ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
9 FEBRUARI 1977
ES
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3090
Leiden doet lijden
,,De wens tot zelfontplooiing, verantwoordelijkheid en
medezeggenschap geldt ook voor de mens in de leiding!”
Met deze zin besloot Ir. A. Stikker, president van Rijn-
Schelde-Verolme zijn preadvies voor de jaarvergadering van
de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
in 1975 1). Hij schreef dit, omdat iedere ondernemingsteiding
steeds vaker wordt geconfronteerd met wensen van vooral
werknemers om hun stempel op het ondernemingsbeleid te
drukken. Deze confrontatie zou op den duur tot gevolg kun-nen hebben dat de huidige leiders hun macht voor een groot
deel, en misschien wel helemaal, verliezen aan de
overige
werknemers.
Beide laatste woorden verdienen aandacht,
want sinds in vrijwel alle grote ondernemingen eigendom en beheer gescheiden zijn, behoren ook de leiders tot het perso-
neel. Door die scheiding dreigen ze te worden platgewalst
tussen de eigenaars (de aandeelhouders), hun ondergeschik-
ten en de overheid die maatschappelijke doeleinden opdringt.
De ondernemingsleiding is ,,als het ware de evenwichts-
kunstenaar, die er op moet letten dat de uiteenlopende be-
langen van de direct betrokkenen in een onderling evenwicht
worden gerespecteerd en gehonoreerd”, zegt een commissie
van VNO en NCW in haar onlangs verschenen
Discussienota
inzake de structuur van de onderneming
2).
Deze nota had als motto de geciteerde zin uit het preadvies
van Stikker kunnen voeren (Stikker zat overigens in de ge-
noemde commissie). De voorzitters van de grootste werk-
geversorganisaties, Mr. Van Veen en Ir. De Wit schrijven in hun woord vooraf bij de nota, dat de commissie als op-
dracht kreeg een samenhangende visie op de structuur van
de onderneming te formuleren. De commissie vatte die visie
zeer eng op: de structuur mag de belangen van de leiding niet
schaden. Of positiever omschreven: hoe kan de leiding wor-
den ingezet om de belangen van de bij de onderneming be-
trokkenen optimaal te dienen? De antwoorden daarop deden
mij denken aan de verlichte monarchen uit vorige eeuwen
die weliswaar het goede met de bevolking voorhadden, maar
wel zelf de touwtjes in handen wilden hebben. Ik moet daar
overigens direct aan toevoegen dat volgens de nota deze
vergelijking niet mag worden gemaakt. Ondernemings-
democratie heeft namelijk een geheel ander karakter dan
staatkundige democratie, omdat een onderneming een doel-
gemeenschap is, ,,een vrijwillig opgericht samenwerkings-
verband, gericht op het bereiken van zeer bepaalde en zeer
concrete doeleinden”, terwijl staatkundige gemeenschappen
leefgemeenschappen zijn, ,,betrekking hebbend op zeer vele
aspecten van het leven en de relaties tussen alle leden van deze
gemeenschap”. Dat is juist, maar maakt de vergelijking niet
irrelevant.
Uit het bovenstaande mag niet de conclusie worden ge-
trokken dat deze werkgeversnota een conservatief stuk is.
Het tegendeel is waar. Dat blijkt bijv. uit het hoofdstuk over
de economische orde. De voorkeur gaat – zoals bekend zal
zijn – uit naar de particuliere ondernemingsgewijze produk-tie. Er wordt echter aan toegevoegd dat onze economie zich
zal blijven ontwikkelen en steeds meer ,,gemengd” zal worden.
Ondernemers moeten daarom openstaan voor een verdere
integratie van het produktie- en distributiesysteem in de
samenleving. De nota voorziet derhalve een industriepolitiek
in de vorm van indicatieve planning, een sterkere scheiding
tussen eigendom en beheer van de produktiemiddelen, en een
verdere democratisering van de onderneming. Het verlichte
absolutisme van de leiding moet als volgt in die geaccepteerde
veranderingen worden geplaatst. ,,De ondernemingsleiding
moet in eerste instantie de belangen van alle belanghebben-
den bij elkaar plaatsen, waar mogelijk integreren ……….
deze tegen elkaar afwegen en vervolgens de noodzakelijke
besluiten nemen om het optimum te vinden en tevens het
organisme als een totaliteit te laten floreren”. Dat gaat
natuurlijk niet zo maar: de leiding moet voldoende aanleg
hebben; moet vertrouwen van de betrokkn groeperingen
hebben; moet openheid betrachten en verantwoording af-
leggen. Kortom, de leiding moet aan bepaalde spelregels vol-
doen. Doet ze dat, dan berust de uiteindelijke beslissings-
macht bij directie en raad van commissarissen.
Aldus geformuleerd, is er geen vuiltje aan de lucht. Ik sluit
echter de kans op het verschijnen van donkere wolken niet
uit, indien één van de betrokkenen het met bepaalde beslis-
singen niet eens is. Dan komt Stikkers motto om de hoek
kijken. De leiding wordt gevormd door gewone mensen met
gewone wensen en naarmate de scheiding tussen beheer en
eigendom verder wordt doorgetrokken worden die mensen
steeds gewoner. D.w.z., de leiding zal steeds vaker uit het
personeel worden gerecruteerd. Het kan gevaren inhouden
indien deze leiding zich met absolutistische macht, hoe ver-
licht ook, afschermt tegen invloeden van buiten (overheid en
consumenten) en van binnen (aandeelhouders en werkne-
mers). Zodra deze recrutering plaatsvindt is het niet tegen te
houden dat er pleidooien voor vormen van arbeiderszelfbe-
stuur worden gehouden. Velen, vooral vakbonden, zullen het
ontoelaatbaar vinden dat bepaalde personeelsleden meer
macht krijgen en zullen ten strijde trekken tegen werkgevers-
organisaties, die slechts de belangen van het hoogste perso-
neel vertolken.
L.
Hoffman
t)
Ir. A. Stikker, Grenzen aan de medezeggenschap, in
Ondernemer-
schap onder druk,
Haarlem, 1975, blz. 33-84.
2)
Discussienota inzake de structuur van de onderneming,
opgesteld
door de Commissie structuur onderneming van de Raad van Werk-
gevers Verbonden, Den Haag, 1976.
125
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het-Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Ho/jnian:
Leiden doet lijden
……………………………………..125
Column
Regionaal-economisch beleid,
door Prof Dr. N. H. /)ouhcn …….
127
Drs. D. Furih, Prof: Dr. A. Heeru/e, Drs. R. J. ton der Veen:
Matiging, structurele werkloosheid en technische ontwikkelingen . . .
128
Prof Dr. P. W. Klein:
Crisis: woord en werkelijkheid in de geschiedenis ……………..130
Drs. J. M. F. Box, A. P. H. Hermans:
Huishoudelijke apparaten. Een oriënterend onderzoek naar bezit en
(on)misbaarheid, mede in relatie met energieverbruik en milieu ……
135
Bedrijfseconomie
De marketing mix (t). Samenhang der marktinstrumenten,
door 1),.
P. S.
H. Lee/lang ……………………………………….
43
Boekennieuws
L. Bruyns S. J.: De spa rende consumptiernaatschappij. (1uur /)rs. M. P.
i
‘an der Hoek
…………………………………………
150
E. Raymaekers: De mens in de onderneming en de theorie van het produ-
centengedrag.
door Drs. J. Hei/nsdi/k ………………………
150
John Arnold: Pricing and output decisions,
door t),.r. C. ton 1-/ole,,,
151
Mededeling
…………………………………………….152
Het zou ons niet verbazen, wanneer cle minister van Finan-
ciën op Prinsjesdag uit zijn ko/j’rtje nog eens de nieuwste
ESB
te voorschijn zou halen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
–
………………………………………………….
PLAATS
–
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart(studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’ ……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie ton redactie: H. C. Bos,
R. ltt-e,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. 2. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burge,neester Oud/aa,, 50,
Rot terdan,-30 /6: kopij 1uur de redactie:
postbus 4224.
Tel. ‘010) 1455 11.
1
oeste/3701.
Bij adresttij:ij,’ing s.v.p.steed.v adreshandje
n,eest uren.
Kopij voor de redactie:
in twee,’uuc/,
getipt, dubbele rege/afvtancl. brede ,narge.
Abonnementsprijs:j
130.— /,er kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studenten f 88.40
and. 4% BTw), franco per post voor
Nederland, België, Luxetnburg. overzeese
rijksc/e/en (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945. of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsinge/ 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs ton dit nu,u,,,erf. 3,-
(intI. 4% B7’W en portokosten).
Bestellingen ton losse nu,n,ners uitsluitend s/oor
0
termaking van de hierho i’en
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam niet i’ermnelding
van datum en nummer lan het gen-enste
exemplaar.
4 bonnemnenten kunnen ingaan
0/)
elke
geitenste dattun, maar slechts ,t’orden
beëindigd per uldmno van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roekint.v/ EPR
Postbus 7021
l)en Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Te/e.r 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aami 50,
Rr,tterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Econotnisch Onderzoek
Pro jectstudies Ont tt’ikkelings/anden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
126
Prof Douben
Regionaal-
economisch
beleid
Economisch beleid is lange tijd louter
een zaak van de
centrale
overheid ge-
weest. Vooral wanneer het gaat om
macro-economische beleidsvraagstuk-
ken staat het rijk vooraan en komen de
lagere overheden nauwelijks in het blik-
veld. Uit hoofde van een goede coördi-
natie van de beleidsinstrumenten, is het
te verdedigen dat de economische stuur-
kunde niet aan honderden gemeenten
wordt overgelaten. Toch dient ook hier
de vraag te worden gesteld, of we niet te
ver zijn doorgeslagen naar één uiterste.
Zowel de nadruk op het macro-econo-
mische beleid als de daaruit voortvloei-
ende concentratie van economische be-
leidsinstrumenten bij de centrale over-
heid, hebben veel regionale overheden
buiten spel gezet.
Natuurlijk is al enige tijd aandacht
besteed aan regionale economische
politiek en zijn voorstellen uitgewerkt
om vooral de structureel zwakkere re-
gio’s meer permanent te begeleiden
wat betreft de economische besturing.
Ook zijn studies verricht en aanbevelin-
gen gedaan op het vlak van de herstruc-
turering van bedrijfstakken, maar on-
danks deze kentering naar meergedetail-
leerde belangstelling in de economische
politiek, zijn vooral aan de gemeenten
de verantwoordelijkheid en de mogelijk-
heden tot het voeren van serieus eco-
nomisch beleid op regionaal beperkte
schaal zo goed als geheel onthouden.
Het behoeft dan ook geen verwonde-
ring te wekken, dat de gemeentelijke
belangstelling voor werkgelegenheids-
vraagstukken en problemen van econo-
mische structuur meer theoretisch dan
praktisch gericht is (geweest). Zolang
de bestuurders van gemeenten zich sterk
beperkt weten in hun mogelijkheden
door maatregelen en voorschriften van
centraal niveau, is de kans groot dat
hier mogelijke verfijnde instrumenten
van economisch beleid braak blijven
liggen. Ze worden misschien wel over-
dacht, maar halen de buitenwereld niet.
Toch lijkt er al enkele jaren een be-
zinning over deze zaak in de lucht te
hangen. Mede onder verantwoordelijk-
heid van de huidige minister van Eco-
nomische Zaken zijn discussies op gang
gebracht die de gemeentelijke bestuur-
ders meer direct bij de grote econo-
mische problemen van onze tijd betrek-
ken. Hierdoor is mogelijkerwijze een
aanzet gegeven tot ernstige overweging
van de maatregelen, die gemeenten zou-
den kunnen beramen, om binnen hun
eigen grenzen, of binnen het werkgebied
van een aantal samenwerkende gemeen-
ten, tot een meer actief economisch be-
leid te komen.
Ik denk hierbij met name aan de be-
strijding van de werkloosheid. Het is
immers duidelijk, dat de steeds maar
toenemende werkloosheidscijfers vooral
worden gevoeld op het plaatselijke be-
stuurlijke niveau. Daar wordt bijvoor-
beeld de bijstandswet uitgevoerd, en de
ambtenaren van de sociale dienst komen
na verloop van tijd met veel werklozen
in aanraking. Bovendien wordt bij de
plaatselijke overheid erg duidelijk ge-
voeld, dat algemene maatregelen die op
landsniveau worden genomen om ver-
betering te brengen in de totale werk-
gelegenheidssituatie, voor de eigen regio
niet het gewenste effect behoeven te sor-
teren. Het bedrijfsleven kent ook zijn
lokale ,,eigenaardigheden” die vooral
door de centrale overheid niet in het oog
kunnen worden gehouden.
Zou het daarom zo misplaatst zijn
om de gemeentelijke overheden op te
roepen tot het uitwerken van plannen
op
lokaal
niveau, ten einde meer dan nu
gebeurt, de maatregelen van de centrale
overheid te baat te neme’n voor de eigen
regio? Natuurlijk dient dan de vraag
beantwoord te worden in hoeverre ge-
meentelijke maatregelen van meer dan
marginale betekenis kunnen zijn.
Zo’n vraag kan, dunkt mij, alleen maar
een zinnig antwoord krijgen wanneer
de gemeenten
weten
welke moeilijk-
heden het bedrijfsleven in al zijn schake-
ringen ervaart; althans voor zover het
binnen de gemeentelijke grenzen aan-
wezig is. Misschien zal dan blijken, dat
er een veel betere communicatie tussen
gemeentelijke overheid en het lokale
bedrijfsleven tot stand moet komen.
Misschien komt dan ook boven water,
dat de gemeentelijke bestuurders veel
meer kunnen bereiken dan zij wel den-
ken. En omgekeerd zou zo’n
permanent
en diepgaand overleg bij de lokale onder-
nemers de ogen kunnen openen voor
de mogelijkheden die de plaatselijke
overheid wel en niet heeft.
Ik weet dat veel effectieve maatregelen
waarschijnlijk zullen struikelen op ge-
brek aan financiële middelen, maar
toch mag definanciële ruimte hier geen
dooddoener zijn. Zou het niet waard
zijn te overwegen de gemeentelijke be-
groting eens uit te kammen met het oog
op het vrijmaken van middelen die bij-
voorbeeld meer de werkgelegenheid in
de
eigen gemeente
ten goede komen?
En kunnen gemeentelijke heffingen en
belastingen niet enigszins gebruikt wor-
den om iets van deze ruimte op te bou-
wen? Wie bij voorbaat tegen deze plan-
nen ,,neen” zegt, ontkent de mogelijk-
heid van het zoeken naar alternatieven.
Ook ontkent men dan de eigen verant-
woordelijkheid en de eigen creativiteit
van het bestuur op lokaal niveau.
Misschien moeten we in de toekomst
wel meer verwachten van een creatief
lokaal economisch beleid; in ieder geval
zou dit het effect van het beleid op natio-
naal niveau wel eens danig kunnen
ondersteunen.
,-,4
ESB 9-2-1977
127
Matiging, structurele werkloosheid
en technische ontwikkeling
DRS. D. FURTH
PROF. DR. A. HEERTJE
DRS. R. J. VAN DER VEEN
in dit artikel behandelen wij enkele aspecten van de structurele werkloosheid.. In het bi/zonder gaan wij ii?
0/)
de
conpOnent die te maken
heeft
met hei voortschrijden van de techniek. Aanleiding tot deze beschouwing is de nogal
eenzijdige wijze, waarop dit onderwerp op het ogenblik in Nederland woidt behandeld. Onder invloed van de
0/)
zich zelf verdienstelijke studie van T/a,i en i)en Hartog omtrent het kwantificeren van het verband tussen zuiver ar-
hei dsbesparende technische 0/it wikkehing en de otit wikkeling van de loonkosten, is de neiging 011/staan de werk-
loosliejd in ons land volledig hieruit te verklaren. Nadat de Nederlandse economen eerst lange tijd ervan uitgingen
(lat de t’erkIoosheid uitsluitend van con junctwele aard zou zijn, zijn zij nu in de eenzijdigheid vervallen te menen
(lat de structurele werkloosheid zich uitsluitend mnanift’steeri in (le vorm van diepte-investeringen. Onvoldoende
wordt
beseft,
dat (le studie van i)en Hartog en Tjati een kwantificering behelst van slechts écn van de componenten
van de structurele werkloosheid, een k wanlificering die
0/)
zich ze//betrekkelijk laat beschikbaar is gekomen, het-
geen ongetwijfeld een gevolg is van de omstandigheid, (lat in kiialiwtie/opzicht (le Nederlandse economen vrij laat
op het spoor van de structurele werkloosheid zijn gekomen. Onze kwalitatieve beschouwing heeft dan ook onder
meer ten doel opnieuw gekwantifïceerde studies uit te lokken, waar(lOor een meer pluriftirnie benadering van het
vraagstuk van de structurele werkloosheid ontstaat. Daarbij zal dan ook een bijzondere rol spelen de invloed (lie
van loonmatiging uitgaat op het verminderen van de werkloosheid.
Structurele werkloosheid: van Keynes naar Marx
Ten einde de huidige werkloosheid in ons land te begrij-
pen, kan men beter aansluiten bij Marx, die leefde van 1818
tot 1883, dan bij Keynes, die eerst in 1883 werd geboren.
Verstaan wij onder structurele werkloosheid alle werkloos-
heid die wortelt in de aanbodzijde van het economisch pro-
ces, dan reikt Marx ons verscheidene gevallen van structu-rele werkloosheid aan. Er kan worden gewezen op de regi-
onale werkloosheid, de werkloosheid die voortvloeit uit fu-
sies en concentraties, en de werkloosheid die samenhangt
met het voortschrijden van de techniek. De regionale werk-
loosheid berust in feite op een onevenwichtigheid van de
produktiefactoren arbeid en kapitaal in een bepaald geo-
grafisch gebied. De kapitaalvorming in een bepaalde regio
schiet blijkbaar te kort om alle beschikbare werknemers in te
schakelen. Terwijl dit type werkloosheid zeker in ons land
van tijd tot tijd de aandacht krijgt, valt het op dat de con-
centratiewerkloosheid volledig wordt verwaarloosd. Toch
staat vast, dat door de samenvoeging van ondernemingen,
reorganisaties plaatshebben die mede tot een uitstoting van
arbeid Leiden. Dat door de herstructurering ook een vraag
naar arbeid kan optreden, doet hieraan niets af. Bij de
werkloosheid die samenhangt met de technische ontwikke-
ling, dacht Marx vooral aan arbeidsbesparende technische
ontwikkeling. De sombere conclusies van Marx omtrent de afloop van het kapitalisme zijn ook in hoge mate gebaseerd
op het uitgangspunt dat uitsluitend arbeidsbesparende me-
thoden door de ondernemers zouden worden ingevoerd.
Daar feitelijk nimmer sprake is geweest van een onafgebro-
ken toeneming van het werklozenleger, is hierin al een aan-
wijzing gelegen, dat de technische ontwikkeling niet uitslui-
tend arbeidsbesparend is, zodat behalve van uitstoting ook
steeds van inschakeling sprake zal zijn.
In dit artikel houden wij ons nu verder vooral met de
technische ontwikkeling bezig. De globale macro-eco-
nomische beschouwingen omtrent dit verschijnsel geven
niet zelden blijk van een eenzijdigheid die aan de plurifor-
miteit ervan afbreuk doet. Het is zeker niet uitgesloten, dat
de onderscheiding in breedte- en diepte-investeringen, die in
de macro-economie veelvuldig wordt gemaakt, in micro-
economisch opzicht niet of vrijwel niet kan worden terugge-
vonden.
Wij gaan ervan uit dat het invoeren van nieuwe produk-
tiemethoden
micro-economisch zou
moeten worden bena-
derd. Het zal dan waarschijnlijk blijken dat zowel de positie
van de factor arbeid als die van de factor kapitaal nog na-
der te kwantificeren invloeden ondervindt van de technische
ontwikkeling. Wanneer men een gefundeerde indruk heeft gekregen van de wijze waarop de technische ontwikkeling
micro-economisch uitwerkt, komt de aggregatie op macro-niveau aan de orde. Ook dan is er geen reden aan te nemen
dat de effecten uitsluitend arbeidsvermeerderend zullen zijn.
Naast de gevallen waarin overwegend of volledig sprake zal
zijn van kapitaalbesparing, komt de situatie voor waarin
niet alleen sprake is van arbeidsbesparing, maar in meer of mindere mate ook van kapitaalbesparing 1). Empirisch on-
derzoek op dit terrein zou wel eens kunnen uitwijzen dat in
elke concrete situatie de invoering van nieuwe technieken
niet alleen een zekere uitstoting met zich brengt, maar ook
tegelijkertijd een vraag naar werknemers oproept. Ook is
niet uitgesloten, dat in sommige gevallen uitsluitend van
arbeidsbesparing sprake zal zijn.
Betekenis voor het arbeidsmarktbeleid
Afhankelijk van de nadere kwantificering van de zojuist
ontvouwde kwalitatieve gezichtspunten is de betekenis voor
t) In de theorie wordt meestal van kapitaalvermeerderende tech-
nische ontwikkeling gesproken. In dezelfde zin: ,,arbeidsvermeer-
derend”.
128
het beleid met betrekking tot de arbeidsmarkt vooral, dat
behalve van de kapitaalaccumulatie als zodanig ook van het
voortschrijden van de techniek een tendens uitgaat, die tot
inschakeling van uitgestoten werknemers kan leiden.
Meestal zal het hierbij dan gaan om inschakeling in andere
sectoren of andere ondernemingen dan die waarin de uitsto-
ting plaatsvond. De arbeidsmarkt wordt, zo beschouwd,
veeleer gekenmerkt door een voortdurende verschuiving
dan door een eenzijdige ontwikkeling in de richting van
werkloosheid. De vraag is dan ook niet of uitstoting zal
plaatsvinden en of deze door bepaalde economisch-poli-
tieke maatregelen kan worden voorkomen, maar is vooral
of in voldoende mate en voldoende tijdig weer sprake zal
zijn van inschakeling van de uitgestoten werknemers. Na-
tuurlijk is het nuttig als in een enkel geval uitstoting kan
worden voorkomen door een andere organisatie of door
het temporiseren van het invoeren van bepaalde technieken,
maar in het algemeen kan hiervan betrekkelijk weinig wor
–
den verwacht, omdat in het kader van een dynamische sa-
menleving de ook uit maatschappelijk oogpunt positieve ef-
fecten van veranderingen meestal zwaarder wegen dan de
negatieve gezichtspunten.
In het algemeen zal het moeten komen van het weer in-
schakelen van de mensen. De vraag is dan vooral of de met
het invoeren van nieuwe technieken optredende kapitaalbe-
sparing inderdaad zal leiden tot een nieuwe vraag naar
werknemers. Het is vooral in dit opzicht dat de loonmati-
ging en de matiging in de publieke sector een fundamentele
rol spelen. Deze matiging kan op zich zelf in het algemeen
niet zozeer de uitstoting voorkomen, maar maakt de kans
op inschakeling weer groter, naarmate én de kapitaalaccumu-
latie én de kapitaalbesparing onder invloed van het
voortschrijden van de techniek van meer betekenis zijn.
Door het vraagstuk zo te stellen wordt ook een nieuw licht
geworpen op de in ons land gevoerde discussie omtrent het verband tussen winst en werkgelegenheid. Immers, op zich
zelf betekent meer winst niet meer werk, daar men, zoals
het dan wordt gesteld, van diepte- weer op breedte-investe-
ringen zou overgaan; want zo dit proces al moge optreden,
het zal een proces van lange adem zijn. De ondernemers
zullen immers eerst nieuwe technieken die met een vraag
naar arbeid gepaard gaan, kunnen toepassen nadat deze
zijn ontwikkeld.
Op korte termijn is echter de kans op een herstel van de
werkgelegenheid vooral afhankelijk van de mate waarin de
beschikbare nieuwe kapitalen in ons land daadwerkelijk
zullen worden geïnvesteerd. Dat hangt wel min of meer
rechtstreeks af van de loonmatiging, voor zover immers
een hogere winstverwachting de neiging om te investeren
doet toenemen. Beseft dient hierbij te worden dat het
niet alleen gaat om grote ingrijpende investeringen van hele grote ondernemingen, maar dat het herstel van de werkgele-
genheid ook kan komen van vele betrekkelijk bescheiden
investeringen van kleine ondernemingen, waarbij ook niet
uit het oog dient te worden verloren dat naast investeringen
van bestaande ondernemingen ook denkbaar is dat geheel
nieuwe, kleine ondernemingen worden opgericht die thans
weer vele mogelijkheden zien. De kansen hierop hangen
mede af van de matiging die in de publieke en private sector
wordt betracht. Zo beschouwd is het afremmen van het infla-tietempo van het grootste belang. Niet in de eerste plaats we-
gens het voorkomen van de uitstoting van werknemers,
maar vooral om een klimaat te scheppen dat de kansen op
het weer inschakelen van uitgestoten werknemers zo groot
mogelijk maakt.
Feitelijke en potentiële compensatie
Tot zover is de nadruk gelegd op de betekenis van vol-
doende en voortdurende matiging in de publieke en private
sector met het oog op het benutten van de door het kapitaal-
besparende of kapitaalvermeerderende karakter van de
technische ontwikkeling geschapen mogelijkheden. Intussen
kunnen nog enkele factoren een nadelige invloed uitoefenen
op de feitelijke compensatie en daarmede op het herstel van
de werkgelegenheid.
Het spreekt vanzelf dat de vraag naar arbeid slechts zal
toenemen naarmate er meer wordt geïnvesteerd en derhalve
het groeitempo hoger is. De grotere produktie die van deze
ontwikkeling het gevolg is, dient ook te worden verkocht.
