Recente ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt
Het gaat betrekkelijk goed op de arbeidsmarkt. De werkgelegenheid neemt al enkele
jaren achtereen in ongekend tempo toe. Ook de werkloosheid is weer aan het dalen. Deze
daling vindt op vele fronten plaats, maar niet bij iedereen in dezelfde mate. Verder
vertonen enkele achterliggende factoren, zoals de aansluiting tussen onderwijs en
arbeidsmarkt, een niet altijd even geruststellend beeld. In deze bijdrage zullen enkele
ontwikkelingen op de arbeidsmarkt worden geschetst. Achtereenvolgens komen aan de
orde de werkgelegenheid en het arbeidsaanbod, de werkloosheid, het probleem van
overschotten en tekorten, de moeilijke positie van allochtonen, de mobiliteit en ten slotte
de verhouding tussen onderwijs- en functieniveaus.
DR. P.A. BOOT*
De werkgelegenheid en het arbeidsaanbod
De Nederlandse werkgelegenheidsgroei behoort tot de
hoogste in West-Europa. In drie jaar zijn er meer dan
350.000 banen bijgekomen1. In label 1 is de ontwikkeling
van werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsaanbod samengevat, inclusief de raming van het Centraal Planbureau voor 1990. Zichtbaar is hoe de groei van het arbeidsaanbod nu langzamerhand gaat dalen. Dit komt vooral door
de demografische ontwikkeling, want de stijging van de
participatiegraad (als saldo van een grotere toename bij
vrouwen dan afname bij mannen) blijft vooralsnog tot een
lichte toename van het aanbod leiden. Het verschil tussen
de in personen gemeten werkgelegenheidsgroei en de
groei gemeten in arbeidsjaren geeft aan dat het aandeel
van deeltijdarbeid blijft stijgen (zie tabel 1).
Soms wordt het vermoeden geuit dat het bij deze forse
groei gaat om banen van relatief slechte kwaliteit. Een
centrale vraag is dan die naar de plaats van de nieuwe
Tabel 1. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (x 1000
personen)
1989a
1990a
150b
165b
(60)
-15
70
115
(79)
-45
-35
60
85
(50)
-25
-20
610
565
400
540
380
1988
Mutaties
Aanbod
Werkgelegenheid
(idem, arbeidsjaren)
Werkzoekenden zonder baan
Geregistreerde werkloosheid
Niveaus
Werkzoekenden zonder baan
Geregistreerde werkloosheid
435
a. Raming CPB.
b. CPB-cijfer bijgesleld op basis van uitkomsten EBB 1988.
Bron: CBS (EBB 1988), CPB.
916
banen en de ‘kwaliteit’ van de werkgelegenheidsgroei. Het
gaat hierbij in feite om drie aspecten:
– de sectoren waarin de groei vooral plaatsvindt;
– de loonklasse waarin de nieuwe banen te vinden zijn;
– het type arbeidscontract en traditionele indicatoren van
de kwaliteit van arbeid.
In alle bedrijfstakken (afgezien van de zeer kleine sector
van openbare nutsbedrijven) is er – gemeten in aantallen
werknemers – sprake van groei: ook in de industrie of
bouw. Dit is een kenmerkend verschil met het einde van de
jaren zeventig, toen landbouw, industrie en bouw nog een
daling te zien gaven. Ook voor de komende jaren wordt een
werkgelegenheidsgroei over de voile breedte van de economie verwacht, waarbij de diensten wel het leeuwedeel
van de nieuwe banen voor hun rekening zullen nemen.
Op het tweede aspect is eerder in ESB ingegaan2. Onze
voorlopige stelling daarin was dat de nieuwe banen zeker
niet bij uitstek in de lage loonfuncties te vinden zijn, hoewel
het aandeel van de werkgelegenheid in de allerlaagste
loonschalen inderdaad is toegenomen.
Ook de toeneming van het aandeel flexibele en tijdelijke
banen – het derde aspect – is zeer betrekkelijk. In 1988
* Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit artikel is
geschreven op persoonlijke titel. Met dank aan Ben Lok en Jean
Paul Vosse voor hun opmerkingen. De bijdrage is gebaseerd op
de Rapportage arbeidsmarkt 1989, waarvan de auteur redacteur
was.
