Ga direct naar de content

Wisselkoersen en ondernemingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 10 1987

Wisselkoersen
en ondernemingen
Om de economische crisis van het begin van de jaren tachtig te lijf te gaan is in de meeste
Europese landen een aanzienlijke loonmatiging betracht. Het effect van deze loonmatiging
op de Internationale concurrentiepositie is echter meer dan teniet gedaan door de sterke
koersval van de dollar. Voor Europa betekent dit een neerwaartse druk op de
economische groei en de werkgelegenheid. Vooral West-Duitsland en Nederland
ondervinden hinder van de appreciatie van hun munten. Daarnaast hebben de turbulente
wisselkoersfluctuaties ook gevolgen voor de investeringsbeslissingen van internationaal
operende ondernemingen. Ze dreigen het internationale ondernemerschap tot een soort
roulette te degraderen. Er zijn dus grote belangen gediend met het betreiken van
stabielere wisselkoersen. Het is primair een taak van politici zich daarvoor in te zetten.

DRS. L. KNEGT*

Inleiding
De discussie over internationale concurrentieverhoudingen is in de economische lectuur een regelmatig terugkerend thema. Vooral als de wisselkoersen weer eens volop in beweging zijn, klimmen wetenschappers, ambtenaren en journalisten in de pen. Vertegenwoordigers van
ondernemingen doen dat wat minder frequent. Ten onrechte overigens, want het zijn juist de bedrijven die als
eerste de gevolgen van wijzigingen in de concurrentieverhoudingen ondergaan. Dat vergt (re)acties, maar dat is
vaak minder eenvoudig dan het lijkt, vooral als er factoren
in het geding zijn die door ondernemers niet of maar heel
beperkt kunnen worden bei’nvloed. Wisselkoersen vormen
daar een voorbeeld van; de eenwording van Europa een
ander.
In dit artikel gaat het over wisselkoersen en ondernemingen. Eerst zal op de consequenties van recente wisselkoersbewegingen worden ingegaan in termen van loonkosten. Vervolgens komen enkele specifiek Nederlandse
aspecten aan de orde. Daarna worden aspecten van het
ondernemingsbeleid aan de orde gesteld voor zover deze
samenhangen met onzekere valutabewegingen. Ten slotte worden enkele conclusies geformuleerd.

Loonkosten en wisselkoersen
Matiging van kosten, vooral van arbeidskosten, en het
bevorderen van flexibiliteit waren en zijn de trefwoorden in
het beleid van ondernemingen om – samen met de werknemers en de overheid – de crisis van het begin van de jaren tachtig te lijf te gaan. Sindsdien is in veel Europese landen en ook daarbuiten een proces van loonkostenmatiging op gang gekomen, onder invloed van de situatie op de
arbeidsmarkt en de uitgeholde rendementen. Tabel 1 laat
zien dat in de periode 1975/1980 de gemiddelde stijging
van de loonkosten per eenheid produkt (gemeten in natio554

Tabel 1. Loonkostenstijging in procenten per eenheid produkt in de verwerkende Industrie in lokale valuta’s, gemiddelden perjaar
1975/1980
West-Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Italie
Nederland
Verenigde Staten
Japan
OECD-landen

1980/1985

3,3
14,5
8,6
12,9
2,5

1,0
5,1
7,6
14,2
0,3

6,6
0
5,8

2,5
0,9
3.8

Bran: Centraal Economisch Plan 1987.

nale valuta’s) in de meeste industrielanden belangrijk hoger was dan in de vijfjaarsperiode daarna.
Hoewel er signalen zijn, dat het proces van loonkostenmatiging kan afzwakken – de uitkomst van de loononderhandelingen in de Westduitse metaalindustrie zijn zo’n
aanwijzing – is in de OECD-landen in de periode 1985/
1987 nog altijd sprake van een beperkte loonkostenstijging per eenheid produkt (zie kolom 1 van tabel 2). Het
Verenigd Koninkrijk is met ca. 10% stijging koploper. In de
‘newly industrialized countries’ is het accres zeer divers.
In deze landen ligt het niveau van de loonkosten overigens
nog altijd belangrijk lager dan in de meeste OECD-landen;
verschillen van meer dan 50% zijn voor de loonkosten per
uur geen uitzondering. De invloed van de mutaties in kolom 1 op de concurrentieverhoudingen zal al met al niet
spectaculair zijn.
Anders wordt het, wanneer de loonkostenstijging per
eenheid produkt in de zelfde valuta wordt uitgedrukt, de
dollar bij voorbeeld.