In dit verband dient te worden overwogen dat althans in
sommige sectoren van ernstige verzadigingsverschijnselen
sprake is. Hierbij kan in het midden blijven of het soms
gaat om min of meer absolute verzadiging, daar meestal een
hoog prijsniveau de stagnerende afzet veroorzaakt. Voor
zover de technische ontwikkeling zich vooral voordoet in
sectoren en ondernemingen met een hoge winstgevendheid
en hoge produktiviteit dient daarom te worden bereikt dat
juist hier de prijzen actief worden beheerst. In het kader
van een permanent prijsbeleid kunnen in deze sectoren
prijsdalingen tot stand worden gebracht. Ook Uit dien
hoofde is het terugbrengen van de kosteninfiatie een stimu-
lerende factor.
Zwaarder dient wellicht te worden getild aan de externe
nadelen die van een sterke groei van de produktie het ge-
volg kunnen zijn. De belasting van het milieu kan ernstige
vormen aannemen, indien de produktie te snel wordt opge-
voerd. In het kader van de nieuwe investeringsrege-
ling moet worden verwacht dat daarvan een remmende in-
vloed uitgaat op het verwezenlijken van nieuwe investe-
ringsplannen.
Staan de tot zover vermelde factoren de investeringen
niet langer in de weg, dan wordt nog een moeilijkheid opge-
worpen indien de vraag naar arbeid noopt tot herscholing
en omscholing van uitgestoten werknemers. Speciaal indien
de uitgestoten werknemers niet in hetzelfde of een verwant
produktieproces kunnen worden ingeschakeld, kan de feite-
lijke compensatie ernstig worden vertraagd. Hier staat te-
genover dat jeugdige werklozen in dit opzicht een gunstiger positie innemen dan oudere werknemers. Samenvattend kan worden vastgesteld dat zelfs in het ge-
val van grootscheepse inkomensmatiging de afstand tussen
de potentiële en feitelijke compensatie nog aanzienlijk kan
zijn. Afhankelijk van de betekenis van de kapitaalbespa-
rende effecten in de technische ontwikkeling kan er op wor-
den vertrouwd dat na enige tijd een herstel van de werkgele-
genheid zal plaatsvinden.
Het Centraal Planbureau
Uit het voorgaande vloeien enkele belangwekkende vra-
gen voort, die wellicht door het Centraal Planbureau kun-
nen worden beantwoord. Allereerst kan de vraag worden
opgeworpen of zich in Nederland naast arbeidsbesparende
ook kapitaalbesparende technische ontwikkeling voordoet
en zo ja, in welke sectoren dit het geval is. Voorts bestaat
wellicht de mogelijkheid een inzicht in de kwantitatieve be-
tekenis van de potentiële compensatie te verschaffen, indien
de kapitaalbesparende technische ontwikkeling in de be-
schouwing wordt betrokken. Hoe groot moeten de investe-
ringen zijn, opdat de potentiële compensatie-effecten wor
–
den verwezenlijkt? Welke sectoren zijn dan vooral van be-
lang?
Samenvatting
De bedoeling van dit artikel is vooral de eenzijdige be-
handeling van het werkloosheidsvraagstuk in ons land aan
de kaak te stellen. Wellicht zou het Centraal Planbureau.
opdracht kunnen krijgen nu ook eens een aantal kwantita-
tieve studies te maken waarbij van andere typen van techni-
ESB 9-2-1977
129
Crisis: woord en werkelijkheid
in de geschiedenis
PROF. DR.
P. W.
KLEIN
Crisis is een moeilijk te omschrijven begrip en
eveneens moeilijk te Iraceren. Daarom zijn ze
moeilijk te voorspellen. Toch zijn ze er steeds
geweest en is de huidige crisis in het perspectief
van de geschiedenis niets nieuws onder de zon.
Dr. P. W. Klein, hoogleraar economische en so-
ciale geschiedenis aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, gaat in dit artikel na hoe in de loop
van de tijd de crisis door diverse wetenschaps-
mensen werd gezien en beschreven. Dit artikel is
de herschreven tekst van een college, gehouden
voor de Vereniging van Afgestudeerden van de
Erasmus Universiteit Rotterdam op 14 decem-
ber 1976.
De crisis is onder ons. Zo schijnt het althans als men een
blik werpt op de grote stroom publikaties, die de term
,,crisis” in de titel meevoerend, de laatste twee â drie jaar
zijn verschenen. Het woord ,,crisis” is kennelijk in de mode.
Dat blijkt ook wel uit de omstandigheid dat het wordt ge-
bruikt met betrekking tot een veelheid van ontwikkelingen op
allerlei terreinen van het maatschappelijk gebeuren. Maar
ofen in hoeverre de samenleving nu werkelijk in een toestand van crisis verkeert, is toch een zaak van andere orde. Het ver-
schijnsel, waarop het suggestieve etiket ,,crisis” wordt
geplakt is daarmee immers noch naar aard, noch naar inhoud
voldoende getypeerd. Woord en zaak zijn niet hetzelfde,
al lijkt daarover nog al eens verwarring te bestaan.
Verwarring
Van zulk een verwarring van enerzijds idee of begrip met
anderzijds werkelijkheid gaf bijvoorbeeld de socioloog
sche ontwikkeling en andere effecten op de arbeidsmarkt
wordt uitgegaan dan tot nu toe is gedaan. Daardoor kan
ook de discussie over de betekenis van het herstel van de
winsten resp. het matigen van de lonen een ander karakter
krijgen. De hele discussie over het garanderen van de werk-
gelegenheid kan aanzienlijk worden beïnvloed indien deze
wordt geconcentreerd op de kansen op inschakeling van
uitgestoten werknemers en niet op de uitstoting als zodanig.
Duidelijk kan dan worden gemaakt dat investeringen niet al-
leen een arbeidsbesparend karakter dragen, maar in feite
vrijwel steeds ook van kapitaalbesparende aard zijn, zodat
langs deze weg, hetzij rechtstreeks, hetzij indirect, ook een
vraag naar werknemers kan ontstaan.
D. Furth
A.
Heertje
R. J. van der Veen
J. A. A. van Doorn blijk in een beschouwing van de z.g.
,,oliecrisis” uit het najaar van 1973 1). In deze beschouwing
constateerde hij dat ,,crisis” een vaag begrip is. Toch zijn
volgens Van Doorn in ieder geval bepaalde elementen ken-
merkend voor het begrip: bedreiging van fundamentele waar
–
den en belangen; grote mate van onzekerheid als gevolg van
onverwachte, onvoorspelbare gebeurtenissen; urgentie.
Van Doorn blijkt van mening te zijn, dat met deze simpele,
niet-kwantificeerbare begripsomschrijving, waaraan hij ver
–
volgens een aantal werkelijke gebeurtenissen toetst, kan
worden volstaan om nu ook uit te maken ,,wat die crisis dan wel is”. Daarvan kan echter geen sprake zijn. Het is immers
eenvoudig niet waar, dat de door hem genoemde elementen
kenmerkend zijn voor het begrip. Er zijn daarnaast geheel
andere en zelfs daarvan afwijkende omschrijvingen van het
begrip ,,crisis” in omloop. Van geen enkele begripsomschrij-
ving kan zonder meer worden aangenomen, dat zij de meest
juiste – of beter gezegd: de bruikbaarste – is. Dat hangt
mede af van de gekozen probleemstelling. Deze wordt op haar
beurt de onderzoeker niet kant en klaar door de werkelijk-
heid op een presenteerblad aangeboden, maar door hem
met behulp van denkwerk geformuleerd.
Dit alles belette Van Doorn niet om zonder nadere argu-
mentatie en alleen op grond van de genoemde elementen te
constateren dat in het najaar van 1973 in werkelijkheid
sprake was van een ,,crisis in meervoud”. Op drie terreinen
openbaarden zich in drie achtereenvolgende fasen drie typen
van crises. Men moet vaststellen, dat >ulk een schematisch
onderscheid misschien wel iets met de werkelijkheid te maken
heeft, maar daarmee toch volstrekt niet kan worden ver-
eenzelvigd.
Het verwondert niet, dat Van Doorn slachtoffer wordt van
het eigen, slordige taalgebruik, dat naar men moet vrezen
het produkt is van onvoldoende kritisch denken. Zo con-
stateert hij bijvoorbeeld, dat het derde en laatste lid van de
,,crisis in meervoud” bestaat uit ,,de vrees voor een sociaal-economische ontwrichting”. Dit is een vage aanduiding van
een maatschappelijk verschijnsel als crisis. Van Doorn speci-
ficeert de inhoud van die vrees verder niet. Hoe men er de
door hem genoemde crisiskenmerken – dreiging, onzeker-
heid, urgentie aan moet verbinden is niet duidelijk. Onze-
kerheid en dreiging werken vrees misschien in de hand, maar
kunnen er niet mee worden vereenzelvigd. Urgentie in de zin
van snel handelen vloeit er misschien uit voort, maar vrees
kan ook verlammen. Van Doorn zelf constateert, dat hier
niet van een crisis kan worden gesproken. Waarom hij het ver-
schijnsel dan toch eerst als een crisis heeft opgevoerd is een
raadsel. NSg raadselachtiger is evenwel het argument waar
–
mee hij deze crisis weer vaii het toneel afvoert. Dit argument
1) J. A. A. van Doorn, Crisis of pseudo crisis? De dwang der om-
standigheden en de ambities der politici, in: H. J. van de Braak
(red.),
Crisis op de korrel,
Rotterdam, 1974.
130
komt er namelijk op neer, dat in werkelijkheid geen sprake
was van ,,sociaal-economische onbestuurbaarheid”. Zo-
doende wordt echter weer de ene door Van Doorn opgemerk-
te realiteit – vrees voor ontwrichting – vereenzelvigd met
de andere – het ontbreken van ontwrichting – hetgeen
zacht gezegd een verwonderlijke betoogtrant is. Wellicht
bedoelde Van Doorn te zeggen, dat de vrees ongegrond was.
Dit houdt evenwel een waarde-oordeel met betrekking tot
de werkelijkheid in en is irrelevant voor de aanvankelijke
stelling dat de vrees deel uitmaakte van de crisis.
Onderzoekers, die voorgeven met behulp van nota bene
door hen zelf als vaag bestempelde begrippen exact te weten
wat een crisis in werkelijkheid is, verdienen scherpe kritiek.
In feite schotelen zij immers de argeloze lezer hun onkritische
vooroordelen omtrent maatschappij en samenleving voor.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat het
gebruik van de term ,,crisis” in de sociale wetenschappen,
misschien mede als gevolg van de indruk die het actuele ge-
beuren maakt, gemakkelijk in misbruik ontaardt. t-let is
daarom nuttig na te gaan hoe men er in een relativerende
discipline als de geschiedeniswetenschap mee omspringt, die
zich – althans ogenschijnlijk – bezig houdt met het min-
der actuele gebeuren.
Historici
Het neemt niet weg, dat ook historici, in overeenstemming
met de heersende mode, het onderwerp ,,crisis” tot hun fa-
voriete gespreksthema’s fekenen. Ook bij hen gaat het om een
vaag thema, dat vatbaar is voor velerlei uitleg. De crisis duurt
bij de ene historicus maar een tel, bij de ander jaren, decen-
nia of zelfs eeuwen. Crisis in soorten ook: politieke, sociale,
economische, culturele, mentale, morele, bijzondere, alge-
mene. De één bespreekt ze als van elkaar te onderscheiden
en misschien zelfs te scheiden historische verschijnselen,
de ander stapelt ze hutje en mutje in en op elkaar. Is het een-
maal zover gekomen, dan ligt het veld open voor cultuurfilo-
sofische onheilsvoorspellingen. Crises worden vereenzel-
vigd met bederf, verrotting, verval, ondergang, catastro-
fale ineenstortingen. Het verleden dient als basis voor Iineaire
ontwikkelingsmodellen, analogieën, beeldspraak om de
donkerste toekomst te voorspellen. Telkens weer blijkt
deze wichelarij met de tijd met enthousiasme begroet te
worden. Welke intellectueel of semi-intellectueel liet in de
jaren dertig zijn Spengler, in de jaren vijftig zijn Toynbee
ongelezen? Of moet ik zeggen: ongekocht?
Wat verklaart de aantrekkingskracht van dit soort redene-
ringen? Indruk maakt blijkbaar in de eerste plaats dat ver-
leden en toekomst beide worden voorgesteld als voorspel-
bare processen en wel in een zeer bepaald onderling ver-
band, dat trekken van overeenkomst vertoont met het ab-
surde idee van het perpetuum mobile: het eens als toekomst voorspelbare verleden staat thans onveranderlijk vast en be-
paalt als zodanig wat er in de toekomst gaat gebeuren. On-
geclausuleerde voorspellingen zijn echter naar de huidige
normen van wetenschapsbeoefening beoordeeld waardeloos,
ongeacht de vraag of zij nu betrekking hebben op het verle-den of de toekomst. De geschiedeniswetenschap biedt trou-
wens geen vastheid omtrent het verleden. De opinies van
hitorici lopen immers hinderlijk sterk uiteen en zijn onderha-
vig aan niet zelden ingrijpende wijzigingen. Sommigen me-
nen daarom dat de geschiedeniswetenschap geen echte we-
tenschap is. Zij gaan hun gang maar. Het verleden verkrijgt
daarmee evenwel nog niet de voor voorspellen benodigde
vastheid. Andere disciplines hebben tot dusver wat dit betreft ook geen succes geboekt. Daar brengt men hetook niet verder
dan voorspellen achteraf en het behoort tot de vrolijkste
jachtgenoegens van de historicus deze betwéterigheid van
de niet-historicus als voos te ontmaskeren 2).
In de tweede plaats lijken op het verleden gebaseerde, pes-
simistische toekomstvoorspellingen hun aantrekkelijkheid
mede te ontlenen aan de manier waarop zij vaak appelleren
aan latente gevoelens van huiver of vrees voor de techniek
als factor van maatschappelijke ontwikkeling. Huizinga
– töch een groot historicus -, die Spenglers orakeltaal
als ,,een al te zelfverzekerde ondergangstheorie” wat al te
mild beoordeelde, wist daartegenover niet veel beters te
stellen 3). Hij bedacht ,,een huidige cultuurcrisis”. Vol-
gens hem vereiste cultuur ,,een zeker evenwicht van geeste-
lijke en stoffelijke waarden”. De eerstgenoemde omvatten ,,het spirituele, het intellectuele, het morele en het estheti-
sche”. Zij moesten ook onderling harmoniëren om zich te
openbaren ,,in orde, krachtige geleding, stijl, rytmisch leven
van de desbetreffende maatschappij”. Het zal de lezer hope-
lijk niet zijn ontgaan, dat men zich bij deze woorden van
alles en nog wat kan denken. Maar dit daargelaten: voor
techniek was binnen cultuur geen plaats. ,,Een cultuur kan
hoog heten al brengt zij geen techniek voort
……
. Welis-
waar betekende cultuur het beheersen van de natuur, maar
de techniek – het gereedschap waarmee dit geschiedt –
behoorde niet tot de cultuur omdat ,,de geest zich niet zo ge-
makkelijk (laat) wegcijferen”. ,,Bouwen en schieten en bra-
den” – het is vreemd aan cultuur. Sterker, de techniek be-
dreigt en vernietigt de cultuur. Elektriciteit, radio, me-
chanische reproduktie, geboortebeperkende middelen,
bioscoop – het is alles ,,ontzieling en verzwakking van cul-
tuur”, niet ,,beheersing maar verijdeling van de natuur”.
Het schip, waarmee de oversteek naar Amerika in slechts
vier dagen – ,,walgelijke weelde”! – wordt volbracht, heet
,,pueriel”. Hoe anders toch de schoonheid van de pyramiden,
waaruit ,,eeuwigheidsbesef en majesteit” sprak. Geen
wonder, dat Huizinga bevangen werd door machteloosheid
bij het gadeslaan van de voortgang van ,,de internationale
wetenschappelijke techniek”.
Zo verleende Huizinga achtergrond aan de overbekende
openingszinnen van zijn
In de schaduwen van morgen,
waarmee hij zijn publiek in de ban bracht: ,,Wij leven in
een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand
onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een
razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef
in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en
de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken”. Pro-
fetische woorden! Zeker, als men bedenkt dat slechts vier
jaar na het verschijnen van het boek ,,de waanzin” inderdaad losbrak in de vorm van de tweede wereldoorlog. Profetische
woorden? Welnee, want er is toch zeker geen sprake van,
dat de ,,arme Europese mensheid” daarna ,,met de geest
geweken” in ,,verstomping en verdwazing” achterbleef.
Huizinga’s redenering berust op tijdgebonden waarde-
oordelen. Zijn oordeelsvorming is irrationeel 4). Zij berust
op zijn gevoel voor een zeer specifieke moraal en ethiek. Dit
gevoel liet hij prevaleren boven verstandelijk redeneren,
scherpe begripsomschrijving en nuchtere analyse. Daardoor
gelukte het hem blijkbaar ook niet enige waardering op te
brengen voor de techniek als uitvloeisel van de vindingrijk-
heid en het scheppend vermogen van de menselijke geest.
Hij beschouwde haar slechts als een blinde cultuurvernieti-
gende kracht en zijn huiver daarvoor deed hem nieuw leven
blazen in de aloude mythe van de toverleerling.
Van Doorn schreef— in
1974—:
,,De eigenlijke energiecrisis was
eveneens voorspelbaar, zeker toen de Arabische landen – al vödr de recente oorlog – bekend maakten het oliewapen als politiek pressie-
middel te willen gaan hanteren
(NRC Handelsblad
27
september
1973)”.
Hoe jammer toch, dat hij niet even vör
22
oktober – olie-
boycot – bijvoorbeeld de regering van zijn voorkennis heeft verwit-
tigd! Of wilde de regering, die volgens Van Doorn belang had bij de
crisis, soms niet luisteren? Zou Van Doorn bij nader inzien niet willen
toegeven, dat die ,,eigenljke energiecrisis” toch niet zo voorspelbaar is geweest als hij aanvankelijk poneerde? Volgens zijn eigen redene-
ring hing deze voorspelbaarheid mede af van het antwoord op de
vraag of men bereid was de Arabieren op hun woord te geloven.
In de diplomatie is de noodzaak daartoe niet steeds aanwezig.
J.
Huizinga,
In de schaduwen van morgen,
Haarlem,
1935.
Huizinga’s aanpak is terecht gehekeld door W. F. Hermans,
Van Witigenstein to: Weinreb,
Amsterdam,
1970.
ESB 9-2-1977
131
Zodra historici het onheil voorspellen, verlaten zij het
terrein van hun wetenschap om dat van de zieners en pro-
feten te bekleden. Dat is natuurlijk ieders goed recht, maar
de profetenmantel is nu eenmaal niet het kleed van de histo-
ricus. Een ziener blijft een ziener, ook als hij, ter voorko-
ming van het door hem voorspelde onheil, ons bezweert aan
de een of andere voorwaarde te voldoen. Het christelijke
geloof in ere herstellen, zich onthouden van geboortenbe-
perking – of juist niet natuurlijk -, niet zondigen, zuinig-
jes aan met grondstoffen en energie, socialisten om zeep
brengen, kapitalisten aan de galg helpen, Joden uitroeien,
nieuw mens worden naar Cubaans, Chinees of Hollands
model – geen voorwaarde is te dol of te dwaas.
Uit de geneeskunde
Clément Juglar – van huis uit medicus, hetgeen in het licht
van het nog volgende geen verbazing wekt -, grondlegger
van de moderne conjunctuurtheorie waarbinnen het be-
grip ,,crisis” zo’n belangrijke rol inneemt, verwonderde zich
al in 1860 over het gemak en de lichtzinnigheid van de mens,
die maar van alles slikt wat hem wordt voorgehouden. Spe-
culatieve beschouwingen van het crisisverschijnsel leiden er
volgens hem toe dat men oorzaken, wezen en gevolgen van de crisis door elkaar haalt. Zelf kwam hij met een kwantifi-
ceerbaar crisisbegrip voor de draad: het moment waarop een
eind kwam aan een daaraan voorafgaande algemene prijs-
stijging in het economisch leven. Op de actualiteit en con-
sistentie van zijn uiteenzettingen van de economische con-junctuurbeweging valt wel een en ander af te dingen. Maar
men kan niet zeggen dat hem geen helder en duidelijk crisis-
begrip voor ogen staat.
Van Doorns opmerking, dat ,,crisis” een vaag begrip is gaat
in zijn algemeenheid dan ook niet op. De werkelijkheid,
waarop het wordt betrokken is misschien chaotisch, onge-
structureerd en ongeordend. Maar het is juist de taak en de
verantwoordelijkheid vaii de wetenschap door begripsvor-
ming daarin orde en helderheid te scheppen. Uit het feit, dat
uiteenlopende crisisbegrippen in omloop zijn, valt op zich
zelf geenszins te concluderen dat zij alle vaag zijn. Voor zover er sprake is van vaagheid en onduidelijkheid moet
dit worden geweten aan de verwarde en verwarrende specu-
latieve definities en crisistheorieën, waarin het woord crisis
met de zaak zelf wordt vereenzelvigd. Het is zo bezien de
moeite waard de geschiedenis van het woord ,,crisis” te
volgen 5).
De oorsprong is Grieks en heeft te maken met crisis in de
zin van schiften, scheiden, beslissen, oordelen. ,,De crisis”,
aldus de arts Hippocrates, ,,treedt op bij ziekten als zij in he-
vigheid toenemen of afebben of in een andere ziekte veran-
deren of helemaal verdwijnen”. Na een crisis kan dus nog van
alles gebeuren.
De historicus Thucydides nam dit denkbeeld over in een
beroemde passage over de pest in Athene, waarbij de crisis
onveranderlijk tussen de zevende en negende dag van
ziekte intrad. Evenals de medicus nam de historicus feiten
waar om ze in verband te brengen met een beslissend keer-
punt en de daarbij behorende voorgeschiedenis en gevolgen.
Een model voor historische verklaringen was geboren!
Thucydides zelf paste het toe om het verloop van de land- en
zeeslagen tussen Grieken en Perzen te ontleden. Maar vol-
gens Stam, benutte Thucydides het woord crisis niet alleen
voor analytische doeleinden, maar ook om wille van drama-
tische effecten. Crisis werd drama, tragedie, apotheose.
Via retorische kunstgrepen verkreeg zo het werkelijke, his-
torische gebeuren de spanning, de dynamiek en het ritme,
die het geschiedverhaa/ benodigde. In dat verband fungeert
de crisissituatie niet enkel meer als sleutelpunt in procesmati-
ge verandering, maar ook als het moment van waarheid,
dat de wezenlijke essentie van mensen of gebeurtenissen
aan het licht brengt.
Zo was in de geschiedschrijving het begrip crisis van het
begin af een zeer plooibaar instrument, dat op sterk uit-
eenlopende manieren en in verschillende betekenissen zijn
bruikbaarheid bewees. Crisis vond zijn plaats in de samen-
hang van organische verandering, in de verklarende ana-
lyse en in kleurrijke dynamiek. Crises konden worden
voorgesteld als open dan wel als gesloten processen, als on-
derdeel van regelmatige of geregelde cycli, als overgangsfase,
als eindfase, als beginfase, als uniek gebeuren, als een collec-
tief dan wel individueel verschijnsel, als een samenbindend
dan wel juist verscheurend en ontbindend proces, als een
dramatische sprong naar de toekomst. Men kan deze weel-
derigheid van de begripsvorming betreuren omdat zij de
charme van de eenvoud mist. Maar getuigt deze weelderig-
heid niet ook van de vindingrijkheid – van de essentiële
vrijheid volgens sommigen – van de menselijke geest om de
werkelijkheid en daarmee dus ook de geschiedenis in een veel-
voud van verschijningsvormen onder ogen te zien en te ver-
werken? Juist door zich
niet
neer te leggen bij een enkelvou-
dige zienswijze van de werkelijkheid van natuurlijke of
historische oorsprong, onttrekt de mens zich in zekere zin aan
de knellende limieten voor zijn doen en laten die hem daar-door zouden worden opgelegd.
Toch is ,,crisis” maar een woord, waarmee de werkelijkheid
zich nooit helemaal laat betoveren. Zijn veelvuldige ge-
bruiksmogelijkheden brengen met zich dat het niet de plaats
van de werkelijkheid kan innemen, evenmin als andere
woorden daartoe in staat zijn. Maar het woord crisis is bo-
vendien nog een extra-stap verder van de werkelijkheid ver-
wijderd dan andere woorden. Hoewel in historische zin ge-
bezigd, is het immers feitelijk via een doolhof van analo-
gieën ontleend aan de biologie en de geneeskunde. Zo
kan ,,crisis” nooit méér dan een hulpmiddel zijn om het
verleden in beeld te krijgen. Het gebruik van dit beeld kan
de historicus nooit van zijn leven ontslaan van zijn eigen-
lijke taak, d.w.z. het ter discussie stellen van het verleden –
steeds opnieuw.
Men zou verwachten, dat de Griekse erfenis, met haar
rijkdom aan mogelijkheden, bij voortduring ruimschoots
zou zijn benut. Maar niets daarvan. De Romeinse geschied-
schrijvers zwegen. Het Latijn bevat geen equivalent voor
het woord crisis. De middeleeuwse kroniekschrijvers maak-
ten er evenmin gebruik van. Zelfs historici uit het tijdperk
van de renaissance lieten het onbenut.
Het waren wederom medici, die in de 16e eeuw met het her-
leven van de geneeskunst der oudheid het begrip uit zijn slui-
mer wekten. Maar pas in de 17e eeuw diende deze medische
basis opnieuw als uitgangspunt voor geschiedschrijvers. Zij
ontdekten de geestelijke crisis, die aan reformatie en contra-
reformatie ten grondslag lag. Weldra ook politieke crises.
