Ga direct naar de content

De tering en de nering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 25 1987

De tering en de nering
Ruim vier jaar lang heeft de Nederlandse economie de Internationale conjunctuur mee gehad. Door de vertraging
van de Internationale groei en de sterke appreciatie van de
gulden is daaraan nu een eind gekomen. Zonder twijfel zal
het in de komende jaren moeilijker worden de economische
groei op peil te houden en de werkloosheid te verminderen.
Volgens het Centraal Economisch Plan 1987 valt het dit jaar
nog wel mee omdat de groei van de binnenlandse bestedingen tegenwicht biedt tegen de stagnatie bij de uitvoer. Maar
op wat langere termijn zullen we de verslechtering van de
Internationale concurrentiepositie zeker gaan voelen. Het
gevaar dreigt dat het in de afgelopen jaren opgebouwde
voordeel als sneeuw voor de zon verdwijnt.
Tussen 1980 en 1985 heeft de sterke loonmatiging in ons
land de exportindustrie een aanzienlijk concurrentievoordeel bezorgd. De loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende Industrie daalden in die periode met meer dan
20% ten opzichte van de concurrenten. Onder invloed
daarvan overtrof de groei van de Nederlandse export die
van de relevante wereldhandel. Bovendien namen de
winstmarges van de exporteurs toe. Na verloop van tijd
werkte dat door in investeringen en werkgelegenheid. Toen
bleek ook dat de veelbesproken vrees voor een ‘duale economie’ – een goed draaiende exportsector en een kwakkelende binnenlandse economie – ongegrond was. De gunstige ontwikkeling in de exportsector sijpelde door naar
binnenlandse sectoren en zorgde ook daar voor economische groei en werkgelegenheid.
Sinds eind 1985 is de situatie veranderd. Weliswaar stegen ook in 1986 de loonkosten per eenheid produkt in het
exporterende bedrijfsleven nauwelijks, maar de daling van
de dollar leidde tot een forse appreciatie van de gulden. De
gulden steeg ten opzichte van de valuta’s van concurrenten
metgemiddeld 10%. De scherpe Internationale concurrentie dwong exporteurs die nun marktaandeel wilden behouden tot verlaging van hun prijzen en leidde aldus tot aantasting van de winstmarges. Voor 1987 is het beeld niet
anders. Volgens het Centraal Economisch Plan J987zullen
de loonkosten per eenheid produkt in guldens gemeten dit
jaar niet stijgen, maar treedt er door de verdere appreciatie
van de gulden (met gemiddeld 81/2°/o) wel weer een verslechtering van de concurrentiepositie op. Als gevolg daarvan zullen de marges van exporteurs verder onder druk komen te staan. Bovendien moet er nu ook op worden
gerekend dat de Nederlandse uitvoer de groei van de relevante wereldhandel niet zal kunnen bijhouden. Het is triest
te constateren dat de koersstijging van de gulden gedurende de laatste anderhalf jaar het loonkostenvoordeel van
20% dat in de vijf voorafgaande jaren is opgebouwd, al voor
de helft heeft doen verdwijnen.
Het spreekt vanzelf dat onder deze omstandigheden de
vraag opkomt of de starre koppeling van de koers van de
gulden aan die van de Duitse mark nog wel moet worden
gehandhaafd 1). Er zijn echter zwaarwegende argumenten
om die koppeling toch in stand te houden. In de eerste
plaats wijst het Nederlandse betalingsbalansoverschot niet
in de richting van een devaluatie. In de tweede plaats is de
koppeling van de gulden aan de D-mark van groot belang
voor het bereiken van een zo laag mogelijk renteniveau 2).
Toen de gulden in 1983 t.o.v. de Duitse mark eenmalig met
2% devalueerde, leidde dat onmiddellijk tot een groter
rente-ecart tussen Nederland en Duitsland. Een 1 % hogere
rente kost het bedrijfsleven per jaar zo’n f. 1,5 a f. 2 mrd.
aan extra rentelasten. In de derde plaats helpt een sterke
gulden de inflatie laag te houden en dat is gunstig voor de
economische groei op lange termijn.
Wanneer devaluatie van de gulden t.o.v. de D-mark wordt
uitgesloten, moet er iets anders gebeuren om een verdere
verslechtering van de Internationale concurrentiepositie tegen te gaan. Export is voor de Nederlandse economie immers van vitaal belang. Daarom moet er een aanpassing
van het binnenlandse loon- en prijsniveau aan de lagere
buitenlandse prijzen plaatsvinden. Dat vereist loonmatiging. Loonmatiging zal op korte termijn weliswaar ten koste