* De auteur is verbonden aan de afdeling Coporate Finance (Economic Research) van Philips International BV in Eindhoven.

Tabel 2. Loonkosten per eenheid produkt en wisselkoersenin 1987(1985 = 100)
Loonkosten

in lokale
valuta’s a)

Wisselkoersen
in US $ b)

Loonkosten
inUS$

100
170

101
179
168

De Nederlandse positie

Verenigde Staten

101,5

Japan

105,5

Nederland

101,5
104,5
110

166
166
132

173
145

Singapore

88

Hong Kong

107
106
97

104
100
105
130

107
111
126

West-Duitsland
Verenigd Koninkrijk

Zuid-Korea

Taiwan

peren. In zijn algemeenheid blijft niettemin gelden dat wisselkoersmutaties zeer belangrijk zijn voor de loonruimte,
zeker als we met open economieen te maken hebben.

92

a) Bron: Centraal Economlsch Plan 1987; voor de NIC’s: benaderd op basis van gegevens van Data Recources Inc. (DRI).
b) Index spotkoersen op 20 mei 1987; gemiddelde 1985 = 100.

Uitgaande van de wisselkoersen per 20 mei van dit jaar
(kolom 2 van tabel 2), is in de laatste kolom de index van de
loonkosten per eenheid produkt vermeld op basis van dollars. De conclusie is dat de recente wisselkoersbewegingen de loonkostenontwikkeling ver overtreffen. Europa
ziet zijn positie ten opzichte van de VS en de nieuwe industrielanden aanzienlijk verslechteren. De Amerikanen
kunnen daardoor wellicht op termijn hun ernstig verslechterde lopende rekening enigszins verbeteren, terwijl de
positie van de NIC’s, die een sterk aan de dollar gerelateerde munt hebben, nog sterker wordt ten opzichte van
Europa en Japan. In Europa wordt de vaak met pijn en
moeite gerealiseerde loonkostenmatiging meer dan voiledig tenietgedaan door een voor ondernemingen niet te
beTnvloeden factor. Met daarmee samenhangende nadeel
geldt voor exporteurs, maar ook voor op de binnenlandse
markt georienteerde bedrijven, die met sterkere invoerpenetratie worden geconfronteerd. De afgelopen twee jaar
zijn de prijseffecten ten gevolge van de val van de dollar afgezwakt, omdat Europese en Japanse exporteurs hun
winstmarges verkrapten en bedrijven met een dollarbasis
deze juist verruimden. Een dergelijke situatie kan echter
niet voortduren; op den duur zijn sterkere prijs- en dus
volume-effecten onvermijdelijk 1). Voor Europa impliceert
dit een neerwaartse druk op de economische groei en op
de werkgelegenheid. Deze ontwikkeling komt vooral op
West-Duitsland en Nederland af, de landen met de
sterkste munten in het EMS.
Een bijzonder aspect hierbij vormt het gedrag van de Japanners. Japan wekt sterk de indruk vanuit een duidelijke
strategie te streven naar economische suprematie op vele
gebieden. In dat streven past het zoeken naar compensatie voor het terrain dat in de VS – wellicht mede door handelsoorlogen – verloren dreigt te gaan. Het ligt daarom
voor de hand dat Europa in toenemende mate een ‘wingewest’ voor Japan wordt: door export, maar zeker ook door
directe investeringen 2). Interessant is in dit verband ook
dat de uitstroom van kapitaal uit Japan van de VS naar
Europa wordt verlegd. Dat draagt er toe bij dat de yen niet
of nauwelijks apprecieert ten opzichte van de EMS-munten. De gevolgen hiervan voor Europa zijn nog nauwelijks
te overzien. Wel kan worden geconstateerd, dat de Japanse strategie door een economisch en monetair verdeeld
Europa niet adequaat tegemoet kan worden getreden. Japanners denken tien zetten vooruit, waar een verdeeld
Europa verbaasd de gevolgen van de vorige (niet-strategische) eigen zet overziet.
Nu de concurrentiepositie van Europa drastisch is verslechterd neemt de roep om loonmatiging toe 3). Begrijpelijk, maar in de huidige omstandigheden mogen de moeilijkheden die daarbij rijzen niet uit het oog worden verloren. Langman heeft daar onlangs nog eens op gewezen 4).
Aan de door hem aangevoerde punten kan nog worden
toegevoegd, dat ondernemingen die die segmenten van
de arbeidsmarkt bestrijken waar schaarste heerst, het risico (open zichzelf op lange termijn met loonmatiging te du-

