Ga direct naar de content

De prijsvorming van energie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 25 1987

De prijsvorming van energie
Een theoretische invalshoek
De prijs van een reproduceerbaar goed is in theorie bij volledige mededinging gelijk aan
de marginale kosten. Bij uitputbare goederen, zoals grondstoffen, geldt echter een andere
theoretische prijsvorming. Voor een efficiente allocatie van een vaste voorraad goederen
over de tijd is de regel van Hotelling van toepassing, die zegt dat de procentuele
prijsstijging gelijk moet zijn aan de interestvoet. In dit artikel wordt dit theoretische principe
voor de verklaring van de prijs van fossiele energie gehanteerd. De auteur zet uiteen dat als
de rente boven het evenwichtsniveau ligt, bij voorbeeld vanwege inflatieverwachtingen, de
olie- en gasvoorraad te snel wordt verbruikt. Ook is bij de prijsvorming van olie en gas geen
sprake van een stabiel evenwicht. Overheidsingrijpen kan derhalve op theoretische
gronden worden verdedigd. Dat geldt evenzeer voor vergroting van de afzet als reactie op
hoge energieprijzen. Kortom, volop stof tot nadenken voor de ministers van Economische
Zaken en Financien, die naast een financieringsprobleem wel degelijk ook een
beleggingsprobleem hebben.

PROF. DR. H.W.G.M. PEER*
In een recent nummer van ESB worden twee opmerkingen over de prijsvorming van olie gemaakt die uitnodigen
tot het maken van enkele economisch-theoretische kanttekpningen. De eerste opmerking over de prijsvorming van
Olie die ik hier bedoel luidt: ,,Bij volledige mededinging zou
de prijs gelijk kunnen zijn aan de .lange termijn marginale
produktiekosten”. De tweede: ,,Op grand van het bovenstaande moet voor de lange-termijnontwikkeling van de
oliemarkt rekening worden gehouden met een door een
kartel afgedwongen reele stijging van de prijs 1). Ik vrees
dat deze opmerkingen, zo geformuleerd, niet in overeenstemming zijn met de hedendaagse economisch-theoretische inzichten betreffende de prijsvorming van uitputbare
grondstoffen, waartoe ook olie, aardgas en kolen kunnen
worden gerekend. Dit is de kern van het hiernavolgende betoog, dat bestaat uit drie delen: eerst bespreek ik de situatie
met volledige mededinging waarbij de lange termijn marginale produktiekosten van een uitputbare grondstof nul zijn;
vervolgens komt dezelfde situatie aan de orde waarbij deze
kosten een bepaalde constante waarde hebben en tot slot
een kartel of monopoliesituatie 2). In een korte nabeschouwing worden enkele vragen gesuggereerd die de theoretische inzichten met de praktijk van het beleid kunnen
verbinden.

Volledige mededinging zonder
extractiekosten
__

__ __

Bij goed werkende markten zullen ondernemers die naar
maximale winst streven een zodanige hoeveelheid kapitaal
willen inschakelen dat het grensprodukt van kapitaal gelijk
; is aan de marginale kosten van kapitaal, ofte wel aan de inJ terestvoet. Als het marginale produkt van kapitaal groter is
I dan de interestvoet, kan door extra kapitaalinzet een hoge| re winst worden behaald. Omgekeerd geldt natuurlijk dat
| als het marginale produkt van kapitaal kleiner is dan de intef restvoet, door vermindering van de kapitaalinzet de winst
,|kan worden vergroot. De ‘wet’ van het afnemend grensprodukt van kapitaal zorgt er in beide gevallen voor dat het mar-

