ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
8 DECEMBER 1976
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3082
Multinationale enquête
Wetenschappers moeten hun koffers pakken. Er is een
bétere methode dan de deducerende analyse om achter maat-
schappelijke verbanden te komen: de enquête. Waarom zou-
den we duur betaalde wetenschapsmensen ingewikkelde
problemen laten uitzoeken als we dezelfde of betere resultaten
krijgen door mensen, die minimaal een pen kunnen vast-
houden, op pad te sturen met vragenlijsten? De uitkomsten
van enquêtes zijn bovendien door een breed publiek te be-grijpen. De computer wordt misschien wel gebruikt, maar
treedt niet op de voorgrond, ingewikkeld wiskundig gedoe
vindt slechts achter de schermen plaats en niemand wordt
lastig gevallen met allerlei voorwaarden en vooronderstellin-
gen, die vele wetenschappelijke analyses zo glibberig maken.
Ik hoop dat de lezer begrijpt dat het vorenstaande sterk over-
dreven is. Die overdrijving dient om duidelijk te maken dat
enquêtes geen wetenschappelijke analyses kunnen vervangen.
Met enquêtes- kunnen slechts meningen worden gepeild of
gegevens ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek wor-den verzameld en zelfs daarmee moeten we voorzichtig zijn. Desondanks lèven.we in het tijdperk van de enquête. Enquê-
tes voorspellen hoe we straks (moeten) stemmen, geven de
stand van de conjunctuur weer, bepalen dat zeeppoeder A
beter is dan.zeeppoeder B (ook al is de verpakking het enige
verschil) en enquêtes helpen de overheid bij het beleid ten
aanzien van de multinationale ondernemingen. Aan die
laatste enquête wil ik deze week een korte beschouwing
wijden.
Kort geleden publiceerde het Ministerie van Economische
Zaken de resultaten van een enquête onder 58 multinationale
ondernemingen (37 daarvan werkten mee) met hoofdvesti-
ging in Nederland met als doel: ,,De Nederlandse overheid
meer inzicht te geven in het beleid van internationaal opere-
rende ondernemingen en zodoende bij te dragen tot de stand-
puntbepaling van de overheid in de nationale en in het bijzon-
der in de internationale discussies over dit onderwerp”. De
vragen hadden betrekking op zeven onderwerpen: 1. organi-
satiestructuur en besluitvorming; 2. beleid ten aanzien van
de landen van vestiging; 3. research en ontwikkeling; 4. sociaal
beleid; 5. bedrijfseconomische gegevens; 6. fiscale vraagstuk-
ken; 7. gedragsregels voor internationale investeringen. Voor
het beoordelen van de bruikbaarheid van de enquête zou ik de antwoorden in twee groepen willen verdelen. Ten eerste
een groep met louter kwantitatieve informatie als: omzet,
winst, personeelsomvang, organisatiestructuur enz. Ten
tweede een groep met louter kwalitatieve informatie als: hoe
denkt de onderneming over sociaal beleid, fiscale vraagstuk-
ken en internationale gedragsregels.
Het verslag van de enquête bevat die onderscheiding niet.
Kwantitatieve en kwalitatieve informatie worden door elkaar heen vermeld. Het gevaar bestaat daardoor dat meningen van
multinationalë ondernemingen als objectieve gegevens wor-
den beschouwd. Laat ik enkele voorbeelden noemen. Iemand
die wordt geënquêteerd zal niet gauw nadelige dingen over
zich zelf zeggen of zal proberen een beeld te scheppen dat in
zijn voordeel is. Een multinationale onderneming is natuur-
lijk van mening dat haar buitenlandse vestiging voordelig is
voor het land van vestiging. Ze zorgt voor werkgelegenheid,
know-how en dus economische groei. Ze zal er zelfs op wijzen
dat ze grote risico’s loopt en helemaal niet zoveel voordeel
aan haar buitenlandse vestiging ontleent als vaak wordt ver-
ondersteld. Dat blijkt ook uit de enquête. Transfers man
winsten zijn vaak onmogelijk, eigendom in het buitenland is
aan scherpe restricties gebonden, onvoldoende belasting-
harmonisatie leidt vaak tot betalen van extra belasting enz.
Op de vragen m.b.t. nadelige invloeden van de multinatio-
nale ondernemingen ligt het antwoord bij voorbaat vast.
Alle ondernemingen ontkennen bijv. dat zij doelbewust
milieuvervuilende activiteiten overbrengen naar ontwikke-
lingslanden en bijna alle stellen dat de opvatting dat multi-
nationale ondernemingen belasting zouden kunnen ontgaan
door winsten te laten ontstaan in landen met een relatief laag
belastingtarief niet reëel is. Niettemin werd op een andere
vraag geantwoord dat fiscale faciliteiten één van de relevante
voordelen zijn die het land van vestiging biedt. Bij die voor-
delen worden vreemd genoeg niet de lage loonkosten ge-
noemd. Deze zouden namelijk vaak worden overgecompen-seerd door hoge uitval, slechtere kwaliteit en lagere produk-
tiviteit: een interessant gegeven voor Nederland waar onder
–
nemingen (dreigen te) verdwijnen vanwege de hoge loon-
kosten.
Met de kwantitatieve informatie kunnen we overigens ook
niet veel uitrichten. Het verdient aanbeveling deze informatie
wetenschappelijk te laten analyseren. Zo zou een analyse
van bijvoorbeeld de volgende verschijnselen nuttig zijn. Van
de geënquêteerde industriële bedrijven wordt 57% van de
omzet in Europa gevormd, tegen 78% van de winst. Is Europa
rendabeler? Voor de handel en overige sectoren geldt het
tegendeel (80% van de omzet in Europa tegen 52% van de
winst). Kijken we evenwel naar de vermogensspreiding dan wordt het beeld anders: voor de industrie 80% in Europa en
voor de handel enz. 58%. Het vermogen is dus zowel in Euro-
pa als daarbuiten ongeveer even rendabel.
Bovenstaande kritiek betekent niet dat multinationals een
onjuist beeld van zich zelf gaven. Het is niet onmogelijk dat
hun antwoorden juist zijn. Een enquête kan daarover
echter geen zekerheid verschaffen. Je kunt immers een ver-
dachte (en dat zijn toch veel multinationals voor velen) niet
zijn eigen vonnis laten vellen. Conclusie: de overheid kan
weinig met de enquête doen.
L.
Hoffman
1189
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Redactie
Multinationale enquête
…………………………………1189
Commissie s’at redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
Column P. J.
Monlagne,
J.
H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Beweringen en conclusies,
door Prof Dr. N. H. Douben
………
1191
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. R. F. M. Lubbers:
Opmerkingen over het actuele economische beleid naar aanleiding van
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
de nota Selectieve groei
………………………………..1192
po.tlnts 4224.
TeL (010)1455 II, toeste/3701.
Bij adre.su’ij:iging s. s’.p. steeds adreshandje
Prof Dr. D. B. J. Schouten:
meesturen.
Georiënteerde markteconomieën
………………………….1198
Kopij
voor de
redactie:
in tis’eevoud,
geti7t, dubbele regelafstand, brede marge.
Prof Ir. N. ,4; de Boer:
Stagnerende ruimtelijke ordening (111). Planniveau en plangebied …
1201
Abonnementsprijs:
t.
119,60 per kalender/oor
(mcl. 4?4 BTW): studenten
t:
78,-
(‘mcl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland. België. Lu.re,nhurg. overzeese
–
rijksdelen (zeepost).
Ontwikkelingskroniek
Recente ontwikkelingen in de maatschappelijke kosten-batenanalyse,
Betaling:
Abonnementen en contributies
door Drs.
M.
Sanders
………………………………….
1207
(na ontvangst van stort,ngs/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Boekennieuws
………………………………………….
1211
Lossè
nummers:
Prijs s’an dit num,nerj 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).’
Bestellingen van losse nummers
Mededeling
……………………………………………1212
uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam me, vermelding
San datum en nummer s’an het geii’en.ste exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ulii,no van een kalenderjaar.
Lever nu uw bijdrage aan de selectieve groei van het aantal
Advertenhieverkoop:
abonnees van
ESB.
.
Roelants/EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (‘070) 23 41
03
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Te/ex 33101.
NAAM
‘
…………………………………………………….
STRAAT’
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
PLAATS
‘
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester. Oudlaan 50.
tel. (010)14 55 II.
‘.
Ingangsdatum………………………………………………
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonderzoek
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Balanced International Growth
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Bedrfs-Economisch Onderzoek
i
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’
……………………….Rotterdans-30l6:
Economisch- Technisch Onderzoek
•
–
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
*Dit adres aileen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
1190
Prof Douben
Beweringen
en conclusies
In allerlei discussies over praktische
economische problemen komen regel-
matig beweringen en conclusies naast
en door elkaar voor. Het is boeiend
zo’n discussie te volgen waarbij het niet
zelden voorkomt, dat louter beweringen
als feilloos afgelçide en harde conclusies
worden geponeerd. Deze verwisseling
van beweringén met conclusies uit een
wetenschappelijke analyse is niet iets
van de laatste tijd. Daarom dient men
er nog meer op bedacht te zijn, vooral
wanneer in maatschappelijk actüele
vraagstukken stellingen worden betrok-
ken die tot tegengestelde beleidsaanbe-
velingen of inzichten leiden.
Op twee gebieden van de huidige
sociaal-economische problematiek komt
de hierboven gesignaleerde verwarring
regelmatig voor. Vandaar dat ik er hier
kort bij stil wil staan.
Allereerst is dit de kwestie van de
invloed welke van de uitkeringen op
grond van dè werkloosheid- en wacht-
geidvoorzieningen uitgaat op de bereid-
heid
–
tot het aanvaarden van nieuw werk
door werklozen. Rondom de sociale
uitkeringen wordt de laatste tijd in
ons land ook gediscussieerd door ecoho-
misten en p.olitici. Voorts komt dit
onderwerp regelmatig in vergaderingen
van werkgevers aan de orde. Bovendien
zijn krantekoppen als ,,De WW is onze
grootste concurrent” en ,,Groothandel
staakt strijd tegen de WW”, wel elke
maand enkele keren te signaleren.
Wie zich niet zo nu en dan afvraagt,
hoe men aan -zulke uitspraken komt,
kan na verloop van tijd – als ze maar
– veelvuldig worden geuit – onbewust de overtuiging krijgen, dat deze stellingen
juist zijn. Ook is het niet denkbeeldig
dat de publieke opinie door de herhaling
van de uitspraken zodanig wordt be-
invloed – vooral als ze door mensen.
met gezag worden gedaan – dat er een
sfeer van juistheid
ontstaat. En wanneer
in zo’n sfeer een landelijk opinie-onder-
zoek wordt gehouden waarin deze kwes-
tie aan de orde wordt gesteld, dan moet
niemand er zich over verwonderen dat
een zeer groot deel van de ondervraag– den denkt zoals degenen die de stelling
poneren.
Tot op heden kan voor de Nederlandse
verhoudingen echter geen wetenschap-pelijk onderzoek uitsluitsel geven over
het gestelde probleem. Natuurlijk kan
men de gangbare hypothese uit de
economie erbij halen, dat – afgezien van
andere omstandigheden – het aanbod
vanarbeid toeneemt, d.w.z. meer men-
sen bereid zijn werk .te aanvaarden,
naarmate de beloning ervoor hoger is.
Als de uitkeringen in geval van werkloos-
heid nu relatief hoog zijn dan volgt
uit deze
geclausuleerde
hypothese dat
de WW een concurrent van het normale
arbeidskon wordt. Het is echter nog
maar de vraag of die andere omstandig-
heden die tegelijkertijd dp de bereid-
heid tot werken invloed uitoefenen, deze
uitspraak niet zodanig beperken dat er
niet veel van de hypothese overblijft,
ja dat zelfs het veronderstelde verband
achterwege blijft. Wanneer arbeid voor-
namelijk als een ,,disutility” wordt
ervaren dan heeft het loon als functie
een lokpremie te zijn waarmee mensen
worden overgehaald tot het -aanvâar-
den van werk. Zodra arbeid echter ook
een aantal andere elementen in zich
draagt, zoals sociale .contacten, plezier
in het werk, maatschappelijke waarde-
ring enz., dan is het lokpremie-aspect
van het loon geringer en wordt
aan
de
geldigheid van de hypothese getornd.
• Een feit is, dat we zeer weinig weien
over de werkstimulansen, vooral als het
gaat om grote groepen . werknemers.
Ook staat vast dat niet elke werkloze
met dezelfde ,,overige omstandigheden”
wordt geconfronteerd, zodat voor onder-
scheiden groépen -van werklozen de
hypothese die uitgaat van loon als prik-
‘kel niet gelijk behoeft te zijn. Wellicht
zijn sommigen blij dat ze hun oude werk
niet meer behoeven te doen, terwijl ande-
ren zich helemaal niet kunnen neerleg-
gen bij het niets doen. Economisten die
op dit gebied menen te kunnen genera-
liseren, bewijzen de economie als we-
tenschap geen dienst. Serieuze onder-
zoekingen die een generalisering moge-
– lijk maken, zijn mij, voor Nederland
althans, niej bekend. Dit is niet alleen
jammer voor de wetenschap, maar meer
nog voor het beleid. ”
Enigszins verband met het voor- –
gaande houdt de ombuiging in het ni-
velleringsbeleid die onlangs door ver-
tegenwoordigers
1
van de vakbeweging
is voorgesteld. Vermindering van de .
konverschillen beneden een inkomen – Van. f. 50.000 •wordt in- de toekomst
waarschijnlijk niet meer nagestreefd.
Wellicht komt dit voorstel op tafel
omdat de vakbeweging nogal wat onrüst.
ervaart binnen de groepering
–
van mid-
delbaar, en hoger personeel. Misschien
is men aan werknemerskant ook tot de
conclusie gekomen, dat het juist m.b.t.
hêt gedrag .van deze inkomensgroepen –
van belang is de bestaande verschillen
niet te verkleinen. Ook hier is de allo-
catiefunctie van inkomensverschillen
•
in het geding.
Ik kan mij niet aan de indruk ont-,
trekken dat we over de feitelijke func-
tionering van de allocatiefunctie van
het arbeidsloon tamelijk slecht geïn-
formeerd zijn. De mate waarin het geld-
inkomen een prikkel is om functies te
aanvaarden en té blijven uitoefenen,
kennen we in concreto nauwelijks. Dat
heeft ook aanleiding gegeven, tot een
nogal starre nivelleringspolitiek die
in het beste geval op rechtvaardigheids-
overwegingen steunde. Juist door hier
starre kwantitatieve verhoudingen als
,,één op vijf” te introduceren ging men
voorbij aan de mogelijk genuanceerde
werking van loonverschillen in verband’
met de allocatie. Dit voorbijgaan ‘werd –
mede mogelijk gemaakt door het grote
aantal tegenstrijdige beweringen dat op
dit gebied wordt gehoord.
ESB8-12-1976
.
.
‘
1191
Discussiedag selectieve groei
Opmerkingen over het actuele
economische beleid naar aanleiding
van de nota Selectieve groei
DRS. R. F. M. LUBBERS
De structuurnota pretendeert onze volkshuishouding te
beschrijven met het oog op de te voeren sociaal-eco-
nomische politiek. Het is al met al een lijvig stuk geworden
waarin niet alleen geprobeerd wordt veel aan de orde te
stellen, maar vooral ook getracht is een samenhangend ka-
de aan te geven.
Het is een boeiende ervaring, nu de nota eenmaal op tafel
ligt, de achtdelige artikelenreeks welke
ESB
daaraan ge-
waagd heeft, op zich te laten inwerken. Niet alleen uit deze
artikelenreeks, maar ook uit reacties van andere zijde blijkt
dat de nota voor een deel helder is overgekomen. Niet altijd
werd begrepen dat bepaalde vraagstukken, zoals dat van de
consumptie, bewust niet aan de orde werden gesteld. Verder
blijken bepaalde analytische verbanden die in de nota wel
zijn neergelegd, kennelijk onvoldoende helder uit de verf te
zijn gekomen, terwijl andere, achteraf gezien ten onrechte,
een te geringe plaats in de nota hebben gekregen. Nu, een
halfjaar na verschijning van de nota, zou het – zeker in dit
gezelschap – een uitdagende ervaring zijn de gehele voor deze dag beschikbare tijd te gebruiken om een bijgesteld
compleet beeld te geven. Dat zal niet kunnen en dat is maar
goed ook. Evenmin zal ik voor de verleiding bezwijken in
kort bestek nog weer eens de hoofdlijnen van de nota uiteen
te zetten. Ten slotte acht ik het ook minder vruchtbaar de
mij toekomende tijd te besteden door de acht artikelen van
kanttekeningen te voorzien. Veeleer lijkt het mij nuttig en-
kele centrale elementen die mij in de nu volop lopende dis-
cussie opvallen, aan de orde te stellen.
Het investeringsbeleid
Zeker zij, die slechts in beperkte mate kennis hebben ge-
nomen van de nota, zijn gebiologeerd geraakt door het om-
vangrijke programma van investeringsstimulering zoals dat
in hoofdstuk 2 in het licht van de voorziene Wet op de In-
vesteringsrekening beschreven is. Daarbij wordt dan wel de
‘kritische kanttekening gezet dat investeringen niet tot stand
komen op basis van premies. Alsof – denota die simpele
waarheid zou prediken! Dit verleidt mij tot de volgende op-
merkingen.
De nota geeft aan dat het concurrentievermogen van het
bedrijfsleven ten opzichte van het buitenland, sterk bepalend
is voor de werkgelegenheidsontwikkeling. Hetzelfde geldt
voor het niveau van de arbeidsinkomensquote. Welnu, een
goed deel van het geschetste beleid is erop gericht op dit punt tot verbetering te komen. Langs deze lijn, en ik kom daar nog
op terug, zal aan één van de voorwaarden voor een betere
werkgelegenheidsontwikkeling voldaan kunnen worden.
De Wet op de Investeringsrekening is één van de instrumen-
ten, niet minder en ook niet meer.
Met het oog op de creatie van voldoende arbeidsplaatsen
is het nodig extra middelen te leiden naar de bedrijven.
Naast de algemene verbetering van de kostenverhoudingen is hiertoe de weg van investeringsstimulansen gekozen. De
investeringen worden daardoor goedkoper, maar dat is ze-
ker niet het enige effect. Belangrijk is dat hierdoor de renta-
biliteit en liquiditeit van het bedrijfsleven rechtstreeks worden
verbeterd. Ook als er niet meer geïnvesteerd zou worden
doordat additionele investeringen aantrekkelijker worden,
dan nog is bij het bestaande investeringsniveau de WIR
goed voor een verbetering van de bedrijfsresultaten.
Men hoort vaak de stelling dat de markt bepalend is voor
het doen van nieuwe investeringen. Dat is natuurlijk juist.
Een achterliggend probleem is of er überhaupt voldoende
vraag naar produkten resp. nieuwe produkten is. Ik sluit
niet uit dat bij een mondiale economische analyse ter zake
nog wel het nodige op te merken zou zijn. Als ik mij echter
nu tot Nederland Ieperk en zijn open economische positie
in aanmerking neem, lijkt het mij weinig vruchtbaar dat
punt verder uit te werken. Een recessieve onderstroom in de
wereldeconomie, voortgezet over een reeks van jaren, zou
voor ons land natuurlijk van zeer grote betekenis zijn. Zelfs
dan zal echter onze concurrentiepositie nog meer bepalend
zijn voor het werkgelegenheidsverloop.
