Ga direct naar de content

Het IMF in een nieuwe fase

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 25 1987

Het IMF in een nieuwe fase
Nu de strijd om de opvolging van De Larosiere als hoofd van het Internationale Monetaire
Fonds is gestreden is het interessant na te gaan voor welke uitdagingen zijn opvolger
zich gesteld zal zien. Er liggen voor het IMF problemen in het verschiet die hoge eisen
zullen stellen aan de stuurmanskunst van de nieuwe leiding. Deze problemen betreffen het
nog altijd veel aandacht vergende intenationale schuldenprobleem, de voortgaande
discussie over de conditionaliteit van IMF-leningen, het toezicht op het wisselkoersbeleid,
dat door de recente scherpe bewegingen van de voornaamste valuta’s extra accent heeft
gekregen, en de internationale liquiditeitsvoorziening. De auteur heeft een troost voor
Ruding: de taak van Gamdessus is weinig benijdenswaardig.

DR. J.A.H. DE BEAUFORT WIJNHOLDS*
Het tijdperk – De Larosiere
Alvorens de problemen van de nieuwe fase te bespreken, lijkt het nuttig als achtergrond de voornaamste ontwikkelingen in het internationale monetaire stelsel tijdens
de periode waarin De Larosiere de leiding over het IMF
had, globaal te schetsten. De Larosiere volgde in juni 1978
onze landgenoot dr. H.J. Witteveen op als Managing
Director van het IMF 1). De Larosiere was afkomstig van de
Franse Tresor en bracht een wat meer ambtelijke stijl mee
naar het Fonds. Hij was begiftig met een grate werklust en
een formidadel uithoudingsmogen en loodste het Fonds
bekwaam door de soms zeer woelige wateren van de
eerste helft van de jaren tachtig. Veel lof oogstte hij voor de
wijze waarop hij inspeelde op de internationale schuldencrisis die zich in 1982 in voile omvang manifesteerde.
In de beginfase van zijn termijn was De Larosiere overigens niet steeds even succesvol in zijn beleid. Hij ondervond zelfs een duidelijk tegenslag met betrekking tot zijn
voorstel een substitutierekening. Dit plan behelsde de omzetting van een deel van de deviezenreserves van lidstaten in bijzondere trekkingsrechten in het IMF (SDR), om
aldus de overmaat aan dollars in officiele reserves te doen
afnemen en tevens de positie van de SDR te versterken.
Ten tijde van de vergadering van het Interim Comite van
het IMF in Hamburg in het voorjaar van 1980 bleek de
substitutierekening, waarover langdurig was onderhandeld, niet de benodigde steun van de daar verzamelde
ministers en centrale-bankpresidenten te kunnen verwerven.
Toen Mexico in augustus 1982 bekendmaakte niet in
staat te zijn aan zijn financiele verplichtingen te voldoen,
reageerde het IMF onder aanvoering van De Larosiere met
voortvarenheid om de dreiging van een internationale financiele crisis die daarvan uitging het hoofd te bieden. Het
IMF had toen reeds een zekere ervaring met het blussen
van financiele branden en het fungeren als katalysator
voor financiele steun uit andere bronnen. Turkije, dat in
financieel vastliep, is hiervan een goed voorbeeld 2). Het
Fonds had zich echter nimmertevoren geconfronteerd gezien met de gecombineerde uitdaging en bedreiging in
een omvang zoals door de Mexicaanse situatie teweeggebracht. Met een totale externe schuld van $82 mrd.,
waarvan $ 67 mrd. aan het particuliere bankwezen, vormde het achterwege blijven van betaling door Mexico een
duidelijke bedreiging voor het internationale financiele
stelsel. De Larosieres aanpak bestond uit het bijeenbrengen van een omvangrijk financieringspakket, naast een

256

groot beroep op het IMF 3) bestaande uit herstructurering
van een aanzienlijk deel van de Mexicaanse schuld en het
verschaffen van nieuw bankkrediet. Vooral dat laatste element, waarbij De Larosiere niet schroomde zich rechtstreeks tot de baken te wenden, was een opvallend
initiatief.
Deze aanpak werd wederom met succes gevolgd toen
ook Brazilie, eveneens een zogenaamd stelselbedreigend
geval, zich in betalingsproblemen bevond. Ook voor diverse andere landen werden speciale financieringsoperaties
onder leiding van het IMF in elkaar gezet. Aldus werd voorkomen dat de internationale kredietverlening door banken
aan in problemen verkerende landen geheel opdroogde
op een moment dat additionele financiering nodig was om
de met hulp van het IMF door deze landen ontworpen stabilisatieprogramma’s te ondersteunen. Hieraan dient te
worden toegevoegd dat er niet sprake was van een standaardbenadering van de probleemlanden, maar van een
benadering van geval tot geval, waarbij zowelde beleidsprescriptie als het financieringspakket werd afgestemd op de individuele omstandigheden van het land.
De niet-spontane kredietverlening door banken, zoals
de eufemistische terminologie luidt, is echter op toenemende weerstand gaan stuiten toen bleek dat de schuldenproblemen langduriger waren dan menigeen gehoopt
of verwacht had. Daarbij kan de vraag worden gesteld of
het wel raadzaam was om steeds speciale financieringsoperaties op touw te zetten waar zich betalingsproblemen

* Plaatsvervangend bewindvoerder bij het Internationale Monetaire
Fonds. Dit artikel werd geschreven voor de aankondiging van een
voorwaardelijke opschorting van rentebetalingen door Brazilie en van
een akkoord over wisselkoersen door de grote industriele landen. Deze gebeurtenissen verscherpen naar de mening van de auteur de in
dit artikel bescherven uitdagingen voor het IMF.
1) Over de ontwikkelingen in het IMF van voor 1978 bestaat een schat
van informatie in de vorm van J.K. Horsefield, The International Monetary Fund 1945-1965; en M. Garittsen de Vries, The International Monetary Fund 1966-1971, idem, The IMF in a changing world:
1945-1985, IMF, Washington DC, 1986.
2) Het economische en financiele herstel van Turkije met hulp van het
IMF is een van de duidelijkste ‘succes stories’ van het Fonds tijdens
De Larosiere.
3) Aangezien het IMF-krediet niet op korte termijn beschikbaar kon
zijn in verband met de noodzakelijke afspraken over de beleidsvoorwaarden, werd in het kader van de Bank van Internationale Betalingen
een voorfinancieringsoperatie door centrale banken toegepast. Deze
aanpak is ook in een aantal andere gevallen gevolgd.

voordeden, ook al betrof het landen die voor het functioneren van het Internationale financiele stelsel van marginale
belang zijn. Daar staat tegenover dat er een sterke traditie
in het Fonds bestaat om alle landen een gelijke behandeling te geven. Hoe dit ook zij, de hernieuwde problemen
rond Mexico, volgende op de olieprijsdaling van begin
1986, en de uiterst moeizame pogingen om parallel met
een IMF-krediet nieuw bankkrediet in de omvang van $ 6
mrd. 4) bijeen te brengen, duiden op sterke weerstanden
tegen dit soort operaties. Niettemin achtten de meeste internationale financiele experts geen goed alternatief aanwezig voor het recent voor Mexico opnieuw in elkaar
gezette financieringspakket voor 1986/1987 en werd De
Larosiere veelal wederom lot toegezwaaid voor zijn inspanning op dit gebied.
Tijdens De Larosieres meer dan achtjarig verblijf aan
het hoofd van het IMF, zijn er natuurlijk nog een aantal andere belangrijke ontwikkelingen op internationaal monetair terrein in het IMF in bijzonder geweest 5), maar op
geen van deze heeft hij zo zijn stempel gedrukt als op de
aanpak van het schuldenprobleem.
De nieuwe ‘Managing Director’, de voormalige gouverneur van de Banque de France Michel Camdessus, ziet
zich voor een zeer zware taak gesteld. Weliswaar neemt
hij de teugels over van een efficiente organisatie die in het
middelpunt van het Internationale monetair stelsel staat,
doch het is iedere waarnemer duidelijk dat zich aanzienlijke spanningen voordoen in dit stelsel 6). In het navolgende
ga ik nader in op de voornaamste vraagstukken waarmee
Camdessus en het Fonds in de komende jaren waarschijnlijk zullen worden geconfronteerd.

Het schuldenprobleem

__________

Na 1982 is er belangrijke vooruitgang geboekt ten aanzien van het Internationale schuldenprobleem. Er is echter
geen enkele reden om op de lauweren te rusten. Hoewel
het probleem beheersbaar is gebleken, kan niet worden
gesteld dat het reeds overwonnen is. Zo heeft de staf van
het IMF eind vorig jaar zijn ramingen voor de voornaamste
indicatoren voor de kredietwaardigheid van de ontwikkelingslanden in ongunstige zin moeten herzien. Voor 1987
werd de verhouding tussen de externe schuld en de totale
uitvoer van de landen geraamd op 167% in plaats van een
eerdere raming van 132%. De oorzaak ligt niet in een meer
dan verwachte stijging van de schuld, maar in een tegenvallende ontwikkeling van de uitvoer van de ontwikkelingslanden, samenhangend met een wat lagere groei in
de industriele landen, en vooral een onverwacht grote daling van de grondstoffenprijzen 7). De eerder genoemde
problemen rond Mexico veroorzaakten zelfs tijdelijk een
crisisachtige sfeer. Inmiddels is de olieprijs weer vrij
aanzienlijk gestegen en is ook de daling van andere
grondstoffenprijzen tot staan gekomen. Niettemin blijven
de vooruitzichten op middellange termijn toch nog duiden
op een slechts geleidelijk in de te ruime schuldenjas groeien door de probleemlanden.
Tegen de achtergrond van de algemene verwachting
dat het schuldenprobleem geruime tijd de aandacht zal
blijven vragen, is de discussie over de daarbij te volgen
strategie opnieuw opgelaaid. Daarbij zijn twee hoofdstrategieen te onderscheiden: de tot dusverre opvolgde benadering van geval tot geval (‘case by case approach’) en de
algemene oplossingen (‘grand design’) 8). Voorstanders
van algemene oplossingen, zoals het kwijtschelden van
een deel van de schulcten voor alle landen of een grote
groep landen en/of vermindering van de verschuldigde
rente tot onder de marktrente, mochten zich recent verheugen in hernieuwde belangstelling. Onder hen schaarde zich ook de Amerikaanse senator Bradley, die vrij veel
aandacht trok met zijn voorstellen om voor 15 belangrijke
schuldenlanden voor een driejarige periode 3% van de
schulden per jaar kwijt te schelden en tevens 3% rentereductie toe te passen. In zijn visie lijkt voor het IMF in het
schuldenprobleem een verminderde rol te zijn weggelegd.

Tegen deze gedachten is onder andere ingebracht dat bij
kwijtschelding van schuld men het herstel van normale relaties tussen debiteuren en crediteuren wel voor een lange
tijd kan vergeten en dat nieuw krediet achterwege zal blijven. Voorts is gewezen op de uiteenlopende omstandigheden tussen de diverse ontwikkelingslanden. Men kan bij
voorbeeld de Latijnsamerikaanse landen niet over een
kam scheren met de veel armere Afrikaanse landen.
Eerder had de Amerikaanse minister van financien, Baker 9), een initiatief onthuld waarin werd voortgebouwd op
de bestaande benadering, doch met een duidelijke aansporing aan de commerciele banken en de multilateral
ontwikkelingsbanken om nieuw krediet ter beschikking te
stellen (in totaal $ 40 mrd. aan vijftien landen over drie jaar,
waarvan $ 20 mrd. door de banken te verstrekken). Deze
nieuwe middelen zouden dienen om op groeiherstel gerichte aanpassingsprogramma’s in de schuldenlanden te
ondersteunen. Daarbij zou het IMF een belangrijke rol blijven vervullen, met name bij het ontwerpen en volgen van
zulke aanpassingsprogramma’s. Inmiddels kan men vaststellen dat het nieuwe bankkrediet slechts zeer moeizaam
wordt versterkt, ondanks door het bankwezen toegezegde
(maar lauwe) steun. Wel zijn 12 van de 15 in het Bakerinitiatief genoemde landen formele programma’s of versterkte samenwerking (‘enhanced surveillance’) met het
IMF overeengekomen. Daar komt bij dat van de resterende landen, Brazilie – met Mexico het land met de grootste
externe schuld van rond $ 100 mrd. 10) – onlangs te kennen heeft gegeven weer nauwer van het IMF te widen samenwerken.
Al met al een gemengd beeld, waarin de nieuwe ‘Managing Director’ van het IMF veel stuurmanskunst zal moeten vertonen om het schuldenprobleem niet alleen
beheersbaar te houden, maar ook om deze op middellange termijn wat meer naar de achtergrond te kunnen dringen, zodat hij zich ook voldoende kan wijden aan andere
belangrijke problemen die het Fonds te verwerken zal
krjgen. Verwacht mag worden dat Camdessus binnen het
kader van de gevolgde benadering van geval tot geval zal
widen opereren. Daarbij zal wel te druk van de schuldenlanden om meer concessies van de crediteuren te verkrijgen, toenemen naarmate de problemen langer
voortduren. Tevens kan verwacht worden dat het bijeenbrengen van nieuw krediet voor verschidende partijen in
het kader van speciale financieringsoperaties, waarvan
ook in de komende jaren nog behoefte zal kunnen
bestaan, er niet gemakkelijker op zal worden.
De conditinaliteit
Het IMF verbindt zoals bekend beleidsvoorwaarden aan
de aan lidstaten versterkte kredieten. Deze zogenoemde
conditionaliteit is altijd omstreden geweest. Hoewel vrij algemeen het beginsel wordt aanvaard dat het IMF voor-

4) Zelfs $ 7,7 mrd. indien rekening wordt gehouden met de bijdrage
van de banken onder de zogenaamde olie- en groei-contingenten,
waaronder het IMF en de banken bij een tegenvallende olieprijs en de
banken bij tegenvallende groei extra middelen ter beschikking zullen

stellen.
5) Bij voorbeeld het beleid van vergrote toeging tot de IMF-middelen

(1981) en de quotaverhoging van 471/2°/o in 1983.
6) Een Amerikaanse journalist stelde onlangs dat men zich kan afvra-

gen of Camdessus niet een ‘ticket on the Titanic’ heeft gekocht.
7) Zie IMF, World Economic Outlook, oktober 1986, biz. 18 e.v.

8) Zie b.v. J.A.H. de Beaufort Wijnholds en L.G. Thiry, De financieeleconomische crisis in de wereld, ESB, 8 februarie 1984, en van dezelfde auteurs, Het Internationale bankwezen: ontwikkeling en beleid,
Leiden, 1985, hfst. VII t/m IX.
9) In oktober 1985, ten tijde van de jaarvergadering van het IMF en de
Wereldbank in Seoul.

10) Hierbij wordt afgezien van de industriele landen, waarbij voor de
Verenigde Staten de netto externe schuld naar raming inmiddels

meer dan $ 200 mrd. bedraagt.
9.R7

waarden 11) dient te stellen ten einde de terugbetaling te
bevorderen van de verstrekte kredieten, alsmede ter bevordering van het conditionaliteit. Deze kritiek is vaak niet
zo zeer afkomstig van landen die onderworpen zijn aan
IMF-voorwaarden, maar veeleer van landen die vrezen
daaraan onderworpen te zullen worden. Een gang naar
het IMF is te vergelijken met een bezoek aan de tandarts,
een onaangename zaak die men liefst zo lang mogelijk uitsteltt. Naarmate dit uitstel echter langer duurt, wordt de
noodzakelijke ingreep als men zich uiteindelijk voor behandeling aandient des te pijnlijker. Het IMF fungeert ook
vaak als bliksemafleider voor de beleidsmakers in landen
met betalingsbalansproblemen. Zij kunnen immers de
noodzakelijke maar impopulaire aanpassingsmaatregelen presenteren als een dictaat van het IMF.
Daarmee wil niet gezegd worden dat het IMF zich niets
van alle kritiek op de conditionaliteit aantrekt. Binnen het
Fonds wordt wel degelijk de conditionale voortdurend geevalueerd en besproken in het College van Bewindvoerders
12). De door de Groep van Vierentwintig (een groep van
ontwikkelingslanden die als tegenvoeter van de Groep van
Tien industriele landen kan worden gezien) in een vrij recent rapport geuitte kritiek op de conditionaliteit en de rol
van het fonds heeft dit debat nog verder gestimuleerd 13).
Een van de vragen die zich daarbij voordoet, is of het
Fonds niet meerdan nu rekening moet houden met de oorsprong van de betalingsbalansproblemen. Zo wordt wel
gesteld dat onvoldoende rekening wordt gehouden met
het feit dat althans een deel van deze problemen een ex:• terne oorzaak heeft en niet (alleen) verweten kan worden
aan een tekortschietend binnenlands beleid. Daar kan tegen worden ingebracht worden dat de speciale faciliteiten
van het IMF, met name de compensatoire financieringsfaciliteit, steun bieden in geval van uitvoertegenvallers
ontstaan buiten de schuld van de getroffen landen om.
Daarnaast is het officiele standpunt steeds geweest dat
het er voor het te voeren beleid uiteindelijk minder toe doet
of een onhoudbare betalingsbalanspositie voornamelijk
door interne of externe oorzaken veroorzaakt is. Ten einde
(tot een houdbare positie terug te keren, die op den duur
noodzakelijk is voor het bereiken van een bevredigende
groei, dienen corrigerende maatreglen te worden
genomen.
Een belangrijke additionale vraag is in welk tempo de
noodzakelijke aanpassingen dienen te worden doorgevoerd en of het Fonds daarbij niet veel nadruk legt op
bestedingsbeperking. Om rekening te houden met het feit
dat de betalingsbalansproblemen soms van langdurige
aard zijn werd reeds in 1974 de uitgebreide faciliteit in het
IMF ingesteld 14). De ervaringen met deze faciliteit zijn
echter niet onverdeeld gunstig geweest en het gebruik ervan is sterk teruggelopen. Om tegemoet te komen aan de
behoefte van de armste landen aan betalingsbalanssteun
die expliciet rekening houdt met de structurele aspecten
, van hun tekorten, is vorig jaar de structurele aanpassings- faciliteit (SAF) ingesteld. Deze faciliteit behelst een vrij
lichte mate van conditionaliteit en gaat gepaard met een
zeer lage rente, doch is beperkt in omvang 15). Een
belangrijk facet is de nauwe samenwerking met de Wereldbank ten einde te verzekeren dat de structurele aanpassing goed aansluit bij de door die installing opgestelde
structurele programma’s.
Het valt te verwachten dat de discussie over conditionaliteit zich ook in de komende jaren zal voortzetten.
Camdessus zal daarbij geconf ronteerd worden met tegengestelde wensen waarvoor hij aanvaardbare oplossingen
*zal moeten vinden. Zo zullen tekortlanden wijzen op ‘aanpassingsmoeheid’ en aandringen op minder bestedingsJbeperkende maatregelen. Van de zijde van crediteurr
landen zal gewezen worden op het belang van toereikende
aanpassingsmaatregelen, mede in het licht van hun berreidheid ook in de toekomst het Fonds van voldoende middelen te blijven voorzien. Een aspect waarover ook
1
aanzienlijk tegenstellingen kunnen optreden, is de mate
r
waarin het Fonds aanbod gerichte maatregelen in het al’ gemeen en structurele maatregelen in het bijzonder in de
beleidsvoorwaarden moet opnemen. Zo stuit een actiever

gebruik van de wisselkoers en het aanpassen van producentenprijzen en afschaffen van subsidies dikwijls op
weerstanden. Een gevoelige kwestie is voorts de verhouding tot de Wereldbank (los van de SAF) en de vrees voor
kruiselingse conditinaliteit, waarbij landen met niet compatibele voorwaarden van Fonds en Bank zouden worden
geconf ronteerd. Het voorgaande duidt er op dat ook Camdessus aan het conditionaliteitsvraagstuk ruime aandacht
zal moeten besteden.
Toezicht op het wisselkoersbeleid
Een van de centrale taken van het IMF bestaat uit het uitoefenen van toezicht op het wisselkoersbeleid 16) van de
lidstaten. Daarbij wordt het wisselkoersbeleid in een ruim
kader geplaatst, zodat feitelijk sprake is van het nauwkeurig volgen van het gehele macro-economische beleid van
de lidstaten. Een van de voornaamste problemen die zich
daarbij voordoet is dat het toezicht minder invloed heeft op
de grootste landen dan op de overige lidstaten. Dit is ook
expliciet erkend in de Groep van Tien 17), die naar wegen
heeft gezocht om het toezicht effectiever te maken, maar
die geen eenstemmigheid kon bereiken over stappen die
zoden aan de dijk zouden zetten.
Het ontoereikende functioneren van het toezicht op het
wisselkoersbeleid is duidelijk geillustreerd door de recente
spanningen op de valutamarkten. De scherpe daling van
de dollar tegenover de yen en mark kunnen moeilijk worden gezien als een ordelijke aanpassing, bijdragend tot
een stabiel systeem van wisselkoersen, waartoe Artikel IV,
lid 1 van de statuten van het IMF oproept. De wisselkoersspanningen vormen overigens de uiting van problemen in de onderlinge afstemmig van het binnenlandse
beleid van de voornaamste landen en van het onvoldoende rekening houden met de interne repercussies van het
eigen beleid. Hoewel dit wordt ingezien door de betrokken
landen, ondervinden zij grote – voornamelijke politieke moeilijkheden om tot de gewenste internationale beleidscob’rdinatie te komen 18).
Zo hebben de Verenigde Staten moeite te erkennen dat
het grote tekort op de handelsbalans in belangrijke mate
samenhangt met het omvangrijke begrotingstekort, waar-

11) Deze voorwaarden betreffen met name de kredieten in de zogenaamde hogere krediettranches. Gebruik van alleen de eerste krediettranche is grotendeels vrij van condities. Dit geldt ook voor gebruik
van de compensatoire financieringsfaciliteit voor zover deze minder
bedraagt dan 50 procent van het qoutum van de kredietnemer. Zie
voor een nadere uitleg van deze beginselen: A.F.P. Bakker en J.P.

Rijsdijk, Het monetaire karakter van het Internationale Monetaire
Fonds, Kwartaalbericht, De Nederlandsche Bank, nr. 3, 1984.
12) Zie IMF, Annual Report, 1986, met name het gedeelte over ‘Current issues in conditionally’ (biz. 44,45). Zie ook Mohsin Khan en Malcolm D. Knight, Fund-supported adjustment programs and economic
growth, IMF Occasional Paper no. 42 en Morris Goldstein, Global Effects of Fund-suppported adjustment Programs, IMF Occasional
Paper no, 42.

13) The functioning and improvement of the international monetary
system, Report of the Deputies of the Group of Twenty-Four, augustus
1985.

14) Deze behelst driejarige programma’s met een terugbetalingstermijn van 7 tot 10 jaar; voorts de in noot 11 vermelde literatuur.
15) Zie voor een beschrijving van de SAF, IMF, Annual Report, 1986,
biz. 48, 49 en 92-95.

16) In het Engels: ‘Surveillance over exchange rate policies’ De ge-

bruikelijke Nederlandse vertaling ‘toezicht’ is m.i. een iets te sterke
term en neigt te veel naar het element van ‘supervisie’. Een goed alternatief lijkt echter niet voorhanden.

17) Het rapport van de Plaatsvervangers van de Groep van Tien (juni
1985) stelt dat het toezicht ,,has not been sufficiently effective in inducing policy changes in countries which have adequate access to external financiering…” Zie ook J.A.H. De Beaufort Wijnholds,
Surveillance over exchange rate policies, in: H. Visser en E. Schoort
(red.), Trade in transit, Dordrecht, 1986.
18) Zie voor een verdere beschouwing over dit onderwerp: A. Szasz,
Internationale beleidscoordinatie, Kwartaalbericht, De Nederlandse
Bank, nr. 3, 1986. Over de internationale wisselkoersproblemen bieden de preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
voor 1986 een grote hoeveelheid gegevens.

aan men overigens met ongebruikelijke prodedures zoals
de Gramm-Rudman-Hollings wetgeving wel wat tracht te
doen, maar tot dusverre met beperkt succes. Voor de
Amerikaanse autoriteiten lijkt de vrees voor een recessie
een grote rol te spelen, terwijl de vrees voor protectionisme tot het aanmoedigen, of op zijn minst gedogen, van
de sterke koersdaling van de dollar heeft geleid. Aan
Duitse zijde voelt men zich comfortabel bij een niet al te
hoge groei met afwezigheid van inflatie en vreest men dat
door verruimde maatregelen de inflatie zal worden aangezwengeld. Japan heeft verruimende maatregelen aangekondigd, maar er bestaat twijfel of deze veel invloed op de
relatief lage Japanse invoer zullen hebben. Tevens hebben de autoriteiten massaal gei’nterviewd om verdere appreciatie van de yen tegen te gaan. Ook bestaat grote
onduidelijkheid over de betekenis van hun bilaterale afspraken met de Verenigde Staten over de wisselkoers.
Ten slotte kan nog worden gewezen op problemen die zich
in de Japanse beluitvorming kunnen voordoen, die met name een grotere feitelijke openstelling van de Japanse
markt voor buitenlandse produkten kunnen frustreren 19).
Een van de grote uitdagingen voor de nieuwe ‘Managing
Director’ is om er in te slagen het IMF op zinvolle wijze te
betrekken bij de discussies over internationale beleidscoordinatie en daarop een positieve invloed uit te oefenen.
In de periodieke bespekingen binnen het Fonds van de
economische situatie in de wereld wordt reeds meer expliciet dan voorheen aandacht besteed aan de interactie en
de consistentie van het beleid van de grote industriele landen. In de gepubliceerde versie van de World Economic
Outlook komst sinds vorig jaar dan ook een hoofdstuk over
beleidsinteracties voor. In dit kader past ook de uitwerking
van procedures die voorzien in een systematisch gebruik
van indicatoren van de economische ontwikkeling en het
economische beleid 20). Het is echter nog niet geheel duidelijk wat de verschillende landen daarbij voor ogen staat
en welke rol zij daarbij aan het IMF widen toekennen.
Een andere – nauw verwante – uitdaging betreft het
streven naar grotere wisselkoersstabiliteit en de daarbij
door het IMF te spelen rol in een wereld van toenemende
handelsrestricties en afnemende kapitaalrestricties. In de
naoorlogsejaren van grote wisselkoersstabiliteit deed zich
juist een toenemende handelsliberalisatie voor gepaard
met de uitvoerige restricties op het kapitaalverkeer. Een
van de centrale vragen van de komende jaren zou kunnen
zijn of grotere wisselkoersstabiliteit wel bereikbaar is bij
een – opzichzelfwenselijke – grote en nog toenemende
vrijheid van het kapitaalverkeer. Het zal ook interessant
zijn om te zien of Camdessus zich in zijn nieuwe functie
nog sterk zal willen maken voor een systeem van doe/zones, waarbij voor de voornaamste valuta’s afspraken worden gemaakt over aanvaardbare koersniveaus binnen
meer of minder ruime marges. Bij het bereiken van de marges zouden beleidsconclusies resulteren die zouden kunnen leiden tot aanbevelingen tot bijstelling van het
binnenlandse beleid. Tot dusverre is deze benadering,
over de praktische uitvoerbaarheid waarvan men ernstige
twijfels kan hebben 21), afgewezen door de meeste industriele landen. Frankrijk en de ontwikkelingslanden bepleiten een dergelijke benadering nog steeds.
Liquiditeitsvoorziening
Het IMFspeelt in beginsel een belangrijke rol bij de internationale liquiditteitsvoorziening door middel van conditionele kredietverlening alsmede door het verschaffen van
niet-conditionele liquiditeit in de vorm van bijzonder trekkingsrechten (SDR’s) 22). Op beide terreinen zal de nieuwe directeur geconfronteerd worden met een moeilijke
situatie. In het kader van de vijfjaarlijkse herziening van de
quota’s in het IMF, zal het College van Bewindvoerders
zich op vrije korte termijn moeten buigen over de kwestie
van de totale omvang van de Fondsmiddelen, zoals bepaald door de quota-omvang, en over de onderlinge quotaverhoudingen. De praktijk leert dat deze exercities altijd
tijdrovend zijn en uitvoerige onderhandelingen vereisen.
De debiteurlanden hebben een natuurlijke neiging om een
grote verhoging van de quota’s te bepleiten, terwijl de cre-

I

diteurlanden de omgekeerde positie plegen in te nemen.
De houding van het grootste Fondslid, de Verenigde Staten (quota-aandeel een kleine 20%) zou hier de grootste
problemen kunnen opleveren, met een weinig toeschietelijke houding van het Amerikaanse Congres ten aanzien
van alles wat zij in de sfeer van de buitenlandse hulp acht
te liggen 23).
Een complicatie die zich bij de quotadiscussie kan voordoen betreft de betalingsachterstanden die het IMF ten
aanzien van een aantal lidstaten ondervindt 24). Deze ontwikkeling zal crediteurlanden huiveriger kunnen maken
om nieuwe middelen in het kader van een algemene quotaverhoging ter beschikking te stellen. Voorts vormen de
betalingsachterstanden een zelfstandig probleem waaraan de nieuwe ‘Managing Director’ de nodige aandacht
zal moeten besteden.
Met betrekking tot eventuele nieuwe toewijzingen van
SDRs, die sinds 1981 niet meer hebben plaatsgevonden,
kan worden gesteld dat de impasse voortduurt. De grote
industriele landen (behalve Frankrijk) wijzen een nieuwe
toewijzing af op grond van het argument dat er geen algemeen tekort is aan internationale reserves en dat additionele reserves op de internationale financiele markten
kunnen worden verkregen. Deze landen zien eventueel
nog wel een rol voor de SDR weggelegd als ‘veiligheidsnet’, waarbij bij voorbeeld gedacht wordt aan toewijzingen
gericht op het voorkomen van ernstige liquiditeitsspanningen bij belangrijke verstoringen op de internationale financiele markten. Aangezien voor beslissingen inzake nieuwe
SDR-creatie een meerderheid van 85% van de stemmen
in het IMF nodig is, en de Verenigde Staten alleen al een
dergelijke beslissing kunnen blijven blokkeren, zal het
voor Camdessus zeer moeilijk zijn om de komende jaren
de rol van de SDR te handhaven, laat staan om deze te versterken. Een van de wegen waarlangs gewerkt wordt om
de weerstanden tegen de SDR te verminderen, is het bezien op welke wijze dit activum aantrekkelijker gemaakt
kan worden als ‘reserve to hold’ 25). Verandering in dit
standpunt van de grote landen lijkt echter pas mogelijk
wanneererzich veranderingen in het politieke leiderschap
voordoen.

Besluit
Gesteld kan worden dat het IMF en zijn nieuwe directeur
in de komende jaren voor belangrijke uitdagingen geplaatst zullen worden. Het internationale monetaire stelsel
19) Zie Karel G. van Wolferen, The Japan problem, Foreign Affairs,
Winter 1986/87. Deze Nederlandse journalist concludeert op basis

van een vijfentwintigjarig verblijf in Japan dat slechts zeer sterke druk
van buiten af tot werkelijke Japanse concessies zullen leiden.

20) Voor het eerst vermeld in het communique van het Interim Comite
van april 1986 en later uitvoeriger besproken in het communique uitgegeven na de economische topconferentie van Tokio van mei 1986.
21) Zie literatuur vermeld in voetnoot 16
22) De naoorlogse geschiedenis ten aanzien van de internationale liquiditeitsvoorziening is beknopt beschreven in: J.A.H. de Beaufort
Wijnholds, 40 jaar na Bretton Woods: de internationale Liquiditeitsvoorziening, ESB, 18 juli 1984.

23) Evenals kriliek op het IMF vanuit de politieke linkerhoek, berust
de anti-IMF-houding van politieke rechts in de Verenigde Staten vaak
op een verkeerde voorstelling van het feitelijke functioneren van het

Fonds. Een Europees voorbeeld van merkwaardige opvattingen over
het IMF van conservatieve zijde betreft: R. Vaubel, Internationale samenwerking: een ‘public choice’ benadering, Rotterdamse Monetaire
Studies, nr. 21, 1986. Zo spreekt Vaubel van ‘samenspanning’ op internationaal terrein door instellingen als het IMF, die door het geven
van ‘gesubsidieerd’ betalingsbalanskrediet de regeringen van hun
lidstaten in staat zouden stellen samen te spannen tegen de markt.
24) Wegens langdurige niet-betaling zijn Guyana, Liberria, Peru,
Soedan en Vietnam ‘ineligible’ verklaard om verdere middelen van
het Fonds te gebruiken.
25) Een stap die eerder in deze richting is gezet betreft de verhoging

van de SDR-rente tot dichtbij de marktrente. Andere mogelijkheden
zijn herinvoering van de reconstitutieverplichting en het bevorderen
van het gebruik van SDR’s in rechtstreekse interventies op de valu-

tamarkt.

Marktmechanisme en
huursubsidie
Scheveningen kent behalve de vele modellen van het CPB nog een ander model:
Madurodam. De modellen hebben gemeen dat ze ieder op hun manier de Nederlandse
werkelijkheid vereenvoudigd weergeven. Hier wordt een model gegeven voor de
miniatuurstad Microdam. Het is een experimented micromodel voor de simulatie van
mogelijk gedrag op de huurwoningmarkt. Hier komen zaken als profijtbijdrage,
individuele huursubsidies, huurharmonisatie en huurliberalisatie aan de orde. Het model
genereert prijs- en volume-aanpassingen zowel aan de vraag- als aanbodzijde van de
huurwoningmarkt. Beleidsconclusies kunnen in dit stadium niet uit het model worden
getrokken. Het experiment beoogt niet meer dan te laten zien hoe een micromodel voor
de woningmarkt in principe te construeren is.

DRS. M.LJ.H.A. VAN SCHAAIJK*
In de woningmarkt lijken grote veranderingen op til. Het
kwantitatievewoningtekortisbezigteverdwijnen 1). Daarnaast is de belangstelling voor de marktwerking op de woningmarkt toegenomen 2). Ook de politiek reageert snel.
In het huidige regeerakkoord staat herijking van de marktwerking centraal: men wil liberalisering van huurwetgeving, deregulering van subsidieregelingen en huurharmonisatie. Tegelijk wil men de subsidies substantieel terugdringen en blijft de aandacht voor de huisvesting van lagere inkomensgroepen van belang.
Kan dat allemaal tegelijkertijd? Zijn die doelstellingen
dan niet strijdig? De makers van het regeerakkoord lijken
wat dat betreft te aarzelen. In het akkoord hebben ze althans afgesproken dat er in de loop van 1987 een studie
zal worden afgerond waarin een en ander nader wordt bekeken. Het lijkt gewenst voor een beantwoording van vragen in dit kader een compleet woningmarktmodel te
ontwikkelen. Een model dat verder gaat dan de gebruikelijke demografische en trendprognoses, en waarin gedragsreacties centraal staan. Tussen enerzijds blinde-

is aan aanzienlijk spanningen onderhevig, waarbij
kwesties als het internationale schuldenprobleem en de
instabiele wisselkoersen naar alle waarschijnlijkheid veel
aandacht zullen blijven vergen. De voornaamste beleidsvragen die zich op deze terreinen voordoen zijn in het voorgaande, vooral in economische termen, besproken. De
politieke dimensie dient daarbij natuurlijk niet uit het oog te
worden verloren.
Voor Camdessus zal het van het grootste belang zijn
een goed evenwicht te bewaren tussen de belangen van
de diverse landengroepen in het IMF, zodat de besluitvorming zo veel mogelijk op basis van consensus kan blijven
plaatsvinden en er ook werkelijke besluiten worden genomen. Wanneer het Fonds niet voldoende goed functioneert, zal de neiging toenemen om buiten het IMF om te
overleggen en te beslissen over internationale monetaire
aangelegenheden. Gezien de economische en politieke
macht van de Verenigde Staten, is het voor Camdessus
essentieel een goede verstandhouding met de Amerikaan-

lings volledig vertrouwen op de markt en anderzijds totale
regulering ligt een optimum. Het begrip relatieve
schaarste is daarbij van belang. Ook als de absolute
schaarste op de woningmarkt is verdwenen blijven woningen nog steeds schaars in economische zin: erzullen altijd
mensen zijn die een betere woning voor een lagere huurprijs zouden widen. Het marktmechanisme in de woning-

* Werkzaam op het Centraal Planbureau. De auteur dankt W. Winkler voor het programmeren van het model en M. Vergeer en K. Heineken voor hun commentaar.
1) CPB, Centraal Economisch Plan 1986, biz. 344. Zie ook K.A. Heineken, in: H. den Hartog (red.) Investeren in Nederland, CPB, onderzoekmemorandum nr. 17, 1986.
2) Zie bijvoorbeeld: Ministerie van VROM, Huur-ensubsidiebeleidin
de90erjaren, 1985; J. van Fulpen, Volkshuisvestingindemografisch
en economisch perspectief, Rotterdam, 1985; A. Adriaansen, H. Priemus en J. van der Schaar, Marges van Volkshuisvestingbeleid, WRR,
Den Haag, 1986; SER, Advies sociaal-economische beleid op middellangetermijn 1986-1990, 1986.

se autoriteiten te hebben. Blijkt hij echter te gevoelig voor
Amerikaanse druk dan verliest hij weer geloofwaardigheid
bij andere lidstaten. Hoewel zij zelden als blok optreden
binnen het IMF, blijft de invloed van de EG-landen in het
Fonds aanzienlijk (hun aandeel in de totale quota’s bedraagt bijna 30%). Wat Japan betreft is het goed denkbaar
dat het een wat grotere rol in het stelsel zal willen spelen,
te beginnen met een verzoek om vergroting van zijn quotaaandeel (thans slechts de vijfde positie). De ‘Managing Director’ dient ook terdege rekening te houden met de ontwikkelingslanden (ca. 35% van de totale quota’s), die naar
verwachting op een aantal terreinen, zoals de conditionaliteit, op verandering zullen blijven aandringen.
Het voorgaande overziend kan worden geconcludeerd
dat Camdessus, ‘Managing Director’ van het IMF, boeiende, maar zeer zware jaren voor de boeg heeft.
J.A.H. de Beaufort Wijnholds

Auteur