1. Er zijn vraagtekens te zetten bij de omvang van de werkgelegenheid in 1988. Het betreffende cijfer, gemeten in personen, uit
de Enquete Beroepsbevolking 1988 is zeer hoog (en de foutenmarge van de steekproef aanzienlijk). Het Centraal Planbureau
houdt het daarom op een lager niveau. In het licht van de toeneming, gemeten in arbeidsjaren, zou dat ook meer voor de hand
liggen. Ook het aanbod zou dienovereenkomstig minder stijgen.
De mutatie komt echter wel weer redelijk overeen met die uit de
Kwartaalstatistiek werkzame personen.
2. P.A. Boot, R.F. van Esch en L.A. Vos, De Nederlandse ‘job-machine’ (II), ESB, 30 augustus 1989.
heeft 80,9% van alle werkenden een vaste baan, tegen
82,2% in 1985. Met aandeel echte tijdelijke banen (zonder
automatisch uitzicht op een vaste baan, of uitzendwerk) en
oproepcontracten is gelijk gebleven. Voor vrouwen is het
aandeel toegenomen, voor mannen daarentegen gedaald.
Het aandeel zelfstandigen is toegenomen. De meeste indicatoren van de ‘kwaliteit van arbeid’ laten enige verbetering zien, of zijn constant3.
Werkloosheid
De werkloosheid daalt dit jaar betrekkelijk snel. Twee
graadmeters zijn daarbij relevant: het cijfer van de geregistreerde werkloosheid (gwl) en dat van de werkzoekenden
zonder baan (wzb)4. In 1988 en 1989 samen is de geregistreerde werkloosheid met 50.000 mensen afgenomen
(-11%), het aantal werkzoekenden zonder baan met
60.000 (-9,5%). De daling vindt zowel bij kort- als bij
langdurig werklozen plaats, maar veel sterker bij mannen
dan bij vrouwen. Het snelst is het aantal werkloze schoolverlaters gedaald. In de eerste helft van dit jaar waren er
400.000 geregistreerde werklozen, waarvan een kwart jonger dan 25 jaar was. Een derde van de werklozen is al meer
dan twee jaar zonder werk. Van de jongeren is maar 20%
langer dan twee jaar werkloos, van degenen die ouder zijn
dan 40 meer dan de helft.
De samenstelling van het werkloosheidsbestand – gemeten aan het bemiddelingsbestand zonder baan(bzb) is vooral heterogener geworden. De meest kenmerkende
veranderingen in het bestand zijn de volgende:
– een toeneming van het aandeel vrouwen, van 36% in
1986 naar 40% dit jaar. Vrouwen en mannen zijn ongeveer even lang werkloos;
– een duidelijke veroudering. In 1986 was 35% van de
geregistreerde werklozen jonger dan 25 jaar, nu 30%;
– een relatieve toeneming van het aandeel kortdurig en
zeer langdurig werklozen. In 1986 was 46% minder dan
een jaar werkloos en 15% langer dan 4 jaar, in 1989 zijn
deze aandelen respectievelijk 49% en 18%;
– een toeneming van het aandeel hoog geschoolden.
Bedroeg dit in 1986 zo’n 9%, in 1989 is dat opgelopen
tot 12%. Samen met de werklozen die alleen basisonderwijs hebben gevolgd zijn zij het langste werkloos;
– een forse toeneming van het aandeel allochtonen. De
werkloosheidsduurvan allochtonen is bijnatweekeerzo
groot als die van autochtone Nederlanders. Hier komen
we nog op terug.
Naar regio traden nauwelijks verschuivingen op, alhoewel het aandeel van de grote steden in de werkloosheid
verder is toegenomen (in de vier grote steden bij voorbeeld
steeg de werkloosheid van 25% naar 27%).
Overschotten en tekorten_____________
De laatste maanden verschijnen er veel berichten over
zeer moeilijk vervulbare vacatures, met name in de metaalindustrie. Recente landelijke cijfers over het aantal vacatures zijn niet voorhanden. Wel heeft inderdaad de werkloosheid in technische onderwijsrichtingen een laag peil bereikt.