Een verbetering van de mogelijkheden tot winstgevende
afzet via het te voeren macro-economische beleid in het al-
gemeen en de investeringsrekening, de wijziging in de fiscale
winstbepaling en de loonkostensubsidies in het bijzonder,
staan centraal. Daarnaast speelt een grote rol het zelfver
–
trouwen van de ondernemingen en het vertrouwen van die-zelfde ondernemingen in de toekomstige ontwikkelingen.
Daar zit een immateriële kant aan, waar het gaat om de
inschatting van de ontwikkeling van de sociaal-eco-
nomische orde en de plaats van de onderneming en de on-
dernemer daarin. Maar diezelfde vertrouwenskwestie speelt
ook in het materiële vlak. Zullen inderdaad vanaf nu de
kostenverhoudingen geleidelijk weer beter worden of blijft
het bij schone theorie? Een soortgelijke vraag geldt voor de
inschatting van het infiatietempo. Er bestaat nu eenmaal
een natuurlijke tendentie om als goed koopman bij de be-
oordeling van mogelijke investeringen en nieuwe exploita-
ties bij de.raming van de voorziene kosten de inflatie zoals
wij die de
daarentegen bij de opbrengsten uit te gaan van meer con-
servatieve schattingen. Dit is wellicht terechte voorzichtig-
heid, maar, het is wel sterk bepalend voor de mate waarin op het ogenblik investeringen anders dan zuiver defensief
tot stand komen. Juist waar ons land, gegeven zijn beta-
lingsbalanssituatie, praktisch gedoemd is zijn concurrentie-
positie niet te kunnen verbeteren door middel van munt-
depreciatie, volgt hieruit dat de vermindering van het inflatie-
ritme én reëel én via de inschattingen van de ondernemers wat
betreft de toekomst, buitengewoon wezenlijk is voor het
economisch herstel. Dan heb ik het nog niet over het ver-
band tussen infiatieritme en renteniveau; lagere rentes’ zullen
op zich zelf weer van betekenis zijn voor een groot aantal in-
vesteringen en voor de export van kapitaalgoederen.
1192
De eerste inleider op de disTussiedag selectieve
groei die door
ESB
en het Instituut voor Eco-
nomisch Onderzoek van de Erasmus Universi-
teit Rotterdam op 20 november f1. werd georga-
niseerd, was de minister van Economische Za-
ken, Drs. R. F. M. Lubbers. De minister ging in
zijn toespraak in op een aantal vraagstukken
met betrekking tot het economisch beleid. Hij
besteedde o.a. aandacht aan het investeringsbe-
leid, het arbeidsvoorwaarde,jbeleid, het beleid
ten aanzien van het aardgas, de collectie ve sec-
tor en de arbeidsmarkt. Naast het uitspreken
van zijn inleiding, leverde de minister een bij-
drage aan de discussie, zowel plenair als in de
discussiegroep over de collectie ve sector in ma-
cro-economisch perspectief:
De tweede inleiding werd uitgesproken door
Prof Dr. D. B. J. Schouten van de Katholieke
Hogeschool Tilburg. Hij filosoJèerde over het
motto van de discussiedag: Is een georiënteerde
markteconomie werkelijk een belofte? Daarbij
ging hij in het bijzonder in op de vraag, of er
economische stelsels denkbaar zijn, waarbij
de grootste problemen van onze gemengde
economische orde, werkloosheid en inflatie,
kunnen worden vermeden zonder de vrijheid
van consumptie en sparen aan te tasten.
Het doet de redactie van
ESB
genoegen de
tekst van beide inleidingen hier integraal te
kunnen afdrukken.
Het arbeidsvoorwaardenbeleid
De wenselijkheid van een terugdringen van de inflatie en
van de kostenontwikkeling voert tot een opmerking over
de verbetering van het vrij beschikbaar inkomen van de
werknemer. Wat dit laatste betreft is getaxeerd, dat bij een
vrij arbeidsvoorwaardenoverleg het mogelijk zal zijn een
reele inkomensverbetering van 1,5% per jaar
(mcl.
inciden-
teel) op middellange termijn te realiseren. Sommigen vin-
den deze aanname erg optimistisch en leiden daaruit af
dat de inflatie wel hoger zal blijven en de rendementsverbe-
tering in het bedrijfsleven bescheidener. Zelf heb ik daar-
over een andere opvatting. Het CPB geeft voor de nominale
ontwikkeling tot 1980 gemiddeld 8’A% loonsomstijging en
6
1
/
2
% prijsstijging aan. Aangezien wij nu echter nog op een
hoger nominaal niveau zitten, betekent dit dat wij lager zul-
len moeten eindigen dan de zojuist genoemde gemiddelde
cijfers. In de MEVworden voor 1977preciesde8’A%en6V2%
genoemd. Ik houd het er echter op dat het reeds in 1977
mogelijk zal blijken lager uit te komen. Laten wij niet ver-
geten dat de loonsomstijging in niveau in 1976 reeds bedui-
dend lager is dan de 8V2%. De vertraging in de prijsontwik-
keling ijlt weliswaar na, maar ondanks alle tegenslagen
steeg het gezuiverde prijsindexcijfer van april tot oktober
met
2,5%;
dat was vorig jaar nog
4,5%.
Dat betekent dat
wij, behalve een geringere overloop in de loonsom nu per 1
januari, uitgaande van de toepassing van een gezuiverd
prjsindexcijfer, een 2% lagere inzet hebben dan vorig jaar
(toen immers per 1 januari de prijsindexclausule 4½% op-
leverde).
Bovendien blijken de sociale premies voor 1977 lager te
kunnen worden gesteld dan in september in de
Macro-
Economische Verkenning
werd aangenomen. Dit brengt
mee dat de stijging van het reëel beschikbare loon van 1,5%
in het komende jaar kan worden gerealiseërd bij een loon-
somstijging die lager is dan de 8 â 8,5% die was geraamd.
Het lijkt mogelijk de loonstijging 1 â 2 punten lager te stel-
len en toch de genoemde stijging van het beschikbaar loon te
realiseren. Ook de prijsstijging kan dan beneden de ge-
raamde 6,5% worden teruggedrukt. Er is thans een reële
mogelijkheid om een beslissende doorbreking van de loon-
prijsspiraal te bereiken en tegelijkertijd een aanvaardbare
ontwikkeling van het reëel beschikbare inkomen te realise-
ren. Het is van het grootste belang dat we nu de reëel aan-
wezige kansen benutten. Als we daarin slagen, kunnen de
infiatieverwachtingen worden doorbroken en ontstaat een beduidend beter perspectief voor de middellange termijn.
Bij een dergelijk scenario, zoals wij dat tegenwoordig noe-
men, voor het terugdringen van de kosten- en prijsstijging
moeten wij ons realiseren dat door een betrekkelijk rigide
beleid in de afgelopen jaren er in een aantal sectoren in het z.g. secundaire vlak wellicht bepaalde onevenwichtigheden
zijn ontstaan die enige ,,ruimte” zullen vergen.
Een bijzonder probleem bij de omschreven neerwaartse
spiraalbeweging is dat de systemen van na-indexering die wij
kennen, niet alleen gelden voor de z.g. prijscompensatie,
maar dat ook het minimumloon 6 maanden naijlt op de
doorsnee loonontwikkeling. Dat betekent dat bij de inge-
zette vertraging in de loonsomstijging ook zonder z.g. struc-
turele verhogingen van het minimumloon toch opkrikkende effecten van dat minimumloon dreigen uit te gaan. Toen dit
jaar per 1januari alleen de prijscompensatie werd toegepast
bleek dat 4V2% in niveau te betekenen; tegelijk steeg het mi-
nimumloon echter met
7%.
Nu per 1 januari a.s. bedragen
die cijfers 2,5% en ruim
5%.
Nu weet ik wel dat dit laatste
cijfer mede voortkomt uit de inhaal van 1, juli; maar niette-
min. In niveau steeg het minimumloon in 1976 2’A% meer dan
de gemiddelde loonsom en voor 1977 dient zich hetzelfde
aan.
Wanneer wij de zaak op middellange termijn bekijken,
zal het duidelijk zijn dat naast de beheersing van de collec-
tieve sector de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden
van grote betekenis zal zijn voor het tempo waarin voor het
merendeel van de bedrijven en sectoren weer een situatie
bereikt wordt waarbij een netto creatie van arbeidsplaatsen
optreedt. Doorbreking van de opwaartse spiraal van kosten
en prijzen is daarvoor van cruciale betekenis.
Belangrijke sectoren en branches, waar veel mensen wer-
ken, draaien thans submarginaal en het zal erg veel moeite
kosten deze arbeidsplaatsen te behouden, dan wel te komen
tot economisch meer verantwoorde produkties. Er is aan-leiding te veronderstellen dat in ons land, met name in het
Westen, voor een aantal sectoren zodanige vestigingsplaats-
voordelen bestaan dat een daarop afgestemd loonkostenni-veau bepaald niet verantwoord is voor het gemiddelde Ne-
derlandse bedrijf. Men kan uit sociale overwegingen ter
wille van de inkomensgelijkheid bewust een prijs betalen,
maar de prijs mag niet zo hoog zijn, dat zij niet meet soci-aal verantwoord is.
Resumerend pleit ik voor een zeer beheerste arbeidsvoor-
waardenontwikkeling waarbij uiteraard het behoud van
koopkracht om sociale, maar ook om economische redenen
een harde ondergrens moet zijn. Nu is het duidelijk dat de
arbeidsvoorwaarden niet uitsluitend in de sfeer van de ver-
antwoordelijkheid van de werknemersorganisaties getrok-
ken kunnen worden. Er zijn ook achterliggende onont-
koombare wetten. Eén daarvan is zeker dat er een door-
gaande behoefte is aan verandering in de beloningsverhou-
dingen. Dat komt niet alleen en zelfs niet primair voort uit
inkomenspolitieke doelstellingen, maar zeker zo sterk uit
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt. Het is moeilij-
ker deze relatieve beloningsverhoudingen te veranderen
wanneer het beschikbare inkomen gemiddeld slechts zeer
beperkt kan toenemen. Daarmee is het echter niet minder
noodzakelijk en men kan zich troosten met degedachte dat
ESB8-l2-l976
1193
bij relatieve veranderingen in neerwaartse richting het in het
algemeen gaat om verhoudingsgewijs hoge welvaartsni-
veaus. Intussen staat anderszins wel vast – en ik sprak
daar zojuist reeds over – dat een algemene verkleining van
inkomensverschillen met name door een relatief sterke ont-
wikkeling van de sociale minima en het minimumloon, nu
geen rol van betekenis meer kan spelen. De structuur van
onze economie is immers een zodanige dat er belangrijke
verschillen in kracht en incasseringsvermogen zijn tussen de
onderscheiden sectoren.
Het beleid ten aanzien van het aardgas
Belangrijk in de discussie over de structuurnota is de
vraag, of het nu door de regering uitgestippelde beleid snel
genoeg tot het economisch herstel bijdraagt. Een specifiek
punt daarbij betreft de bijzondere voordelen die nu nog uit
het aardgas voortvloeien. Bepaald indrukwekkend is im-
mers, zo zegt men, het cumulatieve probleem dat voort-
vloeit uit lagere opbrengsten van het aardgas over enkele ja-
ren, een stijgende rentelast over de nationale schuld en tege-
lijk de te yerwachten substantiële behoefte aan nieuwe in-
vesteringen in de jaren tachtig in verband met het echo-
effect van de jaren zestig. Ik kan mij deze zorgen heel goed
voorstellen, maar veroorloof mij toch de volgende opmer
–
kingen.
Wat betreft het aardgas wordt er met man en macht naar
gestreefd de opbrengstenstroom in de tijd meer geleidelijk
te spreiden. Dit gebeurt door de aantallen kubieke meters
welke uit de grond gehaald worden, bepaald niet tot het
het uiterste op te voeren, maar zoveel mogelijk naar de toe-
komst te verschuiven. Wat betreft de opbrengsten van deze
kubieke meters, zal het nog een tijdlang duren voordat het
aardgas tegen volledig marktconforme prijzen wordt afgezet.
Dat betekent een geleidelijk oplopende opbrengstprjs per
kubieke meter. Tegelijkertijd wordt binnen het totaal aan
m
3
dat per jaar uit de grond komt, zoveel mogelijk gesubstitu-
eerd tussen het Groninger veld en de kleinere velden die uiter
–
aard qua exploitatie veel duurder zijn. Ook dit komt in feite neer op een opbrengstverschuiving naar de toekomst.
Dit proces van verschuiving van baten naar de toekomst
wordt nog ondersteund door nu reeds, voor zover moge-
lijk, aardgas te gaan importeren waarbij uiteraard slechts
sprake is van een zeer bescheiden winstmarge. Het komt
mij voor dat wij daarom toch nog een reeks van jaren voor
de boeg hebben, waarbij weliswaar de relatieve betekenis
van de aardgasopbrengsten geleidelijk aan minder zal gaan worden, doch waarbij de absolute opbrengsten veel minder abrupte veranderingen te zien zullen geven dan nogal eens
gesuggereerd wordt. Het totaal van onze energiehuishou-
ding wordt overigens in belangrijke mate ook door andere
factoren beïnvloed. Ik noem in dit verband de bouw van
kerncentrales. Deze zullen, bij realisatie, een transformatie
van koopkracht van nu naar kapitaal voor de toekomst be-
tekenen. Cruciaal is overigens de vraag of wij met de groei
van het energieverbruik daadwerkelijk naar een lager ritme
kunnen overschakelen.
De collectieve sector
Naast dit aardgasbeleid is er de vraag naar de toereikend-
heid van het z.g. 1%-beleid betreffende de groei van de pu-
blieke sector. Het is vandaag gelukkig steeds meer gebruik
geworden een onderscheid te maken tussen overheidsuitga-
ven in de meer traditionele zin en de z.g. overdrachtsuitga-
ven. De heer Drees jr. heeft recentelijk naar mijn oordeel
terecht opgemerkt: ,,Dat de overheid in de klem zit, wordt
niet veroorzaakt door collectieve goederen”. In dit verband
is het ook goed om nadere studie te maken van wat ik
graag noem het vraagstuk van de interne ruilvoet van de
overheidssector in het totaal van onze economie. Ik versta
daaronder het probleem dat de prijsstijging voor de over-
held hoger pleegt te zijn dan voor de particuliere sector. Ik
realiseer mij natuurlijk dat daarachter voor een deel een sta-
tistisch probleem schuilgaat van meting van produktiviteits-
verbetering in de collectieve sector, maar desalniettemin houd ik het er voorlopig op dat dit voor een deel een reëel probleem
is. Bij constante volumeverhoudingen tussen de particuliere
en collectieve sector is er daarom op zich zelf een tendentie
tot een voortdurend licht stijgend aandeel van de overheids-
uitgaven en van de collectieve lasten. Het kost bepaald
moeite de overheidssector in traditionele zin slechts propor-
tioneel met het nominale nationale inkomen te laten groeien.
Pregnanter is, zoals bekend, de problematiek in de sfeer van de overdrachtsuitgaven. Daar stelt zich wel heel na-drukkelijk de problematiek van de betaalbaarheid, uiter-
aard in het licht van de afwentelingsproblematiek. Een an-
dere niet gemakkelijk te beantwoorden vraag is daarbij of
we met de overheveling van koopkracht via de collectieve sector van de ene burger naar de andere en soms dezelfde,
wellicht toch de grens bereikt hebben, waarbij de blauwe
enveloppe steeds meer ontweken wordt door middel van de
zwarte economie. Een pas op de plaats met de overdrachts-
uitgaven is voor de verbetering van de werkgelegenheids-
situatie en daarmede van het draagvlak van de sociale voor-
zieningen van grote betekenis.
Wat betreft het totaal van de collectieve sector geeft het
nu gekozen beleid voor de jaren t/m 1980 eigenlijk nog
geen definitieve antwoorden. Mede dank zij inverdieneffec-
ten blijft de effectief optredende belasting- en premiedruk-
verzwaring beperkt tot zeg een 0,5% per jaar bij een geleide-
lijk effectief teruglopend financieringstekort. Het is nog niet
geheel te overzien hoe de lijnen op langere termijn zullen lo-
pen. Wellicht is het zo dat ook na 1980 de drukontwikke-
ling vrij beperkt blijft en dat we in feite zitten op een
0
,
5
%
–
lijn
in stede van een 1%-lijn.
Dat in de regeringsstukken het 1%-beleid afzonderlijk ge-
formuleerd is naast het z.g. additionele beleidspakket van
f.
5
mrd. of netto 1% van het nationale inkomen, werd ten
dele veroorzaakt door de chronologie van de besluitvor-
ming in Den Haag. Tevens bestond de behoefte aan te ge-
ven dat het additionele pakket alleen verantwoord is indien de daarmede corresponderende koopkracht zeer gericht ten
gunste van werkgelegenheidsontwikkeling aangewend wordt,
zodat het zich zelf globaal voor de helft weer inverdient.
Van belang was ook de wens om zo goed mogelijk de ont-
wikkeling van het financieringstekort te legitimeren.
Al het water van de zee wast echter niet weg dat de be-
sluitvorming voor een deel hierop neerkwam dat het struc-
turele beleid met een conjuncturele kop werd omgezet ineen
middellange-termijnprogramma van
5
jaar. Wanneer men dan nu de moed heeft door de bomen het bos nog te zien,
moet men çonstateren dat bij een vasthouden aan het
regeringsbeleid zoals nu in de stukken neergelegd, in feite in
deze 5 jaar het financieringstekort geleidelijk doch systema-
tisch teruggebracht wordt tot 4, 5 â 5% van het nationale
inkomen, welk peil ongeveer ook in 1975 werd bereikt.
Zoals gezegd stijgt op middellange termijn de belasting-
en premiedruk met ca. 0,5% per jaar bij een geleidelijk gro-
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
1194
tere inschakeling van de produktiefactoren, met name van
de factor arbeid. Onzeker blijft natuurlijk of de groei en de
investeri ngsge neigdheid zich inderdaad voldoende herstel-
len. Er is bepaald onvoldoende aanleiding er vanuit te gaan
dat dit niet zou kunnen. Natuurlijk, de opgave is zwaar in
het licht van de verstoorde kostenverhoudingen en het gege-
ven dat zich nu in tal van landen economische problemen
voordoen. Toch mag dat alles geen reden zijn bij voorbaat
te twijfelen aan de uitgestippelde koers.
Consumptie
Zojuist heb ik de arbeidsvoorwaarden ter sprake ge-
bracht. Het is verleidelijk deze materie nog wat verder uit te
diepen en in te gaan op de rol van het inkomensbeleid in
ruimere zin, met name op de vraagstukken van openbaar-
heid, de verdere ontwikkeling van functionele inkomensver-
houdingen, de soms onterechte vermoedens die bestaan ter zake van de inkomens van vrije beroepsbeoefenaren, en de
invloed daar weer van op het sociaal klimaat. Ik zal dat al-
les niet doen. Intussen is het voor mij wel duidelijk dat de
impulsen die uitgaan op de arbeidsvoorwaardenontwikke-
ling ook in hoge mate bepaald worden door de maatschap-
pelijke visie op de betekenis van de consumptieve koop-
krachtontwikkeling. Het vraagstuk van de consumptie is in
de structuurnota met opzet buiten beschouwing gelaten,
hoewel ook daar zeker belangrijke relaties met het facetten-
beleid bestaan. Meer in het algemeen had de economische structuur ook vanuit een visie op de consumptie respectie-
velijk op het bestedingspatroon kunnen worden bezien. Dat
is niet gedaan. Daarmee heb ik een belangrijke lacune geac-
cepteerd, al zij daar in één adem aan toegevoegd, dat in een
open economie als de onze het bestedingspatroon slechts
in zeer beperkte mate bepalend is voor het karakter van de
produktie. Nietemin zijn er nogal wat vragen overgebleven.