ginale produkt van kapitaal of het kapitaalrendement zich
beweegt in de richting van de interestvoet. Ook voor een
niet-reproduceerbare factor geldt bij volledige vrije mededinging en winstmaximalisatie de grensproduktiviteitstheorie. Dit betekent dat het grensprodukt van grondstoffen
gelijk is aan de kosten ofte wel de prijs van grondstoffen.
Toepassing van de grensproduktiviteitstheorie leidt echter tot een gewijzigde formulering van de gebruikelijke regels voor efficiency indien er sprake is van een uitputbare
schaarse grondstof. De efficiente spreiding van grondstoffen over de tijd is gegarandeerd indien voldaan is aan de
volgende conditie: de procentuele prijsstijging van grondstoffen is gelijk aan de interestvoet. In deze vorm staat de
noodzakelijke voorwaarde bekend als de regel van Hotelling. Als zodanig is de conditie in de economische literatuur
reeds lang bekend, maar ook weer enigszins in vergetelheid geraakt. Hotelling publiceerde zijn resultaten in 1931
en gaf bovendien een analyse voor het geval van een monopolie met betrekking tot de exploitatie van uitputbare
grondstoffen 3). Op dit bijzondere geval kom ik hiernaterug.
In een beschouwing over de allocatie van schaarse, uitputbare grondstoffen via het marktmechanisme staat de regel van Hotelling centraal. Daarbij rijzen de volgende drie
vragen:
– reflecteert de marktinterestvoet de sociale tijdsvoorkeur
op adequate wijze? Zou namelijk de marktinterestvoet te
hoog zijn, dan zou de prijs van grondstoffen op basis van
de regel van Hotelling te snel toenemen. De natuurlijke
hulpbron zou dientengevolge te snel worden geexploiteerd en dus te vroeg zijn uitgeput;

* De auteur is hoogleraar algemene economie aan de Open universiteit.
1) G.H.B. Verberg, Gasbaten en de rijksbegroting, ESB, 15 oktober
1986, biz. 1006 en 1007.
2) Voor dit betoog is uitvoerig ontleend aan Th. van de Klundert en H.
Peer, Energie, een economischperspectief, Stenfert Kroese, Leiden,
1983.
3) H. Hotelling, The economics of exhaustible resources, Journal of
Political Economy, jg. 39, april 1931.

