Ga direct naar de content

De onverenigbaarheid van internationaal-economische doelstellingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 11 1987

De onverenigbaarheid van
L-economische
doelstellingen
Op 13 december 1986 organiseerde
de Vereniging voor de Staathuishoudkunde een gedachtenwisseling over
,,wisselkoersen in een veranderende
wereld”. Dit gebeurde aan de hand
van een bundel preadviezen onder dezetitel 1). Erbleekeen sterke voorkeur
te bestaan voor de combinatie van stabiele wisselkoersen, een onbelemmerd internationaal kapitaalverkeer en
een hoge mate van nationale beleidsautonomie. Het bleek echter opnieuw
dat de al lang bekende onverenigbaarheid van deze drie doelstellingen tot
een keuze noopt. Een keuze die voortkomt uit een subjectieve afweging van
de voor- en nadelen van de betrokken
internationaal-economische structuurelementen en bovendien een keuze
die – gegeven de structuurverschillen
per land – van land tot land uiteen kan
(open. Een bijkomend probleem is dat
de keuze die door het ene land wordt
gemaakt, repercussies voor de keuzevrijheid van andere landen heeft.

Onverenigbaarheid
De onverenigbaarheid van stabiele
wisselkoersen, vrij internationaal kapitaalverkeer en nationale beleidsautonomie is in de eerste helft van de jaren
tachtig heel duidelijk naar voren gekomen. In oktober 1979 veranderden de
VS het monetaire beleid. Van een beleid gericht op een stabiel renteniveau
werd overgegaan op het nastreven van
een stabiele geldgroei. Bovendien
werd een verkrapping van het monetaire beleid doorgevoerd in een poging de
stijgende tendens in de inflatievoet te
doorbreken. Het resultaat hiervan was
dat de Amerikaanse rente een duidelijk
opwaartse beweging vertoonde. Deze
werd later nog versterkt door een toename van het financieringstekort van
de Amerikaanse overheid.
De stijging van de Amerikaanse rentevoet leidde tot een toevloed van buitenlands kapitaal en wel op een zodanige wijze dat tot begin 1985 het positieve saldo op de kapitaalbalans van
de VS de dollar trendmatig sterk in
waarde deed stijgen. Het groeiende tekort op de Amerikaanse lopende rekening van de betalingsbalans, dat daarvan het gevolg was, bleek tot begin
1985 onvoldoende te zijn om de invloed van de kapitaaltoevloed op de
dollarwaarde te neutraliseren. De beleggingsvoorkeur voor de VS lijkt,
naast de aantrekkelijke rente, nog te

zijn bevorderd door de te verwachten
wisselkoerswinst toen de dollar eenmaal een trendmatige waardestijging
liet zien. Daarnaast wordt ook de verbetering van het investeringsklimaat in
de VS sedert het aantreden van de
regering-Reagan vaak een stimulans
voor de waarde van de dollar genoemd.
De overige industrielanden hadden
de keuze de dollar te laten stijgen of
dezeontwikkelingactieftegentegaan.
Een van de mogelijkheden om de stijging af te remmen was het verwezenlijken van een rentestijging buiten de VS.
Een andere mogelijkheid was het opwerpen van belemmeringen voor de
kapitaaluitvoer naar de VS. De betrokken industrielanden kozen uiteindelijk
voor een gedeeltelijk volgen van de
Amerikaanse rentestijging door eveneens het monetaire beleid te verkrappen. Dit zal de waardestijging van de
dollar hebben getemperd. Deze keuze
werd ingegeven door een combinatie
van de behoefte aan het afvlakken van
de appreciatie van de dollar en het verlangen de inflatie terug te dringen. Er
was dus sprake van gelijkgerichtheid
van de beleidsvoorkeuren in de industrielanden ten aanzien van de inflatie. Door de ongewenste, sterke appreciatie van de dollar tegen te gaan kozen de overige industrielanden in feite
ook voor een zekere mate van opoffering van de beleidsautonomie. Niettemin resteerde toch nog een aanzienlijke wisselkoersverandering. Belemmeringen voor het internationale kapitaalverkeer werden niet aangewend. Integendeel: West-Duitsland en vooral Japan brachten in de eerste helft van de
jaren tachtig nog enige kapitaalliberalisatie tot stand.