Op enkele daarvan hoop ik binnen niet te lange tijd in een
discussienota over de consumptie in te gaan. Vandaag heb ik slechts behoefte aan één kanttekening.
Men wijst er soms wel op dat de consumptie in de jaren
zeventig met zeg maar 3% groeit, terwijl het groeitempo in
vorige decennia hoger lag. Hierbij is het echter goed aan
te tekenen dat in absolute termen van koopkrachtverbete-
ring de 3% van nu overeenkomt met zeg 6% van het con-
sumptieniveau in de eerste helft van de jaren zestig en van
10% in termen van 1950. Dat betekent dat de
absolute
wel-
vaartstoename per burger in deze z.g. magere jaren wellicht nog groter is dan vroeger. Daarom ook is het minder irreëel
dan wel gesteld wordt, uit te gaan van een bescheiden con-
sumptiegroei.
Bij een tragere ontwikkeling van persoonlijke inkomens
in relatieve zin is het natuurlijk wel begrijpelijk dat de in-
komensverschillen van grote betekenis blijven. Immers de sti-
mulansen om tot grotere koopkracht te komen gaan mede
uit van de demonstratie-effecten voortvloeiend uit die in-
komensverdeling. Diezelfde inkomensverschillen’, maar nu
niet nationaal gezien, maar internationaal, pleiten er overi-
gens voor van de bescheiden welvaartsgroei een passend, en
dus groter, deel te besteden in het kader van de ontwikke-
lingssamenwerking.
Vragen over de ontwikkeling van de consumptie leiden
als vanzelf tot de kwestie van het tempo van de econo-
mische groei. Er wordt wel gezegd dat de economische struc-
tuurnota mikt op een groei van het reële nationale inko-
men van 3,75%. Zo geformuleerd, kan dat tot misverstan-
den leiden. De economische groei is in de structuurnota in
wezen een hulpvariabele om andere doelstellingen te berei-
ken. Mijnentwege mag u ook zeggen dat het de uitkomst is
van een schatting van een technologische ontwikkeling als
voornaamste voeding voor de produktiviteitsontwikkeling
enerzijds en een keuze ten aanzien van de verdelingsvraag-
stukken met name de hoogte van het overig inkomen en de
Abonnementsprijs ESB
Als gevolg van de stijgende
kosten wordt de abon-
nementsprijs van ESB
met ingang van 1januari1977
gesteld op f.
130 (f. 125 +
4% BTW) en voor studenten
op f. 88,40 (f. 85 + 4% BTW). Wij verzoeken u het abonnementsgeld voor 1977 uitsluitend te voldoen
door middel van de acceptgirokaart, die wij u injanu-
ari a.s.
zullen toezenden.
Directie NEI
verhouding tussen consumptie en besparingen, anderzijds.
Zelfs als men tot de conclusie komt dat het buitengewoon
moeilijk is onze vraagstukken bij de ons zelf opgelegde
randvoorwaarden op te lossen, als wij geen 3,75% groei re-
aliseren, mag men dat groeitempo nog niet tot doelstelling
op zich zelf verklaren.
Het facettenbeleid
Het zal u opgevallen zijn dat ik in dit beperkte exposé nog
weinig aandacht gegeven heb aan het gehele vraagstuk van
de selectiviteit van de groei of zoals wij dat nu noemen, het
facettenbeleid. Mij beperkend tot enkele opmerkingen wil
ik heel nadrukkelijk zeggen dat de zeer uitgesproken keuze
voor technologische ontwikkeling, innovatie, veranderin-
gen van produktieprocessen en investeringen duidelijk inge-
geven is door de overtuiging dat veel van de facetvraagstuk-
ken het beste opgelost kunnen worden door middel van de
dynamiek die opgesloten ligt in wat ik u zojuist opsomde.
Anders gezegd, de techniek brengt ons groei en problemen
die evenzeer met techniek voor een goed deel weer op te lossen
zijn.
Als men constateert dat het behartigen van de facetbelan-
gen een kostenfactor betekent en daarom een wat lagere
groei van het vrij beschikbare inkomen met zich mee moet
brengen, is dat juist. Tegelijk kan echter het oplossen van
die problemen borg staan voor verdere produktiviteitsverbe-
tering en technologische initiatieven. Voor zover wij, zoals ik
reeds zei, meer facetproblemen oplossen die zelf een resul-
tante zijn van door technische vooruitgang geïnduceerde
groei, betekent zulks dat de geregistreerde produktiegroei
voor een deel geen werkelijke welvaartsverbetering weer-
geeft. Anderzijds laat een kwaliteitsverbetering van ons wel-
vaartspakket zich maar zeer beperkt meten. Wij moeten dus
voorzichtig zijn bij de beoordeling van de mate waarin de
nationale rekeningen onze welvaartsgroei nu wel of niet
correct weergeven. Hoe dit ook zij, de totaal-uitkomst van
de technologische en grensverleggende inspanningen waar-
deer ik duidelijk positief, zeker ook waar het een uitvloeisel
is van in vrijheid ervaren menselijke creativiteit.
Dat betekent dan wel dat de dynamische veranderings-
processen die wij in de onderneming en in de maatschappij
voortdurend nodig hebben, begrepen en aanvaard moeten
worden. Dat vereist democratisering in de ondernemingen,
zingeving van waar wij in bedrijf en maatschappij aan bezig
zijn. Slechts op die wijze zal het innoverend vermogen van
velen gemobiliseerd worden. Dat betekent evenzeer veel
aandacht voor informatie en planning, voor legitimatie en
verantwoording afleggen. Dit alles mag niet verzanden in
een rjstebrj van woorden en overleg. In dc ondernemingen
en in het bestuur is er grote behoefte aan besliskracht, geba-
seerd op vertrouwen in degenen die beslissen en evenzeer
gebaseerd op het recht van kritiek op degenen die beslissen.
ESB 8-12-1976
.
1195
Slechts zo is het mogelijk voort te werken in een systeem
van gedecentraliseerde besluitvorming waarbij verantwoor
–
delijkheden van bedrijven en overheid vaak haaks op elkaar
staan, maar waarbij in beide sectoren voortdurend geappel-
leerd moet worden aan kundigheid en menselijke inzet. In
een maatschappij die gekenmerkt wordt door een stuk ho-
gere scholing, maar tegelijkertijd door gecompliceerde struc-
turen, zal het wellicht evenzeer als aan het begin van de in-
dustriële revolutie een opgave blijken de vervreemding van
werk en maatschappij binnen aanvaardbare grenzen te hou-
den. Als wij spreken in termen van sociale doelstellingen is
de minimalisering van de vervreemding belangrijker dan de
maximalisering van de groei. Als men de nota goed leest,
blijkt dat hieraan veel aandacht is gegeven. Landelijk en in
de ondernemingen op de eerste plaats, maar ook in de z.g.
mesostructuren; daar nog rudimentair met name, omdat het
bedrijfstakkenoverleg nog niet uitgewerkt is.
Het sectorale structuurbeleid
Op dit punt gekomen maak ik een enkele opmerking over het sectorale structuurbeleid. Daarbij is de gemeenschappe-
lijke analyse op zich zelf al van belang. Ondernemingen zul-
len daar hun voordeel mee doen. Daarnaast is er natuurlijk
de noodzaak van een stuk gemeenschappelijke en gecoördi-
neerde actie. Dat zal naar mijn oordeel nooit, ook niet in em-
stige crisissituaties, het gehele ondernemingsbeleid kunnen
bevatten. Wij moeten dat selectief zien. Alleen die elemen-
ten uit de door de leiding te nemen beslissingen die het ver
–
dienen op elkaar afgestemd te worden, moeten naar mijn
oordeel onderdeel uitmaken van de coördinatie.
Dat is dus geen principiële, maar een functionele zaak.
Coördineer slechts, wat zinvol is. Ik zeg daar wel bij, als er
een beleidspakket op tafel ligt, werk dan aan het geheel mee
en probeer niet het aantrekkelijke element veilig te stellen
en voor de rest de handen vrij te houden. De ervaring leert
dat zowel werknemersorganisaties als ondernemingen nogal
eens deze instelling hebben.
Wat betreft de duur van de herstructureringssamen-
werking kan men evenmin vooraf voor ieder geval sluitende
richtlijnen geven. Het is echter duidelijk dat herstructure-
ring altijd gericht is op het verbeteren van de situatie in een bepaald tijdsbestek. Dat betekent dat het karakter en de in-
tensiteit van de sectorale samenwerking per fase bekeken
zullen moeten worden. Daarbij zal de sectorale samenwer-
king naar mijn oordeel nooit doel op zich zelf kunnen wor-
den; wel heb ik de hoop dat in een aantal sectoren ook bij
succesvolle herstructurering bepaalde elementen in de gere-
aliseerde samenwerking van meer blijvende waarde geacht
zullen worden. Het gehele begrip herstructurering ademt
nogal eens de geest van afbraak, schaalverkleining, defen-
sieve acties. Ik hecht eraan op te merken dat de oplossing
van veel van onze vragen in ondernemingen en ook waar
het betreft de waarborging van de facetbelangen, tegelijk
offensief gericht zullen moeten zijn. Juist in het concrete
werk op het niveau van de sector zal het mogelijk zijn de se-
lectieve groeivraagstukken niet alleen te zien in termen van
traditionele economische groei binnen gegeven randvoor-
waarden, maar veeleer als een voortdurende poging grens-
overschrijdende resp. grensverleggende verbeteringen aan te
brengen.
Als wij door middel van techniek grenzen willen verleg-
gen of door facetbeleid opgeworpen bedrijfseconomische
problemen onder de knie willen krijgen, dan is dat primair
een opgave voor het bedrijf. De overheid kan dat overigens
uit diverse instrumenten gericht op innovatie ook onder-steunen. In het opsporen van knelpunten en het oplossen
ervan kan – evenzeer als bij het offensief ingaan op nieuwe
uitdagingen – de sectorale aanpak een belangrijke rol spe-len. Het is om deze reden dat ook vanuit het wetenschaps-
beleid een opzet via de z.g. sectorraden op tafel is gelegd.
De arbeidsmarkt
De wens om de werkloosheid terug te dringen speelt dui-
delijk een grote rol bij de discussie over het tempo van de
economische groei. In deze wat meer academische kring
lijkt het verantwoord enige afstand te nemen van het soms
wat al te onverbrekelijk geformuleerde verband tussen groei
en werkgelegenheid. Anders gezegd, als wij het arbeids-
marktvraagstuk centraal stellen, hoeft niet zonder meer de
nu ingeslagen weg de enig mogelijke resp. de volledig toe-
reikende te zijn. Uitgaande van de doelstelling van volledige
en volwaardige werkgelegeheid is in de nota betrekkelijk
weinig aandacht gegeven aan de mogelijkheid om de in-
schakeling van de burger in het arbeidsproces bescheidener
te maken, of dat nu is via arbeidstijdverkorting, vervroegde
pensionering of anderszins. De bescheidenheid op dit punt
vloeit voort uit de politieke keuze voor een stukje verbete-
ring van het vrij beschikbare inkomen. In de mate echter
waarin een maatschappelijke consensus zou ontstaan de be-
schikbare ruimte, geheel of gedeeltelijk in andere richtingen
aan te wenden, zijn er natuurlijk ook additionele moge-
lijkheden om de arbeidsmarktvraagstukken aan te pakken. Afgezien van dit punt zullen wij ook nader moeten door-
denken over het vraagstuk van de volwaardige arbeid. Na-
tuurlij k, dezelfde technologische ontwikkeling, waarvoor
wij zo bewust kiezen, zal in de bedrijven in talrijke gevallen
een bijdrage leveren om ook kwalitatief met de arbeids
plaatsen tot verbetering te komen. Desalniettemin ook daar
ontstaan de aansluitingen niet als vanzelf. Wijzigingen in relatieve inkomensverhoudingen en een anticiperen in de
bedrijven op de kwaliteit, vermogens en mentaliteit van de
mensen van morgen zijn belangrijke punten.
Verder gaande is er echter de vraag of wij ook niet moe-
ten aanvaarden dat velen in de uitoefening van hun beroep
een kleiner of groter deel van hun tijd bezig zijn met werk
dat ligt onder hun vermogens zoals die voorvloeien uit de
scholing en opleiding. Iets ,,over te hebben” hoeft geen
drama te zijn, mits de vervreemding van het werk waarover
ik u sprak, niet de overhand krijgt. Dat lijkt mij echter eer-
der een risico als er onbegrip is over het hoe en waarom;
een risico dat vandaag aan de dag in beginsel minder moet
zijn.
In verband met de arbeidsmarkt is een bëlangrijke kwes-
tie in hoeverre het mogelijk zal blijken om bij een slagend
economisch beleid niet op te lopen tegen een muur van een
hoog minimum werkloosheidsniveau, omdat de z.g. kans-
arme groepen niet ingeschakeld blijken te worden en om-
dat meer in het algemeen het verschil in inkomens tussen de
werkenden en nietwerkenden op een historisch bijzonder
laag niveau is gekomen. Als wij ook daar zo realistisch zijn
uit te gaan van de zwakheid van het menselijke vlees doet
zich de moeilijke keuze voor tussen een vergroting van de financiële stumulansen om te werken en/of een zekere be-
perking van de vrijheid om zelf uit te maken of men werkt.
In het licht van onze maatschappelijke doelstellingen zijn
dit geen aantrekkelijke wegen. Niettemin is een bezinning op
deze vraagstukken gewenst.
De relatie die tussen de mens en zijn werk bestaat zolang
hij in een onderneming resp. dienstverband ingeschakeld is,
contrasteert sterk met het volledig vacuum dat lijkt te ont-
staan op het moment dat die band niet meer aanwezig is.
Wanneer dit van zo’n enorme betekenis is voor de betrok-
kene en tegelijkertijd de mogelijkheden tot herplaatsing en
omscholing zoveel beter zijn, zolang er wel een gestructu-
reerd sociaal verband aanwezig is waarop en waarbinnen
men zich betrokken weet, stelt zich de vraag of wij niet ver
–
der moeten gaan nadenken over demogelijkheden om naast en vanuit het bedrijf, indien geen zinvol en betaalbaar werk
meer aanwezig is, in z.g. mesoverbanden te werken aan her
–
inschakeling zonder te vervallen in het kille mechanisme
van de arbeidsmarkt op zich zelf. De maatschappelijke
praktijk leert nu eenmaal dat de mate waarin nauwe begelei-
1196
ding als onvrjheid wordt ervaren, sterk afhankelijk is van
de concrete situatie, van het maatschappelijk verband en
hier van de al of niet aanwezige arbeidsrelatie.
De economische structuur
Terug van het individu op de arbeidsmarkt naar de eco-
nomische structuur. Steeds weer wordt men gefrappeerd
door de mate waarin ons economisch wel en wee uitge-
maakt wordt door de economische ontwikkelingen in an-
dere landen. Onze volkshuishouding is wel heel sterk inge-
bed in de wereld-economie. Dat geldt macro, dat geldt in
vele sectoren en dat geldt ook voor een steeds groter tal van
transnationale bedrijven. (De z.g. horizontale arbeidsverde-
ing speelt in het algemeen een steeds sterkere rol). Die in-
ternationale verbondenheid schept mogelijkheden en ver-
antwoordelijkheden, soms belemmert zij ook de mate
waarin wij zelf oplossingen kunnen bewerkstelligen. Het
heeft weinig zin de ogen voor dat feit te sluiten. Toch meen
ik dat er ruimschoots gelegenheid is de verdere ontwikke-
ling van onze volkshuishouding zelf goeddeels in te kleuren.
Dat zullen wij ook moeten. Dat geldt voor de macro-eco-
nomische verhoudingen. Het geldt evenzeer voor partiële
onevenwichtigheden. In de structuurnota is een model aan-
gegeven voor een systematische integratie van de facetbe-
langen in de verdere economische ontwikkeling. Dat model
behoeft echter nog uitwerking. Ook de regionale oneven-
wichtigheden blijven een zware opgave vormen, wij zullen het
regionale beleid voort moeten zetten en intensiveren. Ten
slotte geldt de behoefte aan doorgaande verbeteringen ook
voor iedere onderneming; deze kan zich immers slechts con-
tinuïteit verzekeren door systematische verbeteringen.
Evenzovele terreinen van menselijke inspanningen; men-
sen die werken in en vanuit structuren, die zelf verder ont-
wikkeld moeten worden. Niet om te breken met het verle-
den, maar om te oriënteren op de toekomst.
Bij de grote welvaart die wij hebben, de hoog-technische
beschaving die die welvaart genereert en de gecompliceerde
maatschappelijke structuur waarin zich dat afspeelt, lijken
de problemen soms te groot, zowel voor hen die verant-
woordelijkheid mogen en moeten dragen als voor hen die
geen verantwoordelijkheid kunnen dragen of aan wie het
niet wordt gegund. In onze gecompliceerde samenleving is
er dan ook veel roep naar de menselijke maat. Dat is te-
recht. Ik wil echter realistisch zijn en vaststellen dat wij de
structuren niet zullen kunnen ontrafelen en versimpelen tot
archaïsche en pastorale eenvoud. Wij zullen moeten leren
leven met een complexe maatschappij en toch zal de mens er zich in thuis moeten kunnen voelen. Dan gaat het om de
zin en richting van de maatschappij en haar ontwikkeling,
dan gaat het bovenal erom dat ieder er in vrijheid en verant-
woordelijkheid aan kan deelnemen en er zowel een creatieve,
als zinvol ervaren bijdrage aan kan leveren. Op dat punt
vloeien economie, de leer van de huishouding en vermaat-
schappelijking, het elixer voor en de opgave van mijn poli-
teia, samen. Op dat punt wil ik dan ook mijn tour d’horizon
afsluiten.
R. F. M. Lubbers
Van links naar rechts: Drs. R. F. M. Lubbers, Prof: Dr. H. W. Lainbers (voorziuer)en Prof Dr. D. B. J. Schouten.
ESB 8-12-1976
1197
Discussiedag selectieve groei
Georiënteerde markteconomieën
PROF. DR. D. B. J. SCHOUTEN
De bedoeling van dit artikel 1)
is
niet
een evaluatie van de actuele Nederlandse situatie. De feitelijke gang van Za-
ken is in ons land een zo gecompliceerde zaak geworden, dat er alleen nog maar gesproken kan worden van een
meng vorm van allerlei ordeningsprincipes, waarvan het per saldo resultaat nog maar weinig waardering kan vin-
den. Een grote werkloosheid gepaard gaande met een hoge inJlatiegraad is geen teken van orde, maar van wanorde.
Het lijkt daarom dienstig te jantaseren hoe hei zou kunnen zijn wanneer voldaan zou kunnen worden aan enkele
duidelijke beginselen van economische orde. De vraag wordt derhalve gesteld
of
er economische stelsels denkbaar
zijn, waarbij de grootste euvelen van onze huidige mengvorm, werkloosheid en inflatie, vermeden kunnen worden
met behoud van een vrije keuze uit de bestedingsmogeljkheden van hei particulier beschikbare inkomen. De vrije
consumptiegoederenmarkt en de vrijheid van sparen is derhalve het unieke vrjheidsbeginsel, waaraan in onder-
staande beschouwingen niet getornd zal worden. De autonomie van de sociale partners bij de loonvorming en de
autonomie van ondernemingen bij de winstbesteding zijn zaken die, met het oog op de bestrijding van werkloos-
heid en inflatie, eventueel als probleem belicht zullen worden.