Een lawine van crisisbegrippen volgde: die van kerk en staat in de 18e eeuw, economische en sociale in de 19e, psycholo-
gische, morele, mentale in de 20e.
Het mag opvallend heten dat het juist de 17e eeuw is ge-
weest waarin historici het woord crisis nieuw leven in-
bliezen. Voor latere historici is die eeuw namelijk steeds een
lastig probleem geweest. Een ongrijpbaar tijdvak, waarin van
alles en nog wat gebeurde, dat zich echter maar niet op één noemer wilde laten brengen. De 16e eeuw was het tijdperk
van de renaissance. De 18e eeuw dat van de verlichting. Maar
wat was de 17e eeuw? De historici wisten het niet.
Dat wil zeggen, zij wisten het niet tot zij in de jaren vijf-
tig door twee van elkaar onafhankelijk werkende collega’s
van hun onzekerheid verlost werden: de Fransman Roland
Mousnier en de Engelsman Eric Hobsbawm. Diens landge-
noot H. R. Trevor-Roper deed het in 1959 op een geheel eigen manier nog eens dunnetjes over en sedertdien lijkt
5) Het volgende is ontleend aan R. Starn, Historians and ,,crisis”,
Past and Present
(52), 1971.
132
geen twijfel meer mogelijk: de 17e eeuw was het tijdperk van
een algemene crisis 6).
Tegenstellingen
Mousnier typeerde deze crisis als volgt: ,,De 17e eeuw is
het tijdvak van een crisis die de hele mens aangrijpt, in al zijn
activiteiten, economisch, sociaal, politiek, godsdienstig,
wetenschappelijk, kunstzinnig en in heel zijn wezen, het
diepst in zijn levenskracht, zijn gevoel en zijn wil. De crisis
is duurzaam, als men zich zo mag uitdrukken, met heftige
schommelingen in haar intensiteit”. Volgens hem bestond de
crisis uit het naast elkaar en tegelijkertijd voorkomen van
tegenstellingen of tegenstrijdigheden, die – zonder succes –
met elkaar bij het streven naar evenwicht om voorrang strij-
den. Tegenstrijdigheden binnen één en hetzelfde tijdperk,
één en dezelfde staat, één en dezelfde maatschappelijke
groep of klasse en ook binnen één en dezelfde, innerlijk
verscheurde mens. Het zou op deze plaats te ver voeren
diep in te gaan op de bewijzen die hij ten gunste van zijn
stelling aanvoert. Zij zijn veelômvattend.
Op sociaal terrein spitsten de tegenstellingen zich toe door-
dat adel en burgerij elkaar naar de keel grepen terwijl de op-
komende absolute monarchie verwarring stichtte in gevestig-
de verhoudingen. Brede lagen van de onderliggende bevol-
king vielen ten prooi aan honger en armoede, die zij – ver
–
geefs! – trachtten af te schudden door middel van opstanden
en revoluties. In cje staatkundige verhoudingen verdwenen
de ordenende supra-nationale machten – paus en keizer –
definitief onder de horizon. Daarvoor in de plaats kwamen
zelfzuchtige, expansionistische nationale staten met alle oor-
logen van dien. In het culturele vlak verkeerden kerk en we-
tenschap in twijfel, verwarring en onzekerheid. In de kunst
uitte de kwelling van de Europese ziel zich in de onbeheerst-
tragische vorm van de Barok. Rubens’ vrouwenfiguren druk-
ten een door paradoxen geteisterde ideeënwereld uit, die ver
uitsteeg boven de werkelijkheid. In het economisch leven
bracht een toenemende schaarste een grotere instabiliteit teweeg, die als een rem op de economische ontwikkeling
fungeerde.
Hobsbawm stamt uit de school van het Marxisme. Geen
wonder dus, dat zijn algemene crisis een economisch
bepaald karakter droeg. Hij deftnieerde de crisis als ,,de
laatste fase van de algemene overgang van een feodale naar
een kapitalistische economie”. Deze overgang ging gepaard
met een achteruitgang van de bevolking. In het gunstig-
ste geval was er sprake van een zeer geringe bevolkingsgroei.
Produktie en handel stagneerden of namen af. De inter-continentale expansie van Europa kwam tot stilstand. Op-
standen en andere vormen van sociale onrust waren aan de
orde van de dag. Slechts het absolutisme – teken van
economische zwakte – bleek min of meer in staat te zijn orde
en stabiliteit te handhaven.
Ook voor Trevor-Roper bestond de crisis uit revoluties
en revolutiepogingen. Maar terwijl Hobsbawm de staat
tot de stabiliserende krachten had gerekend, wees Trevor-
Roper deze juist als oorzaak van de crisis aan. De kosten
van de staat met zijn steeds meer aanwassende bureaucratie
stegen in de 17e eeuw boven de draagkracht van het land,
vooral die van het platteland. De crisis concentreerde zich
op de daaruit voortvloeiende spanning tussen staat en kon-
ninklijke hofhouding enerzijds en de plattelandssamen-
leving anderzijds. Indien de economische opgang uit de
16e eeuw zich slechts had voortgezet, zou het mogelijk zijn geweest de ,,ongelofelijk spilzuchtige, ornamentele en para-
sitaire” staatsinstellingen zonder ingrijpende wijzigingen
te handhaven. Maar aan die opgang kwam een einde en daar-
door was de 17e eeuw – anders dan zijn voorganger – niet
in staat ,,zijn revoluties te absorberen”. Omstreeks het
midden van de 17e eeuw werd de continuïteit onherroepe-
lijk verbroken. ,,lntellectueel, politiek en moreel belanden
wij in een nieuw tijdperk, een nieuw klimaat”.
Deze en soortgelijke opvattingen over de algemene crisis
in de 17e eeuw sloten ondanks hun onderlinge afwijkingen
aan bij een al wat oudere vinding van economisch-historici.
Zij hadden ontdekt, of meenden ontdekt te hebben, dat in
het economisch leven naast conjunctuurgolven van korte,
middellange en eventueel langere termijn ook nog eens spra-ke was van een zeer lange golfbeweging, waarvan de duur in
eeuwen moest worden gemeten. Tussen 1450 en 1600 was on-
getwijfeld sprake van economische opgang. De 16e eeuw
werd in monetair opzicht gekenmerkt door een prijsstijging,
die de benaming prijsrevolutie kreeg; de bevolking nam
toe; de Europese overzeese expansie kwam op gang; handel,
scheepvaart, nijverheid en landbouw groeiden.
Aan dit alles kwam in de loop van de 17e eeuw een einde.
Een grote, langdurige agrarische depressie maakte zich mees-
ter van Europa. in alle sectoren en hoeken van het eco-
nomisch leven maakte de groei plaats voor achteruitgang
en stilstand. Op monetair terrein sloeg de inflatoire ont-
wikkeling om in sluipende deflatie. Winsten en winstver-
wachtingen namen af waardoor de werkgelegenheid en de
investeringen inkrompen. Maakte dit alles niet deel uit van
een algemene crisis?
Pas omstreeks het midden van de 18e eeuw werd met de
komst van de industriële revolutie in Engeland de klem-
mende verstarring van de Europese huishouding doorbroken.
Maar toen kwam een geheel nieuw economisch bestel tot
stand, dat bovenal werd gekenmerkt door een aanhoudende,
zich zelf voortstuwende, hoge economische groei zoals nooit
tevoren vertoond. De industriële revolutie doorbrak de ban
van de traditionele, pre-industriële samenleving, die voor-
taan slechts op de belangstelling van historici kon rekenen
en niet bijster relevant voor moderne tijden werd geacht.
Nederland in de 17e eeuw
De 17e eeuw als een tijdperk van algemene crisis en se-
culaire economische expansie. Waar blijft de Republiek
der Verenigde Nederlanden? Kende die dan toen niet juist
ëen Gouden Eeuw? Stond Nederland destijds niet op het toppunt van zijn macht? Kan daaraan worden voorbijge-
gaan zonder een vertekend beeld te geven van de toenmalige
Europese stand van zaken?
De buitenlandse historici, die zich in dit verband over
Nederland hadden uitgesproken, hadden het er maar moei-
lijk mee. In zijn stuk over de economische crisis merkt
Mousnier slechts droogjes op, dat Nederland tot de uitzon-
deringen behoorde. in het kader van de sociale crisis con-
stateerde hij de verrijking van de handelsbourgeoisie,
waaruit dan binnen de provincies klassetegenstellingen en
tegenstellingen tussen de gewesten zouden zijn voortgevloeid.
,,Overal verbitterde de klassestrijd”. ‘t Is mogelijk, maar ‘t
zou wel aardig zijn geweest als Mousnier voor enig deugde-
lijk bewijs van zijn stelling had gezorgd. De lezer moet maar
denken: een crisis is gauw gemaakt.
Daar zorgt ook Trevor-Roper in een handomdraai voor.
Hij rekent de – mislukte! – aanslag van stadhouder Wil-
lem 11 op Amsterdam in 1650 zonder omhaal van woorden
tot de serie revoltes – Fronde in Frankrijk, burgeroorlog in
Engeland – die zo’n fundamentele breuk brachten in de
Europese geschiedenis. Leidde deze ,,staatsgreep of paleis-
revolutie” niet tot een nieuwe regeringsvorm? Het antwoord
luidt natuurlijk: nee. Niet Willems huzarenstukje, maar zijn
overlijden later luidde het eerste stadhouderloze tijdperk in.
6) R. Mousnier,
Histoire générale des civilisations,
Tome 1V, Les
XVIe et XVIIe siêcies, 3e ed., Parijs, 1961. De opstellen van Hobs-
bawm en Trevor-Roper zijn opgenomen in T. Aston (ed),
Crisis in
Europe 1560-1660,
Londen, 1965.
ESB 9-2-1977
133
Dat bracht voorts geen verschuiving in de maatschappelijke en
politieke machtsverhoudingen teweeg, zoals Willem lii voor
de goede orde nog eens ging bewijzen. Het staatsbestel van
de Republiek bleef zoals het was. Trouwens, zelfs Trevor-
Roper moest vaststellen dat de Republiek helemaal niet met
een topzwaar staatsapparaat kampte. Ook hij werd er zo
wel toe gedwongen de Republiek als een uitzondering te be-
schouwen. Hobsbawms behandeling van het geval is er een
schoolvoorbeeld van hoe men de zaken moet vermelden,
die de eigen stelling bewijzen onder voorbijgaan van alles –
en dat is in dit geval veel méér – dat er tegen zou kunnen
pleiten.
Nederlandse historici hebben in overwegende mate stil-
zwijgend kennisgenomen van het geschrijf over de algemene
crisis. Aan één van hen, 1. Schöffer, was het voorbehouden
de eenstemmigheid met kritiek te verstoren, waarin hij overi-
gens door de Engelsman J. H. Elliot werd gevolgd 7). Schöf-
fer wees de gemakkelijkste verklaring voor de aparte positie
van de Republiek van de hand: zij was niet de uitzondering
die de regel bevestigde. Dit betekende dat Schöffer het idee
van de algemene crisis zelf te lijf ging. Ook de 16e eeuw was
zijns inziens een tijdvak van crisis: de reformatie was ten-
slotte geen kinderspel, ook toen waren hongersnoden, boe-
renonlusten, sociale en politieke revoltes aan de orde van de
dag. En waarom zou men Rubens of de ,,romantische wor-
steling” van de Spaanse Barok meer representatief achten
dan de harmonie van Vermeer of De Hoogh en de ernst van
Rembrandt of Ruysdael? Hij constateerde: ,,Als wij heel
het onrust-patroon van het 17e eeuwse Europa dus bezien,
dan is er nog niet voldoende reden te zeggen, dat deze eeuw
zich in dit opzicht in een uitzonderlijke crisis-
situatie bevond”.
Moeilijker had Schöffer het met de economische kant
van de zaak. Toch beoordeelde men volgens hem de baisse van de 17e eeuw te zeer aan de norm van de uitzonderlijke
hausse tijdens de 16e eeuw. Prjsstatistieken, waarop men
zich veelal beriep, waren volgens hem gebrekkig en boven-
dien niet alles zeggend. Volgens hem trad in de economische
verhoudingen veeleer een zekere stabilisering op. De 17e
eeuw was al met al naar zijn inzicht een periode van stolling
en ordening. Voor zover er al sprake was van een crisis be-
trof deze toch meer de permanente crisis inherent aan de
traditionele structuur van de pre-industriële samenleving.
Deze permanente crisis hing samen met de voortdurend
grote mate van spanning tussen bestaansmiddelen en be-
hoeften.
Een andere Nederlandse historicus, B. H. Slicher van Bath,
had zich tot op zekere hoogte althans, wel als een aanhan-
ger van de crisistheorie laten horen. Slicher beperkte zich
tot het terrein van de agrarische geschiedenis 8). De Europese
agrarische depressie, die volgens hem zijn weerslag vond in
demografische ontwikkelingen en het prijspeil van agrarische
produkten, verkreeg omstreeks 1650-1660 ook vat op Neder-
land. Daarmee kwam een einde aan de spectaculaire fase
van droogleggingen en landontginningen, terwijl ook de
turfwinning – belangrijk voor de energievoorziening van de
geavanceerde Hollandse nijverheid – stagneerde.
Opmerkelijk en belangrijk in dit verband is de in 1972
verschenen, zeer gedegen dissertatie over het Noorderkwar-
tier van Holland van een volgeling van Slicher, A. M. van der
Woude 9). Uit de loop van tal van statistische data meende
hij – zij het onder enig voorbehoud – wel degelijk te kun-
nen concluderen, dat de economie van Holland in het pa-
troon van de Europese contractie paste. Volgens hem vol-
trok de omslag van expansie naar contractie en neergang
zich na 1650. Aan de eventuele opgangeldersinde Republiek
– in de landgewesten – wenste hij niet veel betekenis toe
te kennen.
Voor het afwegen van de positie van Holland in het inter-
nationale economische systeem was dit -onbelangrijk. Daar
staat natuurlijk wel tegenover dat ook deze landgewesten
niet buiten Europa waren gelegen. Ook in de door hem zelf
geconstateerde, uitzonderlijke bloei van de geïndustriali-
seerde Zaanstreek in de tweede helft van de 17e eeuw vond hij
geen aanleiding tot twijfel over het universele karakter van
de contractie. De Zaanstreek was nu eenmaal ,,een grote uit-
zondering”. Alsof niet ook uitzonderingen het ,,algemene
beeld” bepalen! Zo komt men er toe alles weg te laten
dat niet past in de eigen voorstelling van zaken. De zorg-
vuldigheid vereist te zeggen dat Van der Woude zulk een mis-
stap niet verweten kan worden. Zijn woordkeus wijst er in-
tussen op, dat hij zich desondanks heeft laten verleiden tot
een wat al te eenzijdige conclusie. Het neemt niet weg, dat Van
der Woude’s opvatting dat omstreeks 1650 een einde kwam
aan de economische expansie van de Republiek op grond van
tal van gegevens goed te verdedigenis. Maar moet men daar-
om ook geloof hechten aan een door vooralsnog onverklaar-
de krachten bepaalde, zich over heel Europa uitbreidende
ontwikkeling, waarbinnen alle variabelen als op commando
keurig in het gelid vallen van een algemene crisis of con-
tractie? Betekent het einde van expansie of groei hetzelfde
als neergang en depressie? Of zou men wellicht de toestand
waarin de Republiek na 1650 kwam te verkeren niet ook
kunnen kenschetsen met het begrip ,,stationary state” zoals
dat door de klassieken werd ontvouwd? Het vertragen van de
expansie behoeft dan helemaal niet aan te sluiten bij de al-
gemene Europese crisis, die door historici tot nu toe op zo
uiteenlopende wijze is voorgesteld. Het klassieke ontwikke-
lingsmodel staat ten dienste als bruikbaar analytisch in-
strument om de vertraging te beschouwen als een endogeen
bepaald proces van pre-industriële groei, dat op natuur-
lijke wijze zijn einde vindt. De ontwikkeling van in dit ver-
band essentiële variabelen als pachtprijzen, arbeidsionen
en rente blijkt, voor zover daaromtrent gegevens ter be-
schikking staan, niet van dien aard te zijn geweest dat men
zou moeten besluiten het klassieke ontwikkelingsmodel als
onbruikbaar of niet relevant terzijde te schuiven.
Europese crisis
Maar ook deze aanpak van de zaak is niet meer dan dat
en slechts een aanpak. Voor de opvatting, dat er – onge-
acht de eventueel uitzonderlijk te noemen positie van de
Republiek en de daarmee vergelijkbare van enkele andere
landen – toch wel degelijk sprake was van een algemene
Europese crisis, heeft de Amerikaanse historicus J. de Vries
een in menig opzicht overtuigend pleidooi gehouden 10).
Maar voor zover deze crisis leidde tot neergang, depressie,
achteruitgang, contractie en wat dies meer zij, moeten deze
worden gelokaliseerd binnen regionale eenheden, niet in de
Europese huishouding als geheel.
In Europa als geheel streden aan elkaar tegengestelde
ontwikkelingen om de voorrang. Dat was, naar de lezer zich
zal herinneren, ook bij Mousnier het geval, maar bij deze
leverde die strijd per saldo slechts een voortdurende ver-
scheurdheid op. Als De Vries echter de balans opmaakt, le-
vert dit een dynamisch proces van reorganisatie, herstruc-
turering en differentiatie van de Europese huishouding op.
Er kwam tijdens de 17e eeuw een herverdeling van de econo-
mische potentie tot stand ten gunste van de Republiek en
Engeland. In de Republiek bereikte ,,het laatste tijdvak van
het traditionele Europa” een hoogtepunt —een soort herfst-
tij van de pre-industriële sameiileving, voortdurend tot
1. Schöffer, Viel onze Gouden Eeuw in een tijdvak van Crisis?,
Bijdragen en. Mededelingen van het Historisch Genootschap,
deel
78, Groningen, 1964; J. H. Elliot, Revolution and Continuity in early modern Europe,
Past and Present,
(42), 1969.
B. H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-
Europa,
Utrecht/Antwerpen, 1960.
A. .M. van der Woude,
Het Noorderkwar,ier,
A. A. G. Bijdragen
16, Wageningen, 1972.
J. de Vries. The economy of Europe in an age
of
crisis, 1600-1750.
Cambridge, 1976.
134
Huishoudelijke apparaten
Een oriënterend onderzoek naar bezit en (on)misbaarheid,
mede in relatie met energieverbruik en milieu
DRS. J. M. F. BOX
A. P. H. HERMANS
Dit artikel is het verslag van een klein onderzoek door studenten van de Tussenajdeling der Industriële Vormgeving
van de Technische Hogeschool Delft naar het bezit van huishoudelijke apparaten naar leeftijd, opleiding en gezins-
groo iie. Tevens is onderzocht in hoeverre bepaalde apparaten als onmisbaar worden beschouwd en
of
energie-
verbruik en milieu-aspecten een rol zouden moeten spelen bij de beslissing om tot aanschaf van die apparaten over
te gaan. Uit de uitkomsten bleek, dat energie- en milieu-aspecten, zeker voor apparaten die tot de noodzakelijke
slandaarduitrusling worden gerekend, niet als belangrijk genoeg worden gezien, om deze aspecten mede in de
aanschajbeslissing te betrekken.
1. Inleiding
Extrapolatie van maatschappelijke ontwikkelingen is
sedert Malthus een graag beoefende activiteit die naar ge-
lang het onderwerp een draconisch of uiterst aanlokkelijk
toekomstperspectief kan oproepen. Een uiterst aanlokkelijk
toekomstbeeld bood de afgelopen decennia de stijging van de
produktiviteit.
De in de afgelopen decennia gerealiseerde groeicijfers
van ca. 4% per jaar zijn historisch gezien een unicum en
hebben in Nederland geleid tot bijna een verdubbeling
van de reële particuliere consumptie per hoofd gedurende
de afgelopen twintig jaar 1). Het
historisch buitensporige
hiervan blijkt als men zich realiseert dat, wanneer deze
produktiviteitsstijging sedert het jaar 1800 zou zijn gereali-
seerd, het bestedingsvolume per hoofd meer dan 500 keer het thans geldende zou bedragen 2). De
toekomstige onmogelijk-
heid
van het handhaven van deze groei blijkt, indien men zich
realiseert dat een verdubbeling van de levensstandaard in
twintig jaar een vermenigvuldiging betekent met 2 = 32 in
een eeuw, met 1024 in twee eeuwen of met 1.050.000 in drie
eeuwen.
De versnelde groei heeft tevens geleid tot een versterkt
besef van de grenzen hiervan als gevolg van de externe
effecten op het milieu en de versnelde uitputting van grond-
stoffen en energiedragers. Dit besef vindt zijn uitdrukking
in het streven het huidige welvaartsniveau te stabiliseren
(nul-groei), of nog stijging te realiseren door efficiënter
of meer selectief (selectieve groei) gebruik te maken van
energie en grondstoffen. Bij dit uitgangspunt liggen er voor
produktontwikkeling en marketing belangrijke taken. Zo schat Ferguson 3) dat via technische aanpassingen en
Interdepartementale Commissie voor Consumentenzaken,
Over
–
heidsbeleid consumentenaangelegenheden 1975-1976.
Den Haag, 1976, blz. 41.
J. Fourastié,
40.000
uur. De mens in het perspeklief van een ver-
korte arbeidstijd,
Bussum,
1969, blz. 98.
E. T. Ferguson, Energy conservation: ways and means,
Stichting
Toekomstbeeld der Techniek,
Den Haag,
1974, blz. 106.
het midden van de 18e eeuw. Maar zelfs toen was nog van
alles mogelijk en niets voorspelbaar. Noch in Engeland –
waar men toch al de bouwstoffen had verzameld voor een
nieuwe economische structuur -, noch in de Republiek
verschilden anno 1750 de vooruitzichten wezenlijk van die
van 1600. Maar terwijl in de Republiek ,,high level traditio-
nalism” zijn voltooiing bereikte .- onwillekeurig denkt men
toch weer aan het begrip ,,stationary state” – benutte En-
geland ditzelfde traditionalisme als basis voor de
sprong naar industriële groei.
Geen stolling of ordening dus. Evenmin discontinuïteit, al-
gemene depressies of contracties; geen bij voorbaat beslis-
sende omwentelingen in de vorm van klassestrijd, feodale
ineenstortingen of machtsverschuivingen in het politieke
of staatkundige stelsel; geen alsmaar voortdurende kwel-
ling of verscheurdheid. Toch ,,crisis”! In feite keerde
De Vries met zijn zienswijze terug naar de oorsprong van
het woord zoals het werd gebruikt om het moment of proces
van scheiding en schifting aan te duiden. Wat is dit immers
anders dan herverdelen, reorganiseren, herstructureren en
differentiëren – stuk voor stuk elementen die De Vries tot het
wezenlijke van het gebeuren rekende. En liet ook Hippo-
crates in zijn omschrijving van het begrip ,,crisis” niet nog
alle mogelijkheden open omtrent uitloop of afloop daarvan?
Geschiedenis, zo is wel gezegd, is de ziekte van de mens-
heid die haar ertoe drijft om steeds maar weer te proberen
aan de limieten en beperkingen te ontsnappen die haar
door de natuur zijn opgelegd. Bij een voortdurende ziekte
hoort, zou men zo menen, een voortdurende crisis. Als er
tegenwoordig al sprake is van een crisis dan is deze in het
perspectief van de geschiedenis bezien niets nieuws onder de
zon. Het is ook niets nieuws dat uitkomst en afloop van
crises niet te voorspellen zijn. Wie dat toch doet miskent de
ware aard van de ziekte die geschiedenis heet. Daarin ligt
nu eenmaal de vrijheid van de mensheid besloten om grenzen
en limieten te verschuiven en te verruimen. Deze vrijheid
mag beperkt zijn, zij is ook onbepaald. Haar grenzen zijn daardoor niet bij voorbaat kenbaar, doch eerst op het mo-
ment dat zij bereikt zijn. Voorspellingen dienaangaande
bieden evenveel en even weinig vastheid als de wijsheid, waar
–
mee de 17e-eeuwer al wist te leven als hij ,,de seeckerheyt des
doods en d’onseeckere uyere van dien” onder ogen zag.
P. W. Klein
ESB 9-2-1977
135
meer energiebewust gedrag de elektriciteitsconsumptie van
het geheel aan huishoudelijke apparaten, daarbij rekening
houdend met verdere penetratie van bepaalde produkten, in
1985 niet meer hoeft te zijn dan 125% van het niveau van
1972. Zonder deze aanpassingen schat Ferguson de energie-
consumptie op 190% van het 1972-niveau. Een dergelijke
aanpak vanuit de produktontwikkeling veronderstelt echter
in een markteconomie een consument die voor deze ont-
wikkelingen open staat en bereid is in zijn keuzegedrag hierop
positief te reageren.
Om enig inzicht te krijgen in deze problematiek is door
derdejaars-studenten van de Tussenafdeling der Industriele
Vormgeving (Produktontwikkeling) van de Technische
Hogeschool Delft, onder leiding van de staf 4) een onderzoek
gedaan onder 135 consumenten naar hun bezit van huis-
houdelijke apparaten, de subjectief ervaren (on)misbaar-
heid daarvan, en hun houding ten aanzien van méér rekening
houden met energie- en milieu-aspecten bij de aanschaf.
Het onderzoek had het karakter van een leerproject dat be-
oogde de studenten een praktische training te verschaffen
in het opzetten en uitvoeren van een eenvoudige enquête met implicaties voor het produktontwerpen. Het karakter
van leeronderzoek had zowel consequenties voor opzet als
resultaten. Zo is niet gestreefd naar landelijke representativi-
teit en moeten de resultaten worden gezien als globale eerste
indrukken die in een eventueel volgend onderzoek nader
zouden moeten worden getoetst.