– indien op een bepaald moment niet voldaan is aan de regel van Hotelling, zijn er krachten werkzaam die de economie weer op het juiste pad brengen? Dit is de vraag
naar de stabiliteit van het marktevenwicht op korte
termijn;
– indien de economie gekenmerkt wordt door een opeenvolging van evenwichten op korte termijn (en de verwachtingen steeds uitkomen), is dan op lange termijn
een acceptabel resultaat verzekerd? Of is het in dit geval
toch heel goed denkbaar dat een pad wordt gevolgd dat
niet is vol te houden? Dit is de vraag naar stabiliteit van
het marktevenwicht op lange termijn.
In een economie met een voldoende mate van prijsflexibiliteit komt het evenwicht tussen besparingen en investeringen tot stand via aanpassingen van de interestvoet.
Ondernemers stemmen hun investeringsbeslissingen op
deze grootheid af. Consumenten houden rekening met de
interestvoet in hun spaargedrag. Er is geen garantie dat
het particuliere spaargedrag op adequate wijze rekening
houdt met de belangen van volgende generaties. De mogelijkheid dat de besparingen in sociaal opzicht onvoldoendezijn, kan niet a priori worden uitgesloten. Hoe lager
de besparingen zijn hoe hoger de interestvoet is. Te geringe besparingen impliceren derhalve een te hoge interestvoet. In een dergelijk geval wordt de voorraad grondstoffen conform de regel van Hotelling te snel verbruikt.
Er zijn ook andere oorzaken voor een uit maatschappelijk oogpunt te gering spaarvolume en dus een te hoge interestvoet. In dit verband kan worden gedacht aan
toekomstige risico’s die de voorkeur voor momentele consumptie
vergroten. Sommige van deze risicofactoren hangen samen met overdrachtsmechanismen binnen de samenleving. Een voorbeeld is de onzekerheid met betrekking tot
toekomstige prijsstijgingen (inflatie). Een dergelijk onzekerheid kan een negatieve invloed op het sparen hebben.
Risico’s met betrekking tot toekomstige consumptiemogelijkheden kunnen derhalve tot een hogere marktinterest
leiden. Een tweede voorbeeld heeft te maken met belasting op kapitaalkosten. Hierdoor wordt een wig gedreven tussen het grensprodukt van kapitaal en de
kapitaalopbrengsten na aftrek van belasting. Aangenomen dat de besparingen positief gerelateerd zijn aan de
opbrengst na aftrek van belasting, zal de interestvoet
(grensprodukt van kapitaal) dan te hoog zijn.
Ofschoon de geschetste problematiek rond het particulier spaargedrag van invloed is op de exploitatie van uitputbare grondstoffen, gaat het hierbij niet om een specifiek
vraagstuk. Dit is op treffende wijze door Stiglitz verwoord.
Na het probleem op kernachtige wijze te hebben gesteld,
vervolgt deze auteur: ,,But this is a problem which is not
peculiar to the allocation of natural resoures over time; indeed, if there were no other sources of ‘market failure’ and
if the government correctly controlled the rate of interest
(the savings rate) then there would be no objection to the
competitive determination of the rate of utilization of our
natural resources” 4).
De regel van Hotelling kan worden gelnterpreteerd als
een voorwaarde voor een optimale samenstelling van een
beleggingsportefeuille. De relevante alternatieven zijn het
beleggen in bij voorbeeld obligaties of het beleggen in uitputbare grondstoffen. In het eerstgenoemde geval worden
de opbrengsten bepaald door de interestvoet, terwijl men
in het laatstgenoemde geval met de procentuele prijsstijging van grondstoffen genoegen neemt. Beleggen in
grondstoffen betekent deze in de grond te laten zitten. Er
resulteert dan als opbrengst van deze belegging uitsluitend de waardevermeerdering in de loop van de tijd. Overigens moet hierbij worden aangetekend dat het om de reele
prijs van grondstoffen gaat, die moet apprecieren. Het is
dus de prijs uitgedrukt in termen van geproduceerde goederen. Gemakshalve veronderstellen we dat laatstgenoemde prijs steeds gelijk is aan een. Er is nog een punt
dat moet worden vermeld. In een markteconomie gaat het
om de verwachte prijsstijging. Beleggen in grondstoffen is
op de toekomst gericht. Indien de (verwachte) relatieve ap-