De financiering van de investeringen
in al de door ons te behandelen economische stelsels is de
financiering van de investeringen geen probleem. Wel is de
omvang daarvan, en uiteraard ook de richting waarin
wordt geïnvesteerd, een kernvraagstuk. Dc aard van de in-
vesteringsfunctie is inderdaad een van de belangrijkste rela-
ties, welke een economische orde karakteriseren. De finan-ciering van investeringen behoeft evenwel geen knelpunt te
vormen, indien men de overheid opdraagt alle besparingen
van loontrekkers of trekkers van een persoonlijk inkomen te
absorberen via een dienovereenkomstig budgettekort. De
winsten na aftrek van belastingen worden in dat geval onmid-
dellijk bepaald door de investeringen én door de consumptie
van de kapitaalinkomenstrekkers – althans is een gesloten
volkshuishouding. De financiering van deze investeringen
en de bedoelde consumptie behoeft derhalve geen probleem
te zijn. De financiering van de benodigde transactiegeldhoe-
veelheid behoeft evenmin een knelpunt te vormen, wanneer
men het bankwezen wat dit betreft elastisch laat functione-
ren.
De theorie van de open volkshuishouding is ongetwijfeld
gecompliceerder dan die van een gesloten volkshuishou-
ding, zij is evenwel niet fundamenteler. Wat men er van kan
leren is, dat een land zich, qua economische orde, niet te
ver van zijn concurrenten kan verwijderen. Het is als met
een kudde paarden: men kan wat vooroplopen, men kan
ook wat achteraan hollen, maar het zeifbehoud eist, dat
men zich als kuddedier gedraagt. Welke weg de kudde als
zodanig inslaat is niet bij voorbaat vaststaand. Daarmede is
ook de economische orde van een gemeenschap van landen
bespreekbaar. Hoewel zij historisch is bepaald, is zij toch
niet zonder meer onveranderlijk. Wij beperken ons derhalve
tot de theorie van de gesloten volkshuishouding, wel besef-
fend dat er leidinggevende landen zijn, welke de orde van
de rest vari de gemeenschap van landen ofwel fundamenteel
bepalen, dan wel de orde van zich al te autonoom gedra-
gende landen ernstig verstoren.
De winstgerechtigden
Veelal worden de eigendomsverhoudingen als de karakte-
ristiek van een economische orde naar voren geschoven.
Wie eigenaar is van het produktieve vermogen is winstge-
rechtigd. Deze stelling heeft een normatieve betekenis. Men
kan haar echter ook omkeren: wie winstgerechtigd is, is eige-
naar. Thans heeft deze uitspraak een analytische beteke-
nis. De staat is – zo kan men stellen – voor de helft eige-
naar van het produktieve vermogen, wanneer hij voor de
helft in winsten en verliezen deelt, ook al heeft hij niet
rechtstreeks tot de desbetreffende vermogensvorming bijge-dragen. Een verhoging van de winstbelasting is in deze visie
niets anders dan een stille vorm van vermogenstoeëigening
door de overheid.
Drie uiterste vormen van winstgerechtigheid zijn nu
denkbaar welke in onze huidige gecompliceerde maatschap-
pij gewoonlijk met elkaar vermengd zijn: ten eerste het éta-
tisme, waarbij de staat alle winst voor zich opeist; ten
tweede het zuiver liberale kapitalisme, waarbij de particu-
liere vermogensbezitter alle winst verkrjgt; en ten derde het
pure laborisme, waarbij de winst na aftrek van de kapitaal-
kosten – te betalen aan de staatsbank – onder het per-
soonlijk inkomen van de arbeiders van de desbetreffende
arbeidersgemeenschappen te rangschikken valt. Daarbij
moet reeds nu worden opgemerkt, dat bij het laatstbedoelde systeem van arbeiderszelfbestuur de staatsbank alle investe-
ringen financiert uit de aflossingsverplichtingen, die de ar-
beidersgemeenschappen bij vroegere investeringskredieten
hebben aangegaan. Bedoelde annuïteiten impliceren uiter-
aard een rentevoet, die niet zonder meer positief behoeft te
zijn.
1) Dit artikel is een kwalitatieve samenvatting van een geforma-
liseerd betoog: ,,Een vergelijking van economische stelsels” te pu-
bliceren in de ,,Schefferbundel”, Stenfert Kroese, Leiden, december
1976.
1198
De winstbestemming en investeringscriteria
in het voorgaande hebben wij een onderscheid gemaakt tussen drie ideaaltypische vormen van economische orde:
het staatskapitalisme, het liberaal kapitalisme en het arbei-
derszelfbestuur. De twee laatstbedoelde systemen werken ge-
decentraliseerd qua investeringsbeslissing, al kan men beto-
gen, dat een staatsbank, die de investeringskredieten ver-
strekt, een laatste vinger in de pap zal hebben, ook al mo-
gen de arbeidersgemeenschappen zelf beslissen waarin en
hoeveel zij zullen investeren. Bij het liberaal kapitalisme is
de autonomie van de particuliere winstrechtigden bepaalde-
lijk groter. Geheel gecentraliseerd is daarentegen de investe-ringsbeslissing, wanneer de staat de alleengerechtigde is van
de winst. Immers, wie anders zou er dan nog kunnen of wil-
len investeren? De beslissing om te desinvesteren, d.w.z. bestaande kapi-
taalinstallaties buiten gebruik te stellen, kan eveneens op ge-
dece ntraliseerde resp. gecentraliseerde wijze geschieden. Bij
het liberale kapitalisme zal uiteraard het winstmaximalisatie-
principe regulerend werken: oude, minder produktieve (qua
arbeidsproduktiviteit!) kapitaalgoederen, zullen buiten ge-
bruik worden gesteld wanneer zij hun reële arbeidskosten
niet meer opbrengen. In geval van arbeiderszelfbestuur zul-
len wellicht deze kapitaalgoederen ,,afgekapt” worden,
wanneer zij niet meer een minimaal inkomen opleveren.
Ook is het denkbaar, dat er op grond van het maximalisa-
tieprincipe van het persoonlijk inkomen – bij gegeven
kapitaalkosten – arbeidsplaatsen worden afgestoten. In
alle gedecentraliseerde stelsels van investeringsbeslissingen
zal er sprake zijn van een economische levensduur van kapi-
taalgoederen, welke vanwege de micro-belangenbehartiging
wellicht korter zal zijn dan de technische levensduur.
Slechts het staatskapitalisme kent de mogelijkheid om
de technische levensduur van kapitaalgoederen te laten pre-
valeren boven de micro-economische levensduur, omdat
alleen de staat de potentie bezit onrendabele bedrijfs-
eenheden draaiende te houden met behulp van subsidies.
Natuurlijk is dan het produktie-apparaat minder modern.
Vergeleken met dat van een liberaal kapitalisme, kan men derhalve spreken van een inefficiënte allocatie van midde-
len. Veel maakt dit echter niet uit wanneer men eenmaal be-
seft, dat iedere produktiestijging afkomstig is van de nieuwe
investeringen, die een veel hogere arbeidsproduktiviteit be-
zitten dan de oudere kapitaalgoederen. De autonome tech-
nische vooruitgang is m.a.w. veel meer doorslaggevend
voor de
welvaartsornwikkeling
van een land dan een ver
–
korting van de levensduur der kapitaalgoederen op grond
van welk micro-maximalisatieprincipe dan ook.
In overeenstemming met de klassieke traditie is de winst
– zij het met enige vertraging vanwege beslissings- en pro-
duktie-lag’s – de basis voor een voortgaande accumulatie
in kapitalistische stelsels. Uiteraard kan ingeval van een
staatskapitalistisch stelsel de staat afwijkingen toepassen op
grond van maatschappelijke prioriteiten zoals milieu, ruim-
telij ke ordening, grondstoffen- en energie-schaarste. Inves-
teren daar, waar in het verleden de meeste winst per kapi-
taalwaarde is behaald, blijft evenwel het criterium van
economische rationaliteit. Ingeval van een liberaal kapita-
lisme is de winstgevendheid duidelijk het bewijs dat men
aan de koopkrachtige behoeften heeft voldaan, met name
aan die van de consument. Waarom zou men niet proberen
hem nog meer ter wille te zijn door in de desbetreffende
rendabele richting nog meerte investeren? Het is echter ook
denkbaar, dat men de winst als maatstaf voor maatschap-
pelijke behoeften wantrouwt en slechts de bezettingsgraad
van het produktieapparaat en de mutatie daarin als ratio-
neel investeringscriterium aanvaardt. Overbezetting is im-
mers een duidelijke aanwijzing dat er meer geproduceerd
kan worden zonder afzetproblemen. Er kan in dit geval
naar rato van het geconstateerde vraagoverschot worden
geïnvesteerd.
Wij zouden dit laatste investeringscriterium het socialisti-
sche willen noemen omdat het nog duidelijker op de be-
hoeften van de consument afgestemd is. Het moet zelfs toe-
gepast worden bij een systeem van arbciderszelfbestuur,
omdat daar de winst als categorie ontbreekt. Het kan echter
ook toegepast worden bij een stelsel van ondernemingsge-
wijze produktie, waarbij in elk geval de kostendekking een
overheersende rol speelt. Het verschil met het stelsel van ar
–
beiderszelfbestuur zal dan hierin gelegen zijn dat de finan-
ciering van de investeringen in eigen handen blijft en niet
over de staatsbank wordt geleid. Dit onderscheid kan even-
wel van grote importantie blijken te zijn, wanneer het de
klassenstrijd aanwakkert, namelijk ingeval de arbeider niet
begrijpt wat de maatschappelijke functie van de particuliere
vermogensbezitter is. Dit onbegrip is onder omstandighe-
den te motiveren, indien de particuliere vermogensbezitter
relatief veel van zijn winst zou consumeren. De staatsbank
behoeft daarentegen ingeval van een systeem van arbeiders-
zelfbestuur geen extra kapitaalkosten in rekening te bren-
gen ten bate van de consumptie van kapitalisten, want deze
categorie bestaat niet in een dergelijk stelsel. Ten slotte is ook een staatssocialistisch bestel denkbaar,
waarbij de staat investeert volgens het bezettingsgraadcrite-
rium. Dit stelsel heeft duidelijk andere kenmerken dan een
staatskapitalistisch systeem, vooral wanneer de loon- en
prijsvorming nog gedecentraliseerd plaats vindt.
De loon- en prijsvorming
De winst per eenheid produkt is het verschil tussen de
prijs en de loon- en materiaalkosten per eenheid produkt.
De machtsstrijd op het gebied van de loon- en prijsvorming
is typisch voor de kapitalistische en socialistische stelsels
met uitzondering wellicht van het systeem van arbeiders-
zelfbestuur.
Men kan nu van een eenzijdige macht van de
werknemersorganisaties spreken, wanneer de loonkosten
vooruitlopen op de prijsontwikkeling. Eenzijdige macht van de ondernemingen valt daarentegen waar te nemen wanneer
de loonkosten de prijzen nahinken. In het eerste geval is de
arbeidsinkomensquote hoog, in het laatste geval laag.
Een te hoge arbeidsinkomensquote kan tot werkloosheid
leiden, vooral wanneer daardoor de levensduur van de ka-
pitaalgoederen te kort wordt. Tegelijkertijd is echter dan de
bezettingsgraad van de installaties hoog, omdat er zoveel
consumptieve koopkracht wordt geschapen zonder dat de
winst en de accumulatie erdoor veranderen. Wellicht dat
hierdoor een prijs- en loonspiraal naar boven in het leven
wordt geroepen. Inflatie en werkloosheid zijn dus het resul-
taat van een liberaal kapitalisme met een eenzijdige machts-
concentratie bij de werknemersorganisaties!
Mutatis mutandis geldt het tegengestelde voor het mono-
poliekapitalisme met een eenzijdige machtsconcentratie bij
de ondernemingen met betrekking tot de prijsvaststelling.
Weliswaar worden de marginale bedrijven door de relatief
hoge prijzen dan beschermd, doch de onderbezetting, die
hiervan het gevolg is, kan aanleiding zijn tot een deflatoire spi-
raal van prijzen en lonen. Sommige critici van het monopo-
liekapitalisme menen evenwel, dat de onderbezetting aanlei-
ding zal zijn tot nog hogere prijzen om de onderbezettings-
verliezen te kunnen compenseren. Men vergeet dan echter
dat de onderbezetting het resultaat is van een te lage ar-
beidsinkomensquote, wat niet anders wil zeggen dan dat
deze het effect is van een te hoge winstquote van het pro-
dukt. Waarom de prijzen in dat geval nog verhoogd moeten
worden, is volstrekt onduidelijk. Het negatieve verband tussen arbeidsinkomensquote en
werkgelegenheid verdwijnt bij de staatskapitalistische stel-
sels. Hoge arbeidskosten hebben dan geen invloed op het
afkapmechanisme van micro-economisch verouderde kapi-
taalgoederen.
De vraagfunctie
naar arbeId
wordt nu zelfs per-
ESB8-l2-l976
1199
vers,
d.w.z. positieft.o.v. de prijs van arbeid, wanneer een
hogere bezettingsgraad slechts met meer arbeid kan worden
gerealiseerd. Daarmede kan het arbeidsmarktmechanisme
niet meer zijn maatschappelijk functie vervullen, d.w.z. de
arbeidsmarkt ruimen en daarmede eventuele vraagover-
schotten naar arbeid doen verdwijnen! Van het gebrek aan
vrijheid bij de investeringsbeslissingen komt dan logischer-
wijze de afschaffing van de vrijheid van loonvorming.
Nog meer pervers d.w.z. nog meer positief, wordt het ver-
band tussen de vraag naar en de prijs van arbeid in een
staatssocialistisch bestel. Daar worden bij een extra loons-
verhoging, die boven de arbeidsproduktiviteit uitgaat, ook
nog eens de investeringen aangewakkerd. Dit gevoegd bij het
directe werkgelegenheidscheppende effect van de loonsver-
hoging leidt tot een cumulatieve vraagvergroting naar ar-
beidskrachten. Het is niet meer dan logisch dat ook in dit
geval de loonvorming aan banden moet worden gelegd. Zo
niet, dan wordt het economisch stelsel volkomen labiel.
Mutatis mutandis geldt wederom het tegengestelde, wan-
neer in geval van een monopolie-kapitalistisch systeem met
relatief hoge prijzen de staat de bestaande overcapaciteit wil
wegwerken via een sluiting van marginale bedrijven. Werk-
loosheid is daarvan het gevolg! Een lage loonquote, een
verspilling. van bestaande produktiecapaciteit en werkloos-
heid zijn dan de karakteristieken van een dergelijk kapita-
listisch systeem. Geen wonder dat de staat in dat geval, ook
via militaire opdrachten, de bestaande ellende tracht weg
te werken. De economische zaken worden dan ogenschijn-
lijk beter, maar fundamenteel is het desbetreffende stelsel
uiterst verwerpelijk. Onder deze omstandigheden van
monopoliekapitalisme is het kapitalistisch systeem inder-
daad pervers!
Conclusies
Achtereenvolgens passeerden in het bovenstaande een
aantal denkbare economische stelsels de revue, met name het
staatskapitalisme, het staatssocialisme, het liberaal kapita-
lisme en het liberaal socialisme. In deze vier systemen van
economische orde werd de macht van de arbeidersorganisa-
ties in eerste instantie eenzijdig groot verondersteld. In be-
doelde twee étatistische systemen moest evenwel de macht
van de vakbeweging bij de loonvorming aan banden wor-
den gelegd, omdat het arbeidsmarktmechanisme daar zijn
normale functie niet kan vervullen. De bedoelde twee libe-
rale systemen worden gekenmerkt door structurele werk-
loosheid gepaard gaande met inflatie en zijn daarmede op
den duur slechts houdbaar wanneer de arbeidsorganisaties
marktconform handelen en daarmede hun machtspositie
relativeren.
Het monopoliekapitalisme waarbij de prijzen relatief
hoog zijn behoeft daarentegen noch werkloosheid, noch in-
flatie tot gevolg te hebben. Zelfs het tegendeel kan het ge-
val zijn. Het heeft echter tot nadeel een structurele overca-
paciteit van kapitaalinstallaties. Als deze welbewust door de
staat wordt weggewerkt kan alhier een structurele werk-
loosheid niet worden vermeden tenzij de staat voortdurend
extra bestedingen creëert. Voor zover deze een imperialis-
tisch militair karakter dragen is dit systeem weinig te waar-
deren.
Het beste met het oog op de bestrijding van werkloosheid
en inflatie, lijkt nog een systeem van arbeiderszelfbestuur.
De staatsbank heeft in een dergelijk systeem via haar rente-
politiek echter een gevaarlijke machtspositie. Een politiek
van een te lage rente kan dezelfde gevolgen hebben als een
politiek van te hoge lonen bij een liberaal kapitalistisch stel-
sel. De economische levensduur van kapitaalgoederen
wordt dan te kort. Vanwege het uitbannen van het spel van
haasje overspringen van lonen en prijzen, m.a.w. van de
klassenstrijd op de arbeidsmarkt, behoeft evenwel een infla-
tie niet zonder meer het gevolg te zijn van bedoelde poli-
tiek, met name wanneer de gecreëerde overbezetting niet
mag resulteren in prijsverhogingen. In theorie, bij een juiste
rentepolitiek, kan dit stelsel de beste resultaten opleve-
ren zonder dat fundamentele vrijheden worden aangetast.
In de praktijk is evenwel de kans groot dat, wanneer men
eenmaal in een inflatoire ontwikkeling terecht gekomen is vanwege vraagoverschotten op de goederenmarkt, de
feitelijke reële rentevoet inderdaad te laag gesteld wordt. Per
saldo worden dan dezelfde kwalijke resultaten bereikt als in
een liberaal kapitalistisch stelsel met een eenzijdige machts-
concentratie bij de arbeidersorgantisatie, nl. werkloosheid
en inflatie!
Hebben we dan terwille van een bestrijding van deze
euvelen geen andere keus meer dan een centraal gedirigeerde
planeconomie? Is een voldoende marktconform handelen
van de sociale partners en een principiële staatsonthouding
bij de vaststelling van de desinvesteringscriteria, waardoor de
kans op een normaal negatief verband tussen de vraag
naar en de prijs van arbeid wordt vergroot, inderdaad geen
haalbare kaart meer? In dat geval krijgen de onheilsprofe-
ten gelijk en is de Kafka-staat het sombere toekomstbeeld van onze economische orde. D. B. J. Schouten
Plenaire zitting in de aula van de Erasmus Universiteit Rotterdam tijdens de discussiedag.
1200
Stagnerende
ruimtelijke ordening (111)
Planniveau en plangebied
PROF. IR
. N. A. DE BOER
In dit derde deel van de , , Stagnerende ruim-
telijke ordening” behandelt Prof De Boer, bui
–
tengewoon hoogleraar aan de Technische Ho-
geschool Delft de onduidelijkheden bij het
vaststellen van het planniveau, d. w. z. de mate
van planologisch ingrijpen op de verschillende
beleidsniveaus en de onduidelijkheid over de
eisen m.b.t. de afbakening van hei plangebied.
Deel
1
(ESB
24
november) ging over de speci-
fieke moeilijkheden bij hei beleidsJácei ruim-
telijke inrichting en deel
II
(ESB
/ december)
over hei falen van de rangorde van plannen.
Planniveau en beleidsniveau
De Wet en het Besluit op de ruimtelijke ordening schieten
te kort in de afbakening van het planniveau. Over de aard
van de rij ks-,,facetplannen” laten ze ons in het onzekere.
Ze zijn uiterst summier over de functie en de maatschappe-
lijke reikwijdte van streek- en structuurplannen. Ze geven niet aan wat er in een plan moet worden geregeld. Het be-
sluit somt weliswaar de onderwerpen op welke betrokken
moeten zijn bij het onderzoek door provincie en gemeente
naar de bestaande toestand en de mogelijke en wenselijke
ontwikkelingen, maar elke specificatié of aanwijzing over
de diepgang ontbreekt.