De probleemstelling
Hoe is de spreiding van het bezit van huishoudelijke appa-
raten die energie (gas/elektriciteit) verbruiken, onder meer
met betrekking tot penetratiegraad en achtergrondkenmer-
ken van consumenten? Hoe is de verdeling van het bezit van deze huishoudelijke
apparaten naar (on)misbaarheid?
In hoeverre zijn consumenten van mening dat aspecten
van energieverbruik en milieu bij de aanschaf een rol dienen
te spelen?
De opzet van het onderzoek
Het onderzoek is gehouden onder 135 huishoudens, alle
uit Delft. De vragenlijst bestond uit een lijst van een veertig-
tal produkten en IS in verband hiermee te stellen gesloten
vragen. Aangezien de probleemstelling zich richt op aspec-
ten van energie en milieu, waren alleen produkten opge-
nomen die energie (gas of elektriciteit) verbruiken. Om de
omvang van het onderzoek te beperken zijn alleen produkten
opgenomen uit de volgende sectoren: voedselconservering;
voedselbereidi ng; wasbehandeling; huisrei nigi ng; persoon-
lij ke verzorging; warmwatervoorziening. Niet opgenomen
zijn dus bijvoorbeeld produkten uit de recreatiesector. Welke
rodukten op de vragenlijsten voorkwamen blijkt uit tabel 1.
Als respondenten fungeerden over het algemeen huis-
vrouwen, waarvan bekend is dat deze bij de aanschaf van
deze produkten vaak een doorslaggevende stem hebben 5).
De ondervraagde huishoudingen zijn zo gelijk mogelijk
gekozen uit vijf regio’s in Delft, die globaal waren afge-
bakend op grond van sociaal-economische verschillen.
De selectie geschiedde op grond van een loopschema. Dat wil
zeggen dat in elke regio vier of vijf startpunten werden
vastgesteld van waaruit in een bepaalde stratenvolgorde de consumenten moesten worden gezocht. De stratenvolgorde
was zodanig uitgezet dat in elke sector van Delft een goede
spreiding werd verkregen. Door voor de 27 deelnemende
studenten-enquêteurs eenzelfde aantal loopschema’s uit te zetten, waarbinnen vijf vraaggesprekken moesten worden
gerealiseerd, is het boven vermelde totaal van 135 gesprek-
ken gevormd.
Bij vergelijking van de verdelingen op enkele achtergrond-
variabelen uit de zo verkregen steekproef met die van de
Nederlandse bevolking, bleken op leeftijd en gezinsgrootte
geen significante verschillen. Wel bleken de hogere oplei-
dingsgroepen in de steekproef te zijn oververtegenwoordigd.
Zo werden bij de kostwinners 19% hbo-ers en academici ge-
vonden tegen 9% landelijk. Ook de echtgeno(o)t(e) had
vaker een hogere opleiding: 13% hbo-ers en academici
tegen 4% landelijk.
Alle categorieën bleken echter in de steekproef goed te
zijn vertegenwoordigd, zodat er redelijkerwijze van mag
worden uitgegaan dat er geen eenzijdig beeld is ontstaan.
Apparaten in bezit
Om inzicht te krijgen in de omvang van de aard van het be-
zit van de onderzochte huishoudelijke apparaten zijn de
volgende aspecten onderzocht: penetratiegraden, bezit in
geldtermen, bezitsduur, verhouding tussen zelf gekocht en
gekregen, aanschafplannen. In sommige gevallen zijn deze
aspecten uitgesplitst naar leeftijd, opleiding en gezinsomvang.
4.!.
Apparaten in bezit: penetraliegraden
Door voor een produkt het aantal bezitters te percenteren
op het totale aantal respondenten, krijgt men de penetratie-
graad voor dat produkt (tabel 1).
In de eerste kolom staan de penetratiegraden in aflopende
volgorde. De kolommen 2, 3 en 4 geven aan waar significante
verschillen in penetratiegraden werden gevonden bij uit-
splitsing naar leeftijd (van het hoofd van het huishouden),
opleiding (van het hoofd van het huishouden) en gezins-
grootte. De toetsing is door middel van Chi-kwadraat uitge-
voerd per produkt
over
de drie klassen van elk achtergrond-
kenmerk, waarbij een significantie-niveau van 20% is aan-
gehouden. Bij geen significante verschillen (p> 0,20) over de
drie klassen is (-) vermeld, bij te lage frequenties per klasse
(N< 5) is niets vermeld. Waar letters zijn vermeld bleek een significant verschil
tussen de – boven in de tabel vermelde – klassen van de
achtergrondkenmerken. De letters geven aan waar bij een
dergelijk significant verschil de laagste
penelratie
voorkomt.
Zo duidt een 1, bijvoorbeeld bij leeftijd, op een
relatief lage
penetratie in de 1-klasse van deze variabele, dus in de cate-
gorie < 35 jaar. Een m duidt op een lagere penetratie in de
middelste klasse van dat kenmerk en een h op een lagere
penetratie in de hoogste klasse. Waar 1/h is vermeld was de
penetratie in de beide uiterste klassen lager dan in de mid-
delste.
In de laatste kolom zijn onze uitkomsten, waar mogelijk,
vergeleken met die van een representatief landelijk onder-
zoek uit 1973 6). De resultaten komen goed overeen, vooral
wat betreft de hogere penetratiegraden.
Uit de verschillen blijkt de duidelijke opmars gedurende
de afgelopen jaren van het koffiezetapparaat, de hoogtezon
en artikelen voor persoonlijke verzorging (föhn, haarkrulset).
Wat de uitsplitsingen betreft, blijkt bij onderscheiding in
leeftijdsklassen uit de frequenties van de h’s dat bejaarde
huishoudingen (> 65 jaar)
minder
produkten bezitten.
Uitzonderingen hierop zijn de losse centrifuge en de elek-
trische deken/matras die vooral onder deze oudere huis-
houdingen relatief sterk zijn vertegenwoordigd.
Prof. Dr. J.
M.
Dirken en Drs. J.
M. F.
Box.
J.
M. F.
Box,
Het informatie- en keuzegedrag van konsumenten.
Leden van de Consumentenbond versus niet-leden,
Bijlage 1.1 bij
deel 1, Working paper, TH Delft, Tussenafdeling Industriële
Vormgeving. 1 ntomart/ Europanel,
Ownerschip analysis on consumer durables,
Hilversum, 1973.
136
Tabel 1. Penetratiegraden huishoudelijke apparaten
(n134)
Tabel 2. Bezit aan onderzochte huishoudelijke apparaten in
geldtermen naar leeftijd, opleiding en gezinsomvang
(n = 134)
verschillen in
penetratiegraad
)zie tekst)
D N
C()
ge
.-
Of’S
0 tSO
0
0
.a
•
2.
•
2
C
(50
0)
C
0
0.
–
.
0
0
.0 O
q>
CD
0.0
1
2
1
3
1
4
1
5
1.
stofzuiger
99
–
–
–
97
2.
koelkast
99
–
–
–
88
3.
strijkijzer
93
h
–
–
95
4.
fornuis (gas/elektrisch)
87
–
–
–
–
5. wasmachine
84
h
–
1
84
6. elektrisch scheerapparaat
78
–
1/h
–
78
7. broodrooster
73
h
1
–
50
8. elektrische mixer
71
h
1
1
64
9.
koffiemolen (elektrisch)
70
–
–
m
78
10.
naaimachine (elektrisch)
69
h
–
t
72
11.
koffiezetapparaat
55
–
h
–
37
12. haardroogkap
50
I/h
1/h
1
51
13.
losse centrifuge
46
1
1/h
–
–
14. hoogtezon/intra-rood lamp
46
–
–
–
27
15.
föhn
41
h
l/h
1
21
16.
elektrische fruitpers
35
h
–
–
18
17. wasemkap
30
h
–
–
–
18. elektrische deken/matras
26
1
h
m
–
19.
messenslijper (elektrisch)
23
l/h
–
–
–
20.
haarkrulset
22
h
–
–
5
21.
losse grill
19
h
I/h
–
5
22.
losse oven
14
–
–
–
–
23. droogtrommel
12
–
– – –
24.
diepvrieskast
11
l/h
h
–
14
25. baby-flesverwarmer
9 h
–
1
–
26. keukenmachine
9
–
–
– –
27.
elektrische pan
9
– –
1
–
28. elektrisch rechaud
8
–
29.
losse kookplaat
5
h
–
30. elektrisch mes
5
–
31. afwasmachine
5 3
32. massage-apparaat
4
–
33.
sap-centrifuge
4
–
34.
elektrische blikopener
4
–
35.
elektrische boener
3 3
36.
strijkmachine
2
1
37. elektrische tandenborstel
2
–
Bij uitsplitsing naar opleiding blijkt het elektrisch scheer-
apparaat, de haardroogkap, losse centrifuge, föhn en grill
vooral in de middelste opleidingsklasse te zijn gepenetreerd.
Broodroosters en mixers werden in de huishoudingen met
alleen lager onderwijs relatief weinig aangetroffen, relatief
veel echter diepvries kasten/ kisten, elektrische dekens/ ma-
trassen en koffiezetapparaten.
Bij uitsplitsing naar gezinsomvang blijkt dat waar signifi-cante verschillen bestaan, het bijna steeds het 1-2-persoons-
huishouden is dat minder produkten heeft; uitzonderingen
hierop zijn elektrische koffiemolens en losse kookplaten
die relatief vaak in deze kleinste huishoudingen werden
gevonden.
4.2. ‘4pparatenbezit in geldiermen
Door het aantal produkten te vermenigvuldigen met de
betaalde prijs, kan bij benadering het totale bezit (aan deze
produkten) in geldtermen worden bepaald (tabel 2).
t9
t!
o
0
0
00
w
0 0
N ,- 0 ni
to
0)
0
50
0
9
ton
to
A
2
E
‘°
V/
t’,
-,-
_
leeftijd kostwinner
opleiding kostwinner
gezinsgrootte
Gemiddeld is per huishouden voor f. 3000 in deze produk-
ten geïnvesteerd. Bij uitsplitsing naar leeftijd en gezins-
omvang blijken opnieuw de conclusies uit tabel 1: een krom-
lijnige samenhang tussen produktenbezit en leeftijd en een
lineaire met gezinsomvang (produkt-moment correlatie-
coëfficiënt r = 0,30; p =
<
0,001). De samenhang met oplei-
ding is niet-significant (r = 0,09; p = 0,14). Het ontbreken van
deze laatste samenhang duidt erop dat het bezit van deze
produkten sterk is ,,gedemocratiseerd”, of met een meer
modieuze term ,,genivelleerd” en niet wezenlijk verschilt
tussen de – sterk met opleiding samenhangende – inko-
mensklassen. Eenzelfde patroon werd enige jaren geleden ook in West-Duitsland geconstateerd 7), waarbij werd ge-
concludeerd: ,,More and more households are looking for a
,standard package’ of goods; since wants can be ,learned’,
they arise or are created among the working class in an
affluent society by the influence of mass communication
media and contacts with the middle class”. Verondersteld zou nog kunnen worden dat het ontbreken
van samenhang tussen opleiding en bezit een schijn-nul-
samenhang is, veroorzaakt door een negatieve samenhang
tussen opleiding en gezinsgrootte. Een dergelijke samenhang
bleek echter niet (r = 0,06).
4.3. Bezitsduur; krijgen en vervangen
De verdeling van de bezitsduur geeft het verloop van de
penetratiegraden aan als functie van de tijd (tabel 3).
De produkten zijn opnieuw gerangschikt naar penetratie-
graad (kolom 1). Uit kolom 4 blijkt degerniddelde bezitsduur
in jaren die in kolom
5
grafisch is weergegeven. Uit deze
grafische weergave blijkt een duidelijke samenhang tussen
penetratiegraad en gemiddelde bezitsduur. De hoog gepene-
treerde produkten zijn vooral de ,,oudere” produkten, die
voor een belangrijk deel als vervangingsaanschaf zijn gekocht
(kolom 3), en die men ook gemiddeld langer in bezit heeft.
Penetratie lijkt hier een functie van de tijd, zodat het schijnt
dat op den duur elk produkt een hoge penetratiegraad kan bereiken. In het verband met de (on)misbaarheid van pro-
dukten zullen we nog op deze samenhang terugkomen.
7) G. Schmoelders en B. Biervert, Level ôf aspiration and con-
sumption standard: some general findings. In: B. Strumpel, J. N.
Morgan, E. Zahn (eds.),
Human behaviour in economic affairs.
Essays in honor of George Katona. Amsterdam, 1972, blz. 218.
leeftijd kostwinner:
1 =35 jaar;
m= 36-65 jaar;.
h = > 65 jaar.
opleiding kostwinner:
= lo; m = mavo t/m vwo h = hbo + universitair
gezinsgrootte:
1 =1of2;m3of4;
h=>4
Waar 1/h is vermeld was de pene-
tratiegraad in beide uiterste klassen
lager dan in de middelste
ESB 9-2-1977
.
137
Tabel 3. Penetraziegraden en bezitsduur; krijgen en vervangen (n = 134)
c
5,
•,-.
5
a
,
.
9
.
,
5,
.
T
.
Gemiddelde bezitsduur in jaren:
Grafische voorstelling van de penetratiegraden,
met daarin aangegeven de fractie gekregen
produkten (Zwarte balk(es) en de fractie vervan-
gen produkten (gearceerde balkjes)
(1)
(2) (3) (4)
(5)
(6)
%%%jaren2
3
4
5 6
1.
stofzuiger
99
17
52
5,6
5,5
2. koelkast
99
18
43
6,1
3.
strijkijzer
93
20
43
5,8
4.
fornuis (gas/elektrisch)
87
17
42
4.5
5. wasmachine
84
9
54
•-:::•:::::-::•:;•:::
6. elektrisch scheerapparaat
78
10
43
4,8
7. broodrooster
73
53
8
5,7
8. elektrische mixer
71
56
9
5,6
9.
koffiemolen (elektrisch)
70
39
23
6,1
•…
1
10.
naaimachine (elektrisch)
69
26 20
6,0
3,3
11.
koffiezetapparaat 55
29
16
•
12.
haardroogkap
.
49
31
8
5,0
•
5,6
13.
losse centrifuge
46
14
30
6,1
14. hoogtezon/infra-rood lamp
46
19
2
15.
föhn
41
33
6
3,7
16.
elektrische fruitpers
35
40
0
3,4
17. wasemkap
30
11
3
2,3
18. elektrische deken/matras
26
20
13
5,5
19.
messenslijper (elektrisch)
23
54
0 3,8
20.
haarkrulset
22
35
7
2,4
j
.’
1
21.
losse grill
19
29
4
1,9
•
1
22.
losse oven
14
22
17
4,3
23. droogtrommel
12
23
0
3,1
•
1
24.
diepvrieskist
11
0
7
2,5
25. baby-flesverwarmer
9
33
0
26. keukenmachine
9
36
0
27. elektrische pan
9
36
0
28. elektrisch rechaud
8
50 0
29.
losse kookplaat
5
0
0
30. elektrisch mes
5
83
0
31. afwasmachine
4
17 17
te kleine aantallen
32. massage-apparaat
4
33
17
33.
sap-centrifuge
4
50
0
34.
elektrische blikopener
4
80
0
35. elektrische boener
3
33
0
36.
strijkmachine
2
0
33
37. elektrische tandenborstel
2
0 0
In de rechter helft van tabel 3 zijn in kolom 6 de fracties
,,gekregen” (zwarte balk) en ,,vervangen” (gearceerde balk)
uitgezet. (Grafische voorstelling van de kolommen 2 en 3).
Bij hooggepenetreerde produkten zoals de stofzuiger en was-
machine blijkt de vervangingsfractie groter dan 50%.
Interessant is te zien welke produkten vooral uit ,,krijgen”
afkomstig zijn. Behalve misschien typische ,,moederdag”-
artikelen zoals mixer, haarkrulset en fruitpers, behoren hier
–
toe ook betrekkelijke nouveautés zoals het elektrische mes
en de elektrische blikopener die kennelijk niet vanuit een zélf ervaren noodzaak, maar via het cadeaugeven hun (eventuele)
penetratie beginnen.
Bij uitsplitsing van de verdeling van
gekregen
produkten
naar leeftijd, opleiding en gezinsgrootte bleek ,,krijgen”
vooral in de jongste leeftijdsgroep, dus aan het begin van de
gezinscyclus, voor te komen en verder meer in de hogere
opleidingsklassen. Dit duidt erop dat het verschaffen van de
huwelijksuitrusting voor een (groot) deel nog steeds door anderen geschiedt. De relatie met opleiding geeft aan dat
men in de lagere opleidings-/ inkomensklassen waarschijnlijk
vaker zijn uitzet zelf bij elkaar spaart, terwijl deze bij langere
opleiding wordt, respectievelijk moet worden, gekregen.
4.4. Aanschafpiannen voor de komende twee jaar
Uit de aanschafplannen kan worden afgeleid welke pro-
dukten tot de ,,groeiers” behoren en dus wellicht deel zullen
gaan uitmaken van het. ,,standaard”-produktenpakket
(tabel 4).
In de tabel is per produkt vermeld het percentage van de
respondenten dat aangaf hiervoor de komende twee jaar kooplannen te hebben (kolom 2). Dit is ook grafisch uit-
gezet, met aangegeven binnen dit totaal het aandeel eerste
aanschaffingen.
Opnieuw blijkt uit deze tabel dat de penetratiegraad van een produkt voor een belangrijk deel de ratio tussen eerste
en vervangingsaanschaffingen bepaalt. Bij de eerste aan-
schaffingen manifesteren zich drie duidelijke ,,groeiers”:
de wasemkap, de grill en de diepvrieskist/ kast.
5. De (on)misbaarheid van produkten
In tabel 3 leek het dat penetratie een functie is van de tijd:
de produkten met de hoogste penetratie zijn de oudere pro-
dukten die men gemiddeld langer in bezit heeft. Deze samen-
hang kan meer zijn dan alleen een schijnverband: er kan
sprake zijn in de tijd van een aanpassing van de behoeften
aan het produktenaanbod, waardoor na verloop van tijd
steeds meer produkten deel gaan uitmaken van het consump-
tieve ,,standaard pakket”, wat per produkt tot uitdrukking
komt in een hoge penetratie. Deverklaring van de samenhang ligt dan echter niet in de
op zich zelf nietszeggende variabele ,,tijd”, maar in het ont-
staan van een ,,behoefte” of subjectief ervaren noodzakelijk-
heid van een produkt bij een groot deel van de bevolking.
Om deze samenhang tussen penetratie en behoefte na te
gaan is de relatieve (on)misbaarheid van de produkten be-
138
Tabel 4. Aanschafplannen komende twee jaar (n = 134).
e
–
Aenschalpinn komende twee jaar in
%
van respondenten
%
%
%
2
4
6
8
10
12
14
16
1.
Srolevignr
.•
0.0
2. koelkast
98.5
14.9
3.
$trijkijaer
92.5
9.0
0.0
4.
fornuis gns/elnktrisch)
86.6
9.0 0.7
5. wesmachine
84.3
11.2
1.5
6. elektrisch scheerapparear
78.4
6.7
0.0 7. broodrnesler
73.1
6.7
3.0
8. elektrische rrrioer
70.9 6.0
2.2
9. kollienrolen lelektrischl
70.1
6.0 0.7
10. naaimechine elektrischl
68.7
6.7
3.0
.
11. kollieeetapparaat
54.5
7.5 3.7
12. haardreogkap 49.3
3.0
2.2
13.
Icose centrifuge
46.3
5.2
3.0
14. hoegreeenhinfra.rood erop
45,5
2.2
2.2
15.
10hfl
41.0
4.5
2.2
16. elektrische Irvitpers
35.1
3.0
3.0
17. wasernkep
29.9
t 7.2
15.7
18
otektrische deken/rnatres
26.1
6.0
3.0
19
rrressenstijper elektrisch)
23.1
3.0
3.0
hearkrutset
22.4
3.0
3.0
losse grill
18.7
10.4
10.4
losse oven
14.1
4,5 3.7
dreogrrnrereet
11,9
1.5
1.5
diepvriesbast
11.2
8.2
8.2
baby’ltesoerwartrrer
9,0
0.7
0.7
keokenwachine
9,0
0,7
0,7
27.elektrische pan
9,0
1.5
1,5
elektrisch rechaod
7.5
0.7
0.7
losse kookplaat
5,2
0.0 0.0
30
etoktrisch rees
alwasrrj0hine
4.t
1.0
)j7r
eress090.appa,eat
3,7
2.2
2.2
sep.centrifvge
3.7
0.7
0,7 elektrische blikopener
3,7
2.2 2.2
35.elektrische 5000cr
3.0
0.7
0.7
strijkrrtachioe
2.2
2.2
2.2
elektrische lnnderthorstel
1,5
0.0 0.0
= eerste aanschallingon
LIII
veroeegingsaenschaffirrgen
paald door de respondenten op een 5-punts-schaal te laten
aangeven in welke mate zij elk van de produkten in het alge-
meen – voor een gemiddeld huishouden – noodzakelijk
of overbodig achten (tabel 5).
In deze tabel is de ,,misbaarheid” van produkten gra-
fisch weergegeven, gerangschikt naar penetratiegraad.
Voor de produkten waarvan de penetratiegraad >9 of( 90
is zijn drie waarden gegeven, nl. de gemiddelde waardering
van alle respondenten (middelste verticale streepje in ge-
arceerde balk); de gemiddelde waardering van de niet-
bezitters van het produkt (linkse verticale streepje = linker
balkeinde); de gemiddelde waardering van de bezitters van het produkt (rechter balkeinde).
Uit de grafische presentatie van de gemiddelde waarderin-
gen blijkt een zeer duidelijke samenhang tussen penetratie-
graad en (on)misbaarheid (r = 0,92). De eerste vijf produk-
ten met een penetratiegraad boven de 80% worden gemid-deld als volstrekt onmisbaar beschouwd. Bij de produkten
met een lagere penetratiegraad is dat eveneens het geval bij
de
bezitters
van een naaimachine en centrifuge.
Gezien de zeer hoge correlatie lijkt de subjectieve misbaar
–
heid bij uitstek de voorspeller van penetratie. Een stevige
verankering binnen het behoeftepatroon blijkt kennelijk een duidelijke voorwaarde voor marktsucces.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat personen die
een produkt zelf bezitten, dit echt, of als rationalisatie achter
–
af, meer onmisbaar vinden dan niet-bezitters. Bij de produk-
ten met een penetratiegraad tussen 9 en 90% is dit onderzocht,
waarbij het rechter balkeinde in tabel
5
steeds de gemiddelde
waardering van de bezitters weergeeft en het linker balkeinde
van de niet-bezitters. Dit veronderstelde verschil in waar-
dering tussen bezitters en niet-bezitters bleek in alle gevallen
consistent op te treden en bleek steeds significant (t-toets, een-
zijdig, a < 0,025).
De gevonden samenhang tussen de gemiddelde (on)mis-
baarheid en penetratiegraad kan worden gevalideerd op
grond van de uitkomsten in tabel 3, waar in kolom 4 de ge-
middelde bezitsduur was weergegeven. Als mag worden aan-
genomen dat de tweede Wet van Gossen opgaat, die stelt
dat de meest dringende behoeften het eerst worden bevredigd
r
Tabel 5. De (on)misbaarheid van produkten (n = 134).
te
t
%5
Miskoarheid
geheel
volstrekt
overbodig
Onmisbaar
4
3
2
stnfeuiget
koelkast
strijkijeer
fornuis )gs/lkt
h)
wasmachine
elektrisch scheerapparaat
7
broodrooster
8
Ikt
hot
9
k
II
te
1
(
t
kt
5)
10
m
h
e(etekt
h)
11
koffiezetapparaat hoerdrnogkap
losse centrifuge
14
hog
/
1
nodlmp
10hfl
otektrische fruitpero
17w
nskp
18. elektrische deken/nratros
19
te
sijpe
(
1 kt
sh)
20
h
k
let
21105911
22
loss
23
dongt
roert
24
diepvrieskast
26k
kro
h
elektrische pnn
elektrisch rechaud
losse knnkplaat
elektrisch mes afwasmachine
trrossage.apparaar
sap.centriloge
elektrische hlikopener
elnksvhn bnener
strijkwachirre
elektrische tandenborstel
ii
99 93 87 84
78
71
69
55
49 46 46
41
35
30
26 23
22
17
14
12
11
9
5
5
5
4
4
4 4
2 2
73
70
t
25
baby-flesverwarmer
9
verklaart de samenhang uit tabel 5 namelijk waarom de pro-
dukten met een hoge penetratiegraad gemiddeld het langst
in bezit zijn.
Op grond van de voor elk produkt vermelde mate van
(on)misbaarheid is voor elke respondent het rekenkundige
gemiddelde van zijn waarderingen voor de veertig produkten berekend. Dit gemiddelde is de ,,soberheidsscore” genoemd,
waarbij respondenten die veel produkten overbodig vonden
als meer ,,sober” zijn aangemerkt dan respondenten die
relatief veel produkten onmisbaar vonden. De resulterende
continue schaal van 1 tot 5 had een gemiddelde van 3,2 met
een standaarddeviatie van 0,69: de score van de ,,soberste”
respondent was 4,4 en van de ,,minst sobere” 1,2. De sober-
heidsscore bleek niet of nauwelijks samen te hangen met de
achtergrondkenmerken. Te verwachten zou zijn dat mensen
met een hogere ,,soberheidsscore” ook minder produkten
zouden bezitten, dit bleek echter nauwelijks het geval
(r = -0,13).