Beleidscoordinatie
Alle preadviseurs tonen een voorkeur voor een grotere stabiliteit van de
wisselkoersen. Buiter is daarin wellicht
nog het minst uitgesproken, doch ook
hij merkte in de discussie op het mogelijk en zelfs waarschijnlijk te achten dat
de grote schommelingen in de reele
wisselkoersen in het verleden ongewenst waren. Op de concrete kosten
van de sterk fluctuerende wisselkoersen is nauwelijks ingegaan 2). Szasz
noemde in de discussie nog wel het bezwaar dat de internationale concurrentieverhoudingen erdoor te veel aan
wisselingen onderhevig zijn en ver-

meldt in zijn preadvies de protectionistische druk die van wisselkoersschommelingen uitgaat.
Het laatstgenoemde bezwaar wordt
daarentegen in het preadvies van
Meys en Limburg erg gering geacht.
De herleving van het protectionisme
heeft huns inziens een geheel eigen
momentum, waarbij de wisselkoersbewegingen geen grote rol spelen. Het
lijkt inderdaad juist dat protectie in de
westerse industrielanden sterk is bevorderd door belangrijke structurele
veranderingen in het aanbod, door de
opkomst van nieuwe industrielanden
en starheden om het aanpassingsproces in de eerstgenoemde landen.
Doch de samenhang sinds 1970 tussen bij voorbeeld degolfbewegingen in
de dollarkoers van de yen en de protectionistische tendensen in de VS is wel
zeer opmerkelijk 3). Ook de Amerikaanse bereidheid in September 1985
tijdens de Plaza-bijeenkomst om door
gecoordineerde interventies de waarde van de dollar omlaag te brengen,
lijkt door de bedoelde samenhang te
zijn gei’nspireerd. De Amerikaanse regering lijkt door een versnelling van de
depreciatie van de dollar te verwezenlijken, de roep om extra protectie vanuit het Congres te hebben willen terugdringen.
Meys en Limburg merken terecht op
dat de Plaza-bijeenkomst heeft aangetoond dat het zelfs voor de grootste
economische macht ter wereld niet
mogelijk was gebleken om economised beleid te voeren zonder rekening te houden met het effect op de externe waarde van zijn munt.
Ook voor grote landen is de mate
van beleidsautonomie blijkbaar niet
onbeperkt. Aanvankelijk was de gedachte dat ten behoeve van wisselkoersstabilisatie de nationale inflatievoeten met elkaar in de pas moesten
1) De bundel bevat de volgende bijdragen: dr.
T. de Vries, Naar een ordelijker wisselkoersstelsel?; drs. A. Szasz, Wisselkoerspolitiek: het slingerpad naar stabiliteit; prof. dr. A.
Knoester, Wisselkoersen en economische politiek; drs. Th.A.J. Meys en drs. E.F. Limburg,
Wisselkoersen in een gei’ntegreerde financiele
wereldmarkt; prof. dr. W.H. Buiter, Fiscal prerequisites for a viable managed exchange rate
regime, a non-technical eclectic introduction.
2) Voor een uitstekend overzicht zij verwezen
naar M. Goldstein, The exchange rate system:
lessons of the past and options for the future,
IMF occasional paper nr. 30, Washington DC,
1984.
3) Vgl. C.F. Bergsten en J. Williamson, Exchange rates and trade policy, in: W.R. Cline,
Trade policy in the 1980s, Washington DC,
1983.