Toch is het voor het goèd functioneren van de rangorde
van plannen een voorwaarde dat er duidelijkheid en een-
stemmigheid heerst over het planniveau. Onder planniveau
wordt hier begrepen dat wat in het kader van een nota of
een plan verantwoord moet worden en in welke mate, met inachtneming van de plaats in de rangorde van plannen.
Wat de onderwerpen of objecten bëtreft waarvoor in een
bepaald plan regelingen moeten worden getroffen, moet
het planniveau corresponderen met het beleidsniveau. De
moeilijkheden op elk beleidsniveau met betrekking tot ver-
antwoordelijkheden, bevoegdheden en middelen zijn al
besproken. Daaraan zijn hoopvolle verwachtingen toege-
voegd wat de Wet reorganisatie binnenlands bestuur be-
treft.
De mate waarin een plan regelend optreedt, houdt ver-
band met de vraag hoe stringent of hoe terughoudend een
overheid zich moet opstellen. Daarbij speelt de complemen-
tariteit van het bestuur een rol: bij de uitvoering van rijks-
of provinciale projecten, of ruimer projecten van nationale
of regionale betekenis, wordt een stuk rijks- of provinciaal
beleid op gemeentelijk niveau waargemaakt.
Corresponderend met de rangorde van plannen is er
sprake van een nationaal en landsdelig planniveau waar
–
over het rijk zich per nota uitspreekt, het regionaal niveau
waarop de provinciale streekplannen betrekking hebben,
het subregionale waarop, bij voorkeur intergemeentelijke,
structuurplannen worden vastgesteld en ten slotte het lokale
en sublokale niveau van de gemeentelijke bestemmings-
plannen.
Voor welke activiteiten en processen moeten beslissingen
worden genomen op rijks-, voor welke op provinciaal en
voor welke op gemeentelijk niveau? Wat op elk beleids-
niveau tot de taken en bevoegdheden behoort, is het onder-
werp waarmee de Wet reorganisatie binnenlands bestuur
zich bezighoudt, maar het is ook een zaak van ruimtelijke
ordening. Activiteiten zijn of worden ondergebracht in
ruimtelijke objecten: gebouwen, terreinen en verbindingen;
processen kunnen daar verandering in brengen; de vraag
blijft voorlopig: welke ruimtelijke objecten moeten verant-woord worden in welke plannen van ruimtelijke ordening?
Nationaal niveau
Wat de kwaliteit van het natuurlijk milieu of de beveili-
ging van de bevolking bétreft, zijn er op nationaal niveau
ruimtelijke ingrepen en maatregelen nodig. De ontwikkeling
van nederzettingenpatronen en woonsituaties kunnen maat-
gevend zijn voor de inrichting van het grondgebied op na-
tionale schaal. Bepaalde voorzieningen, welvaartsbronnen
en verbindingen zijn van landelijke betekenis. Zij alle
dienen onderwerp te zijn van de ruimtelijke ordening van
het rijk.
Hier treden verwikkelingen op die in wat andere vormen
bij de rangorde van plannen al aan de orde waren. De uit-
voering van een rjksgebouw of de aanleg van een rijksweg
dient te geschieden in het kader van een gemeentelijk be-
stemmingsplan; dat gaat trouwens ook op voor objecten
van nationale betekenis waarvan uitvoering en beheer niet onder verantwoordelijkheid van rjksinstanties vallen.
We maken hier onderscheid tussen de verantwoordelijk-heid van de rijksoverheid met betrekking tot de ruimtelijke ordening en met betrekking tot de uitvoering en het beheer
van gebouwen, terreinen, verbindingen en andere ruimte-
lijke objecten. Wat het laatste bétreft, heeft zij een onder-
handelingspositie ten opzichte van de gemeente als ieder
ander. Als de Rijksgebouwendienst of de Rijkswaterstaat
de directie voert bij de uitvoering van nijkswerken hoort dat
niet tot het nationale ruimtelijke beleidsniveau. Zij treden
dan op als architecten- en ingenieursbureaus voor het rijk.
De wet moet wel de planologische verwerking van rijks-
projecten waarborgen in streek- en structuurplannen en de
uitvoeringsmogeljkheid op grond van het bestemmings-
plan.
Als objecten van nationaal belang zijn, geldt dus dat in
het nationale ruimtelijke beleid bindende aanwijzingen
worden gegeven. Dat behoort niet te geschieden in de vorm
van een terrein- of een tracékeuze. Het rijksbeleid zal op
de plaatsbepaling invloed moeten uitoefenen door kwali-
ESB 8-12-1976
1201
tatieve en kwantitatieve maatstaven op te stellen. Op grond
daarvan dient de juiste terreinkeuze stapsgewijs in het streek-
plan, het structuurplan en het bestemmingsplan tot stand
te komen.
Als het rijk een bepaalde spreiding van ziekenhuizen en
voetbalstadions voorstaat, hoeft dat nog niet te leiden tot
een aanduiding op de kaart. Op grond van de geformuleerde
eisen kan in het streekplan worden vastgesteld in welke
agglomeraties of kernen nieuwe ziekenhuizen en stadions
moeten worden opgenomen, en bestaande uitgebreid of
gesloteis. Ter wille van het regionale beleid zal de provincie
daar weer kwalitatieve en kwantitatieve eisen aan toevoe-
gen, zodat het structuurplan tot een globale plaatskeuze
en het bestemmingsplan tot een terreinafbakening kan
komen.
Er is nog een reden waarom het rijk zich zal mogen uit-
spreken over zaken die tot het regionale en lokale beleids-
niveau horen. Het functioneren van ruimtelijke objecten
van nationaal belang is uiteraard afhankelijk van de wijze
waarop regionale en lokale gebouwen, terreinen en verbin-
dingen daarop aansluiten. Om het nationaal beleid veilig
te stellen, is het zaak dat het rijk vooral kwalitatieve eisen
stelt aan de ruimtelijke inrichting op regionaal en lokaal
niveau. Op het ogenblik komt hier niet altijd veel van te-
recht.
Regionaal niveau
Er doen zich soortgelijke vraagstukken voor in de ver-
houding van het regionale beleidsniveau als van het lande-
lijke ten opzichte van lagere overheden. Er moeten waar-
borgen zijn, dat objecten van regionale betekenis wat be-
treft hun globale vestigingsplaatsaanduiding in het struc-
tuurplan en vervolgens hun terreïnafbakening en hun uit-
voeringsmogelijkheid in het bestemmingsplan tot hun recht
komen. De regionale verantwoordelijkheid brengt met zich
mee, dat het streekplan inhoudelijke eisen moet kunnen
stellen aan structuur- en bestemmingsplannen in kwanti-
tatieve en kwalitatieve zin.
Als er een oorzakeljk verband blijkt te bestaan tussen
suburbanisatie in landelijke kernen en tekortkomingen in
het stedelijk woonmilieu moet de provinciale overheid, om
haar regionaal beleid veilig te stellen, in het streekplan
maatstaven noemen voor de wooncondities in steden, al
beschouwen we deze overigens als een sublokale aangele-
genheid.
De Wet op de ruimtelijke ordening beoogde reëlere streek-
plannen. Voor 1965 legden deze toekomstige begrenzingen
van steden en dorpen, uitbreidingen van tuinbouwcom-
plexen, bedrijfsterreinen, recreatiegebieden tot op de kavel
nauwkeurig vast. Nieuwe spoorlijnen en wegen kregen op
de streekplankaarten exacte tracés, compleet met knoop-
puntoplossingen. Aan de andere kant bleven talrijke ob-
jecten en hun wenselijke concentratie of deconcentratie
onaangeduid.
De nieuwe streekplannen werden in het algemeen gaande-
weg wat globaler in de lokalisering van projecten en kies-
keuriger wat de onderwerpen bétreft. Het accent verschoof
van de plankaart naar beschrijving en toelichting. Er is
echter geen eenheid van opvattingen over wat het streekplan
dient te behartigen, en hoe ver de provincie moet gaan in
het vastleggen van het gemeentelijk beleid voor de inrich-
ting van het grondgebied. We moeten vaststellen dat er nog
duidelijke verschillen bestaan tussen de streekplannen. Dat
blijkt al als we streekplankaarten uit verschillende provin-
cies naast elkaar leggen 1).
Misschien ligt het voor de hand dat provinciale besturen
meer willen regelen en vooral voor meer instellingen een
vestigingsplaats willen verantwoorden in landelijke gebieden
dan in verstedelijkte zones met gemeenten met een goed
toegerust ambtelijk, in het bijzonder stedebouwkundig,
apparaat. Toch is dat niet wenselijk. Het zou zeer ongelijk-
waardige streekplannen opleveren, onderling nauwelijks
vergeljkbaar. Dat is bezwaarlijk bij de toetsing aan het
rijksbeleid in de Rijksplanologische Commissie en bij de
vergelijking van de beleidsvoornemens in verschillende
regio’s. Er dreigt ook een overschrijding van het provinciaal
beleidsniveau ten koste van de gemeenten. Bij meer over-
eenkomst tussen de streekplannen zou tevens naar buiten
duidelijk kunnen worden gemaakt wat er eigenlijk op het
provinciaal beleid thuishoort.
Hoewel de streekplankaart relâtief aan belang heeft in-
geboet ten gunste van beschrijving en toelichting is het in
dit verband interessant om de kaarten van Zuid-Holland
Zuid van de provincie Zuid-Holland (1972) en het daaraan
grenzende streekplan van het Openbaar Lichaam Rijnmond
(1974) te vergelijken. Niet alleen blijkt dan het verschil tussen
naast elkaar gelegen streekplannen, bovendien is het meest
landelijke hier juist het meest globale.
Op de streekplankaart van Zuid-Holland Zuid, die zelfs
niet is afgedrukt op de vereiste topografische ondergrond,
wordt gewerkt met symbolen en aanduidingen van ver-
bindingen. Ze geeft veel informatie, maar zeer globaal en
ze laat een zeer ruime marge aan de gemeentelijke planning.
Het streekplan Rijnmond lijkt echter zeer sterk op het oude
streekplan. De streekplankaart suggereert een grote nauw-
keurigheid. Ze laat heel weinig speelruimte aan gemeente-
lijke plannen. Ondanks de gedetailleerdheid van de aandui-
dingen geeft ze in feite minder ter zake doende informatie dan
de kaart van Zuid-Holland Zuid.
We mogen hier wel even bij stilstaan. Het streekplan
Rijnmond draagt veel karaktertrekken van een structuur-
plan, hier en daar zelfs van een bestemmingsplan. Op zich
zelf is dat niet zo vreemd. Het Openbaar Lichaam Rijnmond
voert een coördinerend lokaal beleid. Het mengt zich, vol-
gens zijn opdracht, veel meer in gemeentelijk beleid dan de
provincie. Het is dan ook een vreemde zaak dat Rijnmond
destijds ,,streekplanbevoegdheid” kreeg. Veel logischer en
bevredigender zou het zijn geweest als Rij nmond tot taak
had gekregen intergemeentelijke structuurplannen vast te
stellen: een taak die overeenkomt met het beleidsniveau en blijkbaar ook met de ambities.
In de eerste periode na de inwerkingtreding van de Wet
op de ruimtelijke ordening weken de plannen niet af van
het oude type streekplan. Ze waren gedeeltelijk nog onder
de werking van de oude wet voorbereid. Langzamerhand
werd het kaartbeeld globaler en de beschrijving en toelich-
ting realistischer. De vernieuwing van het streekplan verliep
in de ene provincie sneller dan in de andere. Het al genoemde
streekplan Zuid-Holland Zuid betekende een doorbraak,
vooral in die zin dat in het kaartbeeld de geografische be-
grenzingen een ondergeschikte rol speelden. Op de streek-
plankaart van het oude streekplan kon de burger schijnbaar
aflezen wat er met bepaalde stukken grond zou gebeuren:
op de kaart van het streekplan nieuwe stijl kan dat in be-
ginsel niet. Maar de nauwkeurigheid van het oude streek-
plan was bedrieglijk: tenzij het ging om in ander verband
vastgestelde plannen (bestemmingsplannen, tracés van
rijks- en provinciale wegen, aangekochte natuurterreinen
en dergelijke). Vaak wekte het streekplan oude stijl trouwens
de indruk een optelsom van bestaande plannen en gewenste,
nog niet noodzakelijke, terreinreserveringen te zijn.
Het streekplan nieuwe stijl geeft alleen schijnbaar minder
zekerheid. Het oude type was namelijk geen kader voor
uitvoeringsplannen, maar het suggereerde dat wel! Als toe-
komstige ingrepen van regionaal belang al wel nauwkeurig
vastliggen in bestaande (uitvoerings)plannen is het uiteraard
aan te bevelen aan het streekplan desbetreffende kaarten
toe te voegen.
1) Wie de streekpiankaarten snel wil vergelijken kan dat doen
door de jaarverslagen van de Rijksplanologische Dienst te raad-
plegen. Dat is echter enigszins misleidend omdat de RPD het beeld
soms vereenvoudigt.
1202
Toegift
Ook in deze toegift komt een praktijk voorbeeld ter sprake dat op zich zelf weinig opzienbarend is. Een stukje ruimtelijk
beleid dat pas bij nader inzien enkele opmerkelijke kanten
heeft en dat waarschijnlijk een goede afloop zal hebben.
Aan de rand van Delft wilde een onderneming een motel
stichten op landbouwgrond nabij een rijks- en cen provinciale
weg. Het bestemmingsplan, dat de gemeenteraad ten behoeve
van deze ondernemer vaststelde, omvatte niet veel meer dan dit
ene project. Van een echt bestemmingsplangebied was geen sprake en toch zou dit in dit geval niet ongerechtvaardigd zijn
geweest, mits de stichting van een motel in groter verband was
afgewogen.
Een motel is – welke omvang de bouwmassa’s ook heb-
ben – in wezen een grootschalig element. Het heeft de be-
doeling auloreizigers op lange afstanden een onderkomen
te bieden bij de onderbreking van hun reis. Als zodanig zou
een motel een ruimtelijk object vormen dat in de eerste plaats
in een streekplan verantwoord moest worden. In feite is
het een regionale voorziening. Misschien moeten we zelfç
zeggen dat Nederland zo klein is uit een oogpunt van auto-
afstanden, dat er landelijke maatstaven nodig zijn.
Een motel met restaurant kreeg ook een ontnioetings- en
vergaderjunctie: binnenstadsvoorzieningen aan de stads-
rand. In ons geval was zon pleisterplaats ten behoeve van
het autoverkeer overigens helemaal niet nodig, maar het zou
wel de horeca-ontwikkelingen in het stadscentrum in hun
mogelijkheden ernstig beperken. Dit en het feit dat, zoals
bekend, motels het openbaar vervoer niet stimuleren hadden
overwegingen op structuurplanniveau moeten zijn.
Zowel wat plangebied als wat planniveau betreft dus niet
helemaal volgens de regels. Ook de financiële kant vraagt
even de aandacht.
In het centrum is de grondprijs in feite de prijs voor de gunstige condities. Volgens een exploitatie-opzet bij een
bestemmingsplan wordt in de grondprijs het bouwrijp-
maken, inclusief de aanleg van bestratingen, riolering, ver-
lichting en beplantingen, doörberekend. Ongetwijfeld zou de
gemeente voor dit motel de ontsluitingskosten in rekening
brengen, maar dat was uiteraard lager uitgekomen dan de
prijs voor een trumgrond.
De gunstige condities en het gebruik van de infrastruc
–
1uur werden in dit geval echter niet bepaald binnen een ge-
meen telijk bestemmingsplangebied. Het motel profiteert
onmiddellijk van een rijksweg en in mindere mate van een
provinciale. (Een bijzondere aantrekkelijkheid voor het motel
was dat het niet rechtstreeks op een van deze wegen hoefde
aan te sluiten.’ minder verwikkelingen dus). Zoals in zoveel
gevallen waarbij rijks- en provinciale wegen rechtstreeks
commercieel profijt opleveren, zou het motel daar niets tegen-
over stellen.
Al met al een bijzonder plezierige concurrentiepositie ten
opzichte van een trumbedrijven voor een object dat afbreuk
doet aan het stedelijk gebeuren!
Hoe loopt dit af? Verschillende gegadigden voor motel-
bouw hebben zich inmiddels bedacht. Hoewel het bestem-
mingsplan nog van kracht is, lijkt het er niet op dat hurge-
meester en wethouders de grond, die eigendom van de ge-
,neente is, nog willen uitgeven voor motelbouw.
Subregionaal en lokaal niveau
Men zou kunnen veronderstellen, dat de behoefte aan
een structuurplan groter is als het streekplan minder globaal
is ofwel: naarmate het streekplan meer aanleunt tegen het
oude streekplan is er minder reden structuurplannen op te
stellen. Dat is onjuist. Ik heb al gewezen op de schijn-exact-
heid van het oude streekplan en, zijdelings, op de geringe
marge die het laat aan gemeentelijk beleid. De tussenstap
van het structuurplan is nodig omdat het niet mogelijk is
bestemmingsplannen rechtstreeks uit het streekplan te ont-
wikkelen. Waar dit wel wordt beoogd, gaat het streekplan te ver in detail en overschrijdt het het provinciaal beleids-
niveau.
Het is uiteraard zo dat het ,,globale” streekplan een veel grotere kennis vereist van hetplangebied dan uit de streek-
plannen blijkt. Als het streekplan een bepaalde stedelijke
uitbreiding of een nieuwe spoorlijn aangeeft, moeten de
ontwerpers weten dat daarvoor een of meer reële mogelijk-
heden aanwezig zijn. Dat geldt voor de condities voor alle
geprojecteerde ontwikkelingen. Het streekplan dient zich
echter bij voorkeur terughoudend op te stellen. Op struc-
tuurplanniveau kunnen de ontwerpers zich diepgaander
met het lokatie-onderzoek bezighouden en daar is een glo-
bale plaatsaanduiding dus meer gerechtvaardigd. Streek-
planontwerpers moeten daar profijt van kunnen trekken,
uiteraard zonder dat ze op nieuwe structuurplannen gaan
zitten wachten.
Bij het inachtnemen van de eerder voorgestelde vier-
jarige plancyclus voor streek- en structuurplannen zal
de provincie bij de voorbereiding van streekplannen over
veel studiemateriaal op het subregionale niveau beschik-
ken uit de structuurplanstudies. Daarmee kunnen de
streekplanontwerpers zich inderdaad een inzicht in mo-
gelijkheden verwerven dat verder gaat dan wat ze behoeven
te verantwoorden.
Ook op het gebied van de structuurplannen bestaat
geen eenstemmigheid over wat wel en wat niet moet wor-
den opgenomen en met welke graad van nauwkeurigheid.
Hetzelfde geldt voor de globale bestemmingsplannen,
maar bij de uitgewerkte . bestemmingsplannen ligt het
anders. Dat moet ook wel, want het gaat hier om plannen
die de bestemming van de grond aangeven en voorschrif-
ten geven voor het gebruik van grond en opstallen.
Toch deden en doen zich problemen voor. Bijvoorbeeld
bij te vagé of juist te knellende bestemmingsvoorschrif-
ten. Te vage zoals de beruchte bestemming voor ,,in-
richtingen en gebouwen voor handel en nijverheid”. Onder
die vlag konden op talrijke industrieterreinen grote win-
kels, superstores en dergelijke, tot stand komen die
daar bepaald ongewenst waren. Te knellende: de mate
waarin gemeentebesturen regelend willen optreden kon
zover gaan dat ook voor zeer ondergeschikte afwijkingen
van het bestemmingsplan die de geest daarvan in het
geheel niet aantastten een officiële herziening nodig zou
zijn geweest. Dit leidde meestal tot toepassing van
artikel 19, het anticipatie artikel uit de Wet op de ruim-
telijke ordening, en wel in overstelpende mate.