Eind december 1988 waren er per duizend banen circa
18 vacatures. De jaren ervoor is dit slandcijfer wel enigszins gestegen. De totale mobiliteit – het veranderen van
baan – nam echter veel sneller toe, waarmee de gemiddelde tijd dat een vacature open staat in principe gedaald
Ran zijn. Het aandeel vacatures dat langer dan drie maan-
ESB 20-9-1989
Tabel 2. Bemiddelingsbestand zonder baan naar opleidingsniveau
Percentage aanbodoverschot1985a
Lager
Uitgebreid lager
Middelbaar
Semi-hoger
Hoger
25
16
9
7
7
Index bzb 1989
als 1985=100
Bzb 1989
(x1000)b
85
73
96
103
146
200
198
176
56
24
a. In procenten van arbeidsaanbod.
b. Per 1 juli.
Bran: CPB; SZW.
den open staat is daarnaast een min of meer objectieve
maatstaf voor de aansluiting tussen vraag en aanbod. Dit
aandeel is de afgelopen jaren licht toegenomen van
21,9% in 1987 naar 26,5% in 1989 (gemeten aan de
geregistreerde openstaande vraag, de vacatures dus
voor zover bekend bij arbeidsbureaus). Blijkbaar is de
vacaturevervulling gemiddeld iets eenvoudiger geworden, maar voor specifieke functies waarin dat al lastig
was nog moeilijker. Een zelfde beeld geeft de ontwikkeling van de werkloosheid bezien naar opleidingsniveau
en -richting.
Het verschil naar richting is de laatste jaren groter
geworden. De algemene richtingen, waarin de werkloosheid al het hoogst was, geven ook de minst gunstige
ontwikkeling te zien en de technische juist een gunstige.
Vooral in de economisch- administratieve richting is zichtbaar dat op niveaus waar de werkloosheid het laagst was
deze wat is gestegen. In de technische richtingen, waar
de werkloosheid al relatief laag was, is deze meestal
verder
gedaald.
Per
richting
zien
we
de
werkloosheidspercentages van de opleidingsniveaus wat
naar elkaar toeschuiven. Een goede opleidingsrichting is
belangrijker dan het niveau ervan, indien tenminste het
niveau van lager beroepsonderwijs is gehaald (zo mogelijk aangevuld met een praktijkopleiding).
Wat de beroepsopleidingen betreft is er vanaf het middelbare niveau per richting niet veel verschil meer in
werkloosheidspercentages; in de administratieve richting
staan degenen met hoger beroepsonderwijs er het beste
voor, in de technische en verzorgende richtingen degenen
met een middelbare opleiding. Dit zijn inderdaad de richtingen waarde tekorten (denk aan verpleegkundigen) zeer
snel dreigen op te lopen. Op een dergelijk aggregatieniveau biedt geen enkele richting in het wetenschappelijke
onderwijs – lettend op alleen de werkloosheidspercentages – de beste perspectieven.
In de Macro Economische Verkenning 1990 heeft het
Centraal Planbureau schattingen gepubliceerd van het
aantal werkzoekenden zonder baan naar opleiding in 1990.
De ‘werkloosheidspercentages’ blijken het hoogst voor het
lager onderwijs (18%) en middelbaar-algemeen (14%) en
het laagst voor middelbaar-technisch en semi-hoger en
hoger economisch-administratief (4%); zie ook label 2.
3. Het gaat dan om indicatoren van arbeidsomstandigheden,
inhoud van het werk en arbeidsverhoudingen binnen een organi-
satie. Een uitzondering op het veelal positieve beeld is de omvang
van lichamelijk zwaar werk, die toeneemt.
4. De gwl heeft als uitgangspunt de werkloosheid zoals geregistreerd door de arbeidsbureaus, waarbij de gezochte baan een
omvang moet hebben van ten minste 20 uur per week. In de wzb
wordt iedereen die betaald werk zoekt meegeteld. In beide gevallen dient men zonder betaald werk te zijn en beschikbaar te zijn
voor betaald werk. Opvallend is overigens wel dat het aantal
werkloosheidsuitkeringen veel minder daalt dan beide graadmeters.Het vroegere, vervuilde werkloosheidscijfer wordt voortgezet
onder de naam bemiddelingsbestand zonder baan(bzb).