preciatie van grondstoffen gelijk is aan de interestvoet,
staat de belegger indifferent ten opzichte van de alternatieven. Om die reden heeft de betreffende regel ook wel de
benaming van arbitrageregel gekregen.
Op basis van deze inzichten kunnen we nu overgaan tot
beantwoording van de tweede vraag. Stel dat om wat voor
reden dan ook de verwachte procentuele prijsstijging van
grondstoffen groter is dan de interestvoet. Het is dan voordelig om de exploitatie te stoppen en rustig af te wachten
tot de hogere prijzen gerealiseerd zijn. De prijs zal dan ook
stijgen, omdat de feitelijke schaarste door de aanbodbeperking groter wordt. Dit kan ertoe leiden dat het optimisme nog wordt versterkt, zodat de verwachtingen niet
naar beneden worden bijgesteld. Het marktmechanisme is
in dit geval instabiel. Aangenomen mag echter worden dat
op een bepaald moment het besef zal doordringen dat de
bomen niet tot de hemel groeien. De vermogenswinst kan
uiteindelijk niet worden gerealiseerd als er nooit wordt verkocht aan producenten van goederen. Bovendien, als iedereen op een later tijdstip de grondstoffen op de markt
brengt, zal dit de prijs in de toekomst juist drukken.
Een soortgelijk verhaal kan worden gehouden voor de
tegengestelde uitgangssituatie, waarbij de verwachte relatieve prijsstijging van grondstoffen kleiner is dan de interestvoet. Het is dan rationeel zo vlug mogelijk te verkopen.
Daardoor zakt echter de prijs op korte termijn en wordt het
pessimisme versterkt. De eigenaren moeten nochtans enige notie hebben van het feit dat de grondstoffen in de toekomst waarde hebben op grond van de op latere tijdstippen uitgeoefende vraag. Kortom, in alle gevallen mag worden verwacht dat een realistische inschatting van de mogelijkheden op korte en lange termijn het zal winnen van
een zuiver speculatieve benadering, of een eenzijdige nadruk op de financieringsproblematiek van de overheid.
Deze problematiek kan ook op een andere wijze worden
benaderd. Daarmee komen we dan tot een bespreking van
de derde vraag. Verondersteld wordt nu dat op elk moment
aan de regel van Hotelling wordt voldaan. Dit biedt evenwel geen garantie dat het gevolgde pad efficient of mogelijk is. De regel van Hotelling zegt iets over de procentuele
prijsstijging. Daarnaast is ook het niveau van de prijs van
uitputbare grondstoffen van belang. Bewezen kan worden
dat er slechts een niveau is waarbij de voorraad correct
wordt verbruikt. Dit houdt in dat de som van het verbruik
over alle tijdstippen exact gelijk is aan de totale voorraad.
Bij een lager absoluut prijsniveau raakt de voorraad voortijdig op, terwijl daarentegen bij een hoger prijspeil voortdurend te weinig grondstoffen worden verbruikt.
Om een juiste inschatting te maken, zou de eigenaar
van grondstoffen vraag en aanbod in de toekomst moeten
kennen. Er zou eigenlijk een complete verzameling van
termijnmarkten voor grondstoffen moeten zijn. Het evenwicht zou dan gelijktijdig op alle deelmarkten gerealiseerd
dienen te worden. Tevens zou dan simultaan worden
beslist over aan- en verkopen op elk toekomstig tijdstip. Alleen onder deze utopische conditie zou volledige mededinging tot een correcte oplossing leiden. Bij gebrek aan
dit soort van informatie kan men slechts terugvallen op een
korte-termijnverwachting ten aanzien van de prijs van uitputbare grondstoffen. Maar zelfs als deze verwachtingen
juist zijn, dat wil zeggen sporen met de feitelijke prijsontwikkeling, dan nog kan de prijs te hoog of te laag zijn. Vandaar dat men de regel van Hotelling ook wel als myopisch
karakteriseert.
Als de economie op een pad zit dat tot een voortijdig verbruik leidt, moet men dit toch op een gegeven moment
merken. Er kan dan een grote winst worden gemaakt door
de grondstoffen op te potten en te verkopen na de datum
van uitputting van de bronnen. Maar als handelaren gaan
opkopen, stijgt de prijs op de dagmarkt, waardoor de economie op het juiste pad kan komen. De omgekeerde situatie is waarschijnlijk moeilijk te beoordelen. In dit geval
moet op een bepaald moment gesignaleerd worden dat er
4) J. Stiglitz, Growth with exhaustible natural resources: the competitive economy, Review of Economic Studies, Symposium 1974.

een permanente overvloed is. Hoe dan ook, indien men de
economische actoren enige verziendheid toedicht, kan
het marktmechanisme naar behoren werken. Dat dergelijke marktevenwichten kwetsbaar zijn, behoeft evenwel na
het voorgaande betoog geen toelichting. Zelfs een uitgesproken voorstander van de vrije markt als de Amerikaanse economist en Nobelprijswinnaar Robert Solow
concludeert dan ook dat ,,the market for exhaustible resources might be one of the places in the economy where
some sort of organized indicative planning could play a
constructive role” 5).