Op grond van de in deze paragraaf vermelde uitkomsten
blijkt dat een betrekkelijk beperkt aantal produkten als vol-
strekt onmisbaar wordt gezien en daarnaast een groot aan-
tal als in principe min of meer of geheel misbaar. Verder blijkt
het aanpassingsvermogen van de behoeften aan wat binnen
bereik komt en wat men reeds heeft. Deze aanpassing mani-
festeert zich bij de bezitters als een relatief grotere ,,behoefte
aan”.
Vanuit de problemen van energie en milieu is het interes-
sant dat blijkt dat – met uitzondering van de produkten
met de hoogste penetratiegraden – ook de bezitters in vele
gevallen niet overtuigd zijn van de onmisbaarheid van hun
produkten.
Grotere bewustwording van het energie- en milieuvraag-
stuk kan wellicht gepaard gaan met een versterkte beleving
van de subjectieve misbaarheid van veel produkten, waar-
door de kwantitatieve uitbreiding van het huishoudelijke pro-
duktenbezit, met haar gevolgen voor toename van energie- en
grondstoffenverbruik, kan worden afgeremd. In de beide
volgende paragrafen zal hierop nader worden ingegaan.
6. Energieverbruik als keuze-aspect
Energieverbruik is een actueel probleem, tot de beper-
king waarvan ook de consument zijn steentje kan bijdragen.
ESB 9-2-1977
139
Door bij zijn aanschaf dit aspect mede in overweging te
nemen, zou volgens het model van het marktmechanisme op
de fabrikanten invloed kunnen worden uitgeoefend om aan
dit aspect meer aandacht te geven en meer informatie te ver-
schaffen. Om na te gaan in hoeverre het energie-aspect bij de
keuze van huishoudelijke apparaten inderdaad meetelt,
is aan de respondenten gevraagd bij
elk
van de apparaten
(die allemaal gas of elektriciteit verbruiken) aan te geven of
men bij de aanschaf hiervan rekening zou moeten houden
met het energieverbruik. De vraagstelling was als volgt:
Alle apparaten van de lijst gebruiken of gas of elektriciteit. Dat
energieverbruik staat tegenwoordig in de belangstelling. Sommigen
beweren dat we in Nederland teveel energie verbruiken; anderen
vinden dat dat wel meevalt en dat het energieverbruik best nog
groeien mag. Zou u nu bij
elk
van de hier genoemde apparaten uw
persoonlijke mening willen geven, of men tegenwoordig eigenlijk, bij de aankoop ervan, al dan niet rekening zou moeten houden met
het energieverbruik? Dat dan niet zozeer aangeven, omdat energie-verbruik voor u zelf wat kost, maar meer met het oog op mogelijke
problemen later voor de samenleving. Voor het ene apparaat zal dat
waarschijnlijk meer of minder kunnen gelden dan voor het ander.
Hoe is dus uw mening? Wel of niet, of een beetje, rekening houden
met energieverbruik van elk van deze apparaten, gezien de maat-
schappij in de toekomst?
De uitkomsten zijn weergegeven in de volgende tabel 6.
In voorgaande tabel zijn de produkten gerangschikt naar
de mate van rekening houden met het energieverbruik; de
scores zijn weergegeven op een continue schaal van 1-3
(kolom 2). De gemiddelde scores uit kolom 2 zijn onder (5)
grafisch weergegeven. De balken bij een zestal produkten
geven aan waar significante verschillen bleken tussen bezitters
en niet-bezitters, waarbij het rechter einde van de balk steeds
de gemiddelde score van de bezitters en het linker einde van
de niet-bezitters aangeeft (t-toets, 5% eenzijdig).
Om te bepalen bij welke produkten de gemiddelde score
significant afwijkt van de middenwaarde ,,enigszins rekening
houden”, is om deze score 2 het 5% tweezijdige betrouwbaar-
heidsgebied berekend, zodat waarden die hier buiten vallen
significant afwijken en wel met een betrouwbaarheid van
95%.
Het blijkt dat de produkten 1 t/m 16 significant van de
middenwaarden afwijken in de zin dat erbij de aanschaf van
deze produkten wel rekening zou moeten worden gehouden
met het energieverbruik. De produkten 35 t/m 40 verschillen
daarentegen significant in de zin dat er geen rekening zou
moeten worden gehouden met het energieverbruik. De reste-
rende produkten vallen in het middengebied.
Bezien we nader bij welke produkten wel of geen rekening
zou moeten worden gehouden met het energieverbruik, dan
blijkt bij vergelijking met kolom (1) een interessante samen-
hang, namelijk met de penetratiegraad. De produkten, waarvan men over het algemeen vindt dat
hierbij
geen
rekening kan worden gehouden met het energie-
verbruik, zijn de meest gepenetreerde produkten. (Rang-
correJatie tussen penetratiegraad en mate van rekening hou-
den met energieverbruik: rho = 0,85, p < 0,01).
Uit tabel 5 bleek dat deze produkten als het meest onmis-
baar worden beschouwd. Bij deze meest onmisbare produk-
ten zijn de consumenten dus van mening dat het energie-
verbruik niet of slechts in geringe mate een criterium bij de
aanschaf kan zijn. Hieruit valt op te maken dat de vraag:
,,Zou men bij de aanschaf al of niet rekening moeten houden
met het energieverbruik?” is opgevat in relatie met het al of
niet aanschaffen van een produkt en niet als een specifiek
aspect dat bijvoorbeeld zou kunnen worden gebruikt bij de
selectie tussen merken. Een dergelijke interpretatie ligt ook
voor de hand, aangezien de consument veelal geen oordeel
heeft over het werkelijke energieverbruik en dit criterium
dus eventueel alleen globaal kan hanteren met betrekking tot hoeveel en welke soort produkten hij zal aanschaffen.
Tabel 6. De mate waarin bij de aanschaf rekening zou
moeten worden gehouden met het energieverbruik (n = 122)
t
2 3
4 5
–
t
–
w
tE
–
5
n
S
5
Bij aanschaf al dan niet rekening hauden maf
enetgieve,brvik
1
2
3
wel
geen
relcnning
tekening
handen
1.83
2
2.16
handen
1. afwasmachine
2.,t,ijketachiee
3.drnegtrnwn,eI 4, elektrische benne,
dieperieckest
lance grili
rochacd
8.keuken,nechiee
9. lance knakpleat
10.wessepe.npperaal
tl.elekI,ische pan
elektrische t,ndonba,stet
elektrisch mes
14.elektrische deknn/rnelres
15. lance even
16.sap.cent,it age
bcile, lnleklrinchl
elektrische bliknpennr
elektrische t,aitpe,s
hae,k,clser
21.bniler 190e)
22. nresaenslijpnr
23.hecrd,angkap
24. behy-tlnsnarwertner
25.b,andrnn,tn,
26. kalliezotnppareel
27.tahn
hangtezan/intre.tand lamp
lance nnntrifage
nice,
31.katlrenralen
wennrechine
wasnwkep
34.goise,
st,ijkijznr
tntnnis (ges/elektrischl
37 ‘ scheerapparaat
38.knnlkest
39.nnainrochine
40.stalzuiger
4
2
12 3
11
17 5 9
5
4 9
2 5
26
14 4 9 4
35
22
10
23
49
9
73
55
41
46
46
71
70
84
30
81
93
87
99
69
99
78225
1.44
1.60 1.62 1.88
1.69
1.70
1.73 1.73 1,74 1.75 1,76 1,78 1,78
1,80 1.80
1.81
1,54 1,84
1.84
1.86 1,86 1.87
1,90
1,92
1,93
1.93 1.95 1.99
2.00 2,00 2.03 2,03
2,03
2.10 2.20 2,24
2,28 2,30
2.31
6.0
8,2 4,5
9,7
4,5
6.7 6,7
4,5
9.0
7,5 6,7
6,0 6,0 6.0
5.2 8.2
3.0
9,0
6.7
9.0
35,1
2,2
9,0
9.0
3,0
2.4
2,3
14
0.0
2.4
17.2
10,4
14,2
–
9.7
11,9
– – –
9.0
–
–
–
•
•
_______________
3.7
–
– –
1,2
–
11.2
–
5.2
– –
8.2
6.0
1
• •
1
–
–
5,2
• •
1
22
• •
.
10.4
.
1.5
•5•
‘-..
_________
–
U
=
signiticent verschil tussen bezitters en niet.beeitters 5% twjdigsigniticenlingnbind
Itteets, 5% eenzijdigl madam 2 lt’taelsl
Uit de uitkomsten blijkt dat bij de produkten die tot de
noodzakelijke standaarduitrusti ng worden gerekend, het
energievraagstuk (nog) niet als van voldoende belang wordt
gezien om dit aspect mede in de aanschafbeslissing te be-
trekken, de noodzakelijkheid van koelkast en stofzuiger staat
voorlopig buiten discussie.
Bij de andere produkten lijkt de bereidheid, bij de over
–
weging tot aanschaf met het energieverbruik rekening te
houden, toe te nemen naarmate deze produkten als minder
noodzakelijk worden ervaren.
Deze samenhang tussen het bij de aanschaf rekening willen
houden met het energieverbruik en de subjectieve noodzake-
lij kheid van produkten, lijkt interessante aanknopingspunten
te bieden voor campagnes om via bewustwording het
energieverbruik te beperken, zoals de recente overheids-
campagne met de opbrandende wereldbol ed.
Indien deze bewustwording in verband zou kunnen
worden gebracht met het besef dat veel produkten minder
noodzakelijk zijn, zou dit kunnen leiden tot een kritischer
consumptie en een rem op de schijnbaar eindeloze kwanti-
tatieve uitbreiding van het huishoudelijke produktenbestand
en het hieraan gekoppelde oplopende energieverbruik, zowel
bij de produktie als bij het gebruiken hiervan.
Wat betreft de meer noodzakelijk geachte produkten lijkt de consument voorlopig niet bereid energieschaarste in zijn
aankoopoverweging te betrekken. Energiebesparing met be-
trekking tot deze produkten lijkt voorlopigalleen te realiseren door meer concrete informatie over het energieverbruik en de
kosten hiervan. De consument kan dan op grond hiervan
eventueel zijn gebruiksgedrag aanpassen en/of bij de aan-
schaf het energieverbruik hanteren als keuzecriterium tussen
merken. Zolang deze informatie niet op het ogenblik van aan-schaf aanwezig is – en het ziet er niet naar uit dat dat op korte
termijn zal worden gerealiseerd – kan het energieverbruik
als keuze-aspect bij de aanschaf niet tot zijn recht komen.
Dit betekent dat het functioneren van het marktmechanisme
met betrekking tot het energievraagstuk momenteel is geblok-
140
Tabel 7. De mate waarin bij de aanschaf rekening zou
moeten worden gehouden met milieu-aspecten (n = 97)
1
2 3 4
5
S
555
ci
t
5
Bij aanschaf wal of geen rekening houden mal
nlilieu.aspnCtee
2
3
wnf
geen
rekening
rekening houden
1,83
2
2.16
houden
fllroas,eavhine
waSmachine
3 wSnrkp
4 doogt
werf
1
S. sl,ijkmeChine
ofekirische boennr
oennifcgo
keokenerochioe
goshoifer
recheud
losse oeen
sap.cenr,ifvge
efektrische tandeoborslef
efeklrische bfikopeeer afoktrisch roes efektrische pen
mnesseesfijper
losse kookplaat
mnessegaapparaal
efehrrische fruitpers
efekt,isohe boifer
koffieentapparnal
haerk,cfsel
gas.geiser
1hfl
baby’f)esverwuroenr
27
losse griff dieporieskost
koffinroofen
efekt,isohn doken broodrousler
ericer
hoordroogkop
hougtazan/iofre’aood feerp
schooruppnroel stofzuiger
furouis
oaeieraohioa
koofkosr
strijkijoel
4
84
2
3
46
9 10
S
14
4
2 4 5 9
23
5 4
35 9
55
22
6141
9 17
11
70
26
73
71
49
46 78
99 87 69 99 93
30228
12231
1.64
t,7
2.34
2,36
2,37
2.38
2.39 2,39 2.39 2.39
2,39
2,40
2.43
2,41
2.44
2,47 2,47
2,48
2.502.50
2.51
2,53
2.55 2.58 2.59
2.62
2.66
2.2
3.3
2.34
–
.
– –
2.38
–
..
–
.
–
er’
..
–
2,39
–
2,40
-….
…….
2.42
-..
2.42
5,0
–
.
.
2,44
–
2,46
-..
2,48
–
………
..
2.48
–
..
2.2
– –
‘t
t
______________
.im…oU
.
–
III.;.
.
.
tttvn,00,o
2.62
-e.
.
..nre
n
–
_____________
.
.
= sigoificant verschil lossen bezitters ee vlot’
5% twenzijdigsioificaoliegebind
bezitters (t’toets. 5% eenzijdig)
rondom 2 fl’toolsf
keerd, doordat de consument niet in staat is, zijn preferenties
mede op dit aspect te baseren.
In het voorgaande is de
algemene
tendens besproken, zoals
die uit het grafische patroon van tabel 6 blijkt. Per produkt
gezien roept de gemiddelde score voor ,,rekening houden
met energieverbruik” in sommige gevallen vraagtekens op.
Zo bleek bijvoorbeeld uit tabel 5 dat de wasmachine gemid-
deld als praktisch ,,volstrekt onmisbaar” wordt ervaren,
terwijl in tabel 6 blijkt dat bij de aanschaf wel enigermate
rekening zou moeten worden gehouden met het energie-
verbruik. De verklaring zou kunnen zijn dat dit produkt de
laatste jaren een dergelijk odium van verspiller en vervuiler
(ook in verband met wasmiddelen: fosfaten) heeft gekregen,
dat enige aandacht voor deze aspecten bij de aanschaf onont-
koombaar is. In het volgende zal deze conclusie verder
worden bevestigd.
Op dezelfde wijze als in de vorige paragraaf een ,,sober-
heidsscore” is een ,,energiescore” berekend: door per respon-
dent over het totaal van alle 40 produkten de gemiddelde
score van ,,bij de aanschaf rekening houden met het energie-
verbruik” te berekenen.
De samenhang van deze ,,energiescore” met gezinsgrootte
is r = -0,17 (p < 0,05); met opleiding (echtgenote) is
r = 0,20 (p < 0,05) en met leeftijd (echtgenote) is r = -0,23
(p < 0,01). Bij groter gezin en hogere leeftijd is men dus min-
der geneigd met het energieverbruik rekening te houden,
bij hogere opleiding meer.
Aangezien er tussen opleiding en leeftijd een vrij sterke
samenhang bleek (r = -0,46) zijn voor deze beide variabe-
len tevens de partiële correlaties met de energiescore bere-
kend, die echter niet veel van de niet-partiële correlaties
bleken te verschillen (reio = -0,16 en reol = -0,10).
Ook blijkt er enige samenhang met de ,,sobe’Fheidsscore”:
mensen die relatief meer produkten overbodig vinden, hou-
den meer rekening met het energieverbruik (r = 0,21;
p < 0,01). Er is daarentegen geen samenhang met het aantal
produkten dat men in bezit heeft (r = 0,03).
In kolom 3 van tabel 6 zijn de uitkomsten vermeld op de
vraag: Van de produkten die u zelf hebt, zijn er daar mis-
schien één of meer bij, waarvan u eigenlijk zelf vindt dat ze
overbodig veel energie verbruiken? Uit vergelijking tussen de kolommen 1 en 3 blijkt dat deze
vraag in sommige gevallen onbetrouwbaar is beantwoord.
De vraag die alleen aan bezitters had mogen worden gesteld
levert bij sommige produkten een hogere respons op dan de
penetratiegraad, zodat de vraag ook door niet-bezitters moet
zijn beantwoord.
Abstraheren we op grond hiervan van de produkten met
lage penetratiegraden, dan blijken van de hoog-gepenetreerde
produkten vooral de wasmachine, het broodrooster en de
koelkast relatief vaak als energieverspillers te worden be-
schouwd. De hoge uitkomst voor de wasmachine onder
–
streept de eerdere conclusie dat dit apparaat een odium van
,,verspiller” heeft gekregen en zou voor de fabrikanten een
duidelijk signaal moeten zijn dat verbeteringen worden ge-
wenst. In de
Consumentengids
van januari 1977 wordt ge-
signaleerd dat dit ook door enkele fabrikanten is onderkend,
die hierop door het uitrusten van hun machines met een
,,energie”- of ,,spaarknop” trachten in te spelen. Overigens
wordt ook geconstateerd dat de consument zelf bij het tegen-
gaan van verspilling een bijdrage kan leveren.
In de opzet was het de bedoeling de uitkomsten op de
energievraag te correleren met de aanschafplannen voor de
komende twee jaar (tabel 4). De veronderstelling was dat
personen met een hoge bereidheid bij bepaalde produkten
met het energieverbruik rekening te houden, deze produkten
wellicht ook minder vaak zouden willen aanschaffen. Als ge-
volg van de lage frequenties in tabel 4 voor nieuwe aan-
schaffingen (kolom 3) moest echter van deze interessante
validering van de energievraag worden afgezien.
7.
Milieu-aspecten als keuze-aspect
De vraagstelling met betrekking tot energie laat zich uit-
breiden tot milieu-aspecten in zijn algemeenheid. Het op
grote schaal gebruiken van huishoudelijke apparaten heeft
gevolgen ten aanzien van de verontreiniging van grond
(afval), lucht en water.
Hoe moeilijk grijpbaar ook, toch is getracht enig besef
van deze milieu-aspecten in relatie te brengen met de aanschaf
van huishoudelijke apparaten.
De vraagstelling was als volgt:
Ook hoor je tegenwoordig vaak erover dat het water, de lucht en
de grond
r
dus het milieu, vervuilen door onze moderne levenswijze.
Het gebruik van allerlei apparaten en stoffen kan misschien zulke
gevolgen hebben, doordat het in vele van de miljoenen huishoudens
tegelijkertijd gebeurt. Anderen zeggen dat dat zo’n vaart niet loopt.
Zijn er bij de hier genoemde apparaten één of meer bij, naar uw
persoonlijke mening dan, waarbij men tegenwoordig eigenlijk bij de
aanschaf ervan, rekening ermee zou moeten houden of het gebruik
van het apparaat een steentje bijdraagt tot de milieuvervuiling?
De uitkomsten zijn weergegeven in tabel 7.
De opzet van tabel 7 is dezelfde als van tabel 6. De pro-
dukten zijn weergegeven in volgorde van rekening houden
met milieu-aspecten (kolom 2), wat onder (4) grafisch is uit-gezet. De balken bij 4 produkten geven weer aan waar signi-
ficante verschillen tussen bezitters en niet-bezitters werden
gevonden (t-toets;
5%
eenzijdig). Het rechter einde van de
balk geeft, met uitzondering van bij de wasmachine, de ge-
middelde score van de bezitters weer; het linker einde van de
niet-bezitters. Bij de wasmachine bleek dit andersom: de
bezitters
hiervan vinden vaker dat er meer rekening moet
worden gehouden met milieu-aspecten.
Op dezelfde wijze als in tabel 6 is om de middenwaarde
,,enigszins rekening houden”, score 2, het
5%
tweezijdig
betrouwbaarheidsgebied berekend.
ESB 9-2-1977
141
Het blijkt dat er slechts twee produkten, de wasmachine en
de afwasmachine, significant van de ,,middenwaarde” af-
wijken in de zin dat er wel rekening zou moeten worden ge-
houden met milieu-aspecten bij de aanschaf. Van alle andere
apparaten is men van minder dan ,,enigszins” tot ,,niet” van
mening dat milieu-aspecten bij de aanschaf een belangrijk
punt zouden moeten zijn.
Hoe gering deze variantie ook blijkt, toch is er een belang-
rijke samenhang met de penetratiegraad of de misbaarheid
van produkten: rho = 0,67 (p < 0,001). Dat deze rang-
correlatie lager is dan bij energie (rho = 0,85; p< 0,001) wordt
voor een belangrijk deel door de wasmachine bepaald, die
met een zeer hoge penetratie sterk als milieuvervuiler wordt
beschouwd.
Deze uitkomsten geven vertrouwen in de betrouwbaarheid
van de antwoorden. Inderdaad is er, behalve bij de was-
machine en afwasmachine, bij de andere onderzochte appara-
ten geen duidelijke relatie denkbaar tussen het
gebruik
en de
vervuiling van het milieu. In zoverre bij apparaten milieu-
aspecten van belang kunnen zijn, behoren deze tot de sfeer
van de produktie en de energie-opwekking. Hoe weinig
relevant hier verder ook, interessant is het te constateren
dat de eventuele bereidheid bij de aanschaf met milieu-
aspecten rekening te houden evenals bij energie, afneemt
naarmate het produkt als meer onmisbaar wordt ervaren.
Op dezelfde wijze als de ,,soberheids”- en ,,energiescore”
is een milieuscore berekend, die de mate aangeeft waarin de
consument gemiddeld voor de 40 produkten vindt dat bij de
aanschaf rekening zou moeten worden gehouden met het
milieu.
Hetzelfde patroon als bij energie blijkt ook hier: bij hogere
leeftijd (echtgenote) en een groter gezin is er minder aan-
dacht voor het milieu (r = – 0,24; p = 0,02 respectievelijk
r = —0,15; p = 0,08) en bij hogere opleiding (echtgenote)
meer aandacht (r = 0,25; p = 0,02). Gezien de onderlinge
correlatie tussen opleiding en leeftijd (r = —0,46) zijn ook
weer de partiële correlaties berekend, die niet veel van de
niet-partiële correlaties verschillen (r mI.o = 0,14;
r
mo
J = —0,16).
Anders dan bij de energiescore blijkt er hier geen samen-
hang met de soberheidsscore: met de mate waarin men rela-
tief meer produkten overbodig vindt. Wel is er een samen-
hang met het aantal apparaten dat de respondent bezit: hoe
meer apparaten in bezit, hoe minder hij rekening houdt met
milieu-aspecten (r = —0,25; p = 0,02).
Een betrekkelijk sterke samenhang is er tussen de milieu-
score en de energiescore (r = 0,37; p <0,001): respondenten
die meer rekening houden met energie-aspecten, houden
eveneens meer rekening met milieu-aspecten.
De conclusie uit deze paragraaf is dat bij de hier onder-
zochte duurzame produkten milieu-aspecten in samenhang
met het gebruik van weinig tot geen belang worden geacht
(met uitzondering van de wasmachine en de afwasmachine).
De neiging met eventuele milieu-aspecten rekening te
hôuden lijkt verder af te nemen, naarmate het produkt als
meer onmisbaar wordt ervaren.
Voor de grote meerderheid van de consumptiegoederen
geldt – met enkele belangrijke uitzonderingen als de auto
en wasmiddelen – dat de relatie met eventuele milieu-
aspecten
indirect is,
namelijk samenhangend met de produk-
tie of de afvalverwerking. Milieu-aspecten hangen met andere
woorden veelal meer samen met processen die aan de con-
sumptie voorafgaan en hierop volgen dan direct met de con-
sumptie zélf. Deze indirecte relatie verklaart wellicht ook
de vrij massale tegenstand tegen een algemene milieu-
belasting.
Vanuit deze situatie lijkt een voorwaarde voor versterking
van de aandacht bij de consument voor milieu-aspecten het
verschaffen van informaties en voorlichting over de ex-ante
en ex-post effecten van zijn keuzegedrag. Vergroting van het
inzicht in de ex-ante effecten zou kunnen worden gezocht in
meer informaties over (samenstellende) materialen in samen-
hang met milieu-aspecten en grondstoffenvoorraden; voor
de ex-post-effecten in de mogelijkheden voor recycling.
Hoe gecompliceerd het verschaffen van begrijpelijke stan-
daard-informatie over milieu-aspecten ook is, in samenhang
met de prijsvorming is deze een conditio sine qua non voor
het mede-cureren van de milieuproblemen via het markt-
mechanisme, dus door de consument zélf.
8. Samenvatting
In een in Delft gehouden enquête-onderzoek onder 135
consumenten is het bezitspatroon onderzocht van 37 huis-
houdelijke apparaten. Met betrekking tot deze apparaten is nagegaan in hoeverre deze als meer of minder (on)misbaar
worden ervaren en of energieverbruik en milieu-aspecten
een criterium zouden kunnen vormen bij de aanschaf-
overweging.
Wat de bezitspatronen naar soort produkten betreft
(penetratiegraden) bleken verschillen in leeftijd, opleiding
en gezinsgrootte. Bij het bezit van apparaten in geldtermen
bleek geen samenhang met opleiding wat, gezien de samen-
hang tussen opleiding en inkomen, is opgevat als blijk van
,,consumptieve nivellering” en het bestaan van een normatief
standaard-consumptiepakket.
Van een aantal produkten werd vastgesteld dat deze in
hoofdzaak niet zelf worden gekocht, maar gekregen.
,,Krijgen” komt vooral voor in de jongste leeftijdsgroep
( 35 jaar) en bij middelbare of hogere opleiding.
Aan de hand van de aanschafplannen voor de komende
twee jaar werd vastgesteld dat de wasemkap, grili en de diep-vrieskist/ kast als ,,doorgroeiers” kunnen worden beschouwd.
De onmisbaarheid van produkten bleek sterk samen te
hangen met de penetratiegraad (r = 0,92) en te verschillen tussen bezitters en niet-bezitters. Het aantal produkten dat
als echt onmisbaar wordt beschouwd, blijkt vrij beperkt en
bestaat voornamelijk uit de produkten met hoge penetraties.
De subjectieve misbaarheid van produkten blijkt samen te
hangen met de bereidheid het energieverbruik mede als over-
weging bij de aanschaf te hanteren. De bereidheid bij de
afweging van wel of niet aanschaffen met energie-aspecten
rekening te houden is dus groter bij produkten die als meer
misbaar worden ervaren. Deze bereidheid varieert naar
leeftijd en gezinsgrootte.
