Aandelenbezit
De affaire-Van den Bergh heeft geleerd dat er ook onder de Kamerleden
aandelenbeleggers zijn; althans, er is er
in ieder geval een en er zullen er nog wel
meer zijn. Voor een collega van Van den
Bergh, Joekes, was het een verrassing te
merken dat er Kamerleden waren, die
kans zagen zoveel van hun besteedbaar
inkomen over te houden dat ze aandelen
konden kopen, zo lezen we in een ingezonden stuk van Joekes in NRC Handelsblad van 22 juli 1987. Dat was dan
wel een grapje, maar het geeft aan dat
het beleggen in aandelen in Nederland
kennelijk nog steeds iets bijzonders is.
Van het besteedbaar inkomen van Nederlandse gezinnen wordt ongeveer
15% niet geconsumeerd. Die 15%, de
besparingen, gaan voor een belangrijk
deel als premies naar pensioenfondsen
en verzekeringsmaatschappijen. Met het
overige wordt gespaard en belegd, waarbij de overgang tussen wat nog sparen
heet en wat beleggen genoemd kan worden, een zeer vloeiende is. Een aandelenbelegger loopt het risico een deel van
zijn inzet kwijt te raken en dat is een reden waarom veel spaarders (de overgrote meerderheid van de Nederlanders is
spaarder) gedurende hun hele leven
nooit aan beleggen in aandelen toekomen, ook al gaat het rendement op aandelen op lange termijn ver uit boven dat
op een spaarrekening, en wordt veel
spaargeld zo lang aangehouden dat de
korte-termijnrisico’s van koersfluctuaties
ruimschoots overwonnen kunnen worden.
Nederlanders zijn geen aandelenbeleggers, in de mate waarin bij voorbeeld
Britten, Amerikanen, Zweden en Fransen dat zijn. In Engeland is nu minstens
18% van de volwassenen aandelenbezitter (dit was overigens maar 5% in 1983).
In de Verenigde Staten heeft ruim 20%
van de gezinnen aandelen, in Zweden
zelfs 25%. In Frankrijk heeft de privatiseringsgolf net als in het VK voor een enorme popularisering van het aandeel gezorgd. Wat in Frankrijk (en in landen als
Belgie en Zweden) ook heeft geholpen is
de fiscale begunstiging van aandelenbezit.
Volgens de laatste enquete van de
Vereniging voor de Effectenhandel (die
van 1986) was 11,8% van de Nederlandse gezinnen bezitter van effecten. Onder
‘effect en’ vallen echter niet alleen beursgenoteerde aandelen en obligaties, maar
ook de aandelen die een directeur-eigenaar van zijn eigen BV hee’ft. Omdat uit
de enquete ook blijkt dat 22% van de effectenbezitters alleen obligaties heeft,
kunnen we de 11,8% reduceren tot
9,2%, om aan het maximale percentage
aandelenbezittende gezinnen te komen.
Als we verder veronderstellen dat in een
kwart van de gezinnen meer dan een
aandelenbezitter is, kunnen we het aantal Nederlanders met aandelen schatten
r-en 10 o IQOT
J.J. van Duijn
op maximaal 600.000 a 650.000.
Dat is in ieder geval meer dan het was.
Het hierboven genoemde percentage
van 11,8 is hoger dan de 9,2% die in
1984 geteld werd, en dat was weer meer
dan de 7,5% van 1982. Wat we overal om
ons heen merken wordt door deze cijfers
bevestigd: het aandelenbezit wint aan
populariteit. Het wemelt van de beleggingsstudieclubs,
beleggersblaadjes
hebben veel nieuwe abonnees gewonnen (ook al leveren de erin vervatte kooptips niets op), de jaarlijkse Dag van het
Aandeel is al twee dagen geworden en
een beetje yuppie-blad heeft een rubriek
over aandelen, of beter nog, opties.
De voornaamste reden voor al die belangstelling is natuurlijk de ‘bull market’
die in augustus 1982 begon en nog
steeds voortduurt. In augustus 1982
stond de ANP-CBS-index op ongeveer
85; vijf jaar later op ongeveer 320. Als
een belegging van f. 85 in vijf jaar aangroeit tot f. 320, betekent dat een jaarlijks
(belastingvrij) rendement van ruim 30%.
Inclusief dividend wordt het bruto rendement per jaar gemiddeld 35%. Zulke resultaten, over een zo lange periode, zijn
in de 85 jaar dat het CBS een aandelenindex bijhoudt, nooit te behalen geweest,
ook dus in de jaren twintig niet (anders
dan wel gedacht wordt begon de grote
baisse-periode in Nederland al in 1920,
en niet pas in 1929).
Omdaf ‘bull markets’ niet het eeuwige
leven heu ./en, ook deze niet, is het buitengewoon spijtig dat maar zo weinig Nederlanders er aan mee hebben gedaan.
Dat geldt direct zowel als indirect. Want
niet alleen is de verspreiding van aandelenbezit onder Nederlandse particulieren
bescheiden, ook Nederlandse pensioenfondsen, die via de gedwongen besparingen voor ons beleggen, staan niet bekend als enthousiaste aandelenbeleggers. Zij hebben, goede uitzonderingen
daargelaten, de boot tot dusverre gemist.
Terwijl Amerikaanse pensioenfondsen
ongeveer 55% van hun activa in aandelen hebben belegd, en Britse ruim 70%,
ligt het percentage voor de Nederlandse
particuliere pensioenfondsen onder de
10. Dat is weliswaar meer dan de 4,8%
van 1982, maar de toename kan geheel
het gevolg zijn van de waardestijging van
aandelen. Het is zeer wel mogelijk dat de
Nederlandse pensioenfondsen per saldo
in de laatste vijf jaar verkopers van aandelen zijn geweest. De mate van aandelenbezit van pensioenfondsen hangt samen met de risico-aversie van die fondsen. Significant in dit verband is dat de
ondernemingspensioenfondsen in 1985
als groep 11 % in aandelen hadden belegd, tegen de bedrijfspensioenfondsen
(die de werknemers in een bepaalde bedrijfstak bijeenbrengen) maar 3%. Beide
categorieen fondsen hebben dezelfde
soort verplichtingen jegens hun deelnemers, maar de besturen van de eerste
categorie gaan duidelijk anders met het
beleggingsrisico om dan die van de
tweede.
In enquetes hebben de Nederlandse
institutionele beleggers al een aantal malen laten weten dat zij hun aandelenbezit
fors willen uitbreiden. De enquete van
Bank Mees & Hope van 1986 spreekt van
een stijging van 4,6% bij de geenqueteerde pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen tot 15,5%, te bereiken aan het eind van dit decennium. Dat
is nogal wat, maar zoals we weten zijn de
uitspraken gedaan tegenover een enqueteur niet bindend. In 1972, voor de
‘bear market’ van 1973/74 begon, hadden Nederlandse particuliere pensioenfondsen 12,7% van hun beleggingen in
aandelen. Dat is het hoogste percentage
van de laatste twintig jaar. In 1982, toen
de ‘bull market of a lifetime’ begon, hadden ze 4,8% in aandelen. Dat is het
laagste percentage van de laatste twintig
jaar.
Dat is het trieste: als de tijd het
gunstigst is, is de overtuiging er niet; tegen de tijd dat ook de laatste belegger
overtuigd raakt, is de omslag meestal
nabij.
73R