Volledige mededinging met
extractiekosten
Tot hiertoe .werd bij de prijsvorming van uitputbare
grondstoffen geabstraheerd van winnings- of extractiekosten. De prijs was derhalve een zuivere schaarsteprijs,
bepaald door de omvang van de voorraad in relatie tot het
verbruik in de loop van de tijd. Men spreekt in dit verband
veelal van een royalty-prijs. In de praktijk spelen de extractiekosten eveneens een belangrijke rol. De vervanging van
kolen door olie in de jaren zestig werd niet veroorzaakt
door een uitputting van de kolenvoorraden, maar door de
relatief hoge winningskosten van kolen. Extractiekosten
verschillen niet alleen per energiedrager, maar varieren
ook binnen een-bepaalde categorie al naar gelang de geologische omstandigheden. Het is daarom zinvol ook van
het ruimere begrip energiebronnen uit te gaan. Hieronder
verstaan we de verzameling van energievoorkomens met
elk zijn eigen specifieke extractiekosten. Vaak zullen de
extractiekosten per lokatie oplopen met het exploiteren
van de aanwezige of aangetoonde voorraad. Onder dergelijke omstandigheden is de prijsvorming van energie een
gecompliceerde zaak. Om toch enig zicht op de allocatieproblematiek te krijgen, veronderstellen we dat de marginale extractiekosten per energiebron constant zijn en dat
de onderscheiden voorraden bekend zijn.
De marktprijs van een energiebron omvat twee componenten, namelijk de extractiekosten per eenheid produkt
en de royalty-prijs. Bij een in verhouding tot het verbruik
omvangrijke voorraad is de royalty-prijs laag. De marktprijs ligt dan in de buurt van de extractiekosten. Volgens
de regel van Hotelling stijgt de royalty per eenheid produkt
met een percentage gelijk aan de interestvoet. De royaltyprijs is immers gelijk aan de waarde per eenheid grondstof
of energie voor zover nog niet geexploiteerd. Bij winning
van de voorraad komen daar de extractiekosten nog eens
bovenop. De procentuele stijging van de marktprijs is derhalve bij constante extractiekosten kleiner dan de interestvoet. In geval van een grote voorraad en derhalve een
geringe initiele royalty zal de relatieve stijging van de
marktprijs aanvankelijk zelfs uiterst bescheiden zijn. De
royalty per eenheid energie stijgt, zoals gezegd, met een
percentage gelijk aan de interestvoet.

Prijsvorming bij monopolie
Hiervoor werd verondersteld dat de aanbieders van
grondstoffen geen directe invloed op de prijs kunnen uitoefenen. Een dergelijke situatie doet zich voor als het aantal aanbieders voldoende groot is. Niemand heeft onder
dergelijke omstandigheden macht. Elke aanbieder stemt
zijn activiteiten af op de gegeven marktprijs in de onderscheiden perioden. De situatie van volledige mededinging
is extreem, maar tegelijkertijd leerzaam. Dat zelfde geldt
voor de situatie, waarbij er slechts een aanbieder op de
markt is. Wespreken dan van een monopolie. De monopolist heeft macht: hij kan de prijs vaststellen. Zijn macht
wordt echter begrensd door de gegeven vraagcurve. Naarmate hij de prijs hoger kiest, zal er minder worden gevraagd en verkocht. Omgekeerd zal een monopolist in een
gegeven uitgangspositie slechts meer kunnen verkopen