De bereidheid bij de aanschaf, met het oog op het gebruik,
mede rekening te houden met milieu-aspecten bleek – met
uitzondering van bij de wasmachine en de afwasmachine –
terecht gering tot nihil: het gebruik alleen geeft daartoe ook
geen aanleiding. De wasmachine bleek verder meer dan welk
ander apparaat een odium te hebben van ,,energieverspiller”
en ,,milieuverontreiniger”.
Bij de constatering van een bereidheid bepaalde actuele
vraagstukken in de aankoopoverweging te betrekken, past de
vraag naar het effect hiervan op het daadwerkelijke gedrag.
Kan dit leiden tot afzien van aanschaf, tot een selectievere
keuze van uitvoeringen of tot een rationeler omgaan met
produkten?
Het onderzoek van de gecompliceerde relatie tussen
houding en gedrag lag buiten het bestek van dit oriënterend
leeronderzoek. In het algemeen kan echter worden gesteld dat
een voorwaarde voor een selectief keuze- en gebruiksgedrag
de beschikking is over algemene en specifieke informatie.
Zolang vooral deze laatste over energieverbruik en -kosten,
milieuverontreiniging en grondstoffenverbruik, met be-
trekking tot verschillende produktcategorieën en uitvoerin-gen hierin, goeddeels ontbreken, mag onzes inziens van een
meeregeren van Koning Klant met betrekking tot deze
vraagstukken niet al te veel worden verwacht.
J. M. F. Box
A.
P. H. Hermans
142
Bedrijfseconomie
De marketing mix (1)
Samenhang der marktinstrumenten
DR. P. S. H. LEEFLANG
In de voorgaande zes artikelen van deze reeks 1) zijn diverse marktinstru-
menten aftonderlijk behandeld. Daarbij werd enige aandacht besteed aan
de problematiek van de samenhang tussen de ,narktinstrumenien. In de
komende
vijf
artikelen van deze reeks vormen deze samenhangen het onder
–
werp van discussie onder de titel: ,,de marketing mix”.
1. Inleiding
Het begrip marketing mix kan als
volgt worden gedefinieerd: 2)
,,The meaningful organization of the côn-
trollable variables which directly influence
customer and consumer transactions”.
Bij deze ,,meaningful organization”
van instrumenten staat de onderlinge
samenhang tussen de diverse klassen
van instrumenten 3) centraal. Hoewel
het begrip marketing mix eerst in 1965
werd geïntroduceerd 4), kan men niet
stellen dat voordien geen aandacht aan
de coördinatie van marktinstrumenten
zou zijn besteed. Zoals Lazer, Culley en
Staudt
5)
stellen:
,,One of its major contributions is that it
has helped to change the concentration of
marketing scholars and practioners from a
predominant concentration on the marketing
variables themselves to a concentration on
the resuits of such operations”.
Daarbij wordt onder ,,the results of
such operations” het resultaat van alle
gecombineerde en gecoördineerde in-
spanningen die met behulp van markt-
instrumenten worden verricht, verstaan.
Bij het
samenstellen
van een zo opti-
maal mogelijke verzameling van te han-
teren m.arktinstrumenten, m.a.w. bij de
constructie van de marketing mix, kan
men tal van problemen ontmoeten.
Bosman 6) onderscheidt in dit verband
de volgende twee deel-probleemge-
bieden:
• de
efficiencybepaling:
de bepaling
van de mate waarin elk der marktinstru-
menten dient te worden gehanteerd ten
einde een bepaalde doelstelling te be-
halen c.q. te optimaliseren, gegeven het
totaal van middelen waarover een Orga-nisatie de beschikking heeft.
• de
effecliviteitsbepaling:
de bepa-
ling van het effect van hantering der
marktinstrumenten op de te kiezen
doelstelling.
Het zal duidelijk zijn dat de efficiency
kan worden bepaald, wanneer de effec-
tiviteit van de te hanteren instrumenten bekend is. Een probleem dat zich voor-
doet, is dat deze effectiviteit op haar
beurt in principe eerst dan te bepalen
is, wanneer men ,,schaarse geldmidde-
len” reeds in een bepaalde richting, om.
ten behoeve van een zekere combinatie
van marktinstrumenten, aangewend
heeft! Uitspraken over de effectiviteit
van de marktinstrumenten kunnen op
basis van diverse gegevensbronnen
worden verkregen. Zij kunnen geba-
seerd zijn op waarnemingen uit het ver-
leden. Uitspraken die op basis hiervan
zijn verkregen geven een ,,gemid-
deld” 7) resultaat weer, hetgeen beslist geen optimaal resultaat behoeft te zijn.
Men kan de effectiviteit ook trachten te
bepalen op basis van subjectieve uit-
spraken of op basis van een combinatie
van gegevens uit het verleden en sub-
jectieve uitspraken. Omdat we mogen
aannemen dat de marktinstrumenten in
het verleden niet altijd optimaal zijn
aangewend, terwijl in bepaalde gevallen
de bepaling van de effectiviteit niet mo-
gelijk kan zijn geweest, is de specificatie
van de optimale marketing mix bijzon-
der moeilijk, zo niet, onmogelijk. Het is
echter wel mogelijk rekening houdend
met de gedefinieerde doelstellingen en
de effectiviteit der marktinstrumenten,
een zo optimaal mogelijke marketing
mix samen te stellen.
In deze artikelen over de marketing
mix zullen we een aantal onderwerpen
bespreken die hiertoe een bijdrage kun-
nen leveren. Een zo goed mogelijke
samenstelling van de marketing mix
vereist inzicht in de samenhang tussen
beslissingen die op verschillende niveaus
tav. de diverse klassen van instrumen-
ten kunnen worden genomen, alsmede
in de doelstellingen die afhankelijk van
deze niveaus kunnen worden geformu-
leerd. Deze onderwerpen zullen in de
paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel
worden besproken.
In de praktijk wordt aan het samen-
stellen van de marketing mix aandacht
geschonken bij de planning van market-
ingactiviteiten. Nadat wij in dit artikel de
doelstellingen
en de
beslissingen
die met
behulp van marktinstrumenten kunnen
worden genomen, hebben besproken,
zullen we in het tweede artikel diverse
planningprocessen alsmede het resul-
taat van deze processen, t.w. het
marketing plan, bespreken 8). in het
W. G. Nijkamp, P. S. H. Leeflang, Pro-
duktbesiissingen (1). Enkele begrippen,
ESB,
7juli 1976; W. G. Nij kamp, P. S. H. Leeflang,
Produktbeslissingen (II). Het assortiments-
probleem, Formulering en kritiek,
ESB,
1augustus 1976;A. R. van Goor, Distributie-
beslissingen,
ESB, 1
september 1976; G. J. van
Helden, Prijszetting,
ESB,
6 oktober 1976;
J. C. Reuijl, Reclame: maatschappelijke
aspecten,
ESB,
17 november 1976; J. C.
Reuijl, Reclame: bezien vanuit een ge-
integreerd beslissingsproces,
ESB,
12 januar!
1977.
W. Lazer, J. D. Culley en Th. A. Staudt,
The concept of the marketing mix, in E. J.
Kelley, W. Lazer (eds.),
Managerial market-
ing:policies, strategies and decisions,
Richard D. Irwin, 1973, blz. 27-37.
Zie voor dit begrip: P. S. H. Leeflang, J.
Koerts, Plaatsbepaling van marketing (1).
Marketing en de doelstellingen van de onder-
neming,
ESB,
9 december 1970.
Door N. H. Borden, The concept of the
marketing mix, in G. Schwartz (ed.)
Science
in Marketing,
New York, John Wiley & Sons
Inc., 1965, blz. 386-397. Borden is daarbij ge-
inspireerd door James W. Cullitons artikel
,,The management of marketing costs”, Bos-
ton, Mass., Division of Research, Graduate
School of Business Administration, Harvard
University, 1948. Culliton beschrijft daarin de
marketing executive als een ,,mixer of ingre-
dients”.
W. Lazer, J. D. Culley en Th. A. Staudt,
op. cit., blz. 36.
A. Bosman, De commerciële bedrijfs-
economie, Inleiding (III),
ESB,
14 januari
1976; A. Bosman, De marketing mix, in A.
Bosman en J. C. Reuijl (red.),
Moderne
marketing,
Leiden, Stenfert Kroese BV,
1975, blz. 454-506.
Gemiddeld over de periode die in een
z.g,
post-facto-analyse wordt gehanteerd.
P. S. H. Leeflang, De marketing mix (II).
Het marketingplanningproces en het market-
ingplan,
ESB,
te verschijnen.
ESB 9-2-1977
143
derde artikel zullen we ingaan op het
effectiviteitsprobleem 9), terwijl in het
vierde artikel het efficiencyprobleem
meer in detail zal worden besproken.
Ten slotte zullen in het vijfde artikel
mogelijkheden om de beide deel-pro-
bleemgebieden van de marketing mix
simultaan op te lossen, worden beschre-
ven 10).
2. Het aanbrengen van een hierarchie in
doelstellingen en beslissingen
Marketing kunnen we opvatten als
een verzameling
activiteiten
II) die ge-
richt zijn op de relaties tussen een or-
ganisatie en haar
omgeving
en betrek-
king hebben op produkten, diensten,
ideeën enz. Deze activiteiten vinden op
een zodanige wijze plaats, dat zij bij-
dragen tot de verwezenlijking van
doel-
stellingen
van een organisatie. Zij wor-
den uitgevoerd onder bepaalde
omstan-
digheden op
basis van
informatie 12).
De begrippen doelstelling, activiteit
omgeving, omstandigheid en informatie
uit deze omschrijving vormen de ele-
menten waaruit een marketingplan is opgebouwd. Deze elementen kunnen
op diverse aggregatieniveaus worden
gedefinieerd en op deze wijze kan een
hiërarchie worden verkregen. Zo kunnen
we
activieiten onderscheiden die be-
trekking hebben op de gehele organi-
satie (bijv. ,,corporate strategies”); acti-
viteiten die gericht zijn op de relaties
tussen een Organisatie en haar omgeving
en betrekking hebben op produkten,
diensten, ideeën enz. (marketing-activi-
teiten) en activiteiten die betrekking
hebben op de hantering van een klasse
van marktinstrumenten (bijv. distri-
butiebeslissingen). Evenzo kunnen we
spre ken over
organisatiedoelstellingen,
marketingdoelstel/ingen
en
doelstellin-
gen
die gerelateerd zijn aan de diverse
te hanteren klassen van marktinstrumen-
ten
(instrumenidoelstellingen)
13). Daar-
naast treft men wel een hiërachie in
organisatiedoelstellingen, doelstellingen
m.b.t. het assortiment, doelstellingen
m.b.t. een artikel of produkt uit het
assortiment enz. aan. De eerst genoemde
hiërarchie berust op functionalisatie.
Hoewel we met Bosman 14) erkennen
dat door de introductie van zelfstandige
bedrijfsfuncties mogelijke verbanden
tussen functionele gebieden kunnen
worden verbroken, sluit de hiërarchie
die gebaseerd is op functionalisatie aan
bij de bedrijfspraktijk. In de praktijk
tracht men het als gevolg van functiona-
lisatie aanwezige gevaar van verbroken
relaties te vermijden door functies te
creëren, waarbij men de activiteiten die
binnen functionele gebieden worden
verricht, coördineert. Voorbeelden van
functionarissen die op deze functies be-
noemd worden zijn:
• De ,,marketing-manager”, een.
functionaris met een verantwoordelijk-
heid voor een zeker deel van de winst-
bijdrage van het gehele produktenassor-
timent. Deze functionaris is primair be-
last met de coördinatie tussen de pro-
dukten! produktgroepen waaruit het
assortiment is opgebouwd. Tevens kan
hij belast zijn met het afstemmen van
marketingbeslissingen op produktie-
beslissingen en beslissingen die t.a.v.
produktontwikkeling worden genomen.
Op ,,assortimentsniveau” zal hij com-
municeren met functionarissen van
een reclamebureau over het image van
het assortiment dat gecommuniceerd
moet worden, terwijl hij ook communi-
ceert en coördineert met ,,marktonder-
zoek” en de ,,verkoopafdeling”, zo deze
laatste zelfstandige afdelingen vormen.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
• De ,,product-manager”, een func-
tionaris met een, vergeleken met de
marketing-manager, veelal geringere
winstverantwoordelijkheid voor één
produkt of voor een beperkt aantal
sterk verwante produkten (produkt-
groepen). Deze functionaris is primair
belast met de coördinatie van beslissin-
gen die op een meer gedetailleerd niveau
binnen een Organisatie m.b.t. het pro-
dukt zullen worden genomen. Ook een
•product-manager zal zijn beslissingen af-
stemmen op produktie, produktontwik-
keling, een reclamebureau (op ,,produkt-
niveau”), marktonderzoek, verkoop enz.
Het behoeft naar onze mening geen toe-
lichting dat een verticale coördinatie
tussen marketing-manager en product-
manager frequent plaats vindt.
• De ,,junior- of assistent-product-
manager”, een functionaris belast met
de coördinatie voor één produkt. Deze
functionaris kan men ontmoeten in
situaties waar de product-manager ver-
antwoordelijk is voor de verscheidene,
verwante produkten.
In de praktijk komen tal van varianten
op de hiervoor geschetste structuur
voor, waarbij bijv. de activiteiten niet
worden gecoördineerd voor één of meer
produkten, maar voor geografische ge-
bieden, groepen afnemers enz. Al deze
organisatiestructuren geven echter een
hiërarchie naar aggregatieniveau van
beslissingen weer. Met gebruikmaking
van de in deze reeks gehanteerde termi-
nologie kan men zeggen dat in ons voor-
beeld de product-manager zich voor-
namelijk bezig houdt met detailbeslissin-
gen, de marketing-manager meer globale
beslissingen neemt, terwijl de leiding
van een organisatie, m.b.t. ,,marketing”,
besluiten op het meest globale niveau
neemt. Daarbij verstaan wij analoog
aan Boskma en Geersing 15) onder glo-
bale beslissingen en detailbeslissingen
het volgende:
Globale
of
aggregaat beslissingen
heb-
ben betrekking op het toewijzen van
taken aan produktiemiddelen! functio-
narissen verantwoordelijk voor groepen
produkten (assortiment), waarbij op
tijdsperioden gedefinieerde geaggregeer
–
de variabelen worden gebruikt. Voor-
beelden van deze variabelen zijn het
voor een bepaald jaar vastgestelde
reclamebudget voor het gehele assorti-
ment waarvoor een marketing-manager
verantwoordelijk is, het aantal vertegen-
woordigers (-uren) waarover hij kan
beschikken, het aantal produktgroepen
waarmee op de markt geopereerd wordt
enz. Tevens zal een bijdrage tot de winst
in termen van bijv. een zekere contributie-
marge of een zekere netto winst worden
gedefinieerd.
P. S. H. Leeflang, De marketing mix (III).
Bepaling van de effectiviteit der marktinstru-menten,
ESB,
te verschijnen.
Het vierde en vijfde artikel zullen wor-
den geschreven door Prof. Dr. A. Bosman.
II) M.a.w. marketing wordt hierbij opgevat
als .,,an activity”. Het begrip marketing kan
ook worden beschouwd als filosofie (,,idea”),
als functie binnen een organisatie (de ,,mar
–
ketingafdeling”), als probleemgebied (ver
–
zameli ng problemen met gemeenschappe-
lijke kenmerken), als terrein van wetenschap-
pelijk onderzoek enz.
Zie: P. A. Beukenkamp en P. S. H. Leef-
lang (1976), Probleemgebied marketing –
een management benadering, Syllabus Inter-
faculteit Bedrijfskunde, Delft, 1976. Voor
een toelichting zie P. S. H. Leeflang, J. Koerts,
Plaatsbepaling van marketing (1). Marketing
en de doelstellingen van de onderneming,
ESB,
9 december 1970, en P. S. H. Leeflang,
Maihematical mode/s in marketing, Leiden,
Stenfert Kroese BV, 1974, blz. 3-8.
Vergelijk ook P. S. H. Leeflang.J. Koerts,
M odelling and marketing, two important con-
eepts and the connection between them,
European Journal
of
Marketing,
vol; 7,
bIs. 207.
A. Bosman, De commerciële bedrijfs-
economie. Inleiding (III),
ESB,
14 januari
1976.
K. Boskma en M. Geersing, Beslissings-
procedures van de produktie,
ESB,
9 april
1975.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
144
Bij
detailbeslissingen
gaat het om de
toewijzing van produktiemiddelen voor
concreet gedefinieerde tijdstippen of
perioden in de tijd. Het gaat hier om be-
slissingen als de hoogte van het reclame-
budget voor week x, het aantal ver-
tegenwoordigersuren waarover men
kan beschikken in maand y, het aantal
variëteiten (artikelen) binnen een pro-
duktgroep waarmee men op de markt
opereert in kwartaal z enz. De verticale
coördinatie van deze beslissingen vindt
plaats door middel van het opstellen,
fiatteren, uitvoeren en controleren van
marketingplannen (zie 8).
3. Samenhang tussen doelstellingen
Dat het creëren van zelfstandigheid
van functies op basis van doelstellingen
een arbitraire aangelegenheid is, wordt
onderstreept door het feit dat zowel in de
praktijk als in de literatuur geen ondub-
belzinnig onderscheid wordt gemaakt
tussen organisatiedoelstellingen en mar-ketingdoelstellingen. Doelstellingen die men aantreft onder organisatiedoelstel-
lingen treft men elders aan onder
marketingdoelstellingen en omgekeerd. Wanneer men evenwel het principe van
het aanbrengen van een hiërarchie heeft
geaccepteerd en geïmple menteerd, dient
men wel een onderscheid aan te bren-
gen. Behalve wanneer men de andere
functies ondergeschikt heeft gemaakt
aan ,,marketing”, is het immers niet
logisch ,,marketing” verantwoordelijk
te stellen voor ,,het wel en wee” van
een organisatie.
Doelstellingen die betrekking hebben
op een bepaalde functie in een organi-
satie zijn afhankelijk van de beslissingen
die in andere functionele afdelingen
worden genomen. Een voorbeeld moge
dit verduidelijken. De hoogte van de
consumentenprijs van een produkt zal
afhankelijk kunnen zijn van de hoogte
der produktiekosten. Deze zullen af
–
hankelijk zijn van de planning van
marketingactiviteiten. Vele wisselende ,,acties” zoals tijdelijke kortingen, ver-
anderingen in de verpakking enz. zullen
kunnen leiden tot frequente wijzigingen
in de produktie, hetgeen kostenverho-
gend zal werken. Hiermede zij de samen-
hang tussen de ,,zelfstandige functies”
geïllustreerd 16).
Zoals in de inleiding van dit artikel is
gesteld, zullen we ons bij de behandeling
van het onderwerp ,,de marketing mix”
onder meer bezig moeten houden
met
…..
the results of such operations”.
Met andere woorden, wij zullen
market-
ingdoelstellingen moeten formuleren.
Alvorens dit te doen zullen we eerst een
indeling geven van mogelijke
organi-
satiedoelstellingen.
Gezien hetgeen
hiervoor is gesteld, zal het de lezer niet
bevreemden, wanneer we een aantal van
deze organisatiedoelstellingen als mar-
ketingdoelstellingen bestempelen. Dit
wekt wellicht nog minder bevreemding,
wanneer we het proces bezien, dat leidt
tot de vaststelling van beide typen doel-
stellingen. Zo schrijven Kollat, Black-
well en Robeson: 17)
,,ln some companies the marketing planning
process generates the company’s corporate
objectives; in others, marketing objectives
are derived directly from the company’s
overall corporate objectives. In most compa-
nies both conditions are present. Marketing
suggests objectives to top management. Top
management reviews the marketing objectives
in terms of the strategic plan, eitheraccepting
them or making countersuggestions”.
Kollat, Blackwell en Robeson formu-
leren de volgende indeling in
organisatie-
doelstellingen
18).
• Profitability objectives: doelstellin-
gen waarin de winst als variabele voor-
komt. Voorbeelden: netto winst voor
of na ,,belastingen”, winst op het ge-
investeerde vermogen enz.
• Competitive-strength objectives; voor-
beelden: een zeker groeipercentage
van de afzet/omzet, een toename of
minimaal een handhaving van het
marktaandeel, groeipercentage winst
per aandeel enz.
• Internal-efficiency objectives; voor-
beelden: omloopsnelheid van de voor-
raden, van het vlottende kapitaal en d
verhouding vreemd en eigen ver-
mogen enz.
• Flexibility objectives; voorbeelden
liquiditeitsdoelstellingen: verhouding
vlottende activa t.o.v. lopende ver-
plichtingen, de snelheid waarmee een
Organisatie op een catastrofe kan
reageren (acid-test ratio) enz.
Tevens kunnen we in de praktijk en in
de literatuur organisatiedoelstellingen
aantreffen die kwalitatief van aard zijn,
zoals het creëren van een zo goed moge-
lijk arbeidsklimaat, het leveren van
kwalitatief goede produkten en/of
diensten, het scheppen van werkgelegen-
heid enz. 19). Met betrekking tot de hier-
boven genoemde vier groepen van orga-
nisatiedoelstellingen kunnen we in zijn
algemeenheid stellen dat de laatstge-
noemde drie groepen op lange termijn
ondergeschikt zijn aan doelstellingen in
de eerste groep.
Marketingdoelstellingen
die syno-
niem zijn met organisatiedoelstellingen
kan men aantreffen in de eerste twee
hiervoor genoemde groepen doelstel-
lingen. Voorbeelden van deze doelstel-
lingen zijn: winstmaatstaven als bruto-
winst (winst voor aftrek van de indirecte
kosten, ook wel contributiemarge ge-
noemd), netto winst en netto winst ge-
deeld door het totaal geïnvesteerde ver-
mogen (R.O.l.). Andere ,,marketing-
doelstellingen” zijn afzet (verkopen in
eenheden), omzet (verkopen in geld) en
marktaandeel. We moeten hierbij aan-
tekenen dat bovenstaande marketing-
doelstellingen dienen të worden gespeci-
ficeerd voor de diverse produktgroepen
en produkten. Daarnaast kunnen doel-
stellingen worden gespecificeerd naar
het marktsegment of de marktsegmen-
ten waarop een Organisatie zich met
haar produkten, diensten, ideeën enz.
richt 20). Omdat naar onze mening de
keuze van de doelgroepen een beslissing is, waarmee men tal van beslissingen die
t.a.v. de marktinstrumenten moeten
worden genomen, determineert, (zie
paragraaf 4) is het van groot belang dat
marketingdoelstellingen per segment
alsmede per produktgroep worden ge-
formuleerd.
Dat het onderscheid tussen market-
ingdoelstellingen en organisatiedoelstel-
lingen niet ondubbelzinnig is, wordt o.m.
onderstreept door een studie die wordt
verricht om de invloed van de grootte
van het
marktaandeel
(marketingdoel-
stelling) op
winstmaa!staven
(market-
ingdoelstelling / organisatiedoelstelling)
en maatstaven die de interne efficiency
representeren, te bepalen 21). De be-
treffende studie vormt een onderdeel
van een bijzonder groot opgezette studie
die ten doel heeft de relaties tussen de
bijdragen van een aantal functionele ge-
bieden en laatstgenoemde maatstaven te
determineren. Eén van de resultaten
van.deze door het Marketing Science
Institute gesponsorde studie is de, overi-
gens niet verrassende, hoge positieve
correlatie tussen marktaandeel als ver
–
klarende variabele enerzijds en R.O.l.
als te verklaren variabele anderzijds.
Overigens betekent dit niet dat men
daarom altijd maar naar een zo hoog
Zie voor een uitwerking van een dergelijk
voorbeeld: A. Bosman, De organisatie van
de marketng, in A. Bosman, J. C. Reuijl
(red.), op. cit, blz.
550-561.
D. T. Kollat, R. D. Blackwell en J. F.
Robeson,
Sirategic marketing,
New York,
Holt, Rinehart and Winston Inc.,
1972,
blz.
35.
D. T. Kollat, et al., blz.
16-18.
Zie ook: P. S. H. Leeflang, J. Koerts,
Plaatsbepaling van marketing (t). Marketing
en de doelstellingen van de onderneming,
ESB,
9
december
1970.
Voor meer informatie over deze wijze
van formuleren van doelstellingen verwijzen
wij naar: L. L. Berk en S. L. Buzby, Profita-
bility analysis by market segments,
Journal
of
Markeling,
1973, vol. 37,
blz.
48-53;
F. H. Mossman, P. M. Fisher en W. J. E.
Crissy, New approaches to analyzing
marketing profitability,
Journal
of
Market-
ing,
1974, vol. 38,
blz.
43-48.
Zie hiervoor: S. Schoeffler, R. D. Buzzell
en D. F. Heany, tmpact of strategic planning
on profit performance,
Harvard Business
Review,
1974, vol. 52,
maart/april, blz.
137-
145;
R. D. Buzzell, B. T. Gale en R. G. M.
Sultan, Marke1 share—a key to profitability,
Harvard Business Revieiv,
1975, vol. 53,
januari/februari, blz.
97-106
en P. T. Fitzroy,
Analytical methods for marketing manage-
ment,
Londen, McGraw Hill,
1976,
blz.
323-327.
ESB 9-2-1977
145
mogelijk marktaandeel moet streven.
Onder bepaalde omstandigheden kan
het gunstiger zijn een stuk marktaandeel
,,te verkopen” ten gunste van een betere
winstpositie. Catry en Chevalier
22)
noemen in dit verband expliciet omstan-
digheden als de absolute hoogte van het
marktaandeel, alsmede de fase van de
levenscyclus van het produkt. Wind en
Claycamp
23)
betrekken het verloop van
de verkopen van het produkt, alsmede
het verloop van de totale marktvraag
van het produkt (primaire vraag) als om-
standigheden in hun beschouwing.