131

lopen. Daardoor zouden de concurrentieposities van de landen niet of maar
heel geleidelijk veranderen. Dit zou
een monetair beleid vereisen dat was
afgestemd op dat in het buitenland. In
verschillende preadviezen wordt benadrukt dat deze voorwaarde door het
omvangrijke internationale kapitaalverkeer dat deze voorwaarde niet langervoldoende is. Thanszinken de handelsstromen in het niet bij de kapitaaltransacties in de wereld. Ten einde te
voorkomen dat het kapitaalverkeer de
wisselkoersen laat varieren zullen heden ten dage ook de opbrengsten van
beleggingen in de wereld parallel aan
elkaar moeten bewegen. Dit impliceert
dat ook de rentevoeten met elkaar in
de pas moeten lopen. In feite betekent
dit dat stabiele wisselkoersen een harmonieuze afstemming van zowel het
nationale monetaire als het budgettaire beleid op de internationale ontwikkeling ter zake vereisen.
Aangezien de economische structuur van landen uiteenloopt, is het aannemelijk dat er diverse landen zijn
waarin het beleid gericht op wisselkoersstabiliteit ten koste gaat van het
interne evenwicht. Het is niet waarschijnlijk dat een grote, gesloten economie zich in dat geval tot internationale beleidsconvergentie zal laten bewegen. Dr. H.J. Witteveen bracht als
voorzitter van de zitting de suggestie
naar voren dat afspraken tot beleidscoordinatie voor ieder land, zeker op
langere termijn, per saldo voordeel
opleveren. Theoretisch gezien is het
inderdaad juist dat internationale coordinatie een land tot een welvaartsverhoging kan brengen. Voor een gesloten economie zal het optimum echter
hoogstwaarschijnlijk zo dicht liggen bij
het optimum dat het zonder coordinatie kan bereiken, dat het het daarvoor
benodigde – moeizame – internationale overleg graag uit de weg gaat. Dit
lijkt thans, nu de dollar sterk in waarde
is gedaald, duidelijk het geval te zijn
voor de VS. Ook West-Duitsland toont
op het ogenblik weinig bereidheid acties ten behoeve van de wereldeconomie te ontplooien.
Convergentie in de richting van een
gesynchroniseerd beleid van industrielanden bergt een potentieel gevaar
in zich, dat in de preadviezen onvermeld blijft. De kennis van de structuur
van de economie is in feite nogal gebrekkig. Zolang de grote landen in de
wereld op uiteenlopende wijze op verstoringen van de wereldeconomie reageren, vindt er in zekere zin een afgezwakte actie plaats. Is het beleid wel
gesynchroniseerd dan neemt het gevaar toe dat op wereldschaal een te
heftige beleidsreactie wordt ondernomen. Het stabiliseren van de wisselkoers kan dan ten koste gaan van de
stabiliteit van de vraag en rentevoet in
de industrielanden en van de ruilvoet
van de ontwikkelingslanden 4).
De terminologie voor het aanduiden
van de afwezigheid van voldoende beleidscoordinatie, en dus het ontbreken
van wisselkoersstabiliteit, is opmerke-

132

lijk. Zo heeft De Vries het in zijn preadvies over macroeconomische beleidsfouten die de heftige wisselkoersschommelingen veroorzaken en prof.
Kessler stelde in de discussie dat bij
‘disorderly’ beleid ‘disorderly’ markten
behoren. Blijkbaar is het prefereren
van nationale beleidsautonomie bij
voorbaat verwerpelijk. Daarbij lijkt
vooral te worden gedacht aan het huidige grote Amerikaanse financieringstekort. Maar was bij voorbeeld het
Amerikaanse initiatief in 1979 om de
inflatie terug te dringen dan ook zo
verwerpelijk?