917
Allochtonen
Terwijl de werkloosheid van Nederlanders sinds 1984
daalt, blijft die onder etnische minderheden toenemen. Ten
opzichte van juni 1985 is de ‘werkloosheid’ in juni 1989 gemeten aan het bemiddelingsbestand zonder baan onder Surinamers met ruim 20% toegenomen, onder Turken met 21% en onder Marokkanen met 28%. Dit staat in
schril contrast met de daling van het aantal ‘werkloze
Nederlanders’: -13% in de betreffende periode. Ongeveer
11,5% van alle werklozen behoort tot een etnische minderheid, tegen nog geen 8% vier jaar geleden.
Het aandeel ‘werklozen’ (bzb) als percentage van de totale
beroepsbevolking bedroeg medio 1987 circa 13. Voor de
allochtone bevolkingsgroepen was dat beduidend hoger:
23% voor Antillianen/Arubanen, 27% voor Surinamers, 40%
voor Turken en Marokkanen. Er blijken grote verschillen in
opleidingsniveau te bestaan tussen autochtone Nederlanders en minderheden. Van de ingeschreven Turken en Marokkanen heeft zo’n 85% hooguit basisonderwijs of een
onvoltooide vervolgopleiding. Voor autochtonen is dit 34%.
Voor de jongste leeftijdsgroepen is het opleidingsniveau van
minderheden gunstiger, maar het verschil met autochtonen
groter. Deze werkloosheidsontwikkeling heeft twee oorzaken: een dalende of op z’n best stabiele werkgelegenheid en
een fors toenemende beroepsbevolking.
In de periode 1981-1984 nam het aantal banen van-in
elk geval – Turken en Marokkanen zeer sterk af (-14%
tegen -5% van autochtone Nederlanders), terwijl het daarna waarschijnlijk verder is blijven dalen.
De allochtone bevolking groeit nog snel. (Vervolg)migratie is daarvan de belangrijkste oorzaak. Het migratiesaldo
vormt voor twee derde tot drie kwart de verklaring van bij
voorbeeld de toename van het aantal ongeschoolde werkloze Turken en Marokkanen in de periode 1985-1989. Naar
schatting is het arbeidsaanbod van de belangrijkste groepen minderheden (Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen en Arubanen) in 1988 en 1989 met in totaal 25.000
toegenomen. Afgezet tegen een totale jaarlijkse aanbodstoename van 75.000 in die periode betekent dit dat een
zesde daarvan van minderheden afkomstig is. Hoewel het
werkloosheidsaandeel van minderheden stijgt, impliceert
de groei van het arbeidsaanbod eveneens dat het
werkloosheidspercentage (afgezet tegen de beroepsbevolking) van allochtonen zich na 1987 min of meer stabiliseert. Het moge echter duidelijk zijn dat dit werkloosheidsprobleem niet zonder meer zal verdwijnen.
– de arbeidsmarktpositie van mannen is in niet geringe
mate sterker dan die van vrouwen. Van de mannen met
uitzicht op een vaste baan heeft twee jaar later 81%
inderdaad die baan, tegen 67% van de vrouwen. Ook
zijn de werkzoekende mannen veel succesvoller dan
werkzoekende vrouwen: de kans om twee jaar later een
vaste baan te hebben bedraagt het drie- tot viervoudige!
