties, macro-economie, economische Po-
litiek. Ieder hoofdstuk is voorzien van
vragen en opgaven; antwoorden ont-
breken maar t.b.v. de docenten zal
er een uitwerkingenboekje worden ge-
maakt. Deze druk wijkt o.m. op de
volgende punten af van de vorige: werk-
loosheid, macht op de markten, inko-
mensverdeling, multinationale onderne-mingen, democratisering in het bedrijfs-
leven, de publieke sector en de ontwikke-
lingslanden.
Strategische ondernemingsplanning in
een evoluerende economie.
Vereniging
voor Economie, Kluwer, Antwerpen,
Deventer, 624 blz., f. 57,50.
Bevat de referaten van het 13e
Vlaams Wetenschappelijk Economisch
Congres dat op 22 en 23 april 1977
te Antwerpen werd gehouden. De refe-
raten zijn gerubriceerd in vijf delen: Inleiding: visies m.b.t. het proces van
strategische ondernemingsplanning/
de onderscheiden krachtvelden in de
omgeving van de onderneming.
De wisselwerking tussen onderneming,
overheid en pressiegroepen.
Economische omgevingsfactoren: grondstoffen/ energieschaarste, veran-
derende consumptiepatronen, het
proces van industriële concentratie.
lnternationalisering van bedrijven/
multinationals.
De implicatie van technologische ver-
nieuwingen op de omgeving.
Zie voor een verslag van dit congres:
ESB
van 18 mei 1977, blz. 453.
Regional problems and policies in
OECD countries. Volume H. OECD,
Parijs, 1976, 213 blz., f. 40.
In maart 1975 publiceerde de OECD
een rapport, getiteld
Re-appraisal
of
regional policies in OECD couniries.
Dat rapport gaf een uitgebreid over-
zicht van de belangrijkste aspecten van
de regionale politiek der lidstaten. Het
ging in op de aard van de regionale pro-
blemen in het algemeen, op de types en
methoden der toegepaste politiek en op
de problemen die blijkens de ervaring
verbonden zijn met de ontwikkeling van
de regionale politiek. Het hier aangekon-
digde rapport – verschenen in twee
delen – bestudeert de situatie zoals die
zich heeft ontwikkeld en waarschijnlijk
zal ontwikkelen in een aantal landen.
Deel II behandelt: het Verenigd Konink-
rijk, België, Nederland, Noorwegen, Fin-
land, Spanje, Oostenrijk, Duitsland, Ca-
nada en, in een annex, Zwitserland.
Jac. J. Sijben: Money and economic
growth.
Tilburg studies in economics,
vol. 17, Martinus Nijhoff, Leiden, 1977,
216 blz., f. 62,40.
Dit boek, dat, onder de titel:
Geld en
economische groei,
de auteur in novem-
ber 1974 in Tilburg tot proefschrift
heeft gediend, is gerecenseerd door Dr.
M. M. G. Fase in
ESB
van 30april1975.
1148