Het kapitaalverkeer

wel juist om het kapitaalverkeer niet als
wezenlijke oorzaak aan te wijzen. Toch
laat dit de mogelijkheid onverlet om op
basis van een – subjectieve – analyse van kosten en baten op rationele
gronden tot een beperking van de internationale kapitaalstromen te besluiten. Deze uitkomst dient zich bij voorbeeld aan als de beleidsautonomie als
een groot goed wordt ervaren. Een
tweede tegenwerping betreft het belang dat de verantwoordelijke autoriteiten van de EMS-landen hechten aan
een op interne en externe stabiliteit gericht beleid. Ze hebben zich zelfs daartoe daadwerkelijk verbonden door de
toetreding tot het EMS. De feiten lijken
evenwel uit te wijzen dat ze zich daarnaar niet zijn gaan gedragen. Hoewel
de nationale inflatiepercentages in de
EMS-landen sinds 1980 convergeren,
lag de standaarddeviatie van deze percentages sinds 1979 boven die voor
een representatieve groep van nietEMS-landen (waaronder de VS) 5).
Daar komt bij dat de geldgroei in de
EMS-landen in dezelfde periode niet
convergeerde en bovendien niet meer
synchroon verliep dan in de controlegroep van niet-EMS-landen. Aan deze
uitkomsten kan toch niet de conclusie
worden ontleend dat het met de feitelijke, bewust doorgevoerde, convergentie van het beleid in het EMS nu zo’n
vaart loopt. Voorzover de inflatievoeten convergeren, lijkt dat te zijn veroorzaakt door de wereldwijde dating van
de inflatie. Een empirische wetmatigheid leert immers dat die gepaard
pleegt te gaan met een convergentie
van prijsstijgingen, zowel in een land
als tussen landen.
Het tweede argument van Meys en
Limburg ten gunste van een vrij internationaal kapitaalverkeer luidt dat het
kapitaalverkeer zich richt naar rendementsverschillen tussen nationale
economieen. De kapitaalstroom naar
de VS heeft mede daardoor een overwegend positieve rol gespeeld. Aanvankelijk werden zo de spaaroverschotten elders in de wereld doorgesluisd naar de VS. Deze kapitaalinvoer veroorzaakte uiteindelijk een dusdanige overwaardering van de dollar
dat het ook de Amerikaanse beleidsmakers duidelijk werd dat er een actief
wisselkoersbeleid noodzakelijk was
geworden. Het kapitaalverkeer had
derhalve een disciplinerend effect.
Daartegenover kan evenwel een
volstrekt andere redenering worden
geplaatst: het internationale kapitaalverkeer wordt geleid door opbrengstvoeten die geen goede afspiegeling
vormen van de maatschappelijke produktiviteit van kapitaal, terwijl de gril-

De politieke wil van de belangrijkste
economieen in de wereld om tot intensievere beleidscoordinatie te komen is
op het ogenblik vrij gering. De Vries
sluit niet uit dat er binnen afzienbare
tijd een kentering in de houding ten opzichte van de vrijheid van het internationale kapitaalverkeerontstaat. Hij stelt
verder dat men wellicht kan gaan denken aan technieken tot sturing van de
internationale kapitaalstromen.
Deze voorzichtige formulering lokte
heftige readies uit van de vertegenwoordigers van het bankwezen. Prof.
Oort mengde zich in de discussie met
de opmerking dat het stellen van regels een doodlopende weg is. Zijn
overwegingen daarbij zijn dat het in
strijd is met de hedendaagse trend, terwijl het denkbeeld van De Vries onpraktisch is omdat een zinvolle techniek voor het nationale beleid om het
internationale kapitaalverkeer af te
remmen niet voorhanden is. Szasz kon
nog in zoverre met De Vries meegaan
dat ook hij van mening is dat het internationale kapitaalverkeer schade toebrengt aan de stabiliteit van het internationale monetaire bestel en steeds
zwaardere eisen aan het beleid stelt.
Controle van dit kapitaalverkeer is
zijns inziens evenwel zinloos.
Meys en Limburg gaan in hun preadvies uitgebreid in op hun zorg voor de
pleidooien voor wederinvoering of
handhaving van belemmeringen voor
het kapitaalverkeer. Zij baseren hun
voorkeur voor een vrij kapitaalverkeer
op twee argumenten. De grondoorzaak van de recente heftige wisselkoersschommelingen is naar hun mening de traagheid van binnenlandse en
internationale beleidswijzigingen en
niet de kapitaalstromen als zodanig.
Ze nemen daarbij het EMS als voorbeeld. Daaruit blijkt dat dat de kapitaalstromen als zelfstandige factor bij
het ontstaan van langdurige wisselkoersonevenwichtigheden van betrekkelijk geringe betekenis zijn. Als ver- 4) Vgl. Corden, Inflation, exchange rates and
klaring wordt aangevoerd dat de ver- the world economy; lectures on international
antwoordelijke autoriteiten het ge- monetary economics, third edition, Oxford,
1985,
meenschappelijke belang hebben on- 5) Zie biz. 180-182.uitkomsten P. de Grauwe,
voor deze
derkend van een op interne en externe Het Europese Monetaire Stelsel, 1979-1984,
stabiliteit gericht beleid.
in:W.G.C.M.Haack(red.),£uropeseeconom/Bij deze argumentatie zijn twee te- sche integrate; problemen en perspectieven,
genwerpingen op hun plaats. Het lijkt Utrecht, 1986.