als hij zijn prijs verlaagt. Dit brengt ons bij het begrip marginale opbrengst. Hieronder wordt verstaan de extra geldopbrengst die de monopolist ontvangt bij verkoop van een
extra eenheid produkt. De marginale opbrengst is lager
dan de prijs. Om meerte kunnen verkopen, moet de ondernemer immers zijn prijs verlagen, zodat hij ook minder geld
ontvangt voor de hoeveelheid goederen die hij reeds afzet.
Het keuzeprobleem voor de monopolist die beschikt
over een hoeveelheid fossiele brandstof, is natuurlijk in beginsel hetzelfde als dat voor een aanbieder zonder enige
macht. De brandstof kan namelijk op een vroeger of later
tijdstip worden geexploiteerd. Om na te gaan onder welke
voorwaarde de monopolist een optimale spreiding over de
tijd realiseert, maken we twee aanvullende veronderstellingen. Evenals bij het geval van volledige mededinging
wordt aangenomen dat de interestvoet constant en gegeven is. Verder wordt gemakshalve weer verondersteld dat
de extractiekosten gelijk zijn aan nul. De vraag is nu wat de
consequenties zijn van een verschuiving van de exploitatie van een eenheid fossiele brandstof naar een latere periode. Indien de ondernemer in periode t afziet van de
verkoop, derft hij de marginale opbrengst van die periode.
Verkoop van de eenheid geconserveerde energie in periode t + 1 levert de marginale opbrengst op die dan van toepassing is. Wordt wel in periode t verkocht, dan kan de
ondernemer de opbrengsten beleggen tegen de vigerende interestvoet. Dit impliceert dat de monopolist onverschillig zal staan tegenover verkoop in periode t of t+ 1
indien de procentuele stijging van de marginale opbrengst
gelijk is aan de interestvoet. Anders gezegd: onder deze
omstandigheden is de allocatie van schaarse grondstoffen
voor de monopolist optimaal. De gevonden optimaliteitsvoorwaarde kan worden aangeduid als de regel van Hotelling voor het geval van onvolledige mededinging.
De implicaties van monopolistische prijsvorming worden duidelijk bij een vergelijking met het geval van volledige mededinging. Voor een dergelijke vergelijking is het
verband tussen marginale opbrengst en prijs van belang.
Zoals gezegd, is de marginale opbrengst kleiner dan de
prijs. De marginale opbrengst kan derhalve worden verkregen door de prijs te vermenigvuldigen met een factor
kleiner dan een. De grootte van deze vermenigvuldigingsfactor hangt af van de prijselasticiteit van de vraag. Hoe
groter de absolute waarde van de prijselasticiteit, hoe groter de proportionaliteitsfactor. Bij een prijselasticiteit van
oneindig is de factor gelijk aan een en zijn we terug bij het
geval van de volledige mededinging: prijs is gelijk aan marginale opbrengst. De prijsafzetcurve van de individuele
ondernemer verloopt dan horizontaal. Deze uitspraken
zijn begrijpelijk als men zich realiseert dat de marginale
opbrengst afhangt van de mate waarin de prijs moet dalen
om een extra eenheid te kunnen verkopen.
Daar de proportionaliteitsfactor afhangt van de prijselasticiteit, geldt dat bij een constante waarde van deze
elasticiteit de procentuele prijsstijging gelijk is aan de procentuele stijging van de marginale opbrengst. Er is dan
geen verschil in uitkomst tussen volledige mededinging en
monopolie. Immers, in geval van monopolie dient de procentuele stijging van de marginale opbrengst te sporen
met de interestvoet. Maar als marginale opbrengst en prijs
met hetzelfde percentage toenemen, geldt tevens dat de
prijsstijging overeenstemt met de interestvoet. Er is dus
voldaan aan de regel van Hotelling bij volledige mededinging. Uiteraard zal ongeacht de marktvorm de totale voorraad uiteindelijk worden verbruikt. Een en ander betekent
dat de prijspaden in de beide onderscheiden gevallen precies hetzelfde zijn.
Indien de absolute waarde van de prijselasticiteit van de
vraag toeneemt bij een stijging van de prijs, ligt de situatie
anders. De proportionaliteitsfactor wordt dan groter. Marginale opbrengst en prijs komen in de loop van de tijd dichter bij elkaar te liggen. De prijs stijgt immers onder invloed
van een toenemende schaarste. De kloof tussen prijs en