– tijdelijke banen zijn heel redelijke opstapjes naar een
betere positie op de arbeidsmarkt. Dat geldt uiteraard
vooral voor banen die uitzicht bieden op een vast contract, maar ook voor uitzendwerk en zelfs voor afroepen oproepkrachten;
– zelfs in deze tijden van snelle werkgelegenheidstoename zijn de kansen voor werkzoekenden om een baan te
vinden betrekkelijkgering. Ongeveer 35% van hen heeft
twee jaar later werk, 40% is nog steeds werkzoekend en
een kwart zoekt zelfs geen werk meer6. Ook hier zijn er
forse verschillen tussen mannen en vrouwen te onderkennen. Van de werkzoekende mannen is de helft dat
twee jaar later nog, terwijl van de vrouwen een derde het
zoeken heeft opgegeven;
– bij vrouwen maakt het voor de kans om een vaste baan
te krijgen nauwelijks uit of men vooraf zegt werk te
zoeken of niet. Voor de kans op tijdelijk werk maakt het
daarentegen zeer veel uit. Blijkbaar betekent ‘niet werkzoeken’ bij vrouwen niet dat men geen baan wil, maar
dat men er niet actief naar zoekt, en er zeker niet op uit
is om een baan tegen minder gunstige omstandigheden
te accepteren;
– de kans van werkzoekenden om een baan te vinden is
niet zo groot, maarde kans van werkenden om werkloos
te worden evenmin. Zelfs van degenen met tijdelijk of
flexibel werk is maar een zeer kleine minderheid twee
jaar later werkzoekend.
Al met al doet zich een beeld voor waarbij het voor veel
werkzoekenden nog steeds niet eenvoudig is – anders dan
voor school verlaters – om werk te vinden. Heeft men echter
eenmaal een tijdelijke baan, dan is de kans groot dat men
de arbeidsmarktpositie kan verstevigen. De mobiliteit van
degenen met een tijdelijke baan is hoog. Vrouwen verkeren
in een aanmerkelijk moeilijkere positie dan mannen. Men
moet hierbij wel bedenken dat de tijdduur tussen de metingen betrekkelijk kort is. Het is goed denkbaar dat de huidige
omvangrijke mobiliteitsstroom van werkenden een beweging op gang brengt waarvan na enige vertraging ook de
werkloze werkzoekenden profiteren.
Onderwijs en functies
___
____
Posities op de arbeidsmarkt
Op de arbeidsmarkt is sprake van zeer omvangrijke
stromen. Deze mobiliteit is de laatste jaren aanzienlijk
toegenomen. De richting ervan kan worden ge’illustreerd
aan de hand van cijfers uit het OSA-arbeidsmarktsurvey5.
Van degenen uit het OSA-survey die in oktober 1986
werkloos waren, had 47% twee jaar later een baan; de
andere 53% was nog steeds, of opnieuw werkloos. Van
degenen met een tijdelijk of flexibel arbeidscontract had
twee jaar later 59% een vaste baan gevonden, en had een
derde nog steeds zo’n tijdelijk of flexibel contract. Hierbij is
uiteraard een groot verschil te onderkennen tussen degenen die aanvankelijk een tijdelijk contract hadden met
uitzicht op een vaste baan (van hen had twee jaar later 75%
een vaste baan) of degenen met een andertijdelijk contract
(van wie slechts 29% vast werk had gevonden) of in
uitzendwerk (50% een vaste baan).
Nadere bestudering van de arbeidsmarktstromen leert
het volgende:
918
Een van de opvallende kenmerken van de Nederlandse
beroepsbevolking, en met name van het werkende deel
ervan, is de aanzienlijke verhoging van het onderwijsniveau in de afgelopen jaren. Heeft van de potentiele beroepsbevolking van 50 jaar en ouder zo’n 35% ten hoogste
basisonderwijs genoten, van de 20- tot 34-jarigen is dat
maar 8%. Omgekeerd heeft van de ouderen 15% een
opleiding op het middelbare niveau voltooid, tegen het
5. De OSA arbeidsmarktsurvey is een enquete bij meer dan 4400
personen. De laatste is gehouden in oktober 1988. Zie P.C. Allaart
e.a., Trendrapport arbeidsmarkt 1989 en hun samenvatting daarvan in ESB, 28 juni 1989.