ligheid van het kapitaalverkeer een
vloeiend verlopende economische ontwikkeling heeft tegengewerkt. De verwachte opbrengstvoeten kunnen bij
voorbeeld wisselkoersverwachtingen
hebben omvat die een z.g. ‘bandwagon’-effect in zich droegen. Dornbusch
stelt zich nog extremer op als hij stelt
dat de meeste internationale kapitaalstromen heden ten dage uit belastingoverwegingen voortkomen. Dit
kapitaal droeg bij aan de overwaardering van de dollar en veroorzaakte aanzienlijke budgettaire en sociale problemen in het land van herkomst 6). Het
kapitaal reageert wellicht te heftig op
opgaande en neergaande fasen van
wisselkoersbewegingen.
Hiermee wil niet zijn gezegd dat deze verklaring beter is dan die van Meys
en Limburg. Wel lijkt echter aannemelijk dat de huidige stand van de informatie niet toereikend is om de bedoelde verklaring te weerleggen. Het is
jammer dat aan deze wezenlijke zaak
in de preadviezen en de discussie nagenoeg geen aandacht is besteed. Mede daardoor is helaas evenmin nader
inhoud gegeven aan het standpunt dat
de techniek ontbreekt om het internationale kapitaalverkeer te beperken.
Slechts is een keer gememoreerd dat
de dubbele wisselmarkt in Belgie
slecht zou hebben gefunctioneerd.
Maar waarom bleef Belgie deze dan
toch toepassen en verschilden de commerciele en financiele koersen van elkaar? Waarom zou bij voorbeeld een
geringe, uniforme belasting op alle valutamarkttransacties, zoals wel is voorgesteld, geen bijdrage kunnen leveren
aan het afremmen van het kapitaalverkeer? Of een belasting gericht op het
gelijkmaken van de reele interestvoet?
Uiteraard zullen de administratieve
problemen en de kosten die dergelijke
ingrepen oproepen aanzienlijk zijn.
Maar dat laatste geldt ook voor de verstoringen die vrij bewegend kapitaal
teweeg brengt. Een zekere mate van
ontduiking ligt in de lijn der verwachting, maar dit is geen onbekend verschijnsel bij andere ingrepen van de
overheid die wel aanvaard zijn. Essentieel is dat de beperking van het kapitaalverkeer tenminste in aanzienlijke
mate werkt.