5) R.M. Solow, The economics of resources or the resources of economics, Review of Economic Studies, Symposium 1974.

marginale opbrengst kan natuurlijk alleen kleiner worden
als de procentuele stijging van de marginale opbrengst
groter is dan de procentuele prijsstijging. Als we ons herinneren dat de relatieve mutatie van de marginale opbrengst
gelijk dient te zijn aan de interestvoet, kan worden geconcludeerd dat de prijs in dit geval minder snel toeneemt. Dit
markeert het verschil met de situatie van volledige mededinging, waarbij de prijs stijgt met een percentage gelijk
aan de interestvoet. Met behulp van de onderstaande figuur kan een ander nog eens grafisch in beeld worden gebracht.
Figuur. Prijsverloop van een uitputbare grondstof bij volledige mededinging en bij monopolie

Prijs

Tijdpad van de prijs bij
volledige mededinging
Tijdpad van de prijs
bij monopolie

Initiele royalty

Tijd

Uitgangspunt is het prijspad bij volledige mededinging.
Eerst moet de vraag worden beantwoord hoe de initiele
royalty wordt bepaald. Het spreekt vanzelf dat het niveau
van de royalty bepalend is voor het verbruik van de voorraad. Als de initiele royalty vastligt en dit niveau stijgt met
een percentage dat gelijk is aan de interestvoet ligt het volledige tijdpad van het begin tot het eind vast. De hoogte
van deze royalty-prijs reguleert de vraag naar energie op
de gebruikelijke wijze; hoe hoger de prijs, hoe lager het
verbruik en omgekeerd. Op deze wijze wordt het verbruik
in de loop van de tijd bepaald. Een efficient gebruik van de
voorraad betekent dat het gesommeerde verbruik over het
relevante tijdvak precies gelijk is aan de initiele voorraad.
De royalty-prijs van de uitgangssituatie wordt dus gevonden door van de toekomst naar het heden te redeneren. Is
er slechts een energiebron, dan moet van een oneindige
tijdshorizon worden uitgegaan. Dit doet uiteraard aan het
principe van de efficiente allocatie op basis van een volledige verzameling van termijnmarkten niets af. Indien er
meer energiebronnen zijn zal de goedkoopste soort het
eerste worden geexploiteerd.
In het geval van monopolie neemt de prijs, zoals we hebben gezien, langzamer toe. Maar dan moet de initiele prijs
bij deze marktvorm hoger zijn! Dit volgt uit het feit dat de
prijspaden elkaar dienen te snijden. Indien het prijspad bij
monopolie voortdurend onder dat bij volledige mededinging zou liggen, dan zou de voorraad grondstoffen voortijdig uitgeput zijn. Dit is in strijd met het principe van
efficiente allocatie over de tijd. Geconcludeerd kan worden dat bij een stijgende prijselasticiteit van de vraag de
monopolist gedurende enige tijd een hogere prijs in rekening brengt dan bij volledige mededinging het geval zal
zijn. Dit impliceert dat gedurende dit tijdvak het verbruik
van grondstoffen c.q. energie lager zal zijn. Vandaar de
vaak geciteerde uitspraak van Solow 6): ,,The monopolist
is the conservationist’s friend”, waaraan hij dan onmiddellijk toevoegt: ,,No doubt they would both be surprised to
know it”.

De conclusie dat monopolie tot een excessieve conservering van de schaarse grondstof leidt, heeft een meer algemene strekking dan uit bovenstaande analyse blijkt.
Bewezen kan namelijk worden dat bij positieve extractiekosten het prijspad bij monopolie altijd minder steil verloopt dan bij volledige mededinging 7).