Spitsen we het voorgaande toe op Nederland, dan moet
eerst worden afgerekend met het fabeltje dat een appreciatie of depreciatie van de gulden slechts een beperkte
reele betekenis zou hebben, omdat de valutabewegingen
worden gecompenseerd door een tegengestelde inflatoire
ontwikkeling 5). Zeker, een apprecierende gulden leidt via
lagere invoerprijzen op den duur tot een lagere inflatie,
maar er zijn twee redenen om wel degelijk nadelige reele
effecten te kunnen constateren:
1. in een periode, waarin geen sprake is van inflatie of
zelfs van deflatie, is een neerwaartse starheid van de
nominate lonen er de oorzaak van dat deze compenserende effecten niet of in veel geringere mate optreden.
In die situatie zitten we thans. Daarbij moet worden
aangetekend dat deze inflexibiliteit niet alleen institutioneel bepaald is, maar ook samenhangt met schaarste
op onderdelen van de arbeidsmarkt;
2. de compenserende effecten treden met vertraging op.
Daar kan men in de praktijk minder luchtig overheen
stappen dan binnen de muren van de studeerkamer. In
sectoren, waarin de concurrentie hevig is, kunnen in de
periode tussen actie en reactie de winstmarges flink
onder druk komen om de marktaandelen te handhaven. Dat kan de resultaten significant beTnvloeden. Dat
het later wellicht (zie punt 1) weer goed komt is op dat
moment voor de onderneming (en de beleggers) minder interessant.
Tegemoet komen aan deze bezwaren van een (voortdurende) appreciate kan Nederland niet met een solo-actie.
Wat dit betreft is het wachten op een Europese monetaire
unie, die een helder geluid kan laten horen in Washington
en Tokio. Vooral van West-Duitsland vergt dat een veranderende, meer Europese houding.
Niettemin rijst de vraag of de Nederlandse gulden niet
wat al te hard is, gegeven de ruimte die het EMS biedt. Een
vraag die opkomt, omdat de Nederlandse korte rente ca.
11/4% hoger ligt dan die in West-Duitsland. Szasz heeft
enige tijd geleden als standpunt van De Nederlandsche
Bank verwoord, dat het optimaal benutten van de EMSband niet betekent dat men de koers steeds zover mogelijk
moet laten zakken 6). Dat zou, aldus Szasz, een eenzijdig
koersrisico betekenen alsmede tot onzekerheid leiden
over de houding van de monetaire autoriteiten bij toekomstige spilkoersaanpassingen. ,,En dat zou eerst recht
een opwaartse druk uitoefenen op de rente”. Gezien het
belang van vertrouwenselementen op de wisselmarkten is
voor dat standpunt in zijn algemeenheid lets te zeggen.
Maar nuancering is denkbaar. De mogelijk toenemende
onzekerheid op wisselmarkten over de gulden/mark-ratio
bij een meer volledige benutting van de EMS-bandbreedte
is het gevolg van het strakke beleid van De Nederlandsche
Bank waar het de mark/gulden verhouding betreft. Het terugwinnen van bewust prijsgegeven beleidsruimte gaat
uiteraard met kosten gepaard. Bovendien moet worden
1) Zie b.v. Economic report of the president 1987, hoofdstuk III. Het
pleidooi van de OECD in Structural adjustment and economic performance, Parijs, 1987. Voor sterkere reacties van ondernemingen op
gewijzigde prijsverhoudingen doet in dit verband nogal triviaal aan.
2) Zie ook G. Gerritse en J.P. Vosse, Japanse ondernemingen overzee, ESB, 28 maart 1984.

3) Verwezen zij naar de uitkomst van het overleg in de Stichting van
de Arbeid op 2 juli jl. Zie ook Centraal Economisch Plan 1987, hfdst. I.
4) M.A. Langman, Lage lonen, ESB, 1 april 1987.
5) A. Knoester, Wisselkoersen en economische politick, Pre-advies
voor Vereniging voor Staathuishoudkunde, 1987. Gelukkig nunaceert
Knoester zijn opinie in ESB van 13 mei 1987 in hetartikel ,,Hetbankverslag 1986: gedegen of te gedegen?”.
6) A. Szasz, De ruimte voor rentedaling, ESB, 28 januari 1987.

RSB

bedacht, dat koppeling van de gulden aan de Duitse mark
in een periode zonder inflatie niet de voordelen heeft vergeleken met jaren waarin de prijzen wel stijgen. Schouten
heeft daar op indringende wijze op gewezen 7).
Een en ander rechtvaardigt de vraag of in de huidige omstandigheden een verdere beperkte verlaging van de geldmarktrente mogelijk is. Als De Nederlandsche Bank ooit
weer een beetje beleidsvrijheid wil terugwinnen dan lijkt
het moment daarvoor nu aangebroken. Geen inflatie, een
niet onbelangrijk verschil in korte rente met West-Duitsland, een vlakke yield curve, een guldenskoers die op de
middenkoers met de Duitse mark ligt en een aarzelende
conjunctuur vormen even zovele redenen om de geldmarktrente te verlagen en te accepteren dat de gulden in
het EMS misschien iets minder sterk wordt. Het bedrijfsleven zou in ieder geval baat hebben bij een verdere rentedaling. Vrees voor een vergroting van de kapitaalexport is
nauwelijks op zijn plaats. De kapitaalstroom van Nederland naar o.a. de VS heeft heel weinig met de geldmarktrente te maken, maar des te meer met de aantrekkelijkheid
van effectentransacties en directe investeringen 8). Daarin zal door een iets ruimere benutting van de EMS-bandbreedte naar alle waarschijnlijkheid weinig verandering
komen.
Ter vermijding van misverstanden: deze opmerkingen
houden geen pleidooi in om nu of in de toekomst de spilkoers met de mark te herzien. De voordelen voor een stabiele middenkoers zijn voor het bedrijfsleven evident; niet
alleen in de reele sfeer, maar ook gelet op zuiver financiele
transacties.
Deze overwegingen nemen overigens niet weg dat een
strak voortgezet saneringsbeleid ter zake van de overheidsfinancien noodzakelijk blijft om het vertrouwen van
de internationale financiele wereld te behouden. Reductie
van het financieringstekort en een drastische verlaging
van marginale belastingtarieven zijn noodzakelijk.

Omgaan met wisselkoersonzekerheden
Voor het bedrijfsleven zijn de gevolgen van de turbulente koersbewegingen groot. Hiervoor is gesproken over de
relatie met de loonkostenontwikkeling en de concurrentieverhoudingen. Maar ook de invloed op de interne beslissingsprocedures en op bedrijfsstrategieen is aanzienlijk.
Twee aspecten worden hieronder kort aangestipt: de beoordeling van winstgevendheid van investeringsprojecten
en de strategieen om met de onzekerheden om te gaan.
Bij het nemen van allocatiebeslissingen is de winstgevendheid een doorslaggevend criterium. Via een rationele
analyse (de ‘discounted cash flow’-methode bij voorbeeld)
meet hierover een oordeel worden uitgesproken met inachtneming van tal van onzekerheden. Maarals het beoordelen van opbrengsten en kosten door onvoorspelbare
wisselkoersverhoudingen op Russische roulette begint te
lijken, dreigt er van een rationele analyse weinig over te
blijven. In de praktijk is het de kunst om primaire bedrijfsstrategische overwegingen niet te laten ondersneeuwen door het feit, dat de dollar toevallig op f. 3,50 dan wel
f. 2,00 staat. Tegelijkertijd moet echter bij iedere investeringsbeslissing wel degelijk met onzekere koersen rekening worden gehouden. Voor een mondiaal opererende
onderneming zal dan ook steeds een consistente verzameling voorspellingen van alle relevante valuta’s beschikbaar moeten zijn. Tevens – en dat is minstens zo belangrijk – zal voor ieder project moeten worden aangegeven
bij welke koers(en) kritische grenzen ter zake van terugverdientijd en rendementsnormen overschreden worden.
Ook de kans dat die kritische waarden worden bereikt, is
van het grootste belang bij het vormen van een oordeel.
Een dergelijke analyse gaat gepaard met praktische problemen. Een groot aantal variabelen moet onderling consistent worden geraamd, terwijl niet ieder project zich in
het keurslijf van een analyse als deze zal laten dwingen.
Iedere internationaal opererende onderneming zal strategieen moeten ontwerpen om zowel op korte als lange
556

termijn met wisselkoersonzekerheden om te gaan. Op de
korte termijn is een reele mogelijkheid alle posities in
vreemde valuta’s of te dekken, nadat alle mogelijkheden
om binnen het concern de posities te salderen zijn benut.
Dat kan op de termijnmarkt, maar ook met behulp van
valuta-opties in die situaties waarin nog niet zeker is of offertes worden geaccepteerd. Daarbij doen zich praktische
moeilijkheden voor. Zo zal op ieder moment een grate hoeveelheid informatie voor het valutamanagement in een
bruikbare vorm beschikbaar moeten zijn. Bovendien kan
de discussie ontstaan of het lokale management niet al te
zeer in zijn vrijheid van handelen wordt beknot. Een derde
moeilijkheid is de keuze tussen het afdekken van alle posities dan wel selectieve covering.
Op lange termijn is het streven naar industriele en commerciele flexibiliteit de meest voor de hand liggende, maar
tegelijkertijd de moeilijkst te implementeren beleidslijn. Dit
moet het mogelijk maken snel te reageren op gewijzigde
omstandigheden, uiteraard met inachtneming van de
kosten die aanpassingen met zich brengen. Ook valt te
overwegen op concernniveau te streven naar een min of
meer gelijke verdeling van omzet en kosten naar valutagebieden. Of hierdoor het economisch valutarisico wordt verminderd zal in iedere concrete valutaconfiguratie afhangen van de verdeling van omzet en kosten bij de concurrenten. Wel wordt hierdoor bereikt dat er compenserende
effecten zijn in de resultatenrekening. Maar ook dan blijft
het ‘vertaalprobleem’ bestaan: een constante of toenemende winst op de dollaractiviteiten kan tot een lagere
concernwinst leiden, indien de munt waarin wordt gerapporteerd ten opzichte van de dollar apprecieert.
Ten slotte zal de financiele afdeling van de onderneming
op ieder moment compenserende valutatransacties moeten kunnen uitvoeren. Indien gedurende de looptijd van
een project een cruciate valuta onder een kritische grens
komt, kan een eventueel in die zelfde valuta afgesloten
compenserende lening enig tijdelijk soelaas bieden.
Swaptransacties zorgen er voor dat ook kan worden geprofiteerd van het weer naar een normaal koersniveau terugkeren van de betrokken valuta.
Alle technieken en strategieen om met zwevende koersen om te gaan kunnen echter niet verhelen dat er maar
een echte oplossing is: stabielere munten. Degenen die
targetzones verwerpen omdat ze te kostbaar kunnen zijn
in termen van andere doelstellingen van economische politiek, vergeten dat in de huidige situatie het internationale
ondernemerschap tot roulette wordt gedegradeerd. Het
gevaar van kapitaalverspilling en de rem die wordt gelegd
op de uitbouw van internationale ondernemingen zullen
op den duur kostbaarder blijken. In navolging van De Vries
kan worden gesteld, dat hier een taak voor politici ligt 9).
Ondernemers mogen hen daarop aanspreken. Reden
vooroptimisme is er in dit opzicht overigens niet, gezien de
twee door De Vries genoemde noodzakelijke voorwaarden
waaraan een systeem van vaste wisselkoersen moet
voldoen:
1. de erkenning van de deelnemende landen van een zekere hierarchic, in politiek en economisch opzicht (het
land met de sleutelvaluta);
2. de bereidheid van de nummer een in die hierarchic een
stable), doelgericht financieel-economisch beleid te
voeren, waarbij internationale desiderata zullen moeten prevaleren boven interne politieke belangen.

Aan de eerste voorwaarde is tot op zekere hoogte voldaan. Niemand in de westerse wereld zal de positie van de
Verenigde Staten in politiek en economisch opzicht snel
onderschatten. Veel moeilijker is het voldoen aan de twee7) D.B.J. Schouten, De nieuwe zakelijkheid in het economisch beleid, ESB, 4 februari 1987.

8) Zie o.a. de uitlatingen van mr. R.J. Nelissen, voorzitter van de
Raad van Bestuur van de Amro-bank, in NRC Handelsblad van 13

maart 1987 en M. van Nieuwkerk, Kapitaalexport, ESB, 15/22
april 1987.

9) T.de Vries, Naar een ordelijkerwisselkoersstelsel, Pre-adviesvoor
de Vereniging voor Staathuishoudkunde, 1987.

Arbeidstijdverkorting
in kleine bedrijven
De invoering van arbeidstijdverkorting (atv) is tot nu toe maar zeer ten dele succesvol
verlopen. Vooral in het midden- en kleinbedrijf is er nog weinig van gekomen. Dit artikel
bespreekt de gerealiseerde arbeidstijdverkorting in het midden- en kleinbedrijf en
analyseert de oorzaken van de geringe vorderingen. Bij de ondernemers constateert de
auteur veel aarzeling en weinig creativiteit met betrekking tot atv. Om de organisatorische
moeilijkheden – die vooral kleine bedrijven plagen – te verlichten raadt de auteur o.a.
verlenging van de bedrijfstijd, extra scholing en de vorming van arbeidspools aan.

DRS. G.TH. ELSENDOORN – DRS. C.C.P.M. VAN GINNEKEN*
Het ziet er naar uit dat atv 1) uit de gratie is geraakt.
Werkgevers proberen eerder gemaakte afspraken soms
terug te draaien, terwijl werknemersorganisaties atv tijdelijk op een laag pitje hebben gezet. Van de doelstellingen
van net Stichtingsakkoord van november 1982 tussen centrale werkgevers- en werknemersorganisaties lijkt alleen
het herstel van de rendementen gerealiseerd te zijn. Van
herverdelingi van werk is niet of nauwelijks sprake. De herverdeling blijft in hoofdzaak beperkt tot de grote ondernemingen. In het midden- en kleinbedrijf 2) met zijn ruim anderhalf miljoen werknemers staat de atv nog in de kinderschoenen. Meer dan de helft van de ondernemers in het
mkb heeft de atv (nog) niet ingevoerd. De invoerders hebben vaak knelpunten ervaren en de werkgelegenheidseffecten zijn tot op heden uiterst beperkt. De stalling van
Douben 3), dat in het macro-economisch debat over atv
nog te veel gesimplificeerd wordt en de ‘grote gemiddelden’ als uitgangspunt worden genomen, lijkt dan ook terecht. Nog te veel wordt daarbij voorbijgegaan aan de heterogeniteit van de economische variabelen, zoals in dit
geval de bedrijfsgrootte. In dit artikel wordt gepoogd aan te

geven dat er desondanks toch nog wel mogelijkheden zijn
voor atv in de kleinere ondernemingen als bijdrage aan
rendementsherstel en werkgelegenheid. Tevens wordt
daarbij aangegeven aan welke voorwaarden dient te worden voldaan.
De opbouw van het artikel is als volgt. Na een schets van

de voorwaarde. De Internationale beleidscoordinatie gaat
nog te vaak niet verder dan het bewijzen van lippendiensten. De tekst van de slotverklaring van de
G6-meeting in Parijs op 22 februari jl. is daarvan een voorbeeld. Toch is coordinatie een noodzakelijke voorwaarde
om te voorkomen dat enorme kapitaalstromen als een
leeglopende luchtballon over de wereldbol schieten, op
die manier hectische wisselkoersmutaties veroorzaken en
ondernemen tot een gokspel degraderen.

2. De stalling dat een sterke gulden zal worden gecompenseerd door een lagere inflatie en daardoor geen
reele effecten sorteert, is onhoudbaar als gevolg van
vertragingen en neerwaartse starheid in de nominate
lonen. Ondernemingen die produceren in landen met
een sterke munt komen daardoor in een kwetsbaarder
concurrentiepositie. Mogelijke gunstige effecten op
lange termijn wegen daar maar zeer ten dele tegen op.
3. In de huidige omstandigheden (geen inflatie, vlakke
yield-curve) is het te overwegen de marges van de gulden in het EMS sterker te benutten door de korte rente
te verlagen.
4. De onzekerheden als gevolg van de huidige turbulente
wisselkoersontwikkelingen brengen voor het bedrijfsleven hoge kosten met zich in de vorm van ingewikkelder
interne beslissingsprocedures inzake allocatiebeslissingen en het ontwerpen van strategieen om met die
onzekerheden om te gaan.
5. Het bereiken van meer stabiele wisselkoersverhoudingen is primair een taak van politici. Veel reden tot hoop
is er in dit opzicht niet omdat nationale politieke overwegingen veelal prevaleren boven internationale economische desiderata.

Conclusie___________________
Het voorgaande kan in enkele conclusies worden samengevat.
1. Door de recente wisselkoersontwikkelingen zijn in Europa de voordelen van loonkostenmatiging tenietgedaan. Tegelijkertijd is de concurrentiepositie van vooral
de dollargerelateerde gebieden in Zuid-Oost-Azie (de
newly industrialized countries) danig versterkt. Voor
Europa heeft deze ontwikkeling negatieve effecten op
groei en werkgelegenheid, te meer daar Japan in Europa compensatie zoekt voor terreinverlies in de Verenigde Staten.

* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf te Zoetermeer. Ze bedanken drs. A.P.M.
Nijsen en prof. drs. J.G. Vianen voor hun commentaar.
1) Onder atv wordt verstaan een verkorting van de jaarlijkse arbeidstijd. Te denken valt daarbij aan een kortere werkdag of werkweek, of een verkorting in de vorm van extra vakantie- of roostervrije
dagen. Arbeidsduurverkorting (adv) is een ruimere definitie, die alle
vormen omvat die een verkorting van de arbeidstijd op levensbasis
bewerkstelligen. Voorbeelden van adv naast atv zijn: deeltijdarbeid,
educatief verlof, sabbathical year, vervroegde uittreding (Vut) en een
verlenging van de leerplicht. In dit artikel wordt alleen ingegaan op de
atv en (zijdelings) de Vut.
2) Ondernemingen met minder dan 100 werknemers.
3) N.H. Douben, Het realisme van de adv-politiek, Maandschrift economie, 1986, nr. 1.

L. Knegt

Auteur