Mogelijke verbeteringen
De Vries is aan het eind van zijn
preadvies erg duidelijk over de meest
hoopgevende weg naar grotere stabiliteit van de wisselkoers: die weg bestaat niet in de huidige omstandigheden. Hij vindt dat er wellicht technische
snufjes bestaan, maar die kunnen ons
nauwelijks helpen. Wel is er zijns inziens enige hoop omdat de Amerikaanse autoriteiten sinds September 1985
weer een wisselkoersbeleid voeren.
Op lange termijn ziet De Vries drie
soorten van stelsels als haalbaar: een
hierarchisch, op de dollar gebaseerd,
stelsel; een pluralistisch stelsel dat is

opgezet rond de dollar, de Duitse mark de te zijn aangehouden met deson(of ECU) en de yen; een stelsel van danks een redelijk succes.
Het komt De Vries vreemd voor dat
monetaire blokken dat thans in feite al
de beleidscoordinatie zou kunnen verfunctioneert.
De politieke en economische grond- beteren door het aanvaarden van (wisslag voor een pluralistisch stelsel ont- selkoers)regels. Een gesloten econobreekt thans naar zijn oordeel. Dit zou mic zal zich immers via deze weg niet
namelijk een grotere politieke gelijk- meer coordinatie laten opdringen? Als
heid van de drie betrokken kernlanden er, anderzijds, al volstrekte overen een grotere eensgezindheid over eenstemming over het voorgeschrehet economische beleid vereisen. Ook ven beleid bestaat, is het invoeren van
het hierarchische stelsel is heden ten regels in wezen al overbodig. De introdage onhaalbaar, omdat een wezenlij- ductie van regels zal inderdaad weinig
ke voorwaarde daarvoor is dat het effect sorteren op deze uiterste vorkernland een betrouwbaar, evenwich- men, maar ze zijn ook zeer uitzondertig en acceptabel macro-economisch lijk.
Het huidige wisselkoersstelsel is
beleid voert. Het politiek-economische
kader waarin De Vries de internatio- door de onderlinge bemvloeding van
naal-monetaire problematiek plaatst, nationale keuzes in feite zodanig gevormt een passende en overtuigende vormd dat eigenlijk geen land geheel
opening van de bundel preadviezen. en al vrij is in de keuze van de mate van
Hoewel de behandeling niet echt origi- beweeglijkheid van zijn wisselkoers.
neel is te noemen, deed de felheid Dit geldt zelfs voor de VS, getuige hun
waarmee met name prof. Kessler in de huidige probleem met de Aziatische
discussie tegen de politieke elementen nieuwe industrielanden die weigeren
in de beschouwing ageerde wat over- voor hun valuta’s de vaste band met de
dollar op te geven. Regels kunnen in
trokken aan.
In feite heeft Szasz het pluralistische zulke situaties als positieve uitwerking
stelsel verder uitgewerkt. Door de af- hebben dat de coordinatie van het bewezigheid van een kernland of hege- leid der betrokken landen geleidelijk
monieland, ontbreekt daarin de kom- aan kan worden gei’ntensiveerd. Dit
pasfunctie. Dit zou volgens Szasz ge- wordt mogelijk bevorderd door het bijdeeltelijk zijn op te vangen door het komende voordeel dat onderling overontwikkelen van beleidsnormen. Be- leg periodiek nodig zal zijn. Ook kan
leidsnormen die van land tot land kun- het wisselkoersbeleid er geloofwaarnen verschillen en betrekking hebben dig en voorspelbaar door worden, zoop beleidsvariabelen. Deze normen la- dat de wisselkoersregel een stabiliseten zich goed combineren met het rend richtsnoer kan gaan vormen voor
denkbeeld van de invoering van indi- de verwachtingen in de partiouliere
catoren, dat tijdens de topconferentie sector. Zoals Szasz betoogt, zullen de
van de zeven grote industrielanden in spilkoerswijzigingen wel bij voorkeur
Tokio in mei 1986 nieuw leven werd in- beperkt van zowel omvang als intensigeblazen. Als een van de voordelen teit moeten zijn, opdat systematisch
van het gebruik van dergelijke normen winstgevende speculaties ernstig worin het internationale overleg ziet Szasz den bemoeilijkt.
dat ze op zijn minst de ontwikkeling
van een gemeenschappelijke analyse
kunnen bevorderen. Bij alle in de toe- Beleidsaanbevelingen voor
komst eventueel te ontwikkelen inter- Nederland
nationale gedragsregels zullen de normen voor gezonde overheidsfinancien
Toepassing van dergelijke wisselen een beheerste geldgroei wel een
randvoorwaarde moeten vormen. Men koersregels op een model van de Nezal namelijk moeten voorkomen dat de derlandse economie wijst uit dat de reene onevenwichtigheid door een ande- sultaten zelfs attractiever kunnen zijn
dan voor alle gebruikelijke stelsels, zore wordt vervangen, aldus Szasz.
Szasz staat enigszins sceptisch te- als zwevende en beheerst zwevende
genover het voorstel van doelzones koersen en het huidige wisselkoersre(‘target zones’). Alvorens daartoe over gime met een stringente koppeling van
te kunnen gaan zal een gezamenlijke de gulden aan de Duitse mark 7). Een
visie op de gewenste wisselkoersver- toename van de internationale kapihoudingen moeten bestaan, alsmede taalmobiliteit blijkt deze volgorde niet
overeenstemming over beleidsnormen aan te tasten. Een ander interessante
en gedragsregels. De auteur is het niet
eens met de gedachte dat deze zaken
zich gemakkelijker laten oplossen na- 6) R. Dornbusch, Flexible exchange rates and
dat tot de instelling van doelzones is excess capital mobility, Brookings Papers on
besloten. Op zichzelf is dit een verde- Economic Activity I, 1986.
digbaar standpunt. Toch is het verlei- 7) Zie H. Jager, The optimal exchange-rate
delijk de sprong naar doelzones al iets system and its significance for economic recoeerderte maken. Dan is internationaal very, in: C. van Ewijken J.J. Klant(red.), Moneoverleg namelijk onontkoombaar. Dit tary conditions for •economic recovery, Dordrecht, 1985, en H. Jager en H.M. Amman,
heeft het eerder door Szasz gesigna- Optimal sliding exchange-rate rules for a small
leerde voordeel dat een gemeen- industrial country; an emperial application of
schappelijke analyse wordt bevorderd. nonlinear control theory, research memoranBovendien lijkt ook bij de invoering van dum 8610, Economische Faculteit, Universihet EMS min of meer een zelfde volgor- teit van Amsterdam, 1986.