Uit deze laatste voorbeelden blijkt dat men werkt met
verscheidene doe/stellin-
gen,
t.w.
winst
én
marktaandeel
en dat
men in het licht van de geldende om-
standigheden afweegt welke combinatie
van deze doelstellingen men als uitgangs-
punt voor de planning van marketingac-
tiviteiten wenst te aanvaarden.
Ten slotte zullen we ons wijden aan
een behandeling van doelstellingen die
met betrekking tot de diverse klassen
van instrumenten kunnen worden ge-
hanteerd, de
instrumenidoelstel/ingen.
Zoals Reuijl
24)
o.i. terecht heeft gesteld
hangen de uitkomsten van reclame-
beslissingen af van de volgende
exogene
variabelen:
• de beslissingen ten aanzien van de
andere elementen (klassen van instru-
menten) van de ,,marketing mix”;
• de beslissingen in andere functionele
gebieden, en
• beslissingen die in de externe om-
geving worden genomen.
Hetzelfde kunnen we stellen tav.
beslissingen die met behulp van andere
marktinstrumenten dan reclame kunnen
worden genomen. Ten einde de effecten
van de beslissingen die t.a.v. elk van de
onderscheiden klassen van instrumen-
ten worden genomen te
isoleren
van de
effecten die de hiervoor genoemde exo-
gene variabelen op een responsmaatstaf
kunnen hebben, zullen we z.g.
instru-
menidoelstellingen
definiëren. In navol-
ging van Reuijl
25)
kiezen we deze res-
ponsmaatstaven zo dat zij én meetbaar zijn én in zo gering mogelijke mate af-
hankelijk zijn van de waarden die de hier
–
voor genoemde exogene variabelen aan
kunnen nemen. Deze keuze komt tot
stand door beantwoording van de na-
volgende vragen:
in welke mate moeten welke eigen-
schappen van het produkt (dienst,
idee enz.) dat men aanbiedt aansluiten
bij degenen die zich in de doel-
groep(en) waarop men zich richt be-
vinden?;
in welke mate en waar moet het pro-
dukt verkrijgbaar zijn, ten einde dege-nen die zich in de doelgroep bevinden
in de gelegenheid te stellen het produkt
te verkrijgen?;
welke houding wenst men dat degenen
die zich in de doelgroep bevinden aan-
nemen ten aanzien van de prijs van
het produkt?;
in welke mate moeten welke eigen-
schappen van het produkt overkomen
bij de doelgroep?
Deze formulering laat zien dat de
keuze van de doelgroep(en) voorafgaat
aan de keuze van de te hanteren markt-
instrumenten. Bovendien vertoont deze
lijst van vragen een zekere hiërarchie;
een aantal vragen die ,,later” geformu-
leerd zijn kunnen eerst dan worden be-
antwoord, wanneer eerder geformu-
leerde vragen zijn beantwoord. Overi-
gens heeft deze opbouw ook gestalte
gekregen in de opzet van de behandeling der marktinstrumenten in deze reeks
26). Beantwoording van de bovenstaande
vragen leidt tot de volgende vier instru-
mentdoelstellingen:
kwaliteit:
de mate waarin eigenschap-
pen van een produkt aansluiten bij de
wensen en verlangens van de consu-
menten in de doelgroep 27).
Met be-trekking tot elk van de relevant geach-te eigenschappen van een produkt die-
nen aspiratieniveaus te worden ge-
definieerd. Met behulp van markt-
onderzoek kan dan worden geëva-
lueerd in welke mate deze eigenschap-
pen door de consumenten in de doel-
groep worden gepercipieerd en of de
aspiratieniveaus worden gerealiseerd.
De aspiratieniveaus kunnen in prin-
cipe worden gerealiseerd met behulp
van de instrumenten uit de klasse van
instrumenten ,,produkt”.
2. verkrijgbaarheid:
de mate waarin een
produkt bij een of meer typen ,,out-
Iets” verkrijgbaar is. Als maatstaf
hiervoor kunnen we kiezen de nume-
rieke of gewogen spreiding per type
outlet
28).
De geformuleerde aspi-
ratieniveaus kunneno.m. worden ge-
realiseerd door hantering van instru-
menten als marges, bonussen, rabat-
ten aan ,,de handel”, door fysieke
distributieactiviteiten en activiteiten die door de verkoopstaf ten behoeve van dit produkt worden verricht. De
variabelen numerieke en gewogen
spreiding kunnen eveneens met behulp
van marktonderzoek worden verkre-
gen. Bij dit marktonderzoek wordt
veelal gebruik gemaakt van panels van detaillisten (Nielsen).
3.prijsbeleving:
de houding die consu-
menten in de doelgroep ten aanzien
van de (al dan niet fictieve) prijs van
het produkt aannemen
28). Het gaat
hierbij om een doelstelling die kan
worden gerealiseerd met het instru-
ment prijs en de diverse vormen van kortingen die aan consumenten kun-
nen worden gegeven. De mate waarin
het aspiratieniveau van deze instru-
mentdoelstelling kan worden behaald
kan eveneens door middel van markt-
onderzoek worden geëvalueerd. In
paragraaf 3 van zijn artikel over dit
marktinstrument bespreekt Van
Helden
29) een aantal mogelijkheden,
die hiertoe ter beschikking staan.
4. herinnering: de mate waarin de te
communiceren eigenschappen van een
produkt kunnen worden herinnerd
door de personen in de doelgroep.
Marktinstrumenten die communica-
tieve eigenschappen bezitten (recla-
me, verpakking) kunnen worden ge-
hanteerd om de waarden die deze doel-
variabele kan aannemen, te be-
invloeden. Voor een meer gedetailleer-
de bespreking van deze instrument-
doelstelling verwijzen we naar
Reuijl
30).
Nu wij deze instrumentdoelstellingen
hebben gedefinieerd is het zinvol na te
gaan of deze doelstellingen én meetbaar
zijn én in geringe mate afhankelijk zijn
van de waarden die de hiervoor genoem-
de exogene variabelen kunnen aan-
nemen.
Zoals bij de definiëring van de instru-
mentdoelstellingen (ook wel doelvaria-
belen genoemd) al werd aangegeven,
zijn de waarden, die deze doelstellingen
aan kunnen nemen, inderdaad met be-
hulp van marktonderzoek te bepalen.
In de praktijk zien we evenwel dat dit,
vanuit het door ons gekozen gezichts-
punt, niet op een adequate wijze gebeurt.
Niet adequaat omdat men:
• doelvariabelen meet die een minder
directe relatie met een bepaalde klasse
van marktinstrumenten bezitten. (Men
meet bijv. variabelen als attitude, prijs-
gedrag
enz.);
• de vier genoemde doelvariabelen niet
op continue basis meet. Dit betekent
dat men het verloop van deze variabe-
len in de tijd niet voldoende volgt.
B. Catry en M. Chevalier, Market share
strategy and the product life cycle,
Journa/of
Marketing,
1974, vol. 38, blz. 29-34.
Y.
Wind en H.
J.
Claycamp, Planning
product line strategy: a matrix approach,
Journal of Marketing,
1976, vol. 40, blz. 2-9.
J. C.
Reuijl, Reclame, bezien vanuit een
geïntegreerd beslissingsproces,
ESB,
12 janu-
ari 1977, blz. 47. J. C.
Reuijl, op. cit., blz. 48. Zie noot 1).
Vergelijk W. G. Nijkamp, P. S. H. Leef-
lang, Produktbeslissingen (1). Enkele be-
grippen,
ESB.
7 juli 1976, blz. 653 en
J. C.
Reuijl, Reclame, bezien vanuit een geïnte-
greerd beslissingsproces,
ESB.
12 januari
1977, blz. 46. Overigens dienen deze wensen
en verlangens ook met behulp van markt-onderzoek te worden gespecificeerd in de
relevant geachte kenmerken van een produkt. Zie A. R. van Goor, blz. 840. Het spreekt
vanzelf dat deze doelvariabele alleen gedefi-
nieerd zal worden, wanneer het produkt wordt
gedistribueerd via een indirect kanaal.
G.
J.
van Helden, op. cit., blz. 967.
J. C.
Reuijl, op. Cit., blz. 48.
146
Figuur 1. Insirunwnidoe/stellingen
Instrumenldoel-
1
Instrumenldoel-
t
Marketing-
stellingen t
stellingen 2
doelstelling
Instrumenten 1
l
kntliteit
Instrumenten 2 bijv. marktaan-
deel
Instrumenten 3
herinnering
4
Instrumenten
Wat betreft het zo onafhankelijk mo-
gelijk kiezen van de instrumentdoelstel-
lingen willen we twee opmerkingen ma-
ken. De instrumentdoelstelling ,,ver-
krijgbaarheid” kan worden opgevat als
een doelstelling die van een andere orde
is dan de andere drie instrumentdoel-
stellingen. Deze doelstelling zal in veel
gevallen een resultante zijn van de mate
waarin en de wijze waarop tal van
marktinstrumenten kunnen worden ge-
hanteerd. Het is een doelstelling die als
het ware tussen de genoemde drie instru-
me ntdoelstellingen en een geaggregeer-
de respons in ligt (zie figuur 1).
In feite is verkrijgbarheid een
inter-
mediërende doe/variabele
tussen de
instrumenten uit diverse klassen van
instrumenten (1,2, 3,4) en een geaggre-
geerde respons! marketingdoelstelling.
Zoals in figuur 1 is aangegeven, wordt
deze intermediërende doelvariabele zelf
ook beïnvloed door de waarde die een
marketingdoelstelling aanneemt. Zo zal
een detaillist eerder geneigd zijn een
produkt in zijn assortiment op te nemen,
wanneer het marktaandeel van het be-
treffende produkt hoog is, of wanneer
voor dit produkt veel reclame wordt ge-
maakt. Het specifieke karakter van de
instrumentdoelstelling verkrijgbaarheid wordt onderstreept door het afwijkende
karakter van het type marktonderzoek,
dat men moet verrichten, of in de prak-
tijk reeds verricht wordt, om deze instru-
mentdoelstelling te meten. De andere
drie instrumentdoelstellingen kunnen
door middel van consumentenpanels
worden gemeten; de variabele verkrijg-
baarheid wordt veelal gemeten door
middel van panels van detaillisten.
In de tweede plaats zouden we willen
opmerken dat het definiëren van instru-
mentdoelstellingen op de door ons voor-
gestane wijze een reallocatie van de
marktinstrumenten over de ,,klassieke”
klassen van instrumenten ,,produkt”,
,,distributie”, ,,prijs” en ,,promotie”
impliceert. Variabelen als inspanningen
van vertegenwoordigers en marges, bo-
nussen, rabatten die veelal respectievelijk
tot de klassen van instrumenten promo-
tie en prijs worden gerekend, zou men
tot de klasse van instrumenten distri-
butie kunnen rekenen. Dit betekent dat
men in feite instrumenten moet groepe-
ren rond de hiervoor gedefinieerde in-
strumentdoelstellingen waarmee de
instrumenten een directe relatie verto-
nen. Op deze wijze zou men tot een
cate-
gorisch systeem
31) van marktinstru-
menten kunnen komen. Overigens rijzen
dan onmiddellijk problemen met be-
trekking tot instrumenten die een relatie
met de instrumentdoelstelling ,,verkrijg-
baarheid” vertonen, hetgeen gezien hier-
boven daaromtrent gesteld is, geen
nadere toelichting behoeft. Het afwij-
kende karakter van de instrumentdoel-
stelling verkrjgbaarheid en de hieraan
gerelateerde klasse van instrumenten
moge hiermee evenwel voldoende ge-
schetst zijn 32). We volstaan in dit artikel
met deze constatering.
Het voorgaande samenvattend kun-
nen we concluderen dat de introductie
van het concept marketing mix heeft ge-
leid tot het besef dat het effect van de
hantering van een marktinstrument op
een geaggregeerde doelvariabele of
marketingdoelstelling o.m. afhankelijk
is van de waarden van de overige markt-
instrumenten. Wil men evenwel meer
inzicht hebben in de effectiviteit van één
bepaalde klasse van marktinstrumenten
dan zullen we doelvariabelen moeten
definiëren die én in zo gering mogelijke
mate afhankelijk zijn van de waarden
van de hiervoor gespecificeerde exogene
variabelen én meetbaar zijn. Uit dien
hoofde hebben we getracht een aantal
van deze instrumentdoelstellingen te
definiëren.
4. Samenhang der marktinstrumenten
Wanneer we een Organisatie opvat-
ten als een systeem, d.w.z. als een ge-
heel van samenhangende variabelen,
dan kunnen we de doelstellingen van
Organisatie omschrijven als de gewenste
waarden die de endogene en toestands-
variabelen van het systeem moeten
aannemen. Ten einde deze waarden te
realiseren zullen beslissingen dienen te
worden genomen en geïmplementeerd
of m.a.w. zullen activiteiten moeten
plaatsvinden. Zoals hierboven al is ge-
steld kunnen deze beslissingen op diver-
se aggregatieniveaus betrekking hebben.
Zo kunnen we een onderscheid maken
naar
marketingbeslissingen en beslis-
singen t.a.v. de
hantering van één oJmeer
klassen van marktinstrunienten.
Bij de
marketingbeslissingen gaat het om be-
slissingen die implicaties hebben voor
de hantering van
alle
klassen van markt-
instrumenten.
Daarnaast wordt het wel zinvol geacht
een onderscheid te maken in beslissingen
die een fundamentele keuze voor de
lange termijn impliceren, z.g.
strate-
gische beslissingen
of strategieën; in
organisatorische beslissingen
waarmee
middelen worden vastgelegd op de mid-
dellange termijn en in
operationele be-
slissingen
die ten doel hebben o.m. het
middellange-termijnplan te vertalen in
plannen met een kwantitatieve inhoud
die op korte termijn dienen te worden
gerealiseerd. Strategische beslissingen
worden geëxpliciteerd in strategische
plannen die voor een termijn van zeg
2-5 jaar worden ontwikkeld. Organisa-
torische beslissingen worden geformu-
leerd in een marketing (jaar-)plan. De
uitvoering van dit jaarplan vereist op zijn
beurt weer het nemen van operationele
beslissingen.
In deze paragraaf zullen wij achtereen-
volgens stilstaan bij
marketingstrate-
gieën
en strategieën die men m.b.t. één
of meer klassen van marktinstrumenten
formuleert. Vervolgens zullen we enige
aandacht besteden aan de wijze waarop
de samenhangen tussen marktinstru-
menten, zoals die in een marketing
(jaar-)plan dienen te worden geëxplici-
teerd, kunnen worden weergegeven.
Als voorbeelden van
marketing-
strategieën
noemen we beslissingen
die definiëren of men als pionier (info-
vater) of als (na-)volger (follower) op
een bepaalde markt met een bepaald
produkt wil opereren. Het behoeft geen
betoog dat dit een zeer fundamentele
beslissing is, waarmee men tal van andere
beslissingen determineert.
Een ander voorbeeld van een verzame-
ling marketingstrategieën vormen de zo-
genaamde
segment atiest rategieën. Op
basis van een analyse van de omgeving
van een Organisatie 34) probeert men tot
een zinvolle segmentatie, d.w.z. een
indeling in kopersgroepen te komen.
Vervolgens beslist men dan op basis
van de mogelijkheden die zich zowel in
de interne als in de externe omgeving
P. S. H.
Leeflang, J. Koerts, Plaats-
bepaling van marketing (t). Marketing en de
doelstellingen van de onderneming,
ESB,
9
december
1970.
Zie ook:
P. S. H.
Leeflang, Het han-
teren van marktinstrumenten in de prak-
tijk; distributie geïntegreerd in de marketing
mlx, lezing post-academisch onderwijs,
seminar bedrjfseconomie, RUG..
16
sep-
tember
1976,
te verschijnen in
VERAF,
ver-
eniging van afgestudeerden R.U.G.
Vergelijk ook A. R. van Goor, op. cit.,
blz.
839-840,
die deze indeling ontleent aan
H. 1. Ansoff
[(1968),
Corporate Strategy,
Harmondsworth, Penguin Books], gedetail-
leerder omschrijft en voor de klasse van dis-
tributiebeslissingen uitwerkt.
Zie hiervoor bijv. R. R. van den Heu-vel, P. S. Zwart, Marketing en omgeving,
ESB.
18
februari
1976.
ESB 9-2-1977
147
van een organisatie voordoen 35), of
men:
• met dezelfde marketing mix op alle
onderscheiden segmenten opereert;
• met verschillende samenstellingen
van de marketing mix op verschillen-
de segmenten opereert;
• zich met een bepaalde marketing mix
richt op één van de onderscheiden
segmenten.
De bovenstaande strategieën worden
respectievelijk een strategie van onge-
differentieerde marketing, een strategie
van gedifferentieerde marketing en een
geconcentreerde marketingstrategie ge-
noemd. Tot zover een bespreking van
marketi ngstrategieën.
Wanneer men een keuze t.a.v. de hier-
voor genoemde marketi ngstrategieën
heeft genomen, dient men
strategische
beslissingen la. v. de diverse klassen van
marktinstrumenten te nemen.
Het
expliciteren van de verbanden tussen
de diverse klassen van instrumenten
t.a.v. het nemen van deze beslissingen
is van bijzonder groot belang. Men be-
paalt hiermede immers het kader waar-
binnen tal van beslissingen op korte ter-
mijn moeten worden genomen. Ten ein-de de samenhangen te expliciteren, stel-
len wij voor gebruik te maken van een
z.g. strategiematrix. De structuur van
deze ,,matrix” is weergegeven in fi-
guur 2 36).
De elementen sij, i j, geven de stra-
tegieën weer die met behulp van de klas-
sen van instrumenten i en j kunnen wor-den genomen. Aangezien Sij
=
Sji
kun-
nen we deze ,,matrix” symmetrisch noe-
men. We zullen daarom slechts de linker
benedendriehoek S
11
. . . . S
5
. ….
S
55
bespreken. Op de hoofddiagonaal van de matrix staan de elementen S
0
voor
strategieën die in principe met één klasse
van marktinstrumenten kunnen worden
gerealiseerd. Het is mogelijk dat strate-
gische beslissingen met behulp van drie
of meer klassen van instrumenten wor
–
den genomen. Zoals aan het eind van
deze paragraaf zal worden besproken
kunnen deze strategieën ook met behulp
van ,,matrices” worden weergegeven.
Wij zullen dit evenwel niet nader uit-
werken.
In de marketingliteratuur en in de praktijk wordt een aantal elementen
Sij
met een bepaalde daartoe geïntrodu-
ceerde term gekarakteriseerd. Wij zullen
een aantal relaties tussen de elementen
S
ij
en deze termen expliciteren aan de
hand van voorbeelden. Wij dienen hier-bij wel te bedenken dat:
• de indeling in klassen van instrumen-
ten, zoals die in figuur 2 is weergegeven
arbitrair is (zie ook de bespreking
boven);
• de hiervoor bedoelde karakterisering
niet voor elk element ,,voorradig” is;
• wij volstaan met het geven van voor-
beelden bij elk element van de matrix,
Figuur 2. Structuur slra!egiema!ri.v
2
3
4
5
Produkt
………………….i
=
1
SI,
S
S
S
S,
Assortiment
………………
.=
2
S,
S.,
S
S,
4
S,,
Distributie (wo. persoonlijke ver-
koop)
………………….
i3
Reclame) promoties
…………
i
=
4
Prijs
…………………….
i
=
5
S,
. .
S,,
Figuur 3. Illustratie samenhangen lange-ter,ni/nproduktheslissingen
=
produkt
Produkt 1
S
0
=
prodiikioiitu’ikke/iiigsstruiegie
gericht op verbetering kwaliteit van
he.vtuu,ide
produk-
ten
Assortiment 2
S.
1
=
zi’uditkto,itu’ikke/iiig.s.strun.gie
gericht op de ontwikkeling van
,,ieuii’e
produkten die
let, aan de artikelgroep kunnen worden toegevoegd Distributie 3
S
0
=
inte,t.siei’i…eleeiiei’e oferi’htsji’is’ i/is,i’ihiuie
38). Met de keuze voor één San deze
strategieën beslist men impliciet ook over de over te brengen kwaliteit van een prodttkt.
Een fystek produkt dat alleen bij speciaalzaken verkrijgbaar is, is een ander
totaal
prodttkt” 37) dan een produkt dat
overal
verkrijgbaar is.
Reclame/ promoties 4
S
31
=
een strategie waarbij men kiest voor het maken san
t!te,,taree/a,ne
waarbij men één of
meer eigenschappen van het produkt wil communiceren
strategie m.b,t. keuze
,ueek,iume,i:
naam fabrikant al dan niet hanteren
Prijs
5
S,
=
ku’uliiziisstruicgie.
waarbij men kiest voor het overbrengen van een zekere begeerlijk-
heid van het produkt door middel van de hoogte van de prijs
Figuur 4. Illustratie samenhangen
/ange-terniijnassoriiinentsheslissingen
2
=
assortiment
Assortiment 2
S,,
=
beslissingen n,.b.t. de
diepie
iv,i /tei us.surii,,ieiii
Distributie 3
S.
=
beslissingen tav. het geven san een
/,i»ius.
ru!,uin’ii, marges over het gehele asai,rii.
men, aan de handel a)
Reclame) promoties 4
S
4
,
=
fit!! /1,7e”:
assortiment a Is hema hanteren
strategie m.b.t. keu,e
n,eek,,u,,ie,,:
fatniliciiauuti individuele u,erkeii; submerkcn
Prijs
5
S,.
=
fit!!
!ine.j,riri,ig: hei aanbieden van een assortiment dat ten minste één artikel in elke
relevante prijsrange omvat
a) Wanneer deze bonussen, rabat(en. marges voor een deel doorgegescu worden aan dc consument door middel van een
lagere prijs, zouden we dit ook een assortintent-distributieprijs strategie kunneti noemen:
Figuur 5. Illustratie samen/iangen lange-termi/ndistribulie/eslissin gen
3
w
distributie (w,o. persoonlijke serkoop)
Distributie 3
S
1
,
=
Âo,tuu!km’i,:e 38)
Reclame) promoties 4
S
4
=
beslissingen m.b.t. iu,eiten van
ineri’/ia,u/i.srrs
39)
Prijs
5
S,
=
i’ermh’a!e 1irij.shi,iill,ig
vaststellei,
oi!i’iespeij:rn
aan de handel
Figuur 6. Illustratie sa!tlenh,a,,gen lange ternhi/n reclanie/pi’omoties-strategieën
4 = reclaitie promoties
Reclame/ promoties 4
S,
4
=
beslissiitgeo m.h.t. de a’,iodacht die ,al svorden geges’en aan
iliei;ia.rre!uiiie iJ/prmiiumiea
Prijs 5
S,, =
strategische beslissingen tav.
i’ui:aimnientri,kori/itgem,
zodat wij niet pretenderen volledig
te zijn;
• de indeling van instrumenten in de
klassen die worden onderscheiden,
plaatsvindt op basis van de instrument-
doelstellingen die in de voorgaande paragraaf zijn geïntrod uceerd. Een
uitzondering wordt evenwel gemaakt
met betrekking tot de klasse van instru-
menten,,produkt’De doorNijkamp en
Leeflang beschreven verschillen tus-
sen produktbeslissingen en assorti-
mentsbeslissingen 37) rechtvaardigen
naar onze mening deze indeling. In dit
verband zullen we onder
assortiments-
P. A. Beukenkamp, P. S. H. Leeflang,
op. Cit., blz. II.
Zie voor een ander voorbeeld van de
samenhang tussen de instrumenten van de
marketing mix: M. T.
G.
Meulenberg,
Inlei-
ding tot de Markikunde,
Utrecht, Uitgeverij
het Spectrum NV, 1971, blz. 30.
W. G. Nij kamp, P. S. H. Leeflang, op. cit.
Zie: A. R. van Goor, op. cit., blz. 840.
Zie voor een omschrijving van dit begrip
bijv. J. C. Reuijl, ,,Reclame”, in A. I3osman
en J. C. Reuijl (red.), op. cit., blz. 244.
148
Figuur 7. Hei specijiceren van (Ie samenhangen tussen marktinstrumenten t.b. v.
organisatorische beslissingen
Customer-Prospect
Mix
Advertising
Personal
Selling
Mechan-
dising
Sales
Promotion
Field
Service
t.)
0
0
0.
beslissingen,
die beslissingen verstaan,
die betrekking hebben op de
diepte
van het assortiment,
d.w.z. beslissin-
gen tav. een artikelgroep of produkt-
groep. In principe dient voor, elke
arti kelgroe
p1
produ ktgroep een derge-
lijke strategiematrix te worden inge-
vuld;
S
wij deze strategiematrix invullen voör
een fabrikant die via een indirect ka-
naal produkten afzet aan finale con-
sumenten.
In de figuren 3 t/m 6 hebben we de
elementen van de diverse kolommen van
figuur 2 benoemd en kort toegelicht.
Ten slotte resteert nog het geven van
een voorbeeld van een marketingstrate-
gie bij één element van de matrix nI.
S
55
=
prijsstrategie. Voorbeelden van
deze strategieën zijn skimming en pene-tratie 40).
Wanneer men de diverse strategische
beslissingen heeft genomen, dan dienen
de
organisatorische beslissingen
te wor
–
den gedefinieerd. Gaat het bij strate-
gische beslissingen met name om het be-
palen van de richting waarin men de
marktinstrumenten in de tijd wil han-
teren, bij het determineren van de orga-
nisatorische beslissingen zal men uit-
spraken van zowel kwantitatieve als
kwalitatieve aard dienen te formuleren.