6. Dit spoort in grpte lijnen met ander recent onderzoek. Van een
steekproef landurig werklozen van wie zowel in 1986 als 1988 de
arbeidsmarktpositie getraceerd kon worden had 40% in de tussenliggende periode wel eens werk verricht (waarvan een derde weer
opnieuw werkloos was geworden). Zie P.A. Donkervan Heel, Nooit
meer aan het werk? Een onderzoek naar factoren die herintreding
van langdurig werklozen bevorderen, OSA ,W63, Den Haag, 1989.
dubbele percentage van de jongeren7. De maatschappij is
kennisintensiever geworden. In dat verband kan de vraag
gesteld worden of een verhoging van het onderwijsniveau
correspondeert met een overeenkomstige verhoging van
de functieniveaus.
In de periode 1977-1985 is het gemiddelde functieniveau van de banen toegenomen8. Overigens was er in de
jaren daarvoor van een daling sprake. De verhoging van
het gemiddelde functieniveau lijkt overigens nauwelijks
gepaard te gaan met een afname van het ongeschoolde
werk, maar veel meer met een afname van het werk bij het
daaropvolgende functieniveau (halfgeschoolde en geoefende beroepen). Zowel absoluut als relatief is de toename
het grootst op het hoogste functieniveau.
De stijging van het gemiddelde opleidingsniveau gaat
echter veel sneller dan die van de functieniveaus. Indien
de bevolking in loondienst op zeer globale wijze wordt
verdeeld over degenen met een functieniveau dat ruwweg
overeenkomt met hun opleidingsniveau (‘aansluiting’) en
degenen die een lager functieniveau hebben (‘onderbenutting’) of juist een hoger (‘onderscholing’), dan is er sprake
van een zeer opvallende ontwikkeling; zie label 3.
Nevenstaande percentages moeten uiteraard als indicatie worden gezien. Het gaat niet om de exacte aandelen die immers afhankelijk zijn van enigszins arbitrair getrokken grenzen – maar om de mutatie tussen de twee jaren.
In 1977 was de mate van ‘onderbenutting’ en de mate van
‘onderscholing’ ongeveer in evenwicht, maar in 1985 zeker
niet meer. Dat zou overigens nog niet zo ernstig zijn als het
onderwijsniveau over de hele linie zou stijgen. Dit is echter
niet het geval; juist bij de jongste generaties schoolverlaters zijn er betrekkelijk veel zonder voltooide (beroeps)opleiding, terwijl anderzijds de toestroom naar hoger onderwijs onverminderd doorgaat. In 1985 had 11,7% van de
schoolverlaters uit het volledige dagonderwijs geen beroepskwalificatie, terwijl 16,1% het HBO of WO met een
diploma verliet. In 1988 waren deze aandelen respectieveIijk13,7en20%.
Op alle opleidingsniveaus komen mensen gemiddeld in
lagerefunctieniveausterechtdan voorheen. Per onderwijsrichting zijn daarin overigens zeer forse verschillen te onderkennen. Het gevolg van een en ander is dat vrij veel
werkenden van mening zijn dat hun opleidingsniveau hoger is dan het werk vereist (ongeveer 10%). Een nog groter
aandeel werkt overigens in een andere functie dan waar
men voor is opgeleid, terwijl een kleinere groep van mening
is dat de gevolgde opleiding te laag of verouderd is.
Dergelijke indrukken dwingen tot zowel beleidsmatige
als onderzoeksmatige overdenking. De belangrijkste reden
waarom de gevolgde opleiding niet goed bij het werk
aansluit is dat de opleiding een andere richting had. Dit kan
vooral door goede informatievoorziening worden verbeterd. Ook moeten uitspraken van betrokkenen zelf over
aansluiting en kwalificatie en arbeidsplaats niet al te statisch oeoordeeld worden: de aansluiting is het minst goed
bij jongeren, terwijl juist zij nog meermalen van functie
veranderen. Ernstiger is de verhouding tussen de ontwikkeling van de Vraag’ en het ‘aanbod’. Het onderwijsniveau
van werkenden neemt veel sneller toe dan de functieniveaus. Het gevolg is dat er strengere formele kwalificatieeisen gesteld kunnen worden. Een betrekkelijk groot aantal
schoolverlaters heeft echter nauwelijks enige beroepskwalificatie en is, samen met de al wat oudere werkzoekenden,
het voornaamste slachtoffer van het aldus in gang gezette
verdringingsproces. Werkzoekenden zonder beroepsopleiding hebben weinig perspectief.