uitkomst is dat deze toename van de
Internationale beweeglijkheid van kapitaal, ongeacht het gekozen wisselkoersregime,
welvaartsverhogend
werkt. Deze verhoging blijkt vooral uit
aanpassingen in het beleid voort te komen; in het bijzonder het optimale monetaire beleid wordt verruimd 8). Hier
zien we de onderlinge samenhang tussen de kapitaalmobiliteit en het te voeren beleid naar voren komen.
Knoester besteedt het grootste deel
van zijn bijdrage aan een evaluatie van
het in Nederland gevoerde wisselkoersbeleid. Het is ietwat teleurstellend dat hij niet veel verder komt dan
bekende stellingen als: ,,bij de huidige
verhoudingen liggen de uiteindelijke
gevolgen van wisselkoersveranderingen primair in de nominale sfeer”. In
vergelijking tot het wisselkoersdebat
dat aan het eind van de jaren zeventig
is gevoerd, bevat Knoesters bijdrage
weinig nieuws 9). Hij komt tot een volledige ondersteuning van het Nederlandse wisselkoersbeleid. Vreemd is
dat een van de weinige punten van mogelijk wezenlijke kritiek op het beleid
dat in het debat naar voren werd gebracht, te weten het bestaan van de
wet van Verdoorn, geheel ongenoemd
blijft.
Ook gaat Knoester voorbij aan de
theoretische uitbreidingen na 1950
van keynesiaans getinte analyses van
de gevolgen van de wisselkoers. Dit
leidt tot een karikatuur van dit soort
analyses waarin ze worden beperkt tot
de z.g. Marshall-Lerner-voorwaarde.
Onjuist is zijn standpunt dat het huidige Nederlandse vraagstuk van een
structureel overschot op de lopende
rekening dat gepaard gaat met een
grote werkloosheid een fundamentele
onevenwichtigheid typeert, in de betekenis die in het stelsel van Bretton
Woods aan een dergelijke onevenwichtigheid werd toegekend. De noodzaak van een wisselkoersaanpassing
karakteriseert een fundamentele onevenwichtigheid. Het Nederlandse beleidsvraagstuk zou echter eenvoudig
door enkel een bestedingsverruiming
kunnen worden opgelost. Knoester
zoekt de oplossing evenwel toch in de
richting van een wisselkoersaanpassing en signaleert dan de noodzaak
van twee tegengesteld gerichte koerswijzigingen. Dit doet hem, volledig ten
onrechte, concluderen dat aangezien
een wisselkoersverandering hier geen
oplossing biedt de huidige situatie
,,eenstemeerhetfaillietvande – keynesiaans gei’nspireerde – opvattingen
over wisselkoersveranderingen uit de
jaren vijftig en zestig illustreert” (biz.
63).
Erg interessant en relevant is daarentegen het tweede gedeelte van het
preadvies van Knoester. Daaruit blijkt
dat een beperking van de overheidsuitgaven in combinatie met een
verlaging van de belastingen en premies met een zelfde bedrag, het tempo
van de economische groei in Nederland substantieel lijkt te doen toene-