Nabeschouwing
Ik probeer samen te vatten. Anders dan de in de inleiding aangehaalde uitspraken betreffende de prijsvorming
van olie werd in het voorgaande betoogd dat ingeval we te
maken hebben met een uitputbare grondstof of energiebron, de theoretische inzichten betreffende de prijsvorming niet kunnen worden gebaseerd op die van produceerbare goederen zoals de aangehaalde uitspraken suggereren. Ik hoop duidelijk te hebben gemaakt dat bij een
toestand van volledige mededinging en afwezigheid van of
te verwaarlozen marginale produktiekosten, op lange termijn de prijs van olie gelijk moet zijn aan een royalty die in
de loop van de tijd stijgt met de interestvoet. Deze reele
prijsstijging vloeit in dit model van volledige mededinging
derhalve niet voort uit monopoliemacht van de zijde van de
aanbieders, maar uit de toenemende schaarste van een
niet-reproduceerbare eindige energiebron! Is er sprake
van de marktvorm van het monopolie dan werkt in principe
dezelfde regel, maar nu toegepast op de marginale opbrengsten. In het bijzonder heeft dit tot gevolg dat slechts
gedurende een eerste tijdspanne van het volledige olieprijspad de reele olieprijs hoger is dan bij volledige mededinging, maar dat vanaf zeker tijdstip het resterende
olieprijspad onder dat van volledige mededinging ligt!
Uiteraard is het voorgaande pure theorie en de praktijk
complex. Gewezen kan worden op het verschijnsel dat telkens weer nieuwe voorraden worden gevonden zodat het
theoretische uitgangspunt van een gegeven voorraad niet
strookt met de praktijkervaringen. Dit geldt ook voor de extractiekosten die in theorie vaak constant dan wel stijgend
worden verondersteld. In de praktijk kan men eventueel
ook voorbeelden van dalende extractiekosten waarnemen, in het bijzonder als gevolg van technische ontwikkelingen. Daarnaast zijn er voorbeelden van aanbodbeperking in perioden waarin de appreciatievoet van de natuurlijke hulpbron de interestvoet overtreft en omgekeerd 8).
Maar omgekeerd geldt ook dat de theorie praktisch kan
zijn. Al zou het alleen maar zijn ter verruiming van de fantasie om daarin ook andere dan de gebruikelijke afzetscenario’s toe te laten. Bij voorbeeld bij de evaluatie van het tot
nu toe gevoerde afzetbeleid van aardgas in Nederland of
bij de formulering van toekomstig afzetbeleid? De theorie
wijst erop dat dit onderwerp ook in de toekomst actueel
blijft, een toekomst waarin nog veel extra aanbod van
aardgas uit Noorwegen en Rusland kan worden verwacht.
Gaan we ons richten op een zo beperkt mogelijk vermogensverlies of gaan we zo vlug mogelijk de maximale
waarde realiseren naar het voorbeeld van British Gas? Of
gokken we op een vermogenswinst, die we beter straks
dan nu produktief kunnen aanwenden?
In het geval dat wordt gekozen voor een beleid gericht
op een beperkte afzet en in de toekomst mocht blijken dat
een waardevermindering van de gasvoorraad optreedt,
dan zou dit kunnen worden beschouwd als de gekapitaliseerde verzekeringspremie die de samenleving kennelijk
heeft willen betalen voor aanbodzekerheid en een ongestoorde energievoorziening op lange termijn. Dat blijkt
ook een element van afweging dat in het kader van een
lange-termijnbeschouwing rondom het begrotingsvraagstuk expliciet naar voren kan worden gehaald.
______________________H.W.G.M. Peer
6) R.M. Solow, The economics of recources or the resources of economics, Review of Economic Studies, Symposium 1974.
7) P.S. DasguptaenG.M. Heat, Economic theory and exhaustible resources, Cambridge (Mass.), 1979.
8) M.A. Adelman en P. Oppenheimer, The oil price collapse: the issue
of a countervailing oil (import)tax, Benelux Association of Energy Economists, symposium, 22 oktober 1986, Erasmus universiteit, Rotterdam.

Auteur