Opvallend is dat de orde van grootte van ‘onderbenutting’ bij de ‘subjectieve’ methode (enquetering) veel kleiner
is dan bij de ‘objectieve’ (koppeling functies en opleiding).
Dit maakt in elk geval duidelijk dat de gegeven cijfers en
percentages vooral als indrukken beschouwd moeten wor-
ESB 20-9-1989
Tabel 3. Aandelen bevolking in loondienst: vergelijking
onderwijs- en functieniveau (in procenten)
1977
Onderbenutting
Aansluiting
Onderscholing
1985
24,9
55,7
19,4
33,4
52,9
13,6
Bran: berekend naar Huijgen.
den. Het roept ook vragen op naar de uiteindelijke betrouwbaarheid van de ‘objectieve’ methode. De veronderstelling
daarbij is immers dat een onderwijsniveau uit het verleden
hetzelfde is als van een vergelijkbaar schooltype nu. Zonder in casuTstiek te vervallen is uiteraard niet zeker of deze
veronderstelling wel gerechtvaardigd is. Is het niveau van
de huidige LTS gelijk aan dat van de vroegere ambachtschool (nog afgezien van het niveauverschil binnen de
LTS), of van de MAVO aan de vroegere ULO? Waarschijnlijk is dat niet het geval. Een ander aspect is het verschil
tussen intrede- en vervolgfuncties. Onderzoek naar loopbanen in de elektronica doet vermoeden dat men juist in
aanvangsfuncties eenvoudiger werk is gaan verrichten9.
Werkgevers beoordelen iemand dan niet in verband met
de aanvangsfunctie, maar in het licht van voorziene doorgroeimogelijkheden.
Als er inderdaad van ‘onderbenutting’ sprake zou zijn,
heeft dat op langere termijn mogelijkerwijs ook positieve
kanten. Er is wellicht – vooral in de administratieve richting
– meer doorstroming mogelijk op de arbeidsmarkt dan uit
directe vraag-aanbod-conf rontaties blijkt. In het licht van de
te verwachten daling van cohorten schoolverlaters is dat
een enigszins geruststellende gedachte. In de toekomst
zou dan van een ‘omkering’ van het verdringingsproces
sprake kunnen zijn. Als dat inderdaad zou plaatsvinden,
nemen vooral de kansen van werkzoekenden met een
LBO-opleiding sterk toe. Voorwaarde is wel dat het afstudeerniveau per opleiding niet verslechtert.
Tot slot
De ontwikkeling op de arbeidsmarkt is niet in een zin
samen te vatten. De werkgelegenheid stijgt snel en ook de
kwaliteit daarvan, bezien op verschillende manieren, lijkt
zeker niet achteruit te gaan. De dynamiek op de arbeidsmarkt neemt toe, maar werkenden profiteren daar in veel
sterkere mate van dan werklozen. Snel toenemende opleidingsniveaus en verdringing zorgen ervoor dat werklozen
met steeds beter opgeleide schoolverlaters – waarvan een
tors deel overigens de eindstreep niet heeft gehaald moeten concurreren. Dat wordt steeds moeilijker naarmate
ook de werkloosheidsduur in de beoordeling door potentiele werkgevers een rol gaat spelen en men ouder wordt.
Toch is de laatste jaren ook de langdurig werkloosheid
gedaald en stijgen ook daar de uitstroomkansen. Het aandeel van etnische minderheden in de werkloosheid stijgt
nog steeds, maar ten aanzien van het werkloosheidspercentage (afgezet tegen de beroepsbevolking) is dat in
mindere mate het geval.
Pieter Boot
7. Gemeten aan OSA arbeidsmarktsurvey, 1988.
8. F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid
in Nederland, Bevolking in loondienst en functiestructuur in 1977
en 1985. OSA, V33, Den Haag, 1989.
9. B.W.M. Hovels en C.A.M. van Dijk, Beroepspraktijk en opleidingen van elektronici, COB/SER, Den Haag, 1989
919
Auteur
Categorieën