Met behulp van dein de vorige paragraaf
3 gedefinieerde instrumentdoelstellingen
is het in principe mogelijk met behulp
van voldoende waarnemingen uit het
verleden te bepalen, hoe en in welke mate
instrumenten die tot een bepaalde klasse
van instrumenten behoren, dienen te
worden gehanteerd om een zeker aspi-
ratieniveau te realiseren. Weinig is echter
bekend, hoe de samenhang is tussen deze
instrumentdoelstellingen en een meer
geaggregeerde (marketing) doelstelling.
Dit vereist in feite een effectiviteits-
bepaling van deze instrumentdoelstellin-
gen op een marketingdoelstelling. De
reden dat hierover nog weinig bekend is,
ligt besloten in het feit dat, zoals in
paragraaf 3 uiteen is gezet, de data die
hiervoor benodigd zijn, niet op continue basis worden verzameld. Overigens kan
dit ook gezegd worden met betrekking
tot de waarden van geaggregeerde
marketinginstrumenten 41). Op de
effectiviteitsbepaling met behulp van
deze variabelen zullen we in het derde
artikel over de marketing mix ingaan.
Dan zullen we om. laten zien hoe de
waarden van geaggregeerde markt-
instrumenten die een (geaggregeerde)
marketingdoelstelling kunnen ,,optimali-
seren” kunnen worden bepaald.
Willen we echter de marketing mix
bepalen op de door ons voorgestane
wijze door middel van instrumentdoel-
stellingen, dan zal dit voornamelijk op
subjectieve gronden moeten gebeuren.
Ten einde in deze situatie de samen-
hangen tussen de te hanteren markt-
instrumenten zo goed mogelijk in be-
schouwing te nemen kunnen we weder-
om met matrices werken, waar we in de
betreffende cellen specificeren hoe en in
welke mate we marktinstrumenten han-
teren. Een voorbeeld van een dergelijk hulpmiddel is weergegeven in figuur 7
ontleend aan Crissy en Kaplan 42). Op de door Crissy en Kaplan voorge-
‘stelde wijze dienen relaties tussen ver-
schillende
doelgroepen
consumenten
(customer-prospect mix)
en
drie
klassen
van instrumenten
(promotion, distri-
bution, product-service) te worden ge-
specificeerd. Het zal duidelijk zijn dat
met een matrix met een dergelijke struc-
tuur verbanden tussen meer dan twee
klassen van instrumenten kunnen wor-
den weergegeven.
Wanneer deze structuur voor de
planning van marketingactiviteiten is
gespecificeerd, zal volgens Crissy en
Kaplan het volgende moeten gebeuren:
each sub-cell in figure ,,7′ must be
analysed regarding the objectives and targets
that management would like to achieve for
each product to each customer or prospect
type, with each promotion tool, via each
channel of distribution. Therefore all the
components of the interactions should be
viewed in relation to the other components
and not just by themselves”.
Hiermee zijn we weer terug bij de bij-
drage die Lazer, Culley en Staudt
formuleerden met betrekking tot de
introductie van het begrip marketing mix
(zie de eerste paragraaf).
5. Slotopmerking
In dit artikel hebben we een aantal
elementen behandeld waaruit een
marketingplan is opgebouwd. Zo spra-
ken wij over marketingdoelstellingen en
instrumentdoelstellingen, marketing-
strategieën en strategische beslissingen
tav. de diverse klassen van markt-
instrumenten alsmede over organisa-
torische beslissingen. Daarbij hebben we vermeden uitspraken te doen over
het proces dat gevolgd moet worden
om deze elementen te specificeren. Met
andere woorden wij hebben de wegen
die bewandeld kunnen worden om tot de
invulling van een marketingplan te
komen, niet gespecificeerd. Dit zal on-
derwerp van bespreking zijn in het vol-
gende artikel over de marketing mix.
P. S. H. Leeflang
Zie voor een omschrijving van skimming
en penetratie (penetration pricing) G. J. van
Helden ,,De prijs”, in A. Bosman en J. C.
Reuijl (red.), op. cit., blz. 231.
Voor een case-studyzie: P. S. H. Leel-
lang, Marktonderzoek en marketingmodel-
len, Jaarboek van de Ned. Ver, van Mark t-
onderzoekers,
1976, bIs. 217-252.
W. J. E. Crissy en R. M. Kaplan, Matrix
models for marketing planning,
Business
Topics, summer issue, 1963, blz. 48-66.
ESB 9-2-1977
149
Dit is een boek met een sterk empi-
risch karakter. Het bevat erg veel (niet
genummerde) tabellen en 27 bladzijden
met appendices. De auteur behandelt
de besteding van het nationaal inkomen
in België, waarbij zoals uit de titel
blijkt, met name aandacht wordt be-
steed aan de consumptie en de bespa-
ringen.
Eerst gaat de auteur in op de inhoud
van een aantal begrippen en vervol-
gens gaat hij na hoe de ontwikkeling
van diverse bestedi ngscategorieën is
geweest. Hij komt dan tot de conclusie
dat de groei van de particuliere con-
sumptie is achtergebleven bij die van
het bruto nationaal produkt. Daar staat
tegenover, dat de overheidsconsumptie
sneller is gestegen dan het bruto natio-naal produkt, maar niet in die mate dat
de relatieve teruggang van de particu-
liere consumptie werd gecompenseerd.
De gemiddelde quote van de totale con-
sumptie is dus afgenomen, hetgeen
uiteraard impliceert dat de gemiddelde
spaarquote is gestegen. Omdat de con-
sumptie alleen in relatieve zin is ge-
daald, maar in absolute zin is toegeno-
men, spreekt de auteur van een spa-
rende consumptiemaatschappij. Deze
lijn trekt hij dan door naar de toe-
komst, zodat de dreiging van een toe-
komstige onderconsumptie ontstaat.
Daarvoor biedt noch de marxistische
noch de
Iaissez faire
gedachte volgens
In deze studie wordt een poging ge-
daan de recente bevindingen van de mo-
tivatietheorie te integreren in de eco-
nomische theorie met betrekking tot het
producentengedrag. Dit is van belang
omdat de menselijke factor niet op ge-
lijke voet gesteld kan worden met de
niet-menselijke produktiefactoren, om-
dat zowel de specificatie als de prestatie
variabel zijn (blz.
5).
Bovendien wordt
het principe van de economische ratio-
naliteit gerelateerd aan een mensbeeld
dat werkelijkheidsvreemd is en derhalve
onjuist (blz. 6). Vandaar dat een studie
naar de factoren die de menselijke pres-
tatie beïnvloeden zich opdringt ter aan-
vulling van de economische theorieën
waar de prestatie van de mens onder-
deel van uitmaakt.
Zonder een uitgebreide motivering
hem de oplossing. Hij meent dat die op-
lossing ligt in investeringen in gemeen-
schapsgoederen.
In de laatste drie hoofdstukken wor-
den achtereenvolgens bepaalde aspecten
van de sparende consumptiemaatschap-
pij behandeld. Eerst enkele invloeden,
die de democratisering van de maat-
schappij en de intellectualisering van de
bevolking uitoefenen op het arbeids-
aanbod. Vervolgens de ontwikkeling
van het contractuele inkomen, het niet-
contractuele inkomen en het over-
heidsinkomen. Als laatste volgt een
hoofdstuk over de inkomensverdeling,
dat in feite neerkomt op een kort over-
zicht van de resultaten van andere on-
derzoekingen.
Het geheel overziend kan worden ge-
steld, dat de auteur zich veel moeite
heeft gegeven om zoveel mogelijk rele-
vant statistisch materiaal te verzamelen.
Niettemin bevatten de conclusies eigen-
lijk weinig nieuws en dat is jammer,
want al lezend ontstaat de indruk dat
met het gepresenteerde cijfermateriaal
meer zou kunnen worden gedaan dan
de auteur doet.
Het boek bevat bepaald lezenswaar-
dige gedeelten, maar af en toe lijken er
inconsistenties in de redeneringen te
sluipen, die wellicht mede een gevolg
zijn van een onvoldoend uitgewerkt be-
grippenapparaat.
M. P. van der Hoek
wijst de schrijver de gedragstheorieën
van de hand en maakt geen melding van
de actietheorie, zoals die bijv. door Sil-
verman is beschreven. Daarmee gaat hij
voorbij aan de meer maatschappelijk
georiënteerde tendensen in de eco-
nomische theorie. Met dit alles wordt de probleemstelling ingeperkt tot een
poging de mogelijke inefficiënties in
de aanwending van de menselijke factor
op te nemen in het neo-klassieke model van het producentengedrag, waarbij het
maximale-winststreven als doelstelling
behouden blijft.
In de hoofdstukken 1 tot 1V wordt
uitgebreid stilgestaan bij het efficiëntie-
concept in relatie tot de theorie van het
producentengedrag. De prijs- en alloca-
tie-efficiëntie worden – goed gedocu-
menteerd – beschreven en de diverse
aspecten die zijn verbonden aan de sub-
stitutie van arbeid door kapitaal passe-
ren de revue.
In de hoofdstukken V tot en met VII
komt de factor mens en in het bijzonder
zijn motivatie aan bod. De nadruk wordt
daarbij gelegd op de relatie tussen de
menselijke prestatie en de structurele va-
riabelen van de onderneming. Ook hier
weer een zeer uitgebreide literatuurdo-
cumentatie, waarbij echter de literatuur
van na 1970 vrijwel niet meer aan bod
komt. Omdat de genoemde hoofdstuk-
ken een weergave zijn van datgene dat
bekend is vanuit de literatuur betref-
fende het efficiëntie-concept en de fac-
tor mens, lijkt het niet zinvol om hierop
in het kader van deze boekbespreking in te gaan.
In het slothoofdstuk (blz. 461-485)
probeert de schrijver de daarvoor ge-
schetste lijnen aaneen te vlechten. Hij
tracht te komen tot een integratie van
de menselijke factor in een neo-klas-
sieke benadering van het producenten-
gedrag. Deze analyses geven wel aanlei-
ding tot enig commentaar. De schrijver
motiveert allereerst de maatschappe-
lijke relevantie van deze probleemstel-
ling met de stelling dat het maximale-
winststreven inherent is aan de private
onderneming, ook al is er een scheiding opgetreden tussen leiding en eigendom.
,,Overigens kan de ondernemingsleiding
geacht worden naar maximale winst te
streven, omdat zij in de eerste plaats de
gemandateerden van de eigenaar zijn”
(blz. 461). Wanneer die maximale winst
eenmaal gerealiseerd is, kan achteraf
verdeling plaatsvinden, volgens het
preferentieschema van de onderne-
mingsleiding (blz. 462). Bij beide uit-
spraken kunnen vele kanttekeningen
worden geplaatst, waarbij men zich kan
laten inspireren vanuit de in onze wes-
terse samenleving veranderde maat-
schappelijke verhoudingen of de vele
studies inzake de gevolgen van de schei-
ding van leiding en eigendom in de on-
derneming.
Daarna worden aan de hand van de
studies van Williamson en van Cyert en
March (beide uit 1963) de gedragsthe-
orieën afgewezen als alternatieve bena-
deringen. Ook hierbij kunnen vele
vraagtekens worden geplaatst, omdat
de vele daarna verschenen publikaties
in de sfeer van de gedragstheorieën niet
alle zijn opgebouwd conform de ideeën
daaromtrent, zoals die anno 1963 leef-
den.
Om nu tot de integratie van de factor
mens in de theorie van het producen-
tengedrag te komen, maakt Raymae-
kers twee stappen.
1. Het belangrijkste deel van de inno-
verende functie van de ondernemer (â la
Schumpeter) bestaat uit het ontwerpen
van een geschikt motivatiesysteem,
,,vermits de installatie van een dergelijk
systeem toelaat de menselijke factor op
Boekc
ieuws
L. Bruyns S. J.: De sparende consumptiemaatschappij.
Standaard Wetenschappe-
lijke Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1976, 271 blz.
E. Raymaekers: De mens in de onderneming en de theorie van het producenten-
gedrag.
Acco, Leuven, 1976, 535 blz., f. 71.
150
een doelmatige wijze aan te wenden”
(blz. 472).
2. Elk motivatiesysteem vergt uitgaven
en deze uitgaven kunnen als een vari-
abele in het formele model worden op-
genomen.
Beide stappen kunnen van de nodige
kanttekeningen worden voorzien. Wat
betreft de eerste stap is er een stroom
van literatuur – ook in het Neder
–
landse taalgebied – die grote vraagte-
kens zet bij de centrale rol van de on-
dernemer in deze processen van mana-
gement- en organisatieontwikkeling.
Tevens bestaan er twijfels omtrent de
mogelijkheid tot handhaving van het
maximale winstconcept en de ontwik-
keling van een motivatiesysteem.
De tweede stap is – zo mogelijk –
nog meer kwestieus. Dat er een relatie
bestaat tussen de kwaliteit van het mo-
tivatiesysteem en de benodigde hoeveel-
heid arbeidskrachten lijkt evident.
Maar dat er een directe relatie zou be-
staan tussen de kwaliteit van dit moti-
vatiesysteem en de daarvoor gedane uit-
gaven lijkt moeilijk aannemelijk te ma-
ken, laat staan dat deze relatie in kwan-
titatieve zin zou kunnen worden
weergegeven. Uit recente studies blijkt
dat er nog geen enkel zicht is op de mo-
gelijkheden om de (inter)menselijke en
interveniërende variabelen in kwantita-
tieve zin weer te geven. Bovendien Spe-
len in de sfeer van de motivatie dermate
veel factoren een rol (zie bijv. Likert,
Vroom, Herzberg) dat het onmogelijk
is deze in kostenfactoren tot uitdruk-
king te brengen. Zelfs in gevallen waar
een duidelijk meetbare investering heeft
plaatsgevonden -. zoals bijv. bij werk-
structurering – blijkt het in vrijwel alle
gevallen onmogelijk na te gaan, waar-
om het na de werkstructurering al dan
niet beter of slechter gaat. Evaluatie
van dit soort projecten wordt nu met
omzichtigheid aangevat, omdat men tot
de conclusie heeft moeten komen dat
de mens ingewikkelder in elkaar zit dan
tot voor kort vrij geavanceerde theorie-
en deden vermoeden.
Nadat de schrijver de genoemde stap-
pen heeft genomen, neemt hij aan dat
de fundamentele of meest efficiënte pro-
duktiefunctie bekend is. Daarna laat
zich een isokwant formuleren die de al-
ternatieve combinaties van motivatie-
factoren en arbeidsfactoren weergeeft. –
Bovendien wordt verondersteld, dat de
relatieve prijzen van arbeids- en moti-
vatiefactoren bekend zijn. Aldus Ont-
staat een raakpunt van de isokostenlijn
aan de genoemde isokwant, die de
meest efficiënte produktiemethode
weergeeft. Deze laatste kan afwijken
van de meest efficiënte produktieme-
thode op basis van de technische kennis
van het ogenblik en geen rekening hou-
den met de beinvloedingen van de men-
selijke prestatie.
In deze nieuwe ideaalsituatie ,,ge-
bruikt” de onderneming een bepaalde
hoeveelheid arbeidsfactoren en een be-
paalde hoeveelheid motivatiefactoren.
Hier lijkt de schrijver zelf onvoldoende
oog te hebben voor de bijzondere plaats
van de menselijke produktiefactor. Moti-
vatie is geen factor waarmee men naar be-
lieven van hogerhand kan manipuleren.
Hoe moet men zich een situatie voor-
stellen waarbij de ondernemer tijdelijk
wat minder gebruik wenst te maken van
de motivatie? Hoe krijgt hij die omlaag?
In het licht van de veranderende maat-
schappelijke verhoudingen komt de
motivatieproblematiek veel meer in
Te oordelen naar de inleiding stelt
Arnold zich in dit boekje ten doel ,,to
explain the reasoning behind some of
the more useful of the current ,,manage-
ment techniques” and to illustrate how
they might be applied in practice”. Een
eerste conflict overvalt de lezer wanneer
hij deze doelstelling vergelijkt met de
titel van het onderhavige boekje. Een
blik op de inhoudsopgave versterkt
dit conflict nog; in een kaleidoscopi-
sche volgorde komen elementaire ver-
handelingen over kostenged rag (-func-
ties), break-even analyse en een inlei-
ding tot de techniek van het lineair
programmeren aan de orde. In het
voorlaatste hoofdstuk meent Arnold het een en ander te moeten afsluiten
met een oppervlakkige confrontatie
met beslissingsbomen, dynamisch pro-
grammeren en CPA.
Nadere beschouwing van de hoofd-
stukken brengt ons tot de volgende op-
merkingen. De eerste drie hoofdstukken
t.w. A framework for decision making;
The development of a decision model;
Princïples of cost evaluation, wekken
verwachtingen m.b.t. de diepgang van
het daarna volgende. Zo worden –
overigens op een weinig originele wijze
– de gebruikelijke veronderstellingen
van winstmaximalisatie, zekerheid en
holistische ondernemingsconceptie van
hun voetstuk geworpen. Tegelijkertijd
wordt een warm pleidooi gehouden
voor om. de visie van Cyert en March,
het werken met expected values. Op
blz. 29 komt de schrijver tot een (her)-
formulering van zijn doelstelling: ,,to
consider the methodology of relatively
short term decisions”.
De drie daarop volgende hoofdstuk-
ken, t.w. Cost behaviour; Cost estima-
tion; Cost-volume profit analysis, zijn
van een elementair niveau dat in flagran-
te tegenstelling is met de daarvoor gepre-
senteerde onderbouw. Het is hier te lan-
de gewoon als men dergelijke verhande-
lingen in middelbare-schoolboeken aan-
treft.
Hoofdstuk 7 en 8 behandelen het Ii-
neair programmeren inclusief het duale
aanmerking voor een actiebenadering dan voor oplossing daarvan in het ka-
der van het grote geheel (door de lei-
ding).
Concluderend kan worden gesteld
dat de auteur een belangrijke problema-
tiek heeft aangesneden en een zeer om-
vangrijke literatuurstudie heeft onder-
nomen, maar door de engte van zijn
probleemstelling kan hij dit rijke mate-
riaal niet in voldoende mate kwijt, wan-
neer hij tot een synthese tracht te ko-
men.
J. Heijnsdijk
probleem. Deze hoofdstukken verdienen
nauwelijks de aandacht daar zij qua
aard en niveau van behandeling in vrij-
wel elk ,,modern” bedrijfseconomisch
handboek zijn terug te vinden.
Pas in hoofdstuk 9 komen de in de
titel van het boek beloofde prijsstellings-
problemen systematisch aan de orde. Na
een overzicht van de in de algemene
economie ontwikkelde modellen en een
behandeling van de cost-plus-pricing
volgt een voorbeeldsgewijze behandeling
van wat door Arnold ,,optimal price
setting” genoemd wordt. Een 10-tal
bladzijden is gewijd aan een originele
visie op het prijsstellingsvraagstuk,
waarin opportunity costs de hoofdrol
spelen. Men kan zich echter afvragen
of een door Arnold nogal verabsolu-
teerde visie algemene geldigheid bezit.
Het onderscheid tussen onderbezetting
en volledige bezetting enerzijds en korte
en lange termijn anderzijds speelt naar
onze mening bij zijn visie een (te) kleine
rol.
Hoofdstuk 10 bestaat uit een weinig
originele en bovendien oppervlakkige
behandeling van ,,some specialised ana-
lytical models”. Naast beslissingsbomen,
bepaling van het kritieke pad en een-
voudige voorraad modellen waagt Ar
–
nold zich aan dynamisch programmeren.
In het laatste hoofdstuk belooft de
schrijver een ,,conclusion”. In feite
wordt dit hoofdstuk echter voor een
belangrijk gedeelte gebruikt voor nog
niet of nauwelijks aan de orde gekomen
onderwerpen zoals ,,behavioural effects of budgets” en simulatie.
Het geheel overziende merken wij
op dat het onduidelijk is wat de schrij-
ver zich ten doel stelt; denkbaar is dat
,,pricing and output decisions” centraal
staan terwijl de behandeling van
;,current management techniques” ook
tot de mogelijkheden behoort. Dit heeft
tot gevolg dat een vrij onsamenhangen-
de opbouw van het betoog ontstaat dat
bovendien qua niveau slechts zelden
boven het elementaire uitstijgt.
C. van Halem
John Arnold: Pricing
and output decisions. Prentice Hall, Herts, 1974, 178 blz.,£ 2.
ESB 9-2-1977
.
151
Economics
of transfrontier pollution.
OECD, Parijs, 1976, 218 blz., $ 10.
Deze OECD-publikatie bevat het ge-
reedschap dat door de economische dis-
cipline kan worden aangedragen, om
het probleem van de grensoverschrij-
dende vervuiling te begrijpen en op te
lossen. De belangrij kste onderwerpen
die behandeld worden zijn: algemene
beginselen (zoals het ,,de vervuiler be-
taalt”-beginsel en het non-discriminatie-
beginsel), instrumenten die beschikbaar
zijn en institutionele factoren.
J. Blokland:
Continuous consumer
equivalence
scales. Martinus Nijhoff,
Leiden, 1976, 186 blz., f.36,40.
De auteur verklaart in dit boek de
verschillende consumptieve bestedingen
niet alleen uit inkomen, maar ook uit
omvang en samenstelling van het gezin,
rekening houdend met leeftijd en ge-
slacht van zijn leden. Daartoe wordt
per bestedingscategorie een ,,continu-
ous equivalence”-functie geconstrueerd.
Daarmee wordt per geslacht het belang
van ieder gezinslid en zijn leeftijd op die
categorie bepaald. Door middel van het
z.g.,, distributing-model” (Leser en So-
mermeyer) en Bartens ,,theory of family
size-effects as quasi-price effects”, blijkt
het mogelijk te zijn bevredigende ,,equi-
valence scales” te construeren die regel-
matiger zijn dan de discontinue schalen
van Prais en Houthakker.
Het VNO behartigt als centrale
Organisatie gemeenschappelijke
belangen van de ondernemin-
gen in de industrie, bank-
en verzekeringswezen, verkeer,
handel en visserij.
WDMQ)
C. L. J. van der Meer, J. A. Mug, P. G.
Dekker en B. J. Rouhaar: Naar een
simpeler systeem voor de gemeenten-
nanciën. Instituut voor Economisch
Onderzoek van de Rijksuniversiteit te
Groningen, 1976, 43 + 24 blz.
Onderzocht wordt of de verdeling
van rijksmiddelen over de gemeenten
kan worden vereenvoudigd. Daarbij
wordt ingegaan op de vragen of het ver-
delingssysteem nu ingewikkeld is, of
vereenvoudiging zinvol is en wat de
prijs is van de vereenvoudiging. Een en
ander resulteert in een vereenvoudiging
van de inkomstenstructuur.
Energie besparen. Stadsverwarming/
warmtepomp.
Economisch-Technolo-
gische Dienst voor Noord-Holland,
Haarlem, 1976, 219 blz.
Rapport van een onderzoek dat de
studiegroep Energie Besparen heeft in-
gesteld naar de mogelijkheden voor het
benutten van afvalwarmte.
EUSb
Mededeling
Symposium werkgelegenheidsbeleid
Op dinsdag 22 februari as. organi-
seert de Vereniging van Ekonomie Stu-
denten aan de Vrije Universiteit
(VESVU) een symposium onder de titel
,,werkgelegenheidsbeleid”. Dit sympo-
sium kan worden gezien als ,,follow-
up” van de lezingencyclus ,,werkgele-
genheidsproblematiek”, welke door de
VESVU in de periode september-decem-
ber 1976 werd georganiseerd. Het ko-
mende symposium zal zich met name
richten op de meer beleidsmatige aspec-
ten van de werkgelegenheidsproblema-
tiek. Daartoe worden twee recent ver
–
schenen regen ngsnota’s als uitgangspunt
genomen, t.w. de
Nota inzake de selec-tieve groei
(economische structuurnota)
en de
Nota Collectieve voorzieningen
en werkgelegenheid.
Sprekers zijn Drs. R. F. M. Lubbers,
minister van Economische Zaken, R.
Wijkstra, directeur van de NEHEM, Ir.
A. E. M. Calon, directeur NV Philips,
Drs. H. B. M. van der Laan, medewer-
ker Industriebond NVV. Er is een fo-
rumdiscussie tussen Ir. Calon, Drs. van
der Laan en Drs. Verberg, directeur af-
deling Algemene Economische Politiek
van het Ministerie van Economische
Zaken, o.l.v. Prof. Dr. A. J. Vermaat,
hoogleraar VU Amsterdam.
Plaats: Aula Hoofdgebouw Vrije
Universiteit, De Boelelaan 1105, Am-
sterdam. Aanvang: 9.30 uur. Inlichtin-
gen, congresbundel en kaarten (â f. 2):
VESVU, hoofdgebouw, kamer 1 A-1 7,
tel.: 5484629,girorekening55ø4l6t.n.v.
penningmeester VESVU.
Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen zoekt een
ECONOOM
voor regionaal beleid
Het zal zijn taak zijn om in samenwerking met staffunctionarissen
die werkzaam zijn op het terrein van de economische structuur,
het milieu en de ruimtelijke
ordening in te
spelen
op de steeds
actueler wordende
regionaal-economische
aspecten van dit beleid.
Hij
zal
inhoud
moeten geven aan de vormgeving en uitbouw van de
activiteiten van werkgeverszijde op dit terrein, zowel in
nationaal
als
internationaal verband.
Gedacht wordt aan een (bij voorkeur macro-economisch geschoold)
econoom met praktische ervaring op één of meer van de genoemde
gebieden.
Contactuele kwaliteiten zijn voor de uitvoering van het werk van
bijzonder belang.
Leeftijd 30-45 jaar.
Inlichtingen/sollicitaties t.a.v. Dr. G. F. A. de Jong,
Postbus 2110, Den Haag, tel. 070-8141 71.
152