De toepassing van artikel 19 vereist echter de instemming
van gedeputeerde staten. En zo werden deze provinciale bestuurders betrokken in planafwijkingen die kleine uit-
bouwen aan woningen, winkels, bedrijfsgebouwen betrof-
fen, het plaatsen van schuurtjes, ,,in afwijking van het
plan” en meer zaken in deze orde van grootte. Het gemeen-
tebestuur van Rotterdam moest bij het provinciaal bestuur
te biecht over het bouwen van een kiosk voor het postkan-
toor!
Aan het bestemmingsplan wordt geen schade berokkend
bij een wat grotere bewegingsvrijheid van het gemeente-
bestuur. Een bestemmingsplan kan en moet zo soepel zijn dat het ruime marges laat aan de wijze van uitvoering van
wenselijke of toelaatbare projecten. Dat laatste, wenselijke
en toelaatbare projecten, hoort er beslist bij.
Plangebied en planniveau
Dat het wenselijk zou zijn, de territoriale bestuurlijke
indeling zo mogelijk te laten samenvallen met een indeling
in ruimtelijke plangebieden is nog steeds geen gemeengoed.
Toch zijn er geen planologische motieven die tot een andere
indeling aanleiding geven dan bestuurlijke overwegingen.
Ruimtelijke ordening behelst immers de consequenties van
het algemeen beleid voor de inrichting van het grondgebied.
Met andere woorden, een doeltreffend en doelmatig beleid
ten aanzien van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen
moet het geografische gebied bestrjken waarin die ontwik-
kelingen een directe ruimtelijke neerslag hebben.
Iets anders is dat het vrijwel niet mogelijk is per beleids-
niveau invloedssferen zo af te bakenen dat hiermee volstrekt
ondubbelzinnig een bestuurlijke en dus planologische ge-
ESB 8-12-1976
1203
biedseenheid wordt bepaald. Toch kan men steeds zodanige
grenzen trekken dat op zijn minst bruikbare eenheden ont-
staan waarbij niet een overmaat aan samenwerkingsver-
banden op-eenzelfde beleidsniveau noodzakelijk is.
Nationaal plangebied
Het nationale plangebied wordt bepaald door de lands-
grenzen. De Nederlandse staatsinrichting bepaalt in hoge
mate de eenheid-op sociaal, cultureel en economisch terrein
binnen deze ruimtelijke begrenzing. Samenwerking met de
buurlanden, toch noodzakelijk uiteraard, manifesteert zich
in enkele commissies en zal geleidelijk intensiever worden.
Ook op Westeuropees niveau groeien contact en samen-
werking.
In het verleden is uit ,,overig Nederland” wel eens het
verwijt gehoord dat de regering te veel vanuit de Randstad
dacht. Zo is bijvoorbeeld in de jaren zestig de vraag opge-
worpen of de gedachte havens aan de Eems niet het Ruhr-
gebied tot hun achterland konden maken en of er bij de economische versterking van het Noorden geen samen-
werking met Duitsland moest worden gezocht dat aan de
overkant van de Eems Oost-Friesland met Emden tot ont-
wikkeling bracht. Den Haag reageerde echter niet of nau-
welijks op een suggestie van Duitse zijde een autoweg aan
te leggen van het Ruhrgebied via Twente en Zuidoost-
Drenthe naar Emden. Niet alleen Twente en Zuidoost-
Drenthe hadden daarvan kunnen profiteren, ook Gronin-
gen. De weg is later vrij ver op Duits gebied aangelegd.
Streekplangebied
Er treedt bij de streekplangebieden een schaalvergroting
op. We zien thans hoe kleine streekplangebieden tot grote
worden samengevoegd of in grote worden opgenomen. Het
ontwikkelen van een regionale visie maakt dat nodig. Het
onderzoek in de kleinere streekplangebieden vereiste on-
evenredig grote studiegebieden.
Provincies hebben op hun territoir over het algemeen
voldoende armslag, toch treden grensoverschrijdende pro-
blemen op. ,,De omvang van een streekplan, dat voor een
gedeelte van de provincie wordt vastgesteld”, zegt het Be-
sluit op de ruimtelijke ordening, ,,wordt zoveel mogelijk
aangepast aan de werkingssfeer van de voornaamste facto-
ren, die de ruimtelijke structuur van het gebied bepalen”.
Al in de algemene beschouwingen van het jaarverslag van
de Rij ksplanologische Dienst van 1967 is dit aanleiding het
land in 25 streekplangebieden in te delen. Het gaat uitdruk-
kelijk om een proeve. Provinciegrenzen blijken slechts bij
uitzondering samen te vallen met die van de nieuwe streek-
plangebieden. Het is verleidelijk de bestuurlijk territoriale
indeling ernaast te leggen die de minister van Binnenlandse
Zaken voor ogen staat als hij aan 24 provincies denkt. On-
getwijfeld moeten we bij de oude indeling van de RPD
vraagtekens zetten, maar toch niet zo veel als bij die welke
nu in het kader van de reorganisatie van het binnenlands
bestuur wordt gedacht. Oppervlakkige beschouwing recht-
vaardigt, dunkt me, al de conclusie dat de nieuwe provincies
niet steeds gebieden bestrjken die afgestemd zijn op een
beleid van ruimtelijke ordening als afgeleide van het alge-mene beleid. Bovendien komt deze nieuwe provinciale in-
deling naar mijn mening hier en daar in conflict met de
structuurschets voor de verstedelijking.
zetten van structuurplannen en bestemmingsplannen. De
wet oppert de mogelijkheid van intergemeentelijke struc-
tuurplannen 2). Intergemeentelijke structuurplannen zijn
noodzakelijk als er een zeer grote verwevenheid van functies
optreedt in een gebied dat door verschillende gemeenten
wordt bestreken, zoals dat in vele agglomeraties het geval
is. Het geldt ook voor streekverzorgende centra en hun
landelijke omgeving, want ook hier treedt een wederzijdse
invloed op die een intrgemeenteljke benadering nodig
maakt.
Het is onmogelijk voor het grondgebied van de gemeente
‘s-Gravenhage een werkbaar structuurplan op te stellen
evenmin als voor haar randgemeenten. Datzelfde geldt voor
andere aggiomeratiecentra als Rotterdam, Dordrecht en
Leiden. Maar ook het ruimtelijke beleid voor de ontwikke-
ling van kernen als Gouda, Alphen, Gorkum en Zoeter-
meer, om ons tot Zuidhollandse voorbeelden te beperken,
vereist intergemeentelijke structuurplannen.
De samenwerking, voor zover aanwezig, werpt nog weinig
vruchten af, de streekplannen geven onvoldude rand-
voorwaarden en de provinciale besturen zijn niet streng
genoeg. De centrumgemeenten verkeren veelal in een on-
gunstige concurrentiepositie en met een ongezond chauvi-
nisme buiten gemeentebesturen van randgemeenten dat uit.
Zij waren graag bereid hogere inkomensgroepen uit de cen-
trale stad te huisvesten, maar hielpen niët of nauwelijks met
volkswoningbouw. Ze waren bereid terreinen uit te geven
voor winkelcentra, instellingen en bedrijven ten koste van
de centrale stad. Zij deden daar hun eigen gemeentenaren
geen plezier mee omdat nu eenmaal het voorzieningenniveau
en het bedrijfsklimaat van een agglomeratie of een streek
door de centrale kern wordt bepaald.
Het ging hiervoor om omstandigheden waarin we inter
–
gemeentelijke structuurplannen nodig achten. Intergemeen-
telijke structuurplannen zijn uit overwegingen van doel-
matigheid op zijn minst wenselijk als zich in nabuurgemeen-
ten in hoge mate dézelfde problematiek voordoet, zoals in
de Bollenstreel( of het Westland. Het kan ook voor recreatie-
streken gelden.
Bestemmingsplangebied
Het nationale ruimtelijk beleid dient aanwijzingen in
te houden voor de indeling in streekplangebieden. Niet door
–
dat het rijk ze zonder meer aanwijst maar zo, dat de pro-
vincies daaromtrent uit de indicatieve programmering op
nationaal niveau conclusies kunnen trekken. Uit het streek-
plan moet het vervolgens globaal duidelijk zijn wat de juiste structuurplangebieden zijn.
Bij de rangorde van plannen is al aangegeven dat het
structuurplan globaal uitsluitsel geeft over de gebieden die zich lenen voor bestemmingsplannen: binnenstad met cen-
trum, oude en nieuwe woonwijken, recreatiegebieden, sport-
veldencomplexen, bedrijfsterreinen, kassenconcentraties
met hun rancjen. Het moet daarbij steeds gaan om com-
plexen waarvan omvang, ligging, externe relaties en hoofd-
structuur bepaald zijn, maar waarbij de interne verhoudin-
gen nog aan eeii afwegingsproces onderworpen zijn.
Een structuurplan, of in noodgevallen een uitgebreide
studie op structuurplanniveau, is nodig om redelijkerwijs
te komen tot een zinvolle begrenzing van bestemmingsplan-
gebieden. Niet alleen daaraan ontbreekt het een en ander,
ook aan de mogelijkheid binnen bestemmingsplannen ver-
Structuurplangebied
Op het ogenblik is het allerminst zo, dat gemeentegrenzen
gebieden omvatten van een sociale-, culturele en economi-
sche samenhang: gebieden die geschikt zijn voor het op-
2) Structuurplannen dienen door de gemeenteraad te worden
vastgesteld, maar overdracht van deze bevoegdheid aan inter-
gemeentelijke samenwerkingsverbanden is denkbaar op grond
van de Wet gemeenschappelijke regelingen zoals bijvoorbeeld
in het Westland is gebeurd of op grond van een speciale wet
zoals bij de agglomeratie Eindhoven.
1204
schillende aanspraken op het gebruik van grond en opstallen
tegen elkaar af te wegen. Dat is niet alleen een vereiste om
plannen te kunnen opstellen, maar ook om ze te kunnen
wijzigen. In dat geval moet men immers alle consequenties
van de wijziging kunnen overzien.
Herhaaldelijk treffen we bestemmingsplannen aan die
Vrij willekeurige gebieden bestrjken. Aan opportunistisch
beleid van gemeentebesturen wordt in het goedkeurings-
beleid door de colleges van gedeputeerde staten maar al te
vaak medewerking verleend. Beroep op een noodsituatie
betekent meestal dat deze bewerkstelligd is door onzorgvul-
dig ruimtelijk beleid.
In het voorafgaande is de benaming postzegelpiannetjes
al gevallen: onvolwaardige plannen die een veel te klein gebied bestrijken om een gemeentebestuur voorlopig uit
de zorgen te helpen. Vaak hebben die bestemmingsplanne-
tjes betrekking op slechts één project. Als dat niet recht-
streeks voortvloeit uit een structuurplan is van afweging
van belangen totaal geen sprake.
Aanbevelingen planniveau en plangebied
We hebben de vraag gesteld wat er moet worden verant-
woord en met welke diepgang. In beginsel zou het antwoord
moeten luiden: zo weinig als strikt nodig blijkt en zodanig
dat besluitvorming op lage niveaus en uitvoeringsmoge-
lijkheden niet beknot worden. Bij de uitwerking is de vraag
getransformeerd in: welke ruimtelijke objecten moeten ver-
antwoord worden in welke plannen van ruimtelijke orde-
ning en welke geografische gebiedseenheden horen daar-
bij? Die vraag kan concreet worden beantwood door af
te spreken welke objecten van nationale en landsdelige,
regionale, subregionale en lokale betekenis zijn in wissel-
werking met de vaststelling wat we onder Iandsdeel, regio,
subregio en lokaliteit verstaan. In de planologische praktijk
tekenen deze zich af. Zonder ons nu aan strikte begrips-
bepalingen te wagen kunnen we een en ander als volgt be-
naderen.
Binnen de landsgrenzen bevinden zich grote gebieden met
sterk samenhangende en overeenkomstige structurele pro-blemen die nationale ontwikkelingen beïnvloeden of daar-
door worden beïnvloed. Zij vragen een ,,bovenregionale”
aanpak. De Randstad is zo’n gebied. Het Noorden des
Lands en Zuidwest-Nederland zijn al onderwerpen van
‘s rijks zorg.
Bij de streekplangebieden denken we aan nodale regio’s:
stadsgewesten, grote agglomeraties en belangrijke steden
met hun invloedssfeer, maar ook aan zonale: streekgewes-
ten met verschillende verzorgingskernen. Structuurplange-
bieden omvatten de subregio’s. Tot de subregio’s rekenen
we agglomeraties en streekcentra met de omgeving die erop
is georienteerd, nodale subregio’s, alsmede streken waarvan
de interne samenhang niet nodaal wordt bepaald, maar door
overheersend grondgebruik, zonale subregio’s 3). De lo-
kaliteit: onderdelen van agglomeraties en kernen met hun
omgeving. Het sublokale niveau bestrijkt onderdelen hier-van. Met het lokale en sublokale niveau zijn we bij de glo-
bale en uitgewerkte bestemmingsplannen.
Een uitwerking. Als de Randstad een landsdeel vormt
zijn daarbinnen een aantal streekplangebieden te onder-
scheiden zoals (nodaal) het Haagse .stadsgewest. Ook
het Open Middengebied (zonaal) zou als streek-
gewest een streekpiangebied kunnen beslaan 4). Het
eerste komt vrijwel overeen met de voorgestelde nieuwe provincie Haaglanden, het tweede met Midden-Holland,
maar dan zonder de Dordtse agglomeratie. Het Haagse
stadsgewest is weer in subregio’s, structuurplange-
bieden, te verdelen. Voorbeelden zijn (nodaal) de Leid-
se agglomeratie en (zonaal) het Westland. Van de
subregio’s, structuurplangebieden, in het Open Mid-
dengebied noemen we (nodaal) Gouda met omringende
gemeenten en (zonaal) het Hollands-Utrechtse plas-
sengebied. Als we ons in deze illustratie voor de globale
bestemmingsplannen beperken tot de Leidse agglome-
ratie vinden we daarin uiteenlopende gebieden als de
vele functies omvattende binnenstad van Leiden of de
kern Leiderdorp, een eigen gemeente die zich als een wat
onafhankelijke wijk van Leiden voordoet, en eenzijdige
gebieden als het industrieterrein Grote Polder, een
Leids industrieterrein op het gebied van de gemeente
Zoeterwoude.
In de ruimtelijke ordening zijn aan de orde de kwaliteit
van het fysisch biologisch milieu, de bescherming en beschut-
ting van menselijke activiteiten en de integratie in nederzet-
tingspatronen van die activiteiten: wonen, gebruik maken
van uiteenlopende voorzieningen, werken en onderhouden
van betrekkingen. In elk van deze categorieën kunnen we
ruimtelijke objecten: stedebouwkundige en landschappe-
lijke structuren en systemen, complexen, gebouwen, terrei-
nen en verbindingen opsommen die we tot een bepaald
niveau kunnen rekenen.
In eerste instantie kunnen we daartoe lijsten opstellen
van ruimtelijke objecten die in de indicatieve programme-
ring van het rijk, in streekplannen, in structuurplannen en
in globale en uitgewerkte bestemmingsplannen moeten wor-
den opgenomen. Dit gebeurt op grond van hun betekenis,
de reikwijdte van hun invloed en het draagvlak aan bewo-
ners.
Objecten vormen vanzelfsprekend geen groepen met gelij-
ke betekenis, reikwijdte en draagvlak. Het is trouwens zui-
verder te denken in veranderende activiteiten dan in ob-
jecten vooral omdat we het proceskarakter van ruimtelijke
ordening onderkennen. Ruimtelijke objecten zijn echter
concreter en zij bepalen de ruimtelijke inrichting. Lijsten
met objecten zijn gemakkelijker te hanteren dan overzichten
van activiteiten vooral als daarin schalen of niveaus tot
uitdrukking moeten komen.
De indeling in niveaus dient te worden ondersteund door
onderzoekingen naar de samenhangen van de activiteiten op
eenzelfde niveau. We moeten steeds nagaan in welke mate
activiteiten van elkaar afhankelijk zijn, uit elkaar voort-
vloeien, elkaar stimuleren of beperken, elkaar verdragen of
onderling strijdig zijn. Bijzondere aandacht vragen de
activiteiten die de structuur van het gebied bepalen.
Projecten die op een bepaald niveau aan de orde zijn ge-
steld, komen in een concretere vorm terug op een lager
niveau. Zo zullen de objecten uit het streekplan in het struc-
tuurplan zijn opgenomen, verder zijn uitgewerkt in hun
plaatsbepaling en geéonfronteerd met objecten van het
structuurplanniveau. Het is zonder meer duidelijk dat
landelijke en regionale objecten ook op de lagere niveaus
een afweging vereisen. Natuurgebieden, zeeweringen, city-vorming, woonwagenbeleid, recreatieobjecten, oliewinning
en hoofdwegen van bovenregionale betekenis dienen
evenals regionale objecten op lagere niveaus te worden ge-
toetst aan de ontwikkelingen op die niveaus. De uitvoering van nationale projecten grijpt in op regionale, subregionale
en lokale activiteiten en processen. Omgekeerd beïnvloeden die de nationale projecten.
Als het gaat om nationale parken, de grote lijnen van de
verstedelijking, universiteiten en hogescholen of luchthavens
Een regio of subregio noemen we
nodaal
als het een gebied
betreft waarbij een centrale kern met (sub)regionale voor-
zieningen het gebied bestrijkt. Bij een
zonale
gebiedseenheid
wordt de eenheid bepaald door belangrijke, voor de (sub)regio
karakteristieke verschij nselen en activiteiten. Er zijn verschil-
lende verzorgingskernen: geen uitgesproken hoofdkern.
Wie grootschaliger denkt zal de Randstad en het Open
Middengebied als een onlosmakelijke eenheid zien. Binnen dit landsdeel kunnen de stadsgewesten Amsterdam, Rotter-
dam en Den Haag alsmede de agglomeratie Utrecht in deze re-
denering elk een deel van dit Open-Middengebied beslaan als
hun directe invloedssfeer.
ESB 8-12-1976
1205
zal het rijk in het kader van zijn ruimtelijk beleid een plaats-
keuze verrichten, Het zou echter onverantwoordelijk zijn dit
te doen buiten streekpianstudies om. Even nodig is dat de
gevolgen in structuurplannen worden bezien.
Als de rijksoverheid de zorg heeft voor sectoren van het
hoger beroepsonderwijs behoeft dat nog niet in te houden
dat zij een bindend spreidingsplan opmaakt. Uit het onder
–
wijsbeleid zullen maatstaven en vestigingsplaatseisen voort-
vloeien op grond waarvan het rijk een toedeling van in-
stellingen kan overlaten aan het streekplan en een globale
plaatsbepaling, verbaâl ofgekarteerd, aan het structuurplan.
Tegenover de gemeente staat het rijk dan in een onderhan-
delingspositie als elke instelling met bouwplannen.
Er is nog een ondergeschikt punt, dat we in verband met
de toewijzing van objecten aan een planniveau onder ogen
moeten zien. Op het platteland kunnen een leeszaal, een
kruisgebouw, een schooltandartsendienst evenals kleine
verzorgende bedrijven een in oppervlakte groot gebied be-
strijken. Dat betekent echter niet dat we ze daardoor ook
regionaal of subregionaal moeten noemen. Het blijven ob-
jecten van het lokale niveau. Het is zelfs de vraag of het
structuurplan hun lokatie in het plangebied moet weer-
geven. Waarschijnlijk kan men op het structuurplanniveau
volstaan met in algemene termen gestelde maatstaven. Daarin
kan onder meer worden vastgelegd of de bedoelde voor-
zieningen al dan niet met andere in als zodanig genoemde
kleine kernen moeten worden geconcentreerd of juist over
zoveel mogelijk kernen verspreid.
De bepaling van een planniveau, aansluitend op een
beleidsniveau, gaat samen met de afbakening van het plan-
gebied. Wet en Besluit op de ruimtelijke ordening hebben
wat dat betreft onvoldoende orde op zaken gesteld. Zij die-
nen te worden gewijzigd, bij voorkeur in samenhang met de
reorganisatie van het binnenlands bestuur.
Bij het streekplan spreekt de wet over ,,een of meer ge-
deelten of het gehele gebied der provincie” en over ,,het in
het plan begrepen gebied”. Bij het structuurplan over ,,het
grondgebied van de gemeente” en bij het bestemmingsplan
over ,,het gebied van de gemeente” met een bijzondere rol
voor de beouwde kom. Wat de structuurplannen betreft,
is er dan de suggestie tot intergemeentelijke structuurplan-
nen. Alleen voor het streekplan komt er in het besluit een
al geciteerde toevoeging over het plangebied: het wordt zo-
veel mogelijk aangepast aan de werkingssfeer van de voor
–
naamste factoren die de ruimtelijke structuur bepalen.
Een doeltreffend ruimtelijk beleid vraagt dat laatste uiter-
aard van het plangebied op elk planniveau. We kunnen twee
eisen stellen. Ten eerste: het plangebied ontleent zijn af-
bakening aan een plan van hoger orde waarin zijn positie in
groter verband en zijn externe relaties bepaald zijn na af
–
weging tegen ander ruimtegebruik opdat niveau. Ten tweede:
binnen het plangebied moet een belangenafweging kunnen
plaatsvinden die leidt tot een verantwoorde rangschikking
van ruimtelijke objecten.
Er is al op gezinspeeld dat de territoriale indeling wat de
provincies bétreft in zoverre niet ideaal is dat provincie-
grenzen niet steeds samenvallen met logische en gewenste
planbegrenzingen. Bij de gemeentegrenzen is de situatie in
veel gevallen zeer onbevredigend. Bij de nieuwe indeling in
provincies en bij gemeentelijke herindeling moeten planolo-
gische motieven een doorslaggevende rol spelen. We vragen
daarmee geen knieval van de bestuurskunde voor de planolo-
gie, want algemeen beleid en ruimtelijk beleid zijn geen op
zich zelf staande verschijnselen, maar zij beogen dezelfde maatschappelijke ontwikkelingen in de gewenste banen te
leiden.
De discussies over de gemeentelijke herindeling in de
kamers munten niet steeds uit door helderheid en doel-
treffendheid. Het wordt tijd dat het rijk in overleg met de
provincies de grondslagen voor een gemeentelijke herinde-
ling opstelt. Ze dienen gebaseerd te zijn op duidelijk ge-
formuleerde beginselen en uitgangspunten waarbij dus
recht wordt gedaan aan de planologische benaderingswijze.
Het ligt in de lijn van dit betoog gemeentegrenzen te be-
pleiten die doelmatige structuurplangebieden opleveren,
voor zover die althans nodaal van aard zijn. Zonale struc-
tuurplangebieden, die worden gekenmerkt door het feit
dat er verschillende gelijkwaardige kernen in zijn gelegen,
komen als gemeentelijke gebiedseenheden niet in aanmer-
king omdat het voor een gemeente wenselijk is, dat zij over
een ,,erkende” hoofdkern beschikt. Van de nodale struc-
tuurplangebieden is gezegd dat daar intergemeentelijke
structuurplannen nodig zijn, van de zonale dat ze er op zijn
minst wenselijk zijn.
Het samenvallen van gemeenten met nodale structuur
–
plangebieden zou betekenen dat het aantal uitgestrekte ge-
meenten met veel landelijk gebied om een centrale kern,
zoals Apeldoorn of Ede, zou toenemen. Verder zouden de
stedelijke gemeenten met het hoogste inwonertal groter wor-
den omdat ze hun hele agglomeratie zouden gaan bestrijken.
Of dit bezwaarlijk is blijft hier buiten bespreking. Als het
dat is, blijft het intergemeentelijke structuurplan belang-
rijk.
In dit verband kunnen we weer een zijsprong maken naar
de Wet reorganisatie binnenlands bestuur. Het concept-ontwerp voorzag in de mogelijkheid het vaststellen van
bestemmingsplannen gedeeltelijk over te hevelen naar de
provincie nieuwe stijl. Dan ontstaat echter een onoverzich-
telijke situatie en een belasting van het provinciale appa-
raat met lokale beleidsvoorbereiding en, ernstiger, het is in
strijd met het beginsel de beslissingen zoveel mogelijk op
het niveau van de direct betrokkenen te doen plaatsvinden. Geheel afhankelijk van takenpakket en daarmee samen-
hangende omvang van de nieuwe provincies kan wel worden
overwogen het vaststellen van structuurplannen aan de pro-vincie op te dragen.
De provincie nieuwe stijl krijgt in deze gedachtengang de
taak zowel structuurplannen vast te stellen voor de nodale
structuurplangebieden, waarin thans zoveel ongewenste
concurrentie bestaat tussen gemeenten, als voor de zonale
structuurplangebieden, waar een eenheid van subregionaal
of bovenlokaal beleid gewenst is ten aanzien van gelijk-
soortige problemen.
In het voorafgaande is het structuurplan van belang ge-
noemd als overzicht van gemeentelijk ruimtelijk beleid. Daar-
in zou op een andere manier moeten worden voorzien. Ik
werk deze gedachte hier echter niet verder uit.
Wat de provinciale indeling nieuwe stijl bétreft, is een
nieuwe opzet vereist. De herziene kaart van de indeling
van het land in provincies nieuwe stijl, vierentwintig, bij
het conceptontwerp van Wet reorganisatie binnenlands be-
stuur trekt de provinciegrenzen vooralsnog keurig langs
bestaande gemeentegrenzen. Maar dat is een kleinigheid.
Ze maakt op tal van punten een willekeurige indruk, en dat
is ernstiger
5).
Nogmaals, een planologische benaderingswijze waarbij de
beleidsniveaus in acht worden genomen, is per definitie ge-
lijk aan de bestuurlijk ruimtelijke. In beide gevallen willen
we een indeling van de ruimte om dëzelfde processen te
beheersen. Wie dan de kaart bekijkt komt tot een aantal
vragen: Waarom is Amsterdam afgesneden van gebieden
waarin kenmerkende functies rechtstreeks afgeleid zijn van
hoofdstedelijke taken? Zijn er geen duidelijker relaties
van Dordrecht in andere richtingen te bedenken dan die
met Woerden en het Plassengebied? Is de stedendriehoek
Apeldoorn-Deventer-Zutphen niet een planologische
fictie?
N. A.
de Boer
5) De totstandkoming van 24 provincies wordt steeds twijfelachtiger;
misschien moeten het er 13 worden. Belangrijker dan de territoriale
indeling is echter de herverkaveling van taken en middelen op de
drie beleidsniveaus.
1206
Ontwikkelingskroniek
Recente ontwikkelingen
in de maatschappelijke
kosten-batenanalyse
DRS. M. SANDERS
In de schier onuitputtelijke stroom publikaties sinds de jaren veertig over
de oniwikkelingsproblematiek neemt het totaal aan verhandelingen over
p/anningtechnieken en hun toepassing een aanzienlijke plaats in. Macro-
economische, sector- en regionale modellen zijn met veel vernufi gebouwd
en toegepast. Opmerkelijk daarbij is dat lange tijd geen of weinig aandacht
werd geschonken aan de planning op micro-niveau, nI. de selectie van inves-
teringsprojecten, toch een i’ezenlijk onderdeel van de planning. Aan het
eind van de jaren zestig is daarin verandering gekomen, en het is niet over-
dreven te stellen dat met name cle laatste jaren de literatuur over projecibe-
oordeling, als regel kosten-hcuenanal
.
yse genoemd, in een stroomversnelling
is terechtgekomen. In deze kroniek wordt een overzicht gegeven van recente
ontwikkelingen op dit terrein. Daarbij zal niet naar volledigheid worden ge-
streefd, maar worden volstaan met het aanduiden van de meest relevante
aspecten voor zover deze van belang zijn voor ontwikkelingsplanning.
In het onderstaande wordt allereerst
een beknopte beschrijving gegeven van
de plaats welke kosten-batenanalyse in
de ontwikkelingsplanning inneemt. Ver-
volgens wordt een globaal overzicht ge-
geven van de ontwikkelingen met betrek-
king tot de kosten-batenanalyse, gevolgd
door een nadere bespreking van de be-langrijkste aspecten van de recentelijk
voorgestelde methodes. Daarna zal aan-
dacht worden besteed aan pogingen
welke thans worden gedaan om de theo-
retische methodes praktisch en op grote
schaal toepasbaar te maken. De kroniek
wordt afgesloten met enkele slotopmer-
kingen.
De rol van kosten-batenanalyse in de
ontwikkelingsplanning
Onder kosten-batenanalyse dient te
worden verstaan een methode of tech-
niek gericht op het dusdanig selecteren
van i nvesteri ngs projecten opdat het
meest economische gebruik wordt ge-
maakt van de aanwezige schaarse midde-
len. Twee opmerkingen zijn hierbij rele-
vant. De eerste daarvan is dat de defini-
tie een zuiver formele is, waarbij in het
midden wordt gelaten wat de schaarse
middelen (kosten) zijn en wat verstaan
moet worden onder ,,het meest economi-
sche gebruik” (de baten). Hierop wordt
in de volgende paragrafen nader inge-
gaan. Op dit moment kan worden vol-
staan met de opmerking dat de inhoud
van deze begrippen afhankelijk is van de
preciese doelstelling van de kosten-
batenanalyse. Zo zal in een bedrijfs-
economische analyse de bijdrage aan de
commerciële winst veelal centraal staan,
terwijl in een maatschappelijke kosten-
batenanalyse de bijdrage aan de doel-
einden van de economische politiek
centraal zal staan.
De tweede opmerking die gemaakt
dient te worden, is dat het doelobject van
de koste n-batenanalyse niet verschilt
van dat van planning in het algemeen.
Slechts het niveau waarop de analyse
plaats vindt, verschilt. Derhalve zou het
onjuist zijn de selectie van individuele
investeringsprojecten te bezien als een
activiteit welke losstaat van of onderge-
schikt is aan de planprocedure. Een
goede planning vereist zowel analyse op
macro- en sectorniveau als analyse op
projectniveau. Een plan als verzameling
van individuele projecten leidt veelal
tot inconsistenties van macro-econo-
mische aard, terwijl een gedetailleerd
macro- en sectoraal economisch plan
tot slechte resultaten zal leiden als, het-
geen nog al eens het geval is geweest,
niet voldoende zorgvuldigheid wordt be-
tracht bij het kiezen van projecten. Een
goede planning vereist dat evenwichtige
aandacht wordt geschonken aan alle
niveaus van planning, waarbij zorg ge-
dragen dient te worden voor voldôende
flexibiliteit, met name wat betreft sector-
plannen. Immers, de preciese allocatie
van schaarse middelen over sectoren
dient te worden bepaald door de econo-
mische aantrekkelijkheid van marginale
projecten in de verschillende sectoren;
een stringente formulering van sector-
plannen, voordat projectselectie heeft
plaats gevonden, kan een dergelijke op-
timale allocatie in de weg staan.
Ontwikkelingen in de kosten-baten-
analyse
Historisch bezien ontstond de kosten-
batenanalyse in de negentiende eeuw;
om precies te zijn in 1844 toen het nog
steeds beroemde artikel van Dupuit 1)
verscheen. Als onderdeel van de econo-
mie is het van recentere datum. De
eerste toepassingen dateren uit de jaren
dertig toen in de VS, als een gevolg van
de uitbreiding van overheidsinvesterin-
gen, met name op het terrein van water-
staatswerken, de behoefte werd gevoeld
maatregelen te nemen, opdat slechts
die investeringen uitgevoerd zouden
worden waarvan ,,the benefits to whom-
soever they may accrue be in excess of
the estimated costs” 2). Hierdoor werd
het noodzakelijk een, zij het ruwe,
kosten-batenanalyse uit te voeren.
Na de tweede wereldoorlog werden
dergelijke analyses in toenemende mate
uitgevoerd, ook buiten de VS. Met
name de Wereidbank droeg in belang-
rijke mate bij tot de verspreiding van de
kosten-batenanalyse door de bepaling
dat zij slechts mag deelnemen in de finan-
ciering van projecten voor zover deze
economisch aantrekkelijk zijn. Deze toe-
Jules Dupuit, On the measurement
of the utility of public works,
International
Economic Papers, No. 2,
Londen,
1952.
De
oorspronkelijke Franse versie werd gepubli-
ceerd in
.4nnales des Ponis ei Chaussées,
Sér.
2, No. 8, 1844.
U.S.A. Flood Control Act
1936,
geciteerd
in Stephen A. Marglin,
Public
investment
criteria,
Londen,
1967.
ESB 8-12-1976
1207
passingen van kosten-batenanalyse be-
rustten niet op een gedegen economische
theorie; wel vormden zij een stimulans
voor verder theoretisch onderzoek.
Dit onderzoek ging in twee richtingen.
Enerzijds in de richting van een aanzien-
lijke verfijning van de technisch-econo-
mische aspecten van met name water-
staatsprojecten, hetgeen mogelijk werd
gemaakt door de snelle opkomst van
computertechnologie. Anderzijds begon
de kosten-batenanalyse aan het eind van
de jaren vijftig steeds meer de aandacht
te trekken van economisten. Hun onder
–
zoek had als regel betrekking op deel-
aspecten, vaak gebaseerd op de wel-
vaartstheorie 3).
Eerst later verschenen studies waarin
werd gepoogd tot een consistente en
complete methodologie van de kosten-
batenanalyse te komen. Veruit de be-
langrijkste bijdragen op dit terrein vor-
men de door de OECD gepubliceerde
Manual of!ndustrial Project A nalysis 4)
en de door UNIDO gepubliceerde
Guidelines for Project Evaluation 5).
Naast andere belangwekkende publi-katies, welke ten dele hieronder nog ter
sprake komen, moet hier nog genoemd
worden een onlangs onder auspiciën
van de Wereldbank verschenen studie 6).
In de volgende paragraaf zal nader op
deze laatste publikaties worden inge-
gaan.
Een vergelijking van de UNIDO- en de
Litfie-Mirrlees-Methode
Doel van de maatschappelijke kosten-
batenanalyse is de kwantificering van de
bijdrage van een investeringsproject aan
de doeleinden van de economische poli-
tiek. Voor ontwikkelingslanden betekent
dit dat allereerst nagegaan dient te wor
–
den wat de bijdrage aan de
reële
econo-
mische groei is. Aangezien marktprijzen
als regel geen juiste indicatie geven van
werkelijke schaarsteverhoudingen, die-
nen derhalve rekenprijzen te worden ge-
bruikt, en wel rekenprijzen voor produk-
ten, kapitaal en arbeid. Het verlaten van
marktprijzen betekent tevens dat een
numéraire
of rekeneenheid dient te wor-
den gekozen waarin alle baten en kosten
worden uitgedrukt. In de UNIDO Guide-
lines wordt als numéraire gehanteerd:
,,aggregate consumption expressed in
domestic currency”. Little en Mirrlees
gebruiken als numéraire ,,uncommitted
social income expressed in foreign
exchange” 7). Zoals zal blijken beïn-
vloedt de keuze van een numéraire wel de
numerieke uitkomsten, maar in principe
niet de rangschikking van projecten in
volgorde van aantrekkelijkheid.
Rekenprijzen voor goederen en diensten
Een van de belangrijkste oorzaken van
prijsdistorsies voor goederen en diensten
is gelegen in het bestaan van handels-
belemmeringen in de vorm van invoer-
rechten, uitvoerbelastingen en kwantita-
tieve restricties. In een maatschappelijke
kosten-batenanalyse moet hiervoor een
correctie worden aangebracht. De
UNIDO-methode doet dit door gebruik-
making van een rekenprjs voor buiten-
landse valuta, weergevend de werkelijke
waarde van buitenlandse valuta in ter-
men van de binnenlandse munteenheid,
op alle internationaal verhandeide goe-
deren en diensten. Bij Littie en Mirriees
worden de prijzen van internationaal
verhandelbare goederen en diensten ge-
converteerd in z.g. ,,borderprices”, of
wel in de prijzen bij in- en uitvoer (c.i.f.
voor invoer, f.o.b. voor uitvoer), uitge-
drukt in vreemde valuta. De rekenprjzen
voor niet internationaal verhandelbare
goederen en diensten worden berekend
door de produktiekosten op te splitsen
in kosten van internationale goederen en
diensten, arbeid en kapitaal. Het verschil tussen beide methodes is slechts gelegen
in de berekeningswijze en leidt in prin-
cipe tot identieke resultaten met als enig verschil het verschil in rekeneenheid.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bolanced International Groivth
van het Nederlands Economisch Insti-
tuut en het centrum voor Ontwikke-
lingsprogra,nmering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam
De discontovoet
De keuze van de discontovoet is niet
onafhankelijk van de keuze van numé-
raire. Worden kosten en baten gemeten
in termen van consumptie, dan dient uit-
gegaan te worden van de sociale discon-
tovoet weergevende het afnemende
grensnut van toekomstige consumptie
bij een stijgend consumptieniveau en de
zuivere tijdsvoorkeur. Als de numéraire
in termen van besparingen luidt, is de
correcte discontovoet de marginale kapi-
taalproduktiviteit. Voor zover de be-
sparingen optimaal zijn leiden beide
benaderingswijzen tot dezelfde nume-
rieke discontovoet. Om een veelheid van
redenen is dit niet het geval en leiden
de alternatieve benaderingswijzen der-
halve tot verschillende discontovoeten.
Een vraag die in dit verband relevant is,
is of in een situatie van sub-optimale
besparingen de selectie van investerïngs-
projecten tevens benut moet worden als
instrumenten tot verhoging van de spaar-
quote. Zowel UNIDO als Little en Mirr-
lees beantwoorden deze vraag bevesti-
gend door een groter gewicht toe te ken-
nen aan inkomen dat bespaard wordt
dan aan inkomen dat geconsumeerd
wordt.
De door Littie en Mirriees gehanteerde
discontovoet (,,accounting rate of in-
terest” genaamd) kan gedefinieerd wor-
den als:
aq +
L..(l —ce) q
waarbij: q = marginale produktiviteit
van kapitaal;
ce = het gedeelte van q dat
voor besparingen be-
schikbaar komt;
s = gewicht van besparingen
t.o.v. consumptie.
De in de UNIDO Guidelines gevolgde
procedure ter bepaling van de disconto-
voet is complexer. Aangezien besparin-
gen een groter gewicht hebben dan con-
sumptie moet voor de investeringen een
rekenprjs gehanteerd worden. Deze
wordt verkregen door deinvesterings-
kosten te vermenigvuldigen met de factor
s. Vervolgens moet formule (1) her-
schreven worden in termen van consump-
tie. Dit leidt tot:
ceqs+(l—ce)q
(2)
Beide methodes leiden derhalve tot
equivalente resultaten 8).
Het schaduwloon
Indien geen onderscheid wordt ge-
maakt tussen besparingen en consump-
tie uit additioneel inkomen zal het
schaduwloon in principe gelijk zijn aan
de marginale produktiviteit van arbeid,
gemeten in termen van de numéraire.
In ontwikkelingslanden zal deze als regel
lager zijn dan het marktloon. Introductie
Overzichten van recente literatuur zijn
om, te vinden in A. R. Prest en R. Turvey,
Cost-benefit analysis, in A. E. A.,
Surveys of
economic theory, Vol. III,
New York,
1966;
A. C. Harberger, Survey on literature on
cost-benefit analysis,
Evaluation of industrial
projects,
UNIDO, Sales No.
67 II,
B.
27, New
York,
1968
en in P. D. Henderson, Investment
Criteria for public enterprises, in R. Turvey
(cd.)
Public enlerprise,
Penguin Modern
Economics Readings,
1968.
Gedetailleerde
referenties worden ook gegeven in A. K. Sen,
General criteria for industrial project
evaluation,
Evaluation of industrial projecis,
UNIDO Sales No.
67 II,
B.
27,
New York,
1968.
lan M. D. Little en James A. Mirrlees,
Manual of industrial project analysis in
developing couniries,
Vol. II,
Social cosi-
bene/it analysis,
OECD Development Centre,
Parijs,
1968.
Een herziene versie hiervan werd
gepubliceerd onder de titel
Project appraisal
and planning for developing countries,
Lon-
den,
1974.
UNIDO,
Guidelinesfbrprojecz evaluation,
New York,
1972.
Lyn Squire en Herman G. van der Tak,
Economic analysis of projects,
Baltimore
en Londen,
1975.
Voor praktische doeleinden is dit vrijwel
identiek met ,,public savings expressed in free
foreign exchange”.
Voor een gedetailleerd bewijs zie Deepak
La!, Methods of project analysis: a review,
Baltimore en Londen,
1974.
1208
van een gewicht voor besparingen t.o.v. consumptie maakt een verdere correctie
noodzakelijk.
Onder de veronderstelling dat loon-
inkomen volledig bespaard wordt en als
m = marginale arbeidsproduktiviteit in
termen van de numéraire;
w = marktloon;
s = gewicht van besparingen t.o.v. con-
su mptie,
wordt het schaduwloon bij besparingen
als numéraire:
m + (w_m)_(_m )
(3)
en bij consumptie als numéraire:
m+s(w—m)—(w—m)
(4)
Bij een consistente procedure is de
waarde van formule (4) s maal die van
formule (3), hetgeen consistent is met de verschillen in nunléraire. Derhalve
lijken beide methodes eveneens equiva-
lent met betrekking tot het schaduw-
loon 9).
De beide methodes blijken derhalve
in principe equivalent te zijn. Een keuze
tussen de methodes is dan ook niet zozeer
afhankelijk van de onderliggende prin-
cipes, alswel van de vraag welke methode
in de praktijk het best toepasbaar is en
de meest betrouwbare resultaten zal
geven. Wat betreft de discontovoet en
het schaduwloon zijn er in dit opzicht
geen verschillen. Wel duidelijke verschil-
len zijn er met betrekking tot de reken-
prijzen voor goederen en diensten. De
rekenprjs voor vreemde valuta is in de
praktijk moeilijk te bepalen, en heeft
tevens als nadeel dat zij voorbij gaat aan
relatieve prjsdistorsies tussen de ver-
schillende goederensoorten. De methode
van Littie en Mirrlees is hier accurater
en ook gemakkelijker te hanteren.
Een aspect dat hier nog niet aan de
orde is gekomen, is de kwestie van de in-
komensverdeling. Dit vereist dat ver-
schillende gewichten worden gegeven
aan inkomens, al naar gelang deze toe-
vloeien aan verschillende sociale groe-
pen. De UNIDO-methode tracht het
effect op de inkomstenverdeling te be-
palen door het traceren van de finan-
ciële stromen, welke het gevolg zijn
van de investeringsbeslissing. Theore-
tisch is dit een juiste benadering. Voor
praktische toepassingen heeft de ge-
volgde benadering het grote nadeel dat
het vrijwel onmogelijk is haar op ruime
schaal toe te passen. De methode van
Little en Mirrlees is minder veelomvat-
tend, en daardoor ook minder volledig,
doordat zij zich beperkt tot het geven
van inkomensverdelingsgewichten aan
het looninkomen en aan particuliere
winsten. Uit praktische overwegingen
moet hieraan echter de voorkeur worden
gegeven.
De bijdrage’an Lyn Squire en Van der
Tak
Deze methode is afgeleid uit de Little-
en Mirriees-methode en vertoont dan
ook een grote mate van overeenkomst
daarmee. Zij onderscheidt zich in twee
aspecten. Het eerste en belangrijkste
verschil is dat de analyse in twee onder-
delen wordt verdeeld, een economische
en een sociale. In de economische ana-
lyse wordt nagegaan wat de bijdrage van
een project is aan het reëel nationaal in-
komen, ongeacht de vraag welk gedeelte
bespaard wordt. Dit betekent om, dat
de discontovoet en het schaduwloon
slechts afhankelijk zijn van de margi-nale produktiviteit van kapitaal, resp.
arbeid, gemeten in buitenlandse valuta. Een groot voordeel van deze procedure
is dat althans in de economische analyse
alle waarde-oordelen, welke inherent
zijn aan het toekennen van gewichten,
vermeden worden. De sociale analyse
moet beschouwd worden als een tweede
berekeningsronde, waarin de inkomens-
verdeling over de tijd en tussen sociale
groepen in de analyse worden betrokken,
op een wijze analoog aan die van Little
en Mirrlees. Het tweede verschil met de
methode van Little en Mirrlees is dat
expliciet en in formulevorm aandacht
wordt geschonken aan de wijze waarop
de conversiefactoren nodig voor het ver-
talen van marktprijzen in rekenprjzen
dienen te worden berekend.
Praktische toepasbaarheid
Toepassing van maatschappelijke
kosten-batenanalyse vereist naast een
gefundeerde theoretische basis ook, dat
de methode in de praktijk op grote schaal
hanteerbaar is. Als voor ieder project
opnieuw schattingen moeten worden ge-
maakt van de discontovoet, het scha-
duwloon en de conversiefactoren be-
nodigd voor het vertalen van markt-
prijzen in rekenprjzen, zal van de
methode slechts een spaarzaam gebruik
kunnen worden gemaakt. Om deze
reden, en ook omdat sommige parame-
ters slechts op centraal niveau kunnen
worden geschat, wordt de laatste jaren
veel onderzoek verricht, gericht op het
bepalen en beschikbaar maken van de
benodigde parameters. Hierbij dient in
het bijzonder te worden gewezen op het
werk van Scott, Mac Arthur en New-
bury voor Kenya 10), Seton voor
Chili 11), Lal voor dePhilippijnen 12)
en het UN. Mekong Committee voor
Thailand 13). Daarnaast moet vermeld
worden de grote aandacht die door de
Wereldbank aan deze zaken wordt ge-
schonken 14). Verwacht mag worden
dat op basis van deze en andere, hier
niet vermelde, studies, het op korte ter-
mijn mogelijk wordt maatschappelijke
kosten-batenanalyse op ruime schaal
toe te passen in de ontwikkelings-
planning.
Slotopmerking
Tot voor enkele jaren was de project-
fase een onderontwikkeld terrein in de
ontwikkelingsplanning. De grote voor-
uitgang welke de laatste jaren geboekt
is op het gebied van de maatschappelijke
kosten-batenanalyse houdt de belofte
in dat hierin thans snel verandering kan
komen. Dit betekent echter niet dat de
problemen thans volledig opgelost zijn.
In de eerste plaats zijn er nog een aantal
aspecten in de maatschappelijke kosten-
batenanalyse waarvoor geen bevredigen-
de oplossing is gevonden. Dit betreft met
name het aspect van de inkomensver-
deling over de tijd en tussen sociale
inkomensgroepen. In de tweede plaats
blijkt het schatten van sommige para-
meters, zoals de discontovoet en het
schaduwloon vaak een weerbarstige
aangelegenheid te zijn. In de derde en
laatste plaats is nog weinig vooruitgang
geboekt bij de integratie van project-
planning in het totale planningproces.
Vooralsnog zijn macro- en sector-
planning aan de ene kant en project-
planning aan de andere kant vrijwel
los van elkaar staande elementen.
Martin Sanders
Overigens is het niet geheel duidelijk of
Little en Mirrlees de marginale arbeids-
produktiviteit in termen van hun numéraire
hebben gedef’inieerd.
M. F. G. Scott,
J. D.
Mac Arthur en
D.
M. G. Newbery, Project appraisal in
practice: the Litile/Mirrlees method applied
in Kenya,
Londen,
1975.
II) F. Seton,
Shadow wages in the Chilean
economy,
Parijs, 1973.
D.
Lal,
Men or machines,
nog te verschij-
nen.
UN. MekongCommittee,
Guidelinesfor project appraisa/, Vol. II, Estimation ofpara-
meters for Thailand,
Bangkok,
1975.
Zie om. Colin Bruce,
Social cost-benefit
analysis: .4 guide for country and project
economisis to the derivation and app/ication
of economic and social accounting prices,
World Bank Staff Working Paper, No.
239,
augustus
1976.
U reageert op annonces in
ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking
brengen?
ESB 8-12-1976
.
1209
10
de rijksoverheid vraagt
hoofd sector personele en beheerszaken
(mnl./vrl.)
vac. i. 6.6342/0936
voor het Ministerie van Justitie
t.b.v. de Directie TBR en Reclassering
Onder de Sector Personele en Beheerszaken ressorteren de afdelingen Personeelszaken,
Financiële en Materiële Zaken en Administratieve Organisatie. De functionaris is verant-
woordelijk voor het personeelsbeleid en personeelsbeheer en het beleidop financieel-
economisch gebied t.b.v. de reclasseringsraden, de rijksreclasseringsambtenaren in algemene dienst, de particuliere reclasseringsinstellingen en van rijks- en particuliere inrichtingen voor de terbeschikking van de Regering gestelden.
Vereist: universitaire opleiding, b.v.k. doctoraal examen economie
;
kennis van over-
heidsfinanciën, aantoonbare belangstelling voor en zo mogelijk kennis van personeels-
zaken. Ervaring in een leidinggevende functie.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6253,- per maand.
medewerkers
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Bedrijfsorganisatie, Ondernemingsraden en Bezitsvorming.
In het kader van het vermogensaanwasdelingsplan van de regering is binnen de Directie
Bedrijfsorganisatie, Ondernemingsraden en Bezitsvorming – als onderdeel van het
gevoerde/te voeren inkomensbeleid – een ontwerp van Wet op de vermogensaanwas-
deling tot stand gebracht. De aard van dit vraagstuk vroeg om samenwerking met enkele
andere departementen, welke samenwerking thans als specifiek project dient te worden
gecontinueerd. De leiding van het project vindt plaats vanuit het Ministerie van
Sociale Zaken.
Hiervoor worden gevraagd:
projectleider
v.c. 6.634510936
Taak: onder supervisie van de (pv.) Directeur Bedrijfsorganisatie, Ondernemingsraden en Bezitsvorming leidinggeven aan, resp. coördineren van werkzaamheden ter voorbereiding
en ter uitvoering van de Wet op de vermogensaanwasdeling
;
e.e.a. als project van
interdeparfementale samenwerkin.
Er zal moeten worden bevorderd dat het project – gezien zijn vele aspecten – harmonisch
wordt ingepast in het bestaande overheidsbeleid op het gebied van inkomens- en
vermogensvorming, pensioenregeling, medezeggenschap enz. De werkzaamheden ter uitvoering van de wet zullen in beginsel van permanente aard zijn.
Vereist: doctoraal examen rechten en/of economie (b.v.k.: rechten, met aantoonbare
belangstelling voor een algemene kennis van economische vraagstukken)
;
kennis op
fiscaal-juridisch terrein strekt tot aanbeveling
;
ervaring met legislatief werk
;
ervaring
in een leidinggevende functie; aantoonbare belangstelling voor het project als zodanig
en liefst met functioneren in projecfverband.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.
assisterend beleidsmedewerker
vac. nr
. 6434610936
Taak: assisteren van de projectleider bij de uitvoering van bovenstaande taken. In dit
verband onderhouden van in- en externe contacten.
Vereist: doctoraal examen rechten en/of economie; redactionele en (enige) legislatieve ervaring; ervaring met het functioneren in projectverband strekt tot aanbeveling.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.
1210
Boeke
ieuws
Prof. Drs.
G. G.
M. Bak en A. A. Thie:
Automatisering en belastingheffing.
Geschriften van de Vereniging voor
Belastingwetenschap, nr. 139, Kluwer
BV, Deventer, 1975, 43 blz., f. 12,50.
Bevat de inleidingen en discussie op
het congres t.g.v. het 50-jarig bestaan
van de Vereniging voor Belastingweten-
schap op 7juni
1975.
Margriet Overkleeft-Verburg en Leo
Roijakkers: Een redelijk ontslag? De
ontslagprocedure van artikel 6 BBA.
Ars Aequi Libri, Maarssen, 1976, 208
blz., f. 9,75.
Dit boek geeft een behandeling van de
ontslagprocedure van artikel 6 Buiten-gewoon Besluit Arbeidsverhoudingen,
welk artikel gericht is op het voorkomen
van ongewenste ontslagen, doordat de
werkgever vooraf toestemming van de
Directeur Arbeidsbureau moet krijgen.
De schrijvers belichten, op grond van
een onderzoek bij drie gewestelijke ar-
beidsbureaus, hoe de overheid met dat
artikel omgaat.
Dr. H. C. Wytzes: Ondernemingsfinan-
ciering; theorie en politiek.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1975, 624 blz.,
tweede druk, f. 67,50.
Handboek over de ondernemings-
financiering, verdeeld in de hoofdstuk-
ken: 1. Het ondernemen; 2. Planning
en controle; 3. Beschouwingen over de
vermogensmarkt; 4. Het eigen vermogen van de onderneming;
5.
Emissie van aan-
delen; 6. De dividendpolitiek van de
onderneming; 7. Het gebruik van
vreemd vermogen; 8. De converteerbare
obligatie; 9. De optimale vermogens-
structuur, kosten, flexibiliteit, solidi-
teit; 10. Vlottende activa; voorraden;
11. Leverancierskrediet; het factoreren;
hoofd afdeling financiële, economische en
algemene zaken (mnlivrl.)
vac. nr 6-4157/0936
‘oor het Ministerie van Volkshuisvesting n Ruimtelijke Ordening
t.b.v de Rijksgebouweridiènst, Regionale Directie ‘s-Gravenhage e.o.
Taak: deelnemen aan het directieberaad, waarin het algemeen beleid wordt vastgesteld;
leidinggeven aan een afdeling van ca. 20 medewerkers, waar niet-technische activiteiten worden behandeld. O.m. is de functionaris verantwoordelijk voor de huisvestingvan rijksdiensten binnen het rayon. De hiervoor nodige koop- en huur-
transacties dienen te worden beoordeeld op juridische, economische en commerciële
aspecten; onderhouden van contacten.
Vereist:voltooide universitaire opleiding (economisch-juridische richting) of hogere
beroepsopleiding (economisch-juridische richting) alsmede redactionele ervaring.
Ervaring in het leidinggeven aan een administratief apparaat en in een contactuele
functie strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand. Carrièremogelijk-
heden binnen de dienst aanwezig.
hoofd afdeliflg financiële, economische en
algemene zaken (mnl./vri)
vac. nr
. 6-4446/0936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijksgebouwendienst, Regionale Directie Zuid-Holland en Zeeland
Taak: in teamverband met de directeur en het hoofd Bouwzaken bepalen van de te
volgen beleidslijnen in de directie; leidinggeven aan en coördineren van de werkzaam-
heden van ca. 20 medewerkers, m.b.t. alle niet-technische activiteiten van deze regionale
directie, zoals huisvesting van rijksdiensten in het ressort, aankoop van onroerende goederen (na economische analyse), overleg met gemeentelijke en andere autoriteiten, financiële begeleidings- en voortgangsadministratie, personeelszaken, alsmede algemene
zaken; voeren van besprekingen en onderhouden van contacten met ambtelijke en
niet-ambtelijke relaties en beoordelen van koop- en huurtransacties op juridische,
economische en commêrciële aspecten.
Vereist: voltooide universitaire opleiding (economische/juridische richting) of hogere beroepsopleiding (economische/juridische richting) alsmede redactionele ervaring.
Ervaring in het leidinggeven aan een administratief apparaat en in een contactuele
functie strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief eèn toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.,
1211
12. Het liquiditeitsvraagstuk; 13. Het
investeringsvraagstuk; 14. Fusies en
acquisities; IS. Concernfinanciering,
multinationale ondernemingen; 16.
Financiële sanering; liquidatie.
Wijkt van de vorige druk af doordat
meer aandacht is besteed aan inflatie,
saneringen, concernfinanciering en mul-
tinationale ondernemingen. De eerste
druk werd in
ESR
van 1 maart 1972 be-
sproken door Dr. F. W. C. Blom, die
zijn recensie afsloot met de woorden:
,,Het boek is niet controversieel of dog-
matisch, en voorziet naar mijn mening
in een grote behoefte voor de verdere op-
leiding van bedrijfseconomen en bedrijfs-
kundigen”.
ESb
Mededeling
LSEO-conferentie: ,,Energie, nu en in
de toekomst”
Op- 27 januari 1977 organiseert. de
Landelijke Stuurgroep Energie Onder-
zoek (LSEO) een conferentie over het
onderwerp ,,Energie, nu en in de toe-
komst”. Inleidingen zullen wordeji ge-
houden door miniter Trip voor Weten-
schapsbeleid, minister Lubbers van
Economische Zaken en Prof. Dr. R.
van Lieshout, directeur van de Neder-
landse Organisatie voor Zuiver-Weten-
schappelij k Onderzoek.
De conferentie is in het bijzonder be-
doeld om een toelichting te geven op de
in augustus gepubliceerde LSEO-rap-
porten
Nationaal Programma voor
Energieondërzoek
1976
en
Energie
1976.
LSEO-voorzitter Prof. Dr. W. van Gooi
en de leden Dr. Ir. E. L. Mackor, Prof.
Ir. D. G. H. Latzko, Prof. Dr. L. H. Th:
Rietjens en Prof. Dr. J. Kistemaker zul-
len nader op dein beide rapporten aan de
orde gestelde problematiek ingaan.
Plaats: Jaarbeurs Congreszaal,
Utrecht. Inlichtingen: ECN, Schevening-
seweg 112, Den Haag, tel.: (070)514581, tst. 148.
Reeds gedurende een aantal jaren is de gemeente actief op het gebied
van zowel integrale beleidsplanning als op dat van beleidsanalyse.
Voor de verdere ontwikkeling van dit werk bestaat behoefte aan een
medewerker
die o.m. zal worden betrokken bij:
– het ontwerpen en verbeteren van methodén en technieken op
het gebied van beleidsplanning enbeleidsanalyse;
– het analyseren van de resultaten van de planning en van be-
•
staande taken;
– het leveren van een bijdrage aan de bewaking van de vbortgang
van het planningsproces.
Voor een goede vervulling van deze functie dient men te beschikken
over:
– interesse voor de wetenschappelijke ontwikkeling op het vak-
gebied, gecombineerd met een practische instelling;
– het vermogen om critisch te analyseren;
– ervaring met plannings- c.q. analysemethodiek, dan wel affiniteit
hiermede, blijkend uit de studiekeuze.
Een theoretische opleiding op academisch niveau is gewenst.
Echter ook zij die naast een opleiding op H.B.O.niveau beschikken
over ervaring op het vakgebied kunnen reflecteren.
Het salaris tot / 3440,— bruto per maand is afhankelijk van opleiding
en ervaring.
Nadere informatie kan worden ingewonnen bij. drs. J. Ch. M. de Jongh,
tel. 078-30000, toestel 2278.
•
Sollicitaties te richten aan de Gemeentesecretaris, Stadskantoor, Spuiboulevard
300 te Dordrecht.
1212