men. De auteur stelt terecht dat een

134

dergelijke stimulering van de groei een
belangrijke bijdrage kan leveren om uit
de huidige problemen in Nederland te
geraken.
De meeste inleiders benadrukten in
de discussie dat de marges voor een
autonoom beleid in Nederland erg
klein zijn. Witteveen bracht echter terecht naar voren dat ook kleine mogelijke veranderingen in het beleid al belangrijk kunnen zijn. Tot slot nog een
beleidsaanbeveling die aan deze formulering voldoet. Meys en Limburg
doen de suggestie dat De Nederlandsche Bank door de tegenwoordig heftige bewegingen in de kapitaalstromen
wat wijdere schommelingen van de in
Duitse marken uitgedrukte guldenskoers zou moeten toelaten dan ze
thans doet. Zolang de Nederlandse
economie immers veel vertrouwen bij
beleggers en investeerders geniet,
kan enig risico worden aanvaard. In feite werden deze beide preadviseurs
door Szasz op hun wenken bediend.
Laatstgenoemde stelt namelijk voor de
koersmarges in het wisselkoersarran-

gement van het EMS beter te benutten. De monetaire autoriteiten laten de
koers te weinig in de nabijheid van de
interventiepunten komen. Wijziging
van deze opstelling kan het voordeel
hebben dat de marktkoers bij herschikkingen minder of in het geheel niet
hoeft te veranderen. Dat zal speculatie
ontmoedigen. Bovendien kan wellicht
gemiddeld een lagere rente worden
verwezenlijkt.

H.Jager
De auteur is hoogleraar Internationale economische betrekkingen aan de Universiteit van
Amsterdam.
8) H. Jager, Exchange rates, capital mobility,
and macroeconomic performance. Paper gepresenteerd op het First Annual Congress van
de European Economic Association, augustus
1986, Wenen.

9) Een uitstekend overzicht van dit debat is te
vinden in A. Szasz, Het wisselkoersdebat, in:
E. den Dunnen; M.M.G. Fase en A. Szasz

(red.), Zoeklichtop beleid, Leiden/Antwerpen,
1981.

Auteur