gaan van de binnenlandse bestedingen, maar biedt op langere termijn de beste garanties voor behoud van groei en
werkgelegenheid. In het CEP 1986 wordt becijferd dat een
vier jaar lang volgehouden loonkostenmatiging van 1 % d.w.z. jaarlijks 1% minder loonstijging dan bij ongewijzigd
beleid tot stand zou komen – op termijn in een daling van
de werkloosheid met 66.000 arbeidsplaatsen resulteert. Het
probleem is echter hoe een dergelijke loonmatiging kan
worden bereikt. Op goede gronden hebben het vorige en
huidige kabinet het ingrijpen in de vrije loonvorming afgezworen. Zijn er dan nog wel instrumenten om tot een beheerste loonontwikkeling te komen?
Het kan niet ontkend worden dat de mogelijkheden om
loonmatiging te bewerkstelligen zeer beperkt zijn. De situatie ziet er wat dat betreft niet rooskleurig uit. In de eerste
plaats is er het probleem van de neerwaartse nominale
loonstarheid. De ervaring leert dat zelfs bij forse loonmatiging toch altijd minimaal een procent nominale loonstijging
optreedt, nog afgezien van incidentele elementen in de beloning 3). Nu de prijzen dalen komt dat neer op een aanzienlijke reele loonsverbetering. Voor de modale werknemer in
1987 3%. Deze loonstijging overtreft de arbeidsproduktiviteitsstijging. Daardoor stijgt de arbeidsinkomensquote en
dalen de winsten. Dat is dan weer nadelig voor de investeringen en de werkgelegenheid.
Een tweede probleem is dat de Phillipscurve niet goed
meer werkt. De drukkende invloed van de hoge werkloosheid op het loonniveau lijkt verdwenen. Voor een deel komt
dat omdat vraag en aan bod van arbeid niet goed op elkaar
aansluiten. Een groot deel van de werklozen mist de vereiste scholing. Of er zijn andere redenen waarom zij voor de
arbeidsmarkt niet beschikbaar zijn. Bij een onderzoek onder werklozen in Dordrecht bleek een aanzienlijke groep
ondanks herhaald proberen volstrekt niet bereikbaar of niet
ge’i’nteresseerd in werk of scholing 4). De hoge ‘officiele’
werkloosheidscijfers verhullen dat er maar een beperkt
reeel aanbod van arbeid is. Zo kan het gebeuren dat op
steeds meer deelmarkten spanningen ontstaan die tot
loonstijging leiden. Illustratief is de situatie in de bouwnijverheid. Terwijl bij de gewestelijke arbeidsbureaus 76.000 werkloze bouwvakkers staan ingeschreven ondervinden ondernemingen in de bouwsector grote problemen met het
vinden van geschikt personeel. Mede als gevolg daarvan
zijn de lonen in de bouw in de afgelopen twee jaar met 10%
gestegen.
Hoe kunnen de loonstijgingen worden beperkt zonder de
marktwerking te frustreren? In de eerste plaats door het inzetbare aanbod van arbeid te vergroten. Dat vereist een nationaal scholingsbeleid voor werkzoekenden met ontoereikende arbeidsmarktkwalificaties. Daarnaast moet er zo
spoedig mogelijk een eind worden gemaakt aan de mistige
toestand rond de werkloosheidscijfers. Het is een grote
schande dat nog steeds niemand weet waar het werkelijk
beschikbare aanbod van arbeid zich bevindt en wie de echte werkzoekenden zijn. Pas als dat duidelijk is kan een effectief werkgelegenheidsbeleid worden gevoerd. Dat is beter dan het ene banenplan na het andere lanceren waar
vervolgens weinig van terechtkomt.
Het moet erkend worden dat een dergelijk beleid pas op
langere termijn effect zal sorteren. Op korte termijn kunnen
we alleen maar hopen dat we de recessie zonder al te veel
kleerscheuren doorkomen. En geen dingen doen die ons later duur komen te staan.
L. van der Geest

1) Zie b.v. F.B. Lempers in NRC Handelsblad, 18 februari 1987.
2) Zie A. Szasz, De ruimte voor rentedaling, ESB, 28 januari 1987.
3) Zie het interview met CPB-directeur P.B. de Bidder in de Volkskrant, 14 maart 1987.
4) W. van Voorden, G. van Kooten en A.W. Bouwman, Een analyse
van de non-respons van enige categorieen werklozen in Dordrecht,
Erasmus Universiteit Rotterdam, januari 1